Wij maken hier vooral nog opmerkzaam op de volgende kleine boekjes, door de Vereeniging tot verspreiding van Stichtelijke Blaadjes bezorgd: Tafereelen uit het leven van Jezus . . .' . . . . 15 Ct. Johannes Hus 7 »t Ulrich Zwingli, de Hervormer van Zwitserland . . . . 10 „ De eerste bladzijden uit het Martelaarsboek der Neder- landsche Protestantsche kerk 8 „ Guy de Bray, opsteller der Nederl. geloofsbelijdenis . . . . 12J„ Hermanus Moded „ Twee Hervormers, Kalvijn en Marula 15 „ Iets over de Synode van Dordrecht 12,J „ Balthasar Bekker .... r ° ï» Bunyan's Christens reize naar de eeuwigheid .... 10 „ Gods vergevende liefde 5 Een gesprek over 't geweten 6 „ Str|jd en zegepraal der deugd 8 „ Huiselijke godsdienstoefening . . . 10 „ De beteekenis van Jezus' dood 10 „ Onze Christelijke feestdagen . 16 „ "Waarom niet meer Orthodox? 5 "Waarom Modern? 10 „ Maarten Luther 10 „ Marie Halder « Een Geloofsbelijdenis $ Begrepen o t ° )i Vaderlandsliefde en Koningsgezindheid 8 Hoe w|j den Bijbel lezen . Praatjes a * I' De Kerkelijke Verlossingsleer 10 's Mensohon verantwoordelijkheid 5 Zenuwen 10 Bovennatuurlijke openbaring Het Koninkrijk der Hemelen 5 Het Onze Vader * . Al deze, en nog meer andere werkjes, zijn te bekomen bij VAN HOLKEMA & WAEENDOEF te Amsterdam, en verder bestelbaar door alle Boekhandelaren in Nederland. ONZE CHRISTELIJKE FEESTDAGEN DOOR DR. L. KNAPPERT, Hoogleeraar vanwege de Ned. Herv. Kerk te Leiden. Tweede geheel herziene en vermeerderde druk. AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF 1908 1 ex. 15 ct.; 50 ex. 6.50 gulden; 100 ex. 12 gulden. ONZE CHRISTELIJKE FEESTDAGEN DOOR dr. l. knappert, Hoogleeraar vanwege de Ned. Herv. Kerk te Leiden. Tweede geheel herziene en vermeerderde druk. AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF 1908. Een woord vooraf bij den tweeden druk. Na achttien jaren een boekje als dit herzien, verbeteren en aanvullen was een werk, dat niet licht viel. Want ook al is men in hoofdzaken dezelfde gebleven, er is zooveel wat men anders zeggen wil. Ik heb mijn best gedaan het oorspronkelijke te behouden en toch het nieuwe te geven; moge de vergelijking met den eersten druk loeren, dat mij dit niet is mislukt. Polemiek is bijkans geheel geschrapt — op het positieve in ons vrijzinnig christendom is nog meer nadruk gelegd — een hoofdstuk over den Zondag is geheel nieuw ingevoegd. Tiet boekje mocht geen boek worden en dit te bedenken stemme den lezer tot zacht oordeel: het valt veel gemakkelijker over eenig onderwerp 300 dan 30 bladzijden te schrijven. Voor behingen als die hier worden bepleit zijn de tijden niet gunstig. Laat het zijn — zoo maar hier of daar het geschriftje helpt handhaven wat wij niet zouden verliezen dan tot onze groote schade. Leiden, 21 Juni 1908. L. Knappert. ONZE CHRISTELIJKE FEESTDAGEN. De volgende bladzijden werden geschreven met den wensch uit te spreken wat de christelijke feestdagen voor ons zijn, althans zijn kunnen. Velen van dit geslacht weten nauwelijks meer welke hunne beteekenis zij; ook zijn er van meening, dat wie de waarachtigheid niet langer kan aanvaarden van de wonderdadige gebeurtenissen, tot welker herinnering die feesten ingesteld heeten, ze als eerlijk man niet meer vieren mag. In den loop der jaren zijn een aantal volksgebruiken, aan de christelijke feesten verbonden, uitgestorven tot groote schade van de lleurigheid en de schilderachtigheid van dat volksleven. Zoo heeft van allerlei samengewerkt om in onze wereld den glans dezer dagen te doen tanen, hun godsdienstigen invloed te doen afnemen. Daartegen zal het schrijven van een klein boekje zeker weinig doen. Doch het kan althans uitspreken, waarom voor vrijzinnige christenen zij hunne beteekenis aller- minst verloren, dagen van goede boodschap bleven, oorzaak tot groote blijdschap. Wij willen de feesten, deze «zinnelijke vermaningen, waardoor de geschiedenis van Jezus gedurig in de harten der geloovigen vertegenwoordigd wordt,« naai' de gewone volgorde behandelen : Kerstmis, Goede Vrijdag, Paschen, Hemelvaartsdag, Pinksteren, waarbij wij dan nog den Zondag voegen en het Protestantsche feest, den Hervormingsdag. KERST M I S. »0, Kerstnacht, schooner dan de dagen,In menschen een welbehagen.« Was Jezus' geboorte niet een duidelijke openbaring van dat welbehagen Gods? Had God ooit heerlijker zijn liefde voor de kinderen der menschen kunnen toonen. dan door hun den Christus te schenken, die hun het ééne noodige aanwijzen zou; die tot zich zou roepen de vermoeiden en beladenen; die tot de diepgevallenen zou spreken van de vergevende vaderliefde Gods, in wiens hemel blijdschap is over den zondaar, die zich bekeert, en die ook den geringste en kleinste moed zou geven door te zeggen: »Ook u heeft God een taak aangewezen, ook u heeft Hij geroepen; werk dan in uws Heeren kracht?« Dat er eene andere wereld nog is, dan die der stof; dat er onzienlijke- goederen te verwerven zijn, verreweg hooger in waarde, dan waarnaar hier der menschen begeerte uitgaat; dat het booze alleen door het goede overwonnen wordt: — uit Jezus' mond was dit alles voortgevloeid tot de ooren der scharen, die zich verwonderden over zijne leer, omdat hij sprak als machthebbende en tot elk geslacht, dat ontvankelijk was om zijne stem te verstaan. Dit alles moge ons nog eens de waarheid herinnerd hebben, dat eene gedachte, ofschoon gevat in voor ons voorbijgegane vormen, nochtans ook voor ons de hoogste werkelijkheid zijn kan. Het hangt er dus ten slotte van af, of wij die gedachte tot de onze kunnen maken, welke de Evangelische geboorteverhalen inhouden. Of wij kunnen smaken dezelfde gewijde blijdschap, als die aan de geboorte-legenden het aanzijn schonk. En is dit zoo, dan hebben wij'het voornaamste behouden en vieren ons Kerstfeest van heeler hart. Eénes geestes kinderen met de [oudste Christenen, wij zullen het zijn, trots het wijd verschil in denkwijze en levensbeschouwing, als ook wij uit diepgevoelde overtuiging God kunnen danken voor Jezus' komst, als ook wij het weten, dat in hem de zaligheid is, omdat slechts langs den weg, door hem gewezen, en met de hooge beginselen, door hem gepredikt, 's levens waarachtig geluk en onverstoorbare blijdschap te erlangen zijn. Het Evangelie is geen leer, maar het is evenmin een handboek ter bereiking der gewone burgerlijke braafheid. Dat wij geen kwaad mogen doen, in den alledaagschen zin des woords, dat zouden wij ook zonder het Evangelie kunnen weten. Jezus geeft ons duizendmaal meer! Hij leert ons kennen de heiligste roerselen van het gemoed; hij doet ons zien, hoe heerlijk het leven is, als het geleid wordt in de gemeenschap Gods; zijne woorden roepen het beste wakker, wat door den Vader in het menschenhart is neergelegd. Jezus' gansche optreden is één nadrukkelijk protest tegen die platte en nuchtere levensbeschouwing, volgens welke het eigenbelang den gang der dingen beheerscht en alleen stotlelijke voordeelen en tastbare goederen des menschen toewijding waardig zijn. En hij zeifis de bezegeling van zijn eigen Blij Bericht. Dat hij geweest is, dat hij geleefd heeft gelijk hij heeft geleefd dat is op zich zelf al eene goddelijke openbaring. De wezenlijke grond des geloofs is niet Jezus Christus; hijzelf leerde ons, dat liet eenig fondament is Gods getuigenis in de ziel; maar dat hij was is toch eene bevestiging van ons innigst geloof. Waar zou het einde dezer bladzijden wezen, indien ik wilde opsommen al wat wij hem danken? Dies verheugen ook wij ons met groote blijdschap op den gedenkdag zijner geboorte en heden mede den kerstpalm aan. Ev. Gez. 2'JS): 3a „Maar nu, nu zullen we ous verblijden, Verblijden voor uw aangezicht! De volheid der beloofde tijden Is voor de volken aangelicht!" En deze blijdschap wordt ons niet ontroofd door de beschuldiging, dat wij den Christus verwerpen, omdat wij Lukas 2 niet op dezelfde wijze geschiedenis achten als b.v. het relaas van den slag bij Waterloo. Wij oordeelen niemand en wij weten, hoe zwaar het valt zich in anderer denken te verplaatsen. Wij stellen slechts vast, dat de oude, naïeve voorstelling alleen kon bestaan in die oude wereld zelve, gelijk de soms wonderbaar schoone middeleeuwsche kerstverhalen en kerstleijsen en liederen slechts in die middeleeuwen thuis behooren. Alles heeft zijn eigen tijd en het is hopeloos zijn christendom te vinden in het geloof dat inderdaad eene ster den drie koningen den weg wees. De inkleeding met al hare zoete bekoorlijkheid bevredigt thans nog alleen ons schoonheidsgevoel. De inhoud is voor alle geslachten en voor ons godsdienstig leven: in Jezus Christus heeft God ons het waarachtig heil gegeven, dus verblijden wij ons voor zijn aangezicht. GOEDE VRIJDAG EN PASCHEN. Het is geheel in overeenstemming met de oudste, christelijke gebruiken, dat wij hier Jezus' dood en zegepraal samennemen. Men sprak vroeger van een »Paschen der kruisiging^ en een »Paschen der op- standing«. Een onverbrekelijke band hechtte beide aaneen, want immers alleen door zijn lijden had Christus tot zijn heerlijkheid kunnen ingaan. En gelijk Jezus' kruisdood voor hem geweest was als eene voorbereiding tot de hemelsche zaligheid, alzoo bereidde de kerk zich in de dagen vóór Paschen door vasten en nachtwaken tot de vreugde van de »koningin der dagen«, het »feest der feesteno:. Aanvankelijk vastte men alleen op Vrijdag en Zaterdag of ook slechts veertig uren; want zoolang, dacht men. had de Heer naar het lichaam gerust in Jozefs graf. Later breidde zich dat uit; in de 5de eeuw duurden te Rome de vasten drie weken. In Illyrië, Griekenland, Palestina en Alexandrië waren de veertig dagen in zwang naar de veertig dagen, die Christus in de woestijn had gevast. Deze laatste tijdsruimte heeft zich eindelijk in de gansche kerk gevestigd. Met de oorspronkelijke gedachte kan men medegaan: in den lijdenstijd van haren Heer doet ook zijne gemeente afstand van aardsche genietingen. Maar het is niemand onbekend, tot wat uiterlijk vertoon het vasten aanleiding gaf, welk een zinledige vorm het langzamerhand geworden is. Wie het niet weten mocht, heeft slechts rond te zien in de Roomsche kerk onzer dagen. Voordat de vasten beginnen, haalt men zich het hart nog eens op aan de overdaad van het carnaval. In den vastentijd zeiven vergoeden zij die dat betalen kunnen het gemis van vleesch door allerlei andere smakelijke spijzen, en de wan- hoop der groote vischhandelaren is zeer begrijpelijk, als in den vastentijd de bisschoppen soms vleeschgebruik toestaan voor allen, die door eene heerschende ziekte zijn verzwakt. In den vastentijd adverteeren onze groote hotels en restauraties dagelijks hunne spijslijst van uitgezochte vischgerechten. Zoo verbindt men het tegenstrijdige en maakt van de gansche instelling een ijdel vertoon. »Het koninkrijk Gods schuilt niet in spijs of drank, maar in gerechtigheid en vrede« (Rom. 14 :17). Dit alles neemt echter niet weg, dat velen gevast hebben uit overtuiging, om ook daardoor Jezus' dood waardiglijk te herdenken. En ik aarzel niet er bij te voegen, dat wie dat op den Goeden Vrijdag waarlijk doet, hooger staat dan wie zelfs niet meer weet, waaraan op dien dag de christenheid denkt '). Het einde der «veertig dageno: werd gevormd dooide Groote Week. Dan hield de gemeente telkens godsdienstoefening, dan stonden de zaken en rechtbanken stil, dan waren de openbare vermakelijkheden verboden. Witte Donderdag was de herdenking van de i) Onlangs heeft een zin uit een onzer sportbladen in de pers de ronde gedaan, dat „Paschen en Goede Yrijdag staan in het teeken van den voetbal". De woorden zullen wel ondoordacht door misschien zeer jonge hand zijn neergeschreven, maar zij leggen toch mede getuigenis af van eene barbaarsche onkunde van liet Christendom en van eene geestelijke armoede, die wel krachtig mag worden tegengegaan, wil ze niet noodlottig worden voor ons gansche volk. instelling des Avondmaals, algemeen eerst in de latere middeneeuwen. Goede Vrijdag was een strenge vastendag. De boetelingen werden weer in de gemeenschap der kerk opgenomen. In de bedehuizen was het donker en somber, want de gansche Christenheid droeg rouw, en in den geest aanschouwde zij. gelijk de vrouwen van Galilea, het graf, waarin Jezus' lichaam gelegd was (Luc. 23:55). Op den Zaterdag, den Grooten Sabbat, »heerschte er stilte over de gansche aarde, omdat de koning sliep.« De doopplechtigheid werd bediend aan hen, die tot de gemeente toetraden. Tegen den avond verzamelde deze zich tot de nachtelijke godsdienstoefening en wachtte onder liederen en gebeden het aanbreken van den Paaschmorgen af. Dan begonnen vreugdeen blijdschap alom te heerschen. »De Heer is opgestaan!« juichte men elkander toe: slaven en gevangenen weiden losgelaten, opdat ook zij Paaschvreugde mochten smaken. Het vasten had uit en nog zes dagen duurde de vreugde: een «geestelijke bruiloftsweek». \\ as dit de wijze, waarop Goede Vrijdag en Paschen werden herdacht; over den tijd, waarop deze feesten moesten vallen, heeft lang groote oneeniglieid geheerscht. In Klein-Azië vierde men Paschen op denzelfden dag, waarop de Joden het doden, op den 14den dag van de maand Xisan, zonder te vragen of dit al of niet op Zondag viel. De band met het Jodendom mocht niet verbroken worden. In het Westen daarentegen meende men, dat dood en opstanding onver- anderlijk op Vrijdag en Zondag moesten herdacht worden. In den beginne gaf deze afwijkende opvatting nog niet tot tweedracht aanleiding; maar onder den Romeinschen bisschop Victor, ten jare 190, ontbrandde de strijd heftig en werden de Klein-Aziatische gemeenten door dezen kerkvoogd in den ban gedaan en van de gemeenschap der kerk uitgesloten, omdat zij zich niet naar hem wilden schikken. Niet algemeen vond deze maatregel instemming. Zoo schreef de bisschop van Gallië aan Victor eenen brief, waarin hij zich zijnen naam Irenaeus, dat is »vredelievende« waardig betoonde. Ook hij, luidt het in dat schrijven, vierde Paschen op een Zondag; maar het ging toch niet aan andersdenkenden van de gemeenschap uit te sluiten, gelijk de Romeinsche bisschop dit noodig had geacht. Eene vrijzinnige opvatting, welke echter maar zelden in de kerk den boventoon heeft gevoerd. Op de groote kerkvergadering van Nicea in het jaar 325 werd wel uitgemaakt, dat door de gansche Christenheid het Paaschfeest op Zondag moest worden gehouden, en wel sprak keizer Constantijn over dit besluit zijne levendige blijdschap uit; maar de oude gewoonte was daarmede niet uitgeroeid en eerst na lange jaren stierf zij weg. Doch niet slechts over den dag der week, ook over den tijd van het jaar, waarin Jezus' dood en opstanding moesten worden herdacht, heeft langen tijd verschil van gevoelen geheerscht. Het zou ons te dezer plaatse te ver voeren, indien wij van alle verschil- lende berekeningen melding wilden maken; genoeg zij het op te merken, dat de bepaling der Alexandrijnsche bisschoppen ten slotte algemeen ingang vond: Paschen wordt gevierd op den eersten Zondag na de volle maan na de voorjaarsdag- en nachtevening. Vandaar nog immer onze ïvroegec of »late Paasch«. Want als, gelijk in dit jaar 1908, het drie dagen vóór den 21 «ten Maart juist volle maan is geweest, is het eerst 19 April Paschen. Een goed en uitnemend gebruik, dat nog immer de lijdenstijd en de sterfdag van Jezus worden herdacht. De strenge calvinisten doen het niet; want men mag, zeggen zij, alleen den Zondag vieren, die immers door God zeiven is ingesteld, wat — hetzij terloops opgemerkt — niet juist is geredeneerd; want de instelling van den Sabbat in het O. T., waaraan zij denken, bedoelt in elk geval den Zaterdag. Vele anderen, die niet meer weten, wat Jezus' lijden en dood ons te zeggen hebben, doen het evenmin, en sommige steden in ons vaderland bieden het onverkwikkelijk en stootend schouwspel van een veemarkt op Goeden Vrijdag, drukker nog dan anders. Wij wenschen geen gedwongen «Stille Week« van hooger hand of van een kerkelijk bestuur. Vrijheid ook te dezen opzichte, met de gevaren, die zij mêebrengt. Maar dat zoovelen voor deze dingen niets gevoelen, dat moet ieder, die zijn volk liefheeft, verontrusten en bekommeren. Want eene natie gaat achteruit, als zij gewijde gedenkdagen vergeet. Wat ons aangaat, met alle geslachten der Christenheid, willen ook wij in de weken vóór Paschen den stervenden Jezus met eerbiedige bewondering uitgeleide doen, met hem nederknielende in Gethsemane, met hem staande in het oordeel voor Kajafas en Pilatus, met hem bestijgende het Golgotha der schande en des doods. In stille en vrome aandacht willen wij nederzitten en aanzien dit treurspel, zoo grootsch en treffend, als de wereldgeschiedenis er ooit een te aanschouwen gaf, een treurs pel, afgespeeld te midden van de Paaschvreugde van het feestvierend Jeruzalem, waarin de gezagvoerders in den Joodschen staat en in de Joodsche kerk voor een wijl hunne onderlinge veeten ter zijde zetten, om samen verbonden zich te keeren tegen den Nazarener, wiens vrije en vrome geest in botsing gekomen was met den ouden overgeleverden godsdienst der vaderen en de versteende wet van Mozes. Meer dan iemand heeft Jezus een last gedragen, een strijd gestreden; hij heeft gewandeld langs duistere paden en is gegaan door het dal van de schaduwen des doods, een man van smarten en beproefd op velerlei manier. Daar is iets ontzaglijk weemoedigs in deze dingen. Want ofschoon liet openbaar is, dat het tarwegraan in de aarde sterven moet, om rijke vrucht te kunnen dragen, en ofschoon «Ie geschiedenis ons heeft geleerd, dat de Christus alzoo lijden moest, omdat hij de heilige was, is er toch droefheid in onze ziel, omdat zijne overwinning zoo duur werd gekocht. Maar tegelijkertijd is het oneindig verheffend, dat schouwspel, dat de heilige stad aanbood in dien Paaschtijd, waaraan alle Christenen met eerbied terugdenken. Jezus' lijden en sterven was eene openbaring van kracht en vromen •moed, eene prediking van onwankelbaar vertrouwen en algeheele overgave aan God, zoo luide sprekend tot het gemoed, dat de invloed er van ook ons niet ontgaat. Nooit is Jezus grooter geweest dan in zijn lijden en in zijne vernedering, en niets wekt zoozeer de heiligste aandoeningen van het hart, als deze nederlaag, omdat God den verwonneling nabij was met Zijne liefde en hem maakte tot een held en gezalfden koning bij Zijne genade, zooals de historie geen anderen vermag aan te wijzen. Laat vrij dweepzieke priesters en schriftgeleerden hem uitmaken voor een verleider en godslasteraar. laat vrij een verblinde volkshoop, al joelend en tierend, den smadelijksten dood voor hem eischen; orn Jezus' hoofd wordt de doornenkroon tot een stralenkrans, en zijn persoon, aan welks heerlijkheid de eeuwen niets ontnemen kunnen, blijft de belichaming van het allerbeste, wat in een menschenziel leven kan, allen volgenden geslachten ter rijke vertroosting, ter krachtige aansporing, tot een onuitputtelijke bron van hoop en geloof. Met deze gedachten staan wij op den Goeden \ rijdag aan den voet des kruises en er rijst een dankgebed op in onze ziel tot God, die ons in Jezus toont, tot wat hoogte van geloofsvertrouwen en lijdens- moed een mensch stijgen kan, maar tevens hoe oneindig een kracht er uitgaat van liet leven in zijne gemeenschap. God toont ons daar, dat Hij niet verre is van een iegelijk van ons. Wij weten daarbij zeer wel, dat millioenen Christenen met gansch andere gedachten opzien naar het schandhout van Golgotha. Want het bloed, daar vergoten, wascht hen vrij van zonden; de kruiseling, daar gestorven, is het lam om hunne overtredingen geslacht; het lijden, daar doorworsteld, geschiedt enkel om hunnentwil. De Christus is op aarde verschenen om volkomenlijk te betalen voor de schuld der wereld, die sinds Adams val in zonde verloren lag. Alleen door dit offer kon Gods toorn verzoend en aan zijne rechtvaardigheid voldaan worden; maar nu eenmaal de Christus alle straf op zich heeft doen aankomen, nu bevrijdt het geloof in hem den mensch van alle vrees en weet de Christen, dat om Jezus' wil er voor hem aanneming zijn zal bij God. Dit is het leerstuk van het plaatsvervangend lijden in zijn schoonsten vorm, en wij gewagen daarbij niet van de door en door onchristelijke stelling, er later aan toegevoegd en ook nog in onze dagen verdedigd met treurige hardnekkigheid, dat Christus slechts voor enkelen gestorven is, voor weinige uitverkorenen, en dat alle overigen, ook na den Goeden \ rijdag, reddeloos en voor eeuwig verloren zullen gaan. Maar ook bij de mildere opvatting van het plaatsvervangend lijden kunnen wij ons niet neêrleggen. En toch, ja zelfs omdat wij dit niet kunnen, blijft Jezus' sterfdag voor ons van oneindige waardij. Alles, wat in ons is. komt in opstand tegen de oude voorstelling, alsof God een onschuldige, ja Zijn eigen Zoon, in de plaats der schuldigen, zoo schrikkelijk zou hebben doen lijden. Wij zijn waarlijk niet blind voor de betrekkelijke schoonheid van het oude leerstuk, voor zijn forschheid van opvatting, waardoor het één der hoeksteenen geworden is van het als uit marmer en graniet opgetrokken gebouw der christelijke leer; maar wij aanvaarden het toch niet. Ook nog hierom, omdat het strijdt met de vaste wetten van Gods zedelijke wereldorde. Daar is geene verlossing van zonden van buiten af. In Gods kracht en met zijne hulp — wel waarlijk; langs den weg ons door Jezus gewezen — ontwijfelbaar; maar alleen in de diepten van het eigen gemoed, door schaamte neèrgebogen, door berouw en boete gereinigd, kan de mensch dien vrede met God en die herstelde gemeenschap verwerven, welke hem eene openbaring en getuigenis is zijner verlossing. Wil men dit loochening en lastering noemen van den Christus, eene der redenen, waarom wij den christennaam niet langer verdienen- het kan niets afdoen aan onze verzekerdheid, dat wij met het leerstuk van het plaatsvervangend lijden allerminst de erkenning prijsgeven van de diepe beteekenis van Jezus' dood. Hij is Gode gehoorzaam geweest tot aan het kruis; hij heeft alles geleden voor het heilig beginsel, dat hij der wereld verkondigd had; hij heeft het leven verloren om zijns Evangelies wil, en het alzoo behouden; hij is de martelaar voor de zaak van het koninkrijk Gods en zijn bloed allereerst is het zaad der kerk geworden. Alzoo heeft God het gewild en zoo zien ook wij, waar wij ons omwenden en heengaan van het kruis, door de schaduwen des doods den Paaschmorgen aanlichten in schoonen glans. En hiermede zijn wij genaderd tot wat voor zoovelen het hoogtepunt is hunner geloofsblijdschap, het fondament van hunne godsdienstige levensbeschouwing: ^Wetende, dat Christus, opgewekt uit de dooden, niet meer sterft, de dood heerscht niet meer over hem« (Rom. 6:9). Ja, ook zij, die op het gebied van het O. T. dezelfde meening als wij zijn toegedaan, die zelfs over de kerstverhalen ook niet anders oordeelen dan wij, weigeren ons hierom de hand deigemeenschap en meenen, dat met onze opvatting van het Paasch-evangelie hun alle grond onder de voeten zou wegzinken. Dit is smartelijk! Onder hen zijn zoovele ernstige en vrome christenen, wier bondgenooten wij zoo gaarne zouden willen zijn in den strijd tegen zonde en maatschappelijke ellende, tegen .lezuïetisme en versteende Orthodoxie, tegen stofaanbidding en geesteloosheid, maar — die nu hun eigen weg gaan. Doch hoe smartelijk ook en hoe mogelijk wij samenwerking zouden achten, tot geea prijs kunnen wij opgeven, wat zoo nauw samenhangt, evenals bij hen. met onze geheele en innigste levensbeschouwing. Zoo blijft het dus onze taak, onze eigene beginselen krachtig uit te spreken en te doen zien, waarom wij zonder schroom en blijde ons Paaschfeest vieren. Ik zal tegenover de lezers van dit boekje wel niet veel behoeven te zeggen van de beschuldiging, dat Paschen voor ons weinig meer is dan een natuur-, een lente- en dus eigenlijk een heidensch feest. Door sommigen moge in vroegere jaren op den Paaschmorgen wat al te lang en te veel gesproken zijn over de lente, die sterker is dan de winter, over de herboren natuur na langen doodslaap — bij verreweg de meesten was de natuurlijke blijdschap over de lente niet anders dan de weg tot hooger vreugde. Zeker, ook aan dat natuurlijke willen wij deel hebben. De aarde is des Heeren en hare volheid. En wij begrijpen zeer goed de poëzie der oude voorstellingen en wij betreuren het zelfs, dat wij niet meer zoo innig met de natuur medeleven. Paaschvuren, paascheieren, paaschbrooden, paaschommegangen, nog immer in zwang, zijn alle overblijfselen van een heidensch lentefeest onzer voorouders, waarop zij hunne vreugde uitspraken over de hernieuwde levenskracht der aarde, door de lentezonnestralen wakker gekust. Dichterlijk gedacht zonder twijfel! En zoo is het ook met de voorstelling, dat de zon, bij haar opgaan op den Paaschmorgen, driemalen van vreugde aan de kimmen opspringt. Maar daarom is I'aschen ons niet louter lentefeest 1 De waarheid is deze: wij hebben groote bezwaren tegen de mogelijkheid en de geschiedkundige waarheid der opstandingsverhalen. Maar wij aanvaarden van ganscher harte de overtuiging, die hen deed geboren worden: Jezus is de Christus trots zijn kruisdood; zijn geest is onverwinnelijk en zal telkens opstaan uit het graf, hoe zware steen er op gewenteld ligt. En deze onze opvatting is geen verlies, maar winst! Want onze Paaschvreugde is nu niet meer afhankelijk van de geloofwaardigheid der opstandingsverhalen. Er zullen altijd mensshen zijn, die op geloof aannemen zonder zelf na te denken en zich neerleggen bij wat nu eenmaal de overgeleverde denkwijze is. Zoo »gelooft« menig Roomsche, wat de pastoor »gelooft«, zonder zich zelfs het hoofd te breken met de vraag, waarin dan eigenlijk wel des priesters geloof bestaat. Anderer denken en gevoelen is zóó samengevlochten met de voorstelling der lichamelijke opstanding, dat zij er zich niet meer van kunnen losmaken. Kritiek en redeneering gaan langs hen heen zonder eenigen invloed. De diepste behoeften huns gemoeds kunnen slechts bevredigd worden door het geloof in den verrezen Heer — en kritiek op die voorstelling laten zij niet tot zich doordringen. Zoo willen wij dan slechts eigen overtuiging uitspreken. Wat die bezwaren aangaat: het aannemen 3 van een verblijf in de onderwereld van Vrijdag tot Zondag is alleen bestaanbaar bij de Joodsche voorstelling, dat zich onder den grond zulk een doodenrijk bevindt, waarheen de afgestorvenen gaan. De jongeren van Jezus hebben gedacht, dat ook hij naar dat doodenrijk gegaan was, maar dat God hem had opgewekt en bij zich in den hemel geplaatst. Voorts, in de opstandingsverhalen vinden wij twee verschillende bestanddeelen: het oudere, waar Jezus verschijning nog onstoffelijk is, zooals bijvoorbeeld in het verhaal van de Emmaüsgangers, en het jongere, waar Jezus' verschijning vleeschehjk is; hij eet gebraden visch en honigraat. In de voorstelling der onderscheiden schrijvers heerscht groot verschil. Marcus zegt alleen, dat Jezus in Galilea aan de zijnen zal verschijnen; Mattheüs deelt mede, dat de vrouwen Jezus reeds zien bij het gaan naar Jeruzalem. Paulus weet niets van hetgeen de vrouwen ondervonden bij het graf, wat voor Marcus toch de aanvang van alles is geweest, Paulus, die bovendien van een levend worden van het gestorven lichaam niet wilde weten, omdat immers vleesch en bloed het koninkrijk Gods niet beërven kunnen, en die heeft gemeend, dat het lichaam van Jezus in het araf was gebleven en dat deze een ander, een verheerlijkt lichaam had aangenomen. Doch vooral: wij kunnen niet voorbijzien die vaste ordening Gods, die zich openbaart in de wet van leven en dood. Het stoffelijk lichaam sterft en keert tot stof weder. Ook bij Jezus. De Evangelische verhalen zijn niet bij machte ons van het tegendeel te overtuigen. En ook verwerpen wij het wonder om zich zelf. Wij •willen niet trachten het te »redden«, door Jezus' verschijningen te verklaren als geestverschijningen naar de wijze van het moderne spiritisme. Zij moeten genomen worden, zooals de oude christenen ze hebben opgevat: het doode lichaam is door een wonderdaad Gods levend geworden. En aan de wereldbeschouwing, die zich hierin uitspreekt, zijn wij afgestorven. Ook hier mag de grond van ons godsdienstig geloof niet zijn iets buiten ons, iets wat heet te zijn gebeurd, een feit, dat moet worden aanvaard en O ' waarvan de waarachtigheid niet naar gewone wijze mag worden onderzocht. Iets is gebeurd of niet gebeurd: de uitslag van dat onderzoek raakt niet het wezen onzes geloofs. De vaste grond onzer Paaschvreugde is niet de inhoud der opstandingsverhalen, maar de nieuwe en krachtige overtuiging der discipelen, uit wier geloof al die verhalen zijn geboren. Dat Jezus nog na zijnen dood zóó machtigen invloed oefende op de jongeren, dat zij zeiden: »Hij is toch de Christus, trots het kruis, en daarom is hij opgestaan®, dat is ons oorzaak tot groote blijdschap. Want het leert|ons de onverderfelijkheid van het heilige, dat, van God uitgegaan, niet kan worden gedood. Toen Jezus was afgenomen van het kruis en gelegd in het nieuwe graf van Jozef van Arimathea, toen maakte eene grenzenlooze droefheid zich van zijne vrienden meester, smart over het bitter verlies op zich zelf, maar vooral de angstige twijfel, die nu moest oprijzen in hunne ziel: zou hij ons wreed hebben misleid? Want immers, die sterft aan een kruis, kan de Christus niet zijn? Dat was eene schrikkelijke ontgoocheling. Zij hadden Jezus zoo innig liefgehad, zoo volkomen op hem vertrouwd, en nu was hij, van God verlaten, door zijne vijanden overwonnen, gedood! Zij kónden niet langer in hem gelooven. Tusschen hen en hem stond de ergernis van het kruis. Welnu, zóó machtig is Jezus' persoonlijkheid geweest dat alleen door de herinnering daaraan die ergernis overwonnen en dat geloof in hem heroverd werd. Toen zij waren teruggekeerd in Galilea, waar elke plek aan Jezus herinnerde, waar zij zich telkens zijne woorden te binnen brachten en al de heerlijke waarheden, door hem geopenbaard, — toen ondergingen zij wederom de bekoring, de toovermacht van zijn persoon, die gedurende des meesters leven hen zoo volkomen had beheerscht. Had Jezus hen niet den Vader doen kennen? Had zijn Evangelie hen niet verlost uit duizend nooden en vreezen'? En daarna in Jeruzalem! Hij was gestorven aan het kruis; maar zijn geestkracht, zijn geloof, zijne overgave waren juist aan dat kruis op het heerlijkst aan het licht getreden. Nu herinnerden zij zich, dat de meester zelf zijnen dood had aangekondigd: door lijden en dood zou hij immers ingaan tot zijne heerlijkheid! Hoe traag van hart waren zij geweest, dat zij dit niet aanstonds hadden verstaan. Maar nu — de macht der gewijde herinnering heeft den twijfel verdreven ; de herdenking van Jezus' persoonlijkheid heeft de ergernis overwonnen, en het kruis, in stede van het teeken zijner vernedering te blijven, werd het zinnebeeld zijner heerlijkheid. Daarom hebben wij recht te zeggen, dat Jezus door zijnen dood zijn Evangelie heeft doen triomfeeren en dat de schandheuvel zijn troon geworden is; recht ook tot dankbare blijdschap, omdat dit herwonnen geloof der leerlingen getuigenis aflegt van de heerlijke, onsterfelijke waarheid, dat het waarachtig groote niet kan ondergaan. Ware Jezus niet geweest de heilige, de liefdevolle, dien zij hadden gekend, zijne nagedachtenis had nimmer hunnen twijfel overwonnen. Nu was dat heilige in hem zoo krachtig en zoo liefelijk tevens, dat het trots zijnen kruisdood hen deed jubelen : »Toch was hij de Cristus, der wereld Zaligmaker!« En eerst daarna vatte de gedachte post in hun hart: »Is hij nochtans de Christus, dan heeft het graf hem ook niet gehouden, hij is opgestaan.« Het geloof in de opstanding is dus de vrucht van hunne hernieuwde verzekerdheid van Jezus' Christuswaardigheid. Dat velen hunner (en ook hier is Petrus, de hartstochtelijke, met zijn diep geestelijk leven, weder de eerste) inderdaad hebben gemeend Jezus te zien, lijdt geen twijfel. Al hunne gedachten bewogen zich om hem; onophoudelijk waren zij met hem bezig; zij hoorden nog zijne stem, zij zagen zijn oogopslag, hun hart was brandende in hen.... ziet, de Christus wandelt naast hen op den weg, met hen blijvend, ook als de avond daalt. De geschiedenis spreekt telkens van zulke visioenen, van Jesaia of van Paulus, bij de soldaten van Konstantijn of bij de Friezen, aan wie Olivier van Keulen de kruistocht predikte of bij de Iersche monniken in hunne eenzame kloosters aan het strand van de wijde zee — maar altijd zijn ze de weerspiegeling van eigen zielsbewegen. Ook hier, bij Jezus' jongeren. Voordat zij in deze stemming konden geraken, was reeds in hun binnenste de kamp beslist. En wat men later is gaan houden voor het wezen der zaak, is niets anders dan de vorm, waarin zich het geloof der oudste Christenen had gekleed. Die vorm is voor ons voorbijgegaan, maar het heelt ons niet gedeerd : want wij hebben ingezien, dat het een vorm was en dat als kern, als eigenlijk wezen, is gebleven : »Jezus' heilige en machtige persoonlijkheid heeft schande en twijfel overwonnen, zijn geest is sterker gebleken, dan de machten van duisternis en zonde.« Ik vraag dan, of wij niet met groote blijdschap ons Paaschfeest vieren mogen, waar wij elkander toeroepen: »Houdt goeden moed ! Gedenkt, hoe Jezus' geest niet kon gedood worden, omdat hij heilig was. Blijft vertrouwen, dat ook thans nog het heilige sterker is, dan alle tegenstand. Het kan worden onderdrukt, maar sterven nimmer. Het kan worden besloten in een graf, maar het zal opstaan tot heerlijker levencc. Wil men deze vreugde ijdel noemen, het zij zoo. Wij hebben haar liever, aangezien zij steunt op eene van Gods vaste wetten, dan het voor waar houden van op zijn minst twijfelachtige verhalen, waardoor de blijdschap, die daarvan de vrucht moet zijn, even onzeker en twijfelachtig wordt. Dit is voor ieder de hoofdvraag: »Is in ons eigen hart de Christus opgestaan? Doen wij aan onszelven de heerlijke ondervinding op, dat het goede sterker is. dan het booze, en toeneemt in macht ?« D&n kan onze Paaschvreugde oprecht en rein -wezen, hn indien wij alzoo in ons de groote kracht en de onverderfejijkheid van het heilige ervaren, zullen wij ook met te vaster vertrouwen de dingen buiten ons waarnemen, wetende, dat God in zijne wijsheid en goedertierenheid het alzoo heeft gewild, dat de Christusgeest, eenmaal opgewekt uit de dooden, niet meer sterft, maar de wereld verwinnen zal. HEMELVAARTSDAG. »Een stiefkind onder de christelijke feestdagen* zou dit teest met eene kleine wijziging van een bekend gezegde kunnen heeten. Reeds zijn oorsprong ligt in liet duister, en ook de voorstellingen van Jezus' hemelvaart zelve loopen wijd uiteen. De apostel Paulus meende, dat Jezus onmiddellijk uit het doodenïijk naar den heinel was gegaan en dat hij nu en dan uit dien hemel aan de zijnen verscheen. Lucas zegt. dat Jezus een dag en een nacht op aarde heeft vertoefd, vóórdat hij ten hemel werd opgenomen. De Handelingen der apostelen stellen den duur van Jezus' verblijf op aarde na zijnen dood op veertig dagen; terwijl in één christelijk geschrift uit deoudheid daarvoor elf jaren worden gerekend. De tijdsbepaling der Handelingen is ten slotte algemeen aangenomen en tot heden in stand gebleven, zoodat Hemelvaart valt op den 40en dag na Paschen. In de oude kerk stond de dag hoog ineere: toen werd Jezus in de volle heerlijkheid des Vaders ingeleid. De beroemde kanselredenaar Chrysostomus spreekt zich in een zijner hemel vaartspreeken zelfs aldus uit: »Wij. die de aarde niet waardig schenen, zijn heden ten hemel opgenomen ; die de heerschappij hier beneden niet verdienden, komen thans tot de hoogste heerschappij daarboven.» De Roomsche kerk, niet tevreden met de hemelvaart van Jezus zeiven, leert, dat ook Maria lichamelijk van de aarde omhoog gerezen is, en de verbeeldingskracht der Christenen, niet altijd even dichterlijk en schoon, heeft zich vermeid in voorstellingen omtrent de snelheid, waarmede Jezus was opgevaren, de verschillende sterren en zonnen, die hij op zijnen tocht voorbij was gekomen, en zulke zinledige bespiegelingen meer. Welk eene tegenstelling vormt hiermede het sober bijbelsch bericht: »En als Jezus dit gezegd had, werd hij opgenomen, daar zij het zagen, en eene wolk nam hem weg voor hunne oogen« (Handel. 1 :0). Intusschen, in onzen tijd is de roem van dien dag getaand: op vele plaatsen wordt hij niet kerkelijk meer gevierd en is hij een dag als elke andere, ook voor niet weinigen derzulken, die overigens belangstellende en overtuigde christenen zijn. En inderdaad: is het om die hemelvaart zelve te doen — dan heeft ook ons deze dag niets te zeggen. Van harte verworpen wij met de «Hervorming» van 13 Juni 1908 het geknutsel om de hemelvaart te maken tot »een weder zich oplossen van een verschijningsgestalte van Jezus in een wolk.« Ook hier: of de verhalen zooals ze er staan aanvaarden óf de hemelvaart verwerpen. Wij doen het laatste — gelijk trouwens ook het vierde Evangelie van geen hemelvaart weet. Om geen enkele reden willen wij mededoen aan het »redden« van dit wonder, van welke kant het zich ons ook aanbiedt. Doch wèl willen wij iets anders: de grondgedachte in dit feest ontdoen van den fantastischen, voor ons gevoel zeer onschoonen, vorm, waarin zij zich heeft gekleed, en dan onszelven afvragen, of die gedachte nog de onze is. Indien neen, dan kunnen ook wij den dag niet meer vieren. Maar zoo behoeft het niet te zijn. Want in het wezen der zaak kunnen wij het met de oudste christenen eens zijn, toen zij zeiden: »Jezus, de Christus, heeft zoo hoog gestaan boven alle andere menschenkinderen. hij heeft zoo grootsch en heerlijk een werk op aarde volbracht, waarvan de gelijkenis nimmer werd aanschouwd, dat God hem niet alleen het eeuwig leven heett waardig gekeurd, maar hem heeft doen nederzitten in heerlijkheid en glorie en eere aan zijne rechterhand». ° Jezus' heerlijkheid en triomf, daarvan spreekt ons de Hemelvaartsdag, en hij geeft ons gelegenheid ons zei ven af te vragen, of ook wij nog, gelijk de disci pelen, een diepen indruk hebben van de heerlijkheid des Christendoms, verre verheven boven die van alle andere goederen; of ook wij nog van harte overtuigd zijn. gelijk zij, dat dit Christendom ons opheft uit het aardsche, het nietige, het alledaagsche: of ook wij nog immer vertrouwen, dat christenreinheid en christenzin, christenliefde en christenmoed doen opvaren ten hemel, opklimmen tot eene zaligheid, die ook alle verstand te boven gaat? De Hemelvaartsdag wekt ons op, om tegenover de nuchterheid onzer dagen, het opgaan in de nooden en belangen van het lichamelijke, luide te getuigen van de onvergankelijke waardij der christelijke levensbeschouwing, die ons don blik doet slaan ook naar omhoog en ons predikt, dat wij meer zijn dan die vergankelijke, armzalige, stoil'elijke schepselen, waartoe sommigen ons zoo gaarne willen maken: om tegenover de onaandoenlijkheid van onzen tijd voor de schoonheid van Jezus' Evangelie te profeteeren van de heerlijkheid van zijnen godsdienst en van dat verrukkelijk optimisme, die goddelijke dwaasheid, volgens welke de zachtmoedigheid het aardrijk zal beërven, het booze door het goede zal worden overwonnen, éen ding maar uuodig en bezorgdheid ongeloof is, de kinderen der menschen Gods zonen en dochteren zijn en geroepen tot het licht, — hetgeen alles zoo heerlijk eene tegenstelling vormt met de dofheid, de moèheid, de alledaagschheid van veler bestaan. Zegt gij, dat men Jezus' heerlijkheid ook gedenken kan V een anderen dag, ik antwoord, dat zoo de Hemelvaartsdag er niet ware, wij hem zeker met zouden instellen. Nu hij er is, willen wij hem gebruiken — eerlijk, vrijuit, niet tot dwaze harmonistiek, maar tot de prediking van eene goede boodschap. Jezus' hemelvaart in letterlijken zin heeft ons niets te zeggen; der discipelen geloof in zijne heerlijkheid blijve onze kostelijke bezitting. Ten slotte sta hier nog de opmerking, dat er geen verband bestaat tusschen het aannemen der lichamelijke hemelvaart èn de hoop der onsterfelijkheid. Want deze laatste heeft alleen betrekking op de ziel. Ondenkbaar is het, dat God ons zou behoeden bij ons leven, maar loslaten in den dood. Dezelfde vaderlijke trouw, die in het aardsche leven over ons waakt, zal ons nabij blijven ook in den dood; want zij alleen reikt tot over het graf. Ouderliefde en huwelijkstrouw bewaren den mensch en maken hem het leven goed; maar waar hij opvaart ten hemel, moeten deze hem loslaten. Gods liefde zal ook ginds, in dat onbekende land, ons beschermen en alles goed maken. Hoè dat zijn zal, weet niemand ons te zeggen ; maar het zal goed zijn, gelijk het is. Wij vreezen niet. Doch met het lichaam heeft dit alles niets uit te staan. Dat is uit stof en zal tot stof wederkeeren. Alleen de ziel is der onsterfelijkheid waardig. PINKSTEREN. „Geest des Heeren! Kom van boven! Laat' met uw genadegoed Alle zielen, die gelooven, Doe ze blaken van uw gloed". Ev. Gez. 265. Pinksterfeest beteekent «feest van den 50sten dag«, omdat het vijftig dagen na Paschen wordt gevierd. Het heet de herdenking van de uitstorting des II. Geestes op de discipelen, waarvan de beschrijving uit Handel. 2 ons allen bekend is, met terugslag op de woorden van Joël '2:28 vlg. «Daarna zal het geschieden, spreekt de Heer, dat ik van mijnen geest zal uitgieten over alle vleesch.« Onder teekenen en wonderen daalt de Geest op de leerlingen neder, die daardoor eene nieuwe, ongekende kracht in zich voelen geboren worden, om van den Meester te getuigen en zijn Evangelie te prediken aan alle creatui en. Pinksteren heet dus tegelijk de geboortedag der christelijke kerk. Het vernieuwd geloof in Jezus als den Christus zette zich om in de begeerte, om hem bekend te maken tot aan de uiteinden der aarde, om aan elke plaats zijne gemeente te stichten. Het behoeft wel geen betoog, dat de oud-christelijke voorstelling hier in één tafereel heeft samengedrongen, wat in waarheid vele jaren vereischt heeft. De gedachte om ook anderen tot het Evangelie te brengen, om aanhangers te werven voor den nieuwen godsdienst, was zoo oorspronkelijk, dat er eenige tijd noodig geweest is, vóór zelfs de besten onder de eerste christenen er uitvoering aan gaven. En desgelijks, dat zij allen vervuld werden met heiligen geest, was niet de vrucht van éenen dag; eerst van lieverlede werkte Jezus' geest als een nieuw, heiligmakend beginsel in hunne ziel. Het kan zijn, dat op het Joodsche Pinksterfeest eene gebeurtenis heeft plaats gehad, die aan de beweging den eersten stoot gaf. De leerlingen waren op "dat tijdstip allen eendrachtelijk bijeen: misschien hebben zij toen allen samen Jezus meenen te zien, waardoor ook aller geestdrift ontbrandde om van hem te getuigen voor de ooren van »Parthers en Meden en uitland sche Romeinen«. Een verband tusschen het Joodsch en het Christelijk Pinksterfeest heeft men in elk geval reeds vroeg opgemerkt. Zoo zegt b.v. de kerkvader Hieronymus: » Beide openbaringen geschiedden op den vijftigsten dag na Paschen; de eerste op Sinai, de andere op Sion; daar sidderde de berg door de aardbeving, hier het huis der apostelen; daar ruischten de windvlaag en de donderslagen door vuurvlam en schitterende bliksemstralen heen. ook hier kwam bij het verschijnen van vurige tongen het gedruisch van een hevig gedreven wind uit den hemel; daar verkondigde de klank deitrompet de woorden der wet, hier klonk de evangelische bazuin door den mond der apostelen.» De vergelijking laten wij voor 't geen zij is; maar hierover zijn wij het gewis eens, dat de vraag, of juist op dien bepaalden dag alles alzoo is geschied, tot onze blijdschap niets toe of afdoet. Volkomen terecht blijft Pinksteren voor ons de gedenkdag, vooreerst van het feit, dat door Paulus zoo schoon wordt geteekend, als hij zegt: »Die in Christus is, is een nieuw schepsel» (2 Cor. 5:17). Jezus geest is in zijne leerlingen tot een nieuw, levenwekkend beginsel geworden. Reeds werkte het zuurdeeg, door hem in het meel gelegd. Zijne woorden, waaraan zij elkander telkens herinnerden, deden heilige gedachten in hen oprijzen; hun vroeger leven kwam hun thans zoo onbeduidend voor; wat zij goeds hadden gedaan, zoo gering; wat zij kwaads hadden bedreven, zoo groot. In het licht, door Jezus ontstoken, leerden zij thans hunne roeping bezien en zij verlieten het oude leven en deden te niet, wat er nog aan zelfzucht of traagheid was in hunne ziel, en zij begonnen een nieuw bestaan, zich toewijdend aan de goede zaak, zich oefenend eiken dag in zelfverloochening en liefde en offervaardigheid, de heerlijke belangen van het koninkrijk Gods voorstaande met onwankelbaren moed en onbezweken trouw. En het tweede feit, dat wij met dankbare vreugde gedenken, is dit: de vernieuwing der leerlingen dooiden Ghristusgeest was de geboortedag der kerk. Zij zijn geworden de apostelen des Christendoms. Kerst in kleiner kring, toen in wijder omvang, eindelijk in verre landen, hebben zij de banier des Evangelies geplant en de volkeren doen knielen voor het kruis van Golgotha. De gemeente, te Jeruzalem gesticht, werd de zaadkorrel, waaruit de christelijke kerk is opgegroeid als een forsche, breedgetakte eik, ondei welks schaduw de menschheid verkwikking vinden en aan welks voet zij rusten zou. En dat in zóo korten tijd het Christendom wijd om zich heen greep, het was door den moed en de geestdrift der apostelen, door de toewijding en de zelfverloochening der oudste zendelingen, die diep doordrongen waren van de waarheid, dat zij der wereld iets hoogs en heerlijks te brengen hadden. Uit den H. Geest is de keik geboren, want hare grondleggers waren door den Christusgeest omgeschapen tot nieuwe menschen. Waarlijk, wij weten het wel, dat de christelijke kerk niet gebleven is zonder vlek of rimpel, dat door geestelijken en leeken te gader, in naain van den godsdienst, heel wat wreedheid en ongerechtigheid bedreven is en dat er maar al te dikwerf weinig te bespeuren viel van dien Heiligen Geest, die eertijds in haar had had gewerkt; maar toch is de invloed, door haar geoefend, in velerlei opzicht groot en gezegend geweest. Het Evangelie, door haar gebracht, was niet immer dat van Jezus in al zijne reinheid. Sedert was het de wereld doorgegaan en niet onaangetast gebleven door de begeerlijkheden dezer aarde. Het ging al dieper schuil onder de schitterende pracht van den katholieken eeredienst, onder een heirleger van vormen en gebruiken. En nochtans is de kerk een onberekenbare zegen voor de wereld geweest. Jezus' godsdienst, hoezeer ook verbasterd, verliest nooit zijne heerlijkheid geheel; en vergeleken bij de geestelijke armoede van het wegstervend heidendom in het Zuiden en bij de barbaarschlieid der heidensche volken in het Noorden, was de kerk een hoorn des overvloeds van geestelijk heil en eene verkondigster van goede boodschap. Zij heeft de zeden verzacht, de harten reiner gemaakt, het verstand ontwikkeld, den geest beschaafd, maatschappij en huisgezin niet tot volmaaktheid gebracht, maar zeker verbeterd. Terwijl zoo ons Pinksterfeest gevierd wordt voor een deel door de herdenking van 't verleden, ontvangt het daarbij zijne wijding door de overtuiging, dat ook thans nog dezelfde waarheden gelden. Ook thans nog is de Christusgeest het vernieuwend, heiligend beginsel in alle dingen. Naar buiten, in de wereld met hare beroering en gisting, haren strijd en hare ellende, openbaart hij zich in de liefdevolle toewijding, in de barmhartigheid en het mededoogen, in het rechtvaardigheidsgevoel van zoovele kinderen van dit geslacht. Zijne vijanden ontkennen dit in smalende en booze woorden en zeggen, dat het Christendom, door het prediken van berusting en het wijzen op eene toekomstige zaligheid, altijd heeft samengespannen niet hen, die geen oog hadden voor de ellenden van misdeelden en verstootenen. Maar zij zien, zooals immer, slechts de donkere zijde der dingen. Zij hebben gelijk met de bewering, dat velerlei onder ons schreit ten hemel en roept om genezing; en ook als zij zeggen, dat de christelijke kerken vaak onrecht en overmacht hebben goed gepraat en zelfs bevorderd; en ten derde male als zij volhouden, dat het wijzen op eene toekomstige zaligheid is en wordt misbruikt tot het paaien van wie reeds op aarde geluk begeeren. Maar zij slaan de waarheid in het aangezicht, als zij zeggen, dat in onze dagen het Christendom geen macht ten goede meer is. Alles, wat wordt gedaan voor de misdeelden, welke ook, is een uitvloeisel, schoon somtijds onbewust, van de werking van Jezus' geest. En zij dwalen nog verder, indien zij van iets anders blijvend heil verwachten, dan van den toenemenden invloed der christelijke beginselen, die zeker nog duizendmaal 4 worden verloochend en miskend, maar die, alom toegepast en juist verstaan, den dageraad des heils ook in stoffelijken zin zouden doen aanlichten. Het kwade wordt nooit door het kwade overwonnen. Ten slotte komt het ook hier aan op elk van de leden der groote samenleving en op hunne hernieuwing door den Christusgeest. Ons Pinksterfeest zullen wij dan alleen in waarachtigheid kunnen vieren, als wij de verzekerdheid hebben, dat in menig menschenhart Jezus' geest werkt. En wij weten, dat het zoo is. Onder de stillen in den lande, de verborgenen en eenvoudigen, gelijk ook onder hen, die in wijder kring bekend staan, zijn mannen en vrouwen, die zich door hem voelen aangespoord tot telkens krachtiger, reiner vroomheid. In den kleinen kring hunner dagelijksche omgeving vertoonen zij die opgeruimde blijmoedigheid, die dienende liefde, die onkreukbare trouw, welke Jezus' echte discipelen sieren. En wat liefelijks wij uit hunnen mond hooren en wat edels wij in hunne daden zien, het is al de openbaring van des Evangelies macht. Overal, waar een gemoed verteederd, een hart verzacht wordt; waar onrecht bestreden en wanverhouding opgeheven wordt; overal, waar kleine verdrietelijkheden en groote teleurstellingen met blijmoedigheid worden gedragen; overal, waar een menschenkind zich opheft uit de beslommeringen van eiken dag, uit het stoffelijke en zinnelijke naar de dingen, die des Vaders zijn, en in den gebede de gemeenschap zoekt van. Hein, die niet verre is van iegelijk onzer: — «laar werkt Jezus' geest in de harten, als het zuurdeeg in het meel. Heil ons, indien wij dit alles mochten ervaren aan onszelvenl »In Christus nieuwe schepselen«, zij dat ons heilige leuze op den Pinksterdag. DE ZONDAG. Evenmin als bij de behandeling van de overige feestdagen gedoogt het bestek van dit boekje een uitvoerig overzicht te geven van de geschiedenis van den Zondag. Hoe zou dat kunnen, waar zij boekdeelen vult? Maar de inderdaad ontzaglijke beteekenis van dezen dag voor het godsdienstig, voor het maatschappelijk leven der christenheid in 't algemeen, en de groote rol, die hij in ons vaderland in 't bijzonder heeft gespeeld, eischt toch een kort overzicht zijner historie. Wanneer precies christenen den Zondag zijn gaan vieren is niet uit te maken, maar ongeveer in 160 schrijft een hunner: »Op den dag welke naar de zon genoemd wordt, houden allen, die in steden en dorpen wonen, vergadering, de gedenkwaardigheden en de schriften der apostelen worden gelezen, de voorganger houdt eene rede, wij staan op en doen onze gebeden en er wordt brood en wijn geoflerd. hn wij houden allen gezamenlijk op den Zondag deze bijeenkomst, omdat het de eerste dag is van de schepping en omdat op dienzelfden dag Jezus Christus opstond van den dood.« En wat het karakter van den Zondag in die oude tijden aangaat, hij was voor alles een vreugdedag, en zelfs zij, die een gelofte hadden gedaan om dagelijks te vasten, maakten voor dezen dag eene uitzondering. En ofschoon dn Zondagsviering eene scherpe tegenstelling is van den Joodschen sabbath, ging men toch, opdat de geloovigen dan inderdaad de dingen die boven zijn zoeken zouden, zich, als de Joden op Zaterdag, \an ai beid onthouden. Welhaast beschouwde men het Joodsche sabbathsgebod als voor den christelijken Zondag gegeven, doch er is altijd eene groote schommeling geweest in de voorschriften der kerkvergadeïingen omtrent het werk dat al of niet geschieden mocht. Sinds de overgang van keizer Konstantijn kwam de staat de kerk te hulp en verbood zoowel allerlei arbeid op Zondag als openbare spelen. Landarbeid bleef toegelaten als de nood drong, want de geschikte weèrsgesteldheid, door God gegeven, mocht men niet ongebruikt laten. De roomsch-katholieke kerk der middeleeuwen is echter in deze richting niet voortgegaan. Ofschoon de stemmen dergenen, die den Zondag tot een heiligen rustdag maken wilden, nooit geheel hebben gezwegen, vertoont hij over 't algemeen het karakter van uitbundige pret met spel en drank en dansen en vogelschieten en heel het bonte tooneel van die middeleeuwschevolksvermakelijkheden, die wel kleurig en blijde en soms zinrijk zijn, maar tegelijk eene ruwheid vertoonen en tot eene ongebondenheid aanleiding geven, die wij thans nauwelijks meer begrijpen. De burgerlijke overheid keerde er zich maar zwak tegen en van de kerkelijke overheid ontvangen wij den indruk, dat zij door den stroom werd medegesleept en voor een goed deel niet eens er tegen in wilde gaan. De kerkhervorming der 16de eeuw heeft althans in den beginne hierin geenerlei verandering gebracht. In ons land (want wij moeten ons zeer beperken en kunnen van andere in 't geheel niet gewagen) brengt het gereformeerd beginsel wel eenig verzet tegen de sabbathsontheiliging, doch het bleek volstrekt onmogelijk de diepgewortelde volksgebruiken uit te roeien. De Zondag bleef de dag voor de uitgelatenste pret. Over den Zondag als ïustdag was de gereformeerde kerk zelve niet éénstemmig. In hare 163ste zitting van 47 Mei 1619 was de befaamde synode van Dordrecht overeengekomen van de Staten des lands nieuwe keuren en scherper plakkaten te vragen tegen de ontheiliging van den sabbath, doch niet zonder dat er eenig dispuut gevallen was over de kwestie van de noodzakelijkheid van de onderhouding van den dag des Heeren. Vóór den strengen sabbath waren b. v. Zeeuwsche predikanten, die onder den invloed stonden van Engelsche puriteinen. Maar een zoo strenge gereformeerde als b. v. professor Gomarus was tegen die preciese opvatting en zelfs waren er, die kortweg ontkenden, dat wij aan een van de zeven dagen gebonden zouden zijn. Dit was ook het gevoelen geweest van de oudste Nederlandsche hervormers. Een hunner zegt + 1500: »Mach een miskraemer (hij bedoelt de R. K. priester) dagelicx syn cost rooven met missen so mach een ambachtsman, die dat huys vol kinderen heeft, als hij eerst Godts woort gehoort heeft, sijn hantwerk dagelicx doen«. Hier is wezenlijk het evangelisch beginsel: de sabbath is er om den mensch, de mensch is heer van den sabbath. Doch de groote massa wist weinig van beginselen en voor en na werd de dag des IJeeren op het »grou\velijkst geprofaneerd. «Provinciale synoden, classicale vergaderingen en ook vaak de burgerlijke overheid in stad en provincie mochten dreigen, verbieden .... jaar in, jaar uit bezondigde de meerderheid der natie zich op Zondag aan avondspelen en het houden van dansscholen, loterijen, verpachtingen, goochelarijen, jaarmarkten, verkoop van boelgoederen, aanmonstering van knechten, bakken, brouwen, graven, koopen, alle mogelijke spelen en vermakelijkheden, wandelen en liggen op de kerkhoven, vergaderen van schepenen, aanbesteding van dijken en slooten, het optrekken der schutterij met vaandels en muziek, het tappen onder kerktijd nog wel door kosters en eene menigte andere euvelen, waarvan ook de volksliteratuur dier dagen vol is. Het geschiedde niet uit op- zettelijke vijandschap tegen den christelijken Zondag — het was overoude, diepgewortelde volkszede. De Germaansche volken hadden, mèt het christendom, ook den Zondag als feestdag ontvangen, maar de groote massa had van dat woord feest nog slechts zeer weinig gekerstende begrippen. Wie echter iets weet van de openhartige taal — om dit zachte woord te gebruiken — die predikanten zich toen op den kansel veroorloofden, hij kan zich voorstellen hoe zij, de tuchtmeesters der schare, die bezig waren door leer en tucht en organisatie het natuurlijk leven in zijn kracht en wildheid af te dammen, te bedijken en in te polderen, van den kansel plachten te keer te gaan tegen den zondendag, die den toorn des Allerhoogsten over het land brengen zou. Zoo althans de preciesen onder hen. En zij vonden gehoor. Daarbij ging het gelijk op elk ander gebied: overdrijving baart overdrijving. Tegenover de volstrekte verwaarloozing van den Zondag ter eene kwam men tot de farizeeuwsche handhaving van dien dag ter andere zijde. Waar deze strenge richting heerschte, was de Zondag kerkdag met drie of vier godsdienstoefeningen van twee a drie uur ieder, waarheen men zich in stemmig zwart begaf en met verbod niet slechts van allen arbeid, maar ook van alle ontspanning, van wandelen, van zitten op de stoep voor 't huis. Eigenlijk moest men zich des Zaterdags al voorbereiden, opdat men zich den dag des Heeren zeiven geheel in geestelijke oefeningen ver- liezen zou. Zoo men al niet volstrekt vastte, men at althans niet dan koude spijzen. Gewetensvragen als deze deden opgang: of het geoorloofd zij op Sabbath brand te blusschen, een omgevallen aschpot op te rapen, voor een zieke het bed te schudden, eene barende vrouw te helpen? En geheel aan de farizeeuwsche, talmudische haarkloverijen herinnert de vraag of de Zondagsrust werd gevioleerd door het dooden van een vloo of een luis? Het anwoord is inderdaad van de fijnste onderscheiding: de luis mag worden gedood, want dat onnoozel dier doet geen tegenweer, maallaat zich van een iegelijk grijpen en zonder arbeid ter dood brengen. De vloo daarentegen laat zich niet zoo gemakkelijk vangen, de poging om haar te grijpen is een soort van jacht, is dus arbeid, dus loopt zij op Zondag vrij. Van lieverlede — het gaat altijd zoo — kwam er eenig evenwicht, er vormde zich eene middenpartij, die zich voor de uitersten hoedde. De achttiende eeuw vertoont ons een volk, zeker minder ruw al van zeden, dat de invloed heeft ondergaan van de gereformeerde beginselen en prediking en van de staatswetten in dien geest, waaraan ook niet-gereformeerden zich hadden te onderwerpen. De Zondag is voor velen nog werkdag en dag van vermaak, maaide kei-ken zijn toch vol en wij gaan den naam verdienen van eene »veolbepreekte natie« te zijn. Men gaat liberaal, »verlicht« denken over den Zondag, maar hij draagt toch het karakter van kerkdag en schoon wij de strengheid van den Schotschen Zondag niet kennen, onderscheiden wij ons toch wezenlijk van katholieke landen. In deze tegenstellingen van toen vinden wij voor een deel nog het heden terug. Leert ons de geschiedenis aldus, dat wij ons van de Zondagsrust en van de Zondagsheiliging der vaderen zachtst gesproken geene overdreven voorstelling moeten maken, wij, in den jare 1908, staan nog voor dezelfde vraagstukken: de Zondag als rustdag en de Zondag als godsdienstige dag. Een maatschappelijk belang en een godsdienstig belang. De hooge noodzakelijkheid van Zondagsrust wordt in onze samenleving zeker krachtiger dan vroeger gevoeld. De Vereeniging tot bevordering ervan is allerminst overbodig geworden, maar wij gaan toch vooruit. Voor een goed deel staan zaken en bedrijven, winkels en fabrieken, ambten en betrekkingen op Zondag stil. Doch al die duizenden, die daardoor vrij zijn, willen van hunne vrijheid genieten, zij willen uit en zij leggen daardoor aan onze verkeersmiddelen, aan plaatsen van ontspanning een des te zwaarder arbeid op. De ontspanning van de eene helft der natie wordt gekocht voor dubbel overwerk der andere helft. Dit is een noodlottige toestand, maar het geneesmiddel te vinden is slechts den wijze gegeven. Kan het ingrijpen van de staatsmacht het doen — wij zouden het toejuichen en niet bang zijn voor het spookbeeld, dat daardoor aan de persoonlijke vrijheid te kort werd gedaan. Er zijn tal van euvelen onder ons, waaraan alleen de Wet een einde maken kan en waarbij wij zeker niet moeten wachten op het persoonlijk initiatief. Denkt aan bakkersnachtarbeid, aan te lange werktijden, aan de uitroeiing van vogels, aan de drie. vier soorten van tijd in onze lieve vaderland, aan zooveele grootere en kleinere algemeene belangen — de Wet alleen kan hier helpen, die zonder schromen aan persoonlijk eigenbelang alle meèzeggensschap verbieden mag en moet, en bevelen wat ten algemeene bute is. In die goede richting kunnen wij nog een eind gaan, doch er zijn ook hier grenzen. Althans voorzoover ik vermag in te zien kan de Staat niet op Zondag verbieden dat de treinen rijden, dat de koffiehuizen openstaan, dat de koks braden en koken, dat de huurkoetsiers hun vrachtjes vervoeren enz. tot in het oneindige .... zoo min als de Staat kan verbieden, dat er binnenshuis wordt gewerkt. Hier moge de staatsmanswijsheid doen wat zij kan en vooral zij late zich niet tegenhouden door de vrees voor te veel bemoeiing — midderwijl kan ieder (het lijkt eene afgezaagde frase, maar het is mij ernst) het zijne doen. Niet spitsvondig, niet talmudisch, neen natuurlijk, de zieke moet verpleegd, de koe gemolken, misschien het gras gemaaid, het fabrieksvuur gestookt worden —goed, maar duizenden kunnen zich voornemen geen werk voor zich te laten verrichten, geen arbeid van anderen uit te lokken ofte verzwaren en persoonlijk ook op Zondag te rusten van allen arbeid. »Mag ik dit doen of dat doen ?«.... geeft ruimte voor de oude muggezifterij, doch wij zullen al een eind komen, zoo wij met wat liefde die allen gedenken, die rusten moeten en toch niet rusten kunnen, omdat wij of anderen hen tot arbeid dwingen. Het allergewoonste egoïsme speelt hier zijn rol, gelijk die bakkersnachtarbeid van daareven reeds blijft bestaan, omdat en zoolang nog tien, twintig gezinnen des ochtends hun warm brood begeeren. Tegenover dat egoïsme staat het gedenken van den naaste. En dus besluiten wij dit gedeelte met het klassieke, aangrijpende woord: «onderhoud den sabbath, dat gij dien heiligt, zes dagen zult gij arbeiden, maar den zevenden dag zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw slaaf, noch de vreemde, die in uw steden woont, want gij zijt zelf slaaf geweest in Egypteland ....« Dat is het. Voor den enkeling is er geen hooger wijsheid dan deze. Zeg dan vrij, dat in onze moderne maatschappij de man, die zes dagen heeft gewerkt geen kwaad doet, zoo hij op Zondag gebruik maakt van het werk van een ander, om hem uit de stad in de bosschen te brengen — ik zeide al, dat het vraagstuk wanhopig moeielijk is — gij voor u, zoo gij al zelf werken wilt (wat niet goed is) laat althans geen ander voor u werken (wat veel erger is). En nu Zondagsheiliging, den dag, inderdaad des Heeren, met Hem doorgebracht. Nog niet lang geleden placht men gaarne te zeggen, dat alle dagen des Heeren waren, gelijk men Hem overal dienen kan. Zeker, zeggen wij, zeker .... elke dag moet Hem gewijd en in keuken en kelder, in kantoor en laboratorium, als in den tempel van ongekorven hout kan Hij worden aangebeden. Doch wij willen toch maar liever althans één dag, waarop zwakke en vergeetachtige menschen herinnerd worden aan den Gever aller dingen, aan den Bestuurder van hun leven, aan den Heilige, wiens vreeselijke roepstem ook hen moet opschrikken uit de zonde, aan den Barmhartige, die ook hun genadig wil zijn. En terwijl wij zeker in heide en weide Hem kunnen lofzingen als de leeuwerik, willen wij maar liever in de kerk. met de gemeente, onder orgelspel en gezang Hem aanbidden en vereeren en Zijn naam prijzen. Het kwaad is dat wat wij willen of niet willen weinig gewicht in de schaal legt. Een goed deel der natie kent den Zondag als godsdienstige dag niet langer. Van welke richting of kerkgenootschap ook — slechts een klein percentage wijdt den dag door godsdienstige overdenking. Het kerkbezoek neemt af — voor een deel door de ontzaglijke macht van de sport in de moderne wereld, voor een deel door de poovere inrichting van den protestantschen eeredienst, voor een deel door de kerkelijke twisten, maar vooral natuurlijk omdat het godsdienstig leven zelf kwijnt en sterft bij talloozen. Hier baat noch ontkenning noch vergoelijking — de droevige zaak staat er toe. Het ligt in 't geheel niet binnen ons kort bestek over deze dingen uit te weiden. Slechts willen wij voor ons zeiven spreken en hopen dat wij dat doen ook nog naar anderer hart. Vooreerst, dat er een onloochenbaar verband is tusschen den Zondag als godsdienstige dag en als rustdag. Wij zijn het geheel eens met wat onlangs een Duitsch-Amerikaansch schrijver zeide: het is duidelijk, dat zoodra de Zondag zijn godsdienstig karakter verliest hij door de menschelijke zelfzucht tot werkdag zal gestempeld worden. De eenige macht in ons land, die den Zondag kan handhaven, is de macht van den godsdienst: om der wille dus van den rustdag zult gij den Zondag tot een godsdienstigen dag maken. Zoo is het en de proef op de som kan ieder nemen. Doch ook om zijnszelfs is ons de dag lief. Het is goed en gezegend om den Zondag als godsdienstigen kerkdag vast te houden. De vorm is niet zonder gebreken, maar wij hebben nog geen beteren. Loof den Heer mijne ziel en vergeet geen zijner weldaden! Wonderbaar heerlijk psalmwoord klink in onze ooren na! Wij willen ons zei ven niet berooven van den steun der gemeenschap, wij willen ons hart niet sluiten voor de wijding van het gemeenschappelijk lied, voor de verheffing des gebeds en wij willen gedenken, dat de prediking — ook de zeer onvolkomene — in aanraking brengt met wat een arm, zondig menschenhart troosten en louteren kan. Ons allen dreigt het drukke leven meè te sleepen verre van die stille oorden, waar de ziel zich zelve en haren Maker vindt, verre van inkeer tot onszei ven, van berouw, van wedergeboorte. Aan dien invloed ontkomt niemand. Maar wij willen niet willoos nederzinken in ontkerstening, wij willen onze heiligste goederen handhaven en wij willen onze godsdienstige samenkomsten zien als een kostelijk middel tot dat zelfverweer en dat zelfbehoud. Wees gegroet gij eersteling der dagen en vind ons samen in de vreeze en den dienst der Heeren! Zoo wij hierin het onze doen, wij zullen genoeg hebben gedaan. HERVORMINGSDAG. Strikt genomen zou in dit boekje geen plaats zijn voor den geboortedag van het Protestantisme, omdat hij niet behoort tot de algemeen christelijke feesten. Maar wij hopen, dat geen onzer lezers het onbegrijpelijk zal vinden, dat wij den Hervormingsdag niet met stilzwijgen willen voorbijgaan. Daartoe is hij ons te lief en staan ook de dingen, waaraan hij ons komt herinneren, te hoog. Het is heilige plicht, vooral in onze dagen, openlijk te getuigen van de zegeningen van het Protestantisme, waar de kerk van Rome zoozeer toeneemt in macht ook in deze landen, en waar ter andere zijde bij niet weinige Protestanten de geestdrift is uitgestorven voor voorrechten, waarvan zij de beteekenis niet meer gevoelen. Waar wij dan een oogenblik zullen stilstaan bij I dien gezegenden 31sten October 1517, daar spreekt het wel van zelf, dat wij ons toch binnen zeer enge arenzen houden zullen, omdat het bestek van dit o ' boekje allerminst gedoogt over de Hervorming der 16de eeuw in bijzonderheden te treden. Trouwens, wien zijn ze althans niet eenigermate bekend? Wie is geheel vreemdeling in de geschiedenis dezer machtige omwenteling op godsdienstig gebied, die aan Europa een ander aanzien geschonken en voor een groot deel den loop der verdere lotgevallen bepaald heeft? Wie weet niet, dat dooi' het optreden van Dr. Maarten Luther, door zijne krachtige taal, zijn vromen moed, aan duizenden de oogen geopend werden en dat zijne prediking hun verzadiging bracht van dien shonger om te hooren de woorden des Heeren«, waarvan ook Amos had geprofeteerd als van een naderend heil? (Amos X:llb). Waarlijk, wij vergeten niet, dat anderen gestaan hebben aan Luthers zijde, met niet minder geestdrift en overtuiging dan hij, die ook het nieuwe licht hebben ontstoken en op den kandelaar geplaatst: Melanchthon mét hem, in Zürich Ulrich Zwingli, in Genève Johannes Calvijn, in ons land Wessel Gantfoord en Anastasius Veluanus en Petrus Bloccius en allen, die, door den geest van Erasmus bezield, een bijbelsch christendom voorstonden en ons recht geven om van eene nationale hervorming te spreken. Maar Luther blijft toch de baanbreker, de man die den eersten stoot gaf, waardoor de kerk waggelde op hare grondvesten. En wij vergeten evenmin, dat zij allen hunne voorloopers hebben gehad, gelijk voormaals Johannes de Dooper den weg bereidde en de paden recht maakte desgenen, die na hem komen en grooter dan hij wezen zou. Daar zijn er altijd geweest, die geen vrede hadden met de wijze, waarop Rome het Evangelie predikte, en geen heil vonden bij die uiterlijke plechtigheden, welke van lieverlede voor den godsdienst in de plaats waren gekomen. Wicleff in Engeland, Hus in Bolieme, Savonarola in Italië, de Broeders des gemeenen levens in ons vaderland, zijn den stoet der groote hervormers als herauten voorafgegaan; de harten hebben zij ontvankelijk gemaakt, den brandenden dorst naar gemoedsrust gelescht, voor zoover zij dat konden, en de menschheid voorbereid tot den grooten dag. Eere zij hunner nagedachtenis, hun' trouw tot in den dood! Maar wederom »de« beweging hebben zij niet doen ontstaan, omdat, toen zij leefden en predikten, de «volheid der tijder.« nog niet was aangebroken. Langer nog moest de ellende duren. Nog dieper moest worden gevoeld, dat Maria en al de heiligen niet konden geven, wat alleen God zelf schenken kan; nog schreeuwender moest de ongerechtigheid der geestelijkheid roepen om wraak; nog martelender moest de angst worden om der ziele zaligheid. Maar ten laatste brak de dageraad aan. En hierom is Luther een waarachtig groot man — en wij mochten in onzen tijd met die benaming wel wat spaarzamer zijn en onze superlativa wat minder kwistig uitdeelen —, omdat hij de teekenen der tijden begrepen heeft, er zijnen stempel op zette en uitdrukking gaf aan wat in zoovelen leefde, voor een deel nog sluimerend en onbewust. En dat hij dit heeft kunnen doen, was, omdat zijn eigen gemoed geen vrede vond bij de kerkleer, omdat in zijn eigen hart het besef zijner zonden hem te zwaar neêrdrukte, dan dat hij nog heil had kunnen verwachten van een pauselijken aflaat, om geld te koop. De hervorming is niet slechts de vrucht van het verstand of van de rede. Zij is geboren bovenal uit de duizend vreezen van een ontrust gemoed, uit den dorst naar God, sterker dan die van het hijgend hert naaide frissche waterstroomen, naar God, tusschen wien en zijne kinderen paus en kardinalen zich hadden gesteld; zij is geboren uit de telkens levendiger wordende overtuiging, dat het eigen geweten beslissen moet over de vroomheid van den mensch. En omdat Luther dit alles diep gevoelde en telkens meer verontwaardigd werd over wat Rorne's kerk uitgaf voor den godsdienst van Jezus, kwam hij in verzet. Geheel alleen stelde hij zich tegenover de machtigen deiaarde, tegenover de algemeen heerschende denkbeelden, omdat hij niet anders kón, omdat het ook hem ging, als eertijds Jeremia: »Het werd in zijn hart als een brandend vuur, besloten in zijne beenderen; en hij spande zich in, om het te verdragen, maar hij kon niet« (Jerem. 20 : 9). Hij moest spreken en getuigen. Ziedaar ook de hooge beteekenis van de daad, die wij op den Hervormingsdag gedenken. Luther kende aan de inspraak van het eigen geweten zooveel gewicht toe, dat het hem volkomen recht gaf zich te verzetten tegen de gansche kerk. In dit opzicht was hij een waardig discipel van Jezus. Had ook hij het niet uitgesproken: »Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is, maar ik zeg u...?« (Mat1 5:21, 22 enz.) Zoo dan, toen aflaatkramer Tetzel ook in Luthers woonplaats Wittenberg zijn schandelijk spel kwam spelen en voor geld vergeving verkocht, ook van zonden, die nog moesten bedreven worden, toen werd het Luther te machtig. Op den 31st"n October 1517, des middags ten 12 uur, begeeft hij zich, zonder dat een zijner vrienden van zijn voornemen kennis droeg, naar de slotkapel te Wittenberg en slaat daar met eigen hand 95 stellingen over den allaat aan, naar het gebruik dier dagen, om ze teaen de bedenkingen van allen te verdedigen. In de Gde stelling luidt het: »De paus kan geen schuld vergeven, dan in zoover als hij bevestigt, wat door God reeds vergeven is«. In de 7de: »God vergeeft aan niemand de schuld, die zich niet te voren verootmoedigden Kn hoewel Luther zich toen nog beschouwde als een goed zoon der kerk, had hij toch reeds den stap gedaan op den weg, die hein van die kerk hoe langer zoo verder zou afvoeren. W at hij dien 31sten October deed, heeft inderdaad de Hervorming doen geboren worden. Want de indruk, door de stellingen gemaakt, was ongeloofelijk. Afgeschreven door rappe vingers, werden zij als op den adem der winden door Duitschland verspreid. Een tijdgenoot van Luther schrijft, dat het scheen, alsof de engelen des hemels den inhoud heinde en ver verkondigden. De jonge drukpers verleende hare hulp, in allerlei talen werden zij overgezet en binnen een maand las men ze in alle landen van Europa, tot in het paleis van den paus. Een juichtoon ging op uit de harten van allen, die reeds zoo lang geen vrede hadden gevonden bij Rome's leer; een dankpsalm, omdat God nu den man had doen opstaan, die hunne boeien verbreken zou; een jubellied, omdat nu de dag was aangebroken, waarnaar zij zoo reikhalzend hadden uitgezien. Ln toen Luther voortvoer, gedreven door de macht van zijn beginsel, de kerk van Rome te bestrijden; toen hij één voor één hare leerstukken afbrak en daarvoor in de plaats zijne eigene opvatting van godsdienst en christendom stelde; toen hij vier jaar later in eene volle vergadering van al wat kerk en staat hoogs en machtigs hadden aan te wijzen, zijne overtuiging gestand deed en het uitsprak, dat het geen mensch geraden is »iets tegen het geweten te doenu en dat het geloof en niet de werken, de gezindheid en niet de daad. beslist over iemands vroomheid, — toen vielen duizenden hem bij en nam de beweging zoo wijd een omvang aan en sloeg zoo vaste wortelen in de harten der menschen, dat zij niet meer kon worden uit- geroeid. Protestanten noemen wij ons, omdat wij, op Luther's voetspoor, protest, dat is verzet, aanteekenen tegen gewetensdwang en tegen alles, wat in den godsdienst de «vrijheid van een Christenmensch« belemmeren zou. Maar gelijk met zoovele heilige en machtige beginselen het geval is geweest, zij waren te hoog voor den tijd, waarin zij werden uitgesproken en voor vele eeuwen daarna. Profeten worden gesteenigd, Jezus gekruisigd, Paulus vervolgd eu voor een leugenapostel uitgekreten, omdat, wat zij brengen, niet wordt verstaan. Zoo ook hier. Dat alleen het geweten van den mensch uitspraak mag doen over zijne vroomheid, is vele geslachten nog te machtig geweest. Wederom hebben zij belijdenissen gemaakt en gezegd tot hunne tijdgenooten: «Onderschrijft dit, of gij zult niet christelijk kunnen heeteiu. Van de leer hebben zij een papieren paus gemaakt, niet minder onfeilbaar en heerschzuchtig, dan de levende paus te Rome, en zij hebben wederom de overtuiging van allen willen kneden en pasklaar maken naar één vast model. Zij hebben daardoor dubbele schade veroorzaakt en gaan voort dit te doen in onzen tijd. Ter eene zijde hebben zij in hunne gehoorzame volgelingen het denkvermogen verstompt en hen versterkt in de meening, dat trouw aan de leer godsdienst was; aan den anderen kant hebben zij door hun drijven en heerschzucht ontelbaren voor goed van den godsdienst vervreemd. Gezegend daarom onze vrijzinnige richting! Tegen dit roomsehe en onchristelijke in protestanten en christenen voert zij strijd. En het is goed, dit eens uittespreken en »een weinig te roemen«. (2 Cor.11:16). Want wij weten zeer wel, dat een godsdienstig mensch een leer noodig heeft. Hij moet zijne godsdienstige aandoeningen en gevoelens kunnen formuleeren, onder woorden brengen, opdat ze wezenlijk zijn eigendom zullen zijn. Wordt zulk eene leer, goed en scherp gesteld, ook door anderen aanvaard als de omschrijving van hunne godsdienstige overtuiging dan wordt zij een sterke band van eendracht, een formulier van éénheid en de menschen strijden er voor en gaan er voor in den dood. Het onzienlijke is hun zienlijk geworden, de Waarheid tastbaar. Juist zoo zijn menschen in den dood gegaan voor een godenbeeld, voor een vlag. Voor de organiseerende kracht, den vastigheid gevonden invloed van zulke belijdenissen en formulieren zijn wij waarlijk niet blind, en, daar zij bovendien vaak de klassiek geworden vroomheid van eeuwen her en van de uitnemendsten bewaren en overleveren, kunnen zij zelfs schatten aandragen aan wie wel zeer «persoonlijk® in zijn godsdienst wil zijn. maar tegelijk geestelijk arm is. Soms is ons begeeren uitgegaan naar zulk een leer, zulk eene belijdenis, die ook onze kringen zou organiseeren en samenbinden. Maar er blijven twee groote gevaren waarvoor wij terugschrikken. De leer wordt al te ras verward met de Waarheid zelve, zij heet onaantastbaar en daar inen in haar liet hoogste bereikt acht, houdt zij, vaak voor eeuwen, de godsdienstige ontwikkeling tegen. En dan: men noemt vroom en goed, die de leer — welke dan ook — aanvaardt. De godzaligheid ligt in de leervastheid. Op den duur voert dit tot een jammerlijken schijn, tot grove huichelarij, want het is duidelijk, dat instemming met de belijdenis niet noodzakelijk samenvalt met gerechtigheid en reinheid op zedelijk of met vroomheid op godsdienstig gebied. Daarom is de maatstaf zoo gevaarlijk. Wij zouden vragen: is iemand het met onze leer, met onze belijdenis eens? Ja? Dan is hij een godsdienstig en een goed man. Neen? Dan is hij toch de ware broeder niet. De groote voordeelen, de onmiskenbare deugden van een gemeenschappelijke leer of belijdenis wegen niet op tegen dit ééne, zedelijke gevaar. De protestantsche vrijheid heeft grenzenlooze verwarring gesticht, nóg altijd is zij velen ten valstrik; zij houdt organisatie tegen; zij legt op den enkeling den last van zelf-denken, zelfgevoelen, zelf-overtuigd zijn, dien hij niet dragen kan en liever der gemeenschap op de schouders leggen mocht; zij geeft ruimte aan de zonderlingste meeningen ... en de menschen schrikken op en roepen: ïtuchtelooze dwaasheid, wat wordt er van de kerk, van den godsdienst!« Dit is begrijpelijk — en toch moeten wij het met de vrijheid wagen. Zij alleen waarborgt ons de waarachtigheid van den godsdienst. Zoo wij dan een oogenblik roemden, het is omdat de vrijzinnigen dit beginsel altijd hebben gehandhaafd. Zij mogen het ook in de toekomst er mede wagen. Daarom verdedigen wij het met hand en tand, met hart en ziel. \ raagt niet, of dat beginsel onder ons ook niet wordt verkracht? Natuurlijk gebeurt dat af en toe. Maar dat bewijst niets tegen het beginsel zelf, en het'heeft ook niets gemeen met persoonlijken hoogmoed, als wij God danken, dat Hij ons deze dingen heeft geopenbaard. De toekomst behoort aan de overtuiging: kinderen Gods zijn allen, die God van harte dienen door vroomheid van gemoed en Jezus' geest in zich laten werken, hoe zij overigens ook over God en Christus denken mogen. En zijne roeping is: niet om te harrewarren over de leer, door de vaderen vastgesteld, of om te plukharen over meerdere of mindere rechtzinnigheid, om dood te blijven op een stomme E of op de uitlegging van een artikel. Daardoor doet men de zaak van het koninkrijk Gods groote schade en maakt den godsdienst maar te meer tot eene aanfluiting bij die buiten staan. Maar deze is onze roeping: met Jezus' heilige beginselen de wereld in te gaan; de beminnelijkheid en de kracht, den eenvoud en de heerlijkheid van zijnen godsdienst te doen gevoelen door eigen persoon; naar vermogen tranen te drogen, wonden te heelen, mede te strijden om gelukkiger lot voor de paria's onzer gemeenschap. Zij is: getuigen van de waarheid, dat geloof niet ligt in het aannemen van leerstukken, maar in de overgave des harten aan God, en dat er onzienlijke goederen zijn, geestelijke schatten, gemoedservaringen, geloofsverzekerdheden, die alle stoffelijke dingen verre te boven gaan. Doen wij dit, gedragen door streng zelfonderzoek, door onverflauwde bestrijding van het onheilige in eigen hart, dan zijn wij christenen en protestanten en behouden dien naam met recht. Zoo valt onze eindbeschouwing van den Hervormingsdag samen met de slotsom van ons gansche boekje. En hem, die deze regels schreef, rest alleen nog zijnen lezers toe te wenschen, dat zij nog vele malen »onze christelijke feestdagen» zullen mogen vieren met opgewektheid en in gewijde stemming.