3?RC> c /y //ƒ/—5~ x i - ! 0.90 Oe Mata-Hari-Kwestie Wat zij was en wat zij wen! I. Overzicht. II. De Naakte Waarheid. (2e druk, met aanteekeninsen). III. Prieni's Maakte Waarheid. IV. Open Brief aan C. L. Ci. VELDT. V'. Besluit. Facsimiles, aanhalingen uit Brieven enz. JZ rexJi. f/Vl'C CRAFT & Co. : Amsterdam : MM*. ^ De naakte Waarheid omtrent Mata-Hari. (Ex-mevrouw MAC-LEOD-ZELLE). (2e druk). Overzicht. In Februari van het jaar 1907 verscheen bij den uitgever C. L. G. Veldt te Amsterdam een door A. Zelle geschreven boek getiteld: ,De Roman van Mata-Hari". Deze Mata-Hari, mejuffrouw Margaretha Zelle, beklaagt zich daarin, dat haar man, de gepens. majoor van het O. I. leger Kud. Mac-Leod, haar op schandelijke wijze behandelde èn tijdens hun verblijf in Holland èn tijdens dat in Indië, terwijl hij, toen zij van elkaar gegaan waren en zij met haar dochtertje in een pension was gaan wonen, hij noch voor kleeren, noch voor levensonderhoud had zorg gedragen. Hij had haar geslagen, in het eten gespuwd, had met andere dames geflirt enz enz. enz. Zij van haar kant was hem steeds trouw gebleven, had niets gedaan wat maar eenigszins aanstoot kon geven, tot eindelijk zij, van alles verlaten en beroofd, den weg naar Parijs vond, waar zij als Indische danseres optrad en, succes hebbende, deze artistieke loopbaan voortzette in Weenen, Monte-Carlo enz. In dit boek wordt de majoor Mac-Leod voorgesteld als een monster en zijn vrouw als een halve heilige. Het boek werd geschreven door haar vader volgens den titel en alleen om de eer zijner dochter hoog te houden. Daar dit boek in hoofdzaak leugens bevatte en meer bedoeld was als een wraakneming op den heer Mac-Leod en een finantieele operatie dan een rehabilitatie van de zich noemende Mata-Hari, meende de schrijver van het volgende, van de zaak volkomen op de hoogte, niet klakkeloos den Heer Mac-Leod te mogen laten beschuldigen en ging hij over tot het schrijven van ,,De naakte Waarheid omtrent Mata-Hari". Schoon de oplaag van deze brochure zeer aanzienlijk was, is zij totaal uitverkocht en werd door de vele aanvragen een tweede druk noodzakelijk. Intusschen verscheen bij den uitgever C. L. G. Veldt een andere brochure „ Priem's naakte Waarheid getoetst aan de Waarheid". In deze brochure werd „Priem's naakte Waarheid" in geen enkel opzicht weerlegd, doch bepaalde men zich er toe hem tal van persoonlijke laagheden naar het hoofd te werpen. Een antwoord op die brochure mocht uit hoofde van persoonlijk verweer niet uitblijven en daar dit antwoord gecombineerd kon worden met den herdruk van „De naakte Waarheid" ontvangt de lezer hierbij beide brochures tegelijk, wat — ook voor een goed overzicht — aanbevelenswaardig was. Met begrijpelijke nieuwsgierigheid namen wij, die meer van de zaak wisten, den „roman" van Mata-Hari ter hand. De „roman"! Men verbloemde dus niet, dat het met de waarheid op een akkoordje was gegooid. Verwonderen over hetgeen wij lazen deden wij ons dus niet, een roman moet romantisch zijn of 't is geen roman. Wél verwonderden we ons over het voorwoord van den uitgever, die daarin beweerde dat deze roman géén roman was, maar de meest strenge waarheid, die vertelde alles onderzocht te hebben, zooveel maar in zijn vermogen was te onderzoeken, doch die — wat wij wisten — in alle stilte de uitgave van den schandaal-roman had voorbereid en juist voor die adressen zijn plannen zoo zorgvuldig mogelijk had verborgen, van waar hij zeker wist, dat hem de, noodige gegevens konden worden verstrekt. De verschijning van „De roman van Mata-Hari" is in alle opzichten, wat men platweg gelieft te noemen, een „duitenkwestie". Nu is het een bekend feit, dat om het lieve geld in deze wereld al heel wat wordt gedaan, maar men moet toch al heel ruim van geweten zijn om, op risico reputaties te bezoedelen, en den naam van een kind. waarvan men zelfs de eer geniet grootvader te zijn, dingen te gaan doen, die tegen elk gevoel van recht en eerlijkheid indruischen. Èn uitgever èn schrijver wisten dat ze er geregeld op kis logen, dat het een lust was en dat zij, de enkele keeren, dat zij niet logen, de dingen abominabel overdreven of scheef voorstelden. In het voorbericht zegt de uitgever heel naiëf, dat hij van een bekwaam rechtsgeleerde het advies had ingewonnen, omtrent de mogelijkheid zich al of niet aan het vieze zaakje te kunnen branden.*) Sluip-laster dus en een gemis aan moed om voor zijn daden de gevolgen te aanvaarden. Maar wijzen we op een paar leugens, om niet den schijn op ons te laden de pot te zijn, die den ketel verwijten doet. Al dadelijk dan begint het boek met te vertellen, dat MataHari (mejuffrouw Zelle) op reis is naar Amerika en op het schip bezig is haar memoires te boek te stellen. Mata-Hari heeft nooit een reis naar Amerika gemaakt. Mata-Hari heeft nooit memoires geschreven. Dit zijn dus twee leugens als introductie. De schrijver, haar vader, de heer A. Zelle, vertelt voorts, dat hij een zeer belangrijk dossier bezit en de uitgever, de lieer \ eldt, bevestigt dit en voegt er aan toe, dat dit dossier onder zijn berusting is geweest en dat hij alle stukken aan een nauwkeurig onderzoek onderwierp, tot de conclusie komend, (lat geen woord gelogen was enz. enz. Wat behelst dit belangrijke dossier, dat ook wij onder berusting hadden ? Een paar briefjes van Mata-Hari (toen mevrouw Mac-Leod) uit Indië, waarin zij haar vader heur nood klaagt over haar man (over welk feit hier achter verder zal worden gesproken ■en heel veel afschriften van aanklachten bij den Officier van Justitie hier en den Officier daar, om een vervolging in te stellen tegen den heer Mac-Leod over dit en over dat. Daar de gereleveerde feiten niet bewezen konden worden, kon ook nooit een vervolging worden ingesteld. Voeg hierbij nu nog een paar briefjes uit Parijs en. wij meenen, een of twee uit Monte-Carlo en het dossier is compleet. Wat er te onderzoeken viel omtrent de waarde van deze documenten (sic!) is ons niet recht duidelijk. In het voorwoord van den schrijver, den heer Zelle, vertelt deze dat hij van z{jn dochter uit Amerika niet het manuscript ontving, zooals hij gehoopt had, kant en klaar, maar alleen het dossier. \\ ij zeiden straks reeds dat zij nooit in Amerika u-as en voorts was dit z.g'. dossier nooit in haar bezit, maar bestond het voor zeven achtsten uit brieven en afschriften van hemzelf en een paar brieven van haar. Dus alweer eenige leugens. Hij had toen, vertelt hij verder, zich in verbinding gesteld met een niet onbekend auteur, alhier woonachtig, en deze had *l Zeer toevallig deelde deze rechtsgeleerde m\j later zelt' de zaak raèe. op zich genomen naar aanleiding van het mooie dossier (vanhaar aanteekeningen zoo genaamd) den roman te schrijven. Deze auteur had zich echter eensklaps in verbinding gesteld met den heer Mac-Leod te Velp, hem persoonlijk zelfs opgezocht en verontwaardigd over zooveel laagheid, had de heer Zelle. zeer omzichtig optredende, het belangrijke dossier uit zijn handen weten te krijgen. Hij was juist bezig zeil' den arbeid te ondernemen, toen waarachtig uit Amerika tóch het manuscript van den roman kwam. Mata-Hari had tijd en gelegenheid gevonden haar op het schip begonnen werk te voltooien. Maar enkele gedeelten vielen hier en daar bij te werken, zoodat men nu te doen kreeg met haar eigen werk. Wat is van dit alles nu waar? Het volgende: Een Amsterdamsch boekhandelaar, die zich als uitgever zou vestigen, spreekt op een goeden dag den bedoelden auteur en vraagt hem of hij geneigd is de levensgeschiedenis te schrijven van een, op 't moment te Parijs optredende, Nederlandsche danseres. De bewuste boekhandelaar zou het werk uitgeven. Later trok deze zich wijselijk terug, maar was toch oorzaak geweest, dat de heer Zelle en de bedoelde auteur met elkaar in connectie kwamen. De heer Mac-Leod, toen nog zijn schoonzoon, was volgens den heer Zelle een monster, zooals geen tweede rondliep. Waaide justitie hem niet kon of wilde straffen (groote honden enz. moest hij worden gedaagd voor de rechtbank der publieke opinie. Bovendien was aan zoo'n schandaal-zaakje heel wat te verdienen en dit was voor den heer Zelle, openhartig bekend, de hoofdzaak. In het dossier(!) vond de bedoelde auteur geen enkel bewijsvoor de waarheid van 's heeren Zelle's beweringen; de briefjes van zijn dochter konden toch moeielijk als bewijsstukken dienen, zij kon wel zooveel schrijven, en de aanteekeningen enz. van den heer Zelle zelf hadden evenmin in dit opzicht waarde. De bewuste auteur had echter geen reden om aan de waarheid en oprechtheid van den heer Zelle te twijfelen. Hij zag in den heer Mac-Leod een eerste-klas monster en begon met genoegen de romantische afstraffing. Een vijftiental pagina's werden door hem geschreven. De heer Zelle had hier een afdruk van en . . . deze pagina's vormen het begin van den roman van Mata-Hari. Wat zegt u daarvan? We hebben hier dns te doen met het zich wederrechtelijk toeeig'eiicn en gebruiken van andermans werk. Maar hooren wij eerst hoe het verdere verloop der zaak was. Het viel, onder de vele gesprekken welke hij met den heer Zelle had, den bewusten auteur op, dat aan de voorstellingen, welke de heer Zelle maakte, overdrijving verre van vreemd was en dat zijn persoonlijke ijdelheid, om het negeeren dooiden heer Mac-Leod, van zijn haat een belangrijke factor uitmaakte. Toen hij later eens kalm over de zaak nadacht, vreesde hij aan een werkje begonnen te zijn, waar liet beter was geweest buiten te blijven. Waar de heer Zelle zeer sterk phantaseerde op punten, welke te controleeren vielen, kon hij hier wel bezig' zijn do eer en goeden naam aan te randen van iemand die, bij al zijn gebreken, toch zóó iets niet verdiende. Bovendien was er een dochtertje, een klein meisje, dat, waar de reputatie van haar moeder als danseres in zeer weinig costuum, niet ongerept bleef, later ook nog moest zien hoe haar vader indertijd was ten toon gesteld. Zijn eerlijkheidsgevoel verzette zich hiertegen. Hij w ou de waarheid weten en schreef rechtstreeks aan den heer Mac-Leod. Na een kleine briefwisseling bezocht hij deze in Velp en van die zijde een gansch andere voorstelling van de zaken krijgende, dingen hoorende, welke onmogelijk gelogen konden zijn, omdat ze direct te controleeren waren, keerde hij naar Amsterdam terug, vast besloten zich niet tot iets te leenen, waartegen zijn gevoel van recht in verzet kwam. Ken dag later gaf hy den heer Zelle het ffan.sc.he dossier{!) terug, zeggende dat hij van de zaak geheel afzag. Dat dus met omzichtigheid liet dossier aan zijn handen wei d onttrokken, is een nieuwe leugen, en de lezer moge zelf 001deelen over de laagheid van deze handelwijze. Hij dacht dat de zaak hiermede uit was en van Mata-Hari's roman wel nooit iets het licht zou zien. Eilieve, de heer Yeldt, die, als toemalige vriend van den auteur, van allen op de hoogte was, knoopte in alle stilte niet den heer Zelle onderhandelingen aan, gebruikte wetend of onwetend (maar dit laatste is onwaarschijnlijk) de copy gedeeltelijk van den bedoelden auteur en liet de rest door een ander schrijven. Mata-Hari, die heet. het boek zelf te hebben geschreven, heeft eerst van den inhoud kennis kunnen nemen, toen haar een ex. icerd toegezonden. Dat hier met voorbedachten rade op alle mogelijke geniepige wijzen getracht wordt aan de reputatie van den heer Mac-Leod te knabbelen blijkt ook uit het volgende: De heer Zelle plaatste indertijd in het Nieuws v. d. Dag op verschillende data twee advertenties. De een luidde: „De Arr. Rechtbank te Amsterdam veroordeelde den HoogEdelGestr. Heer Rudolp Mac-Leod. Gep. Majoor v.h. I. L. te Yelp, bij vonnis van 30 Augustus 1ÏKÖ om aan zijne vrouw te betalen 1200 gulden per jaar en behoud van het kind — en scheiding". De ander: „Den 26 April 1906 is het Huwelijk ontbonden zonder verzet tusschen Margaretha Geertruida Zelle. Mata-Hari, domiciliée Da Costakade65 Amsterdam, en Rudolph Mac-Leod, (iep. Maj.I.L."' Wat doet hij nu in zijn boek? Hij zet de annonces onder elkaar, alsof' ze één geheel vormen en plaatst er onder: X.v.d.D., als wilde hij te kennen geven, dat ze indertijd behoorden tot het redactioneele gedeelte van het Nieuws. Een opmerkzaam lezer bespeurt de bedotterij echter wel uit den stijl. Van dit alles waren wij op de hoogte. Wij hebben om verschillende redenen tot nog' toe gezwegen. Eerstens wilden wij het fliiantieele succes van schrijver en uitgever niet tegenwerken. Het doel is nu bereikt, het geld is verdiend. Tweedens wachtten wij at of de heer Mac-Leod zelf tegen dezen mooien roman zou optreden. Hij schijnt het beter te achten te laten schelden en schimpen en aan den eenen kant heeft hij gelijk, men duelleert niet met iedereen. De billijkheid gebood ons nu echter te zeggen wat wij wisten. Het was veel gemakkelijker te zwijgen, maar wij behooren nu eenmaal tot die ougelukkigen, die niet kunnen aanzien, dat straatjongens een wandelaar met vuil werpen, ook al kan die wandelaar hen zelf best te lijf en al vindt hij beter kalm door te loopen. Men begrijpe ons goed. Van partij trekken is hier geen sprake, juist van onpartijdigheid. Ons eenig doel is slechts den lezer t<* doen zien wat li ij te denken heeft v.111 de waarheidsliefdevan schrijver en uitgever van den roman van Mata-Hari. waarin volgens den laatste alles waarheid en niets dan waarheid is, hem gebleken, na een zeer minutieus onderzoek. ■Jf. * * Dat, bij al het onverkwikkelijke aan dezen arbeid verbonden, het zijn nut heeft het publiek wat nader in te lichten, blijkt ons ook uit een artikel in ,,De Telegraaf' van den heer R. Feenstra. De heer Feenstra is niet de eerste de beste. Hij is een ontwikkeld man, een man van smaak en vaak van buitengewoon doorzicht. Tegenover den ,Roman van Mata-Hari" staat hij echter als „het publiek", d. w. z. heel objectief, gissend, maar niet wetend. Den indruk, dien hij van het boek heeft gekregen, geeft hij weer als volgt: „Een merkwaardig boek. Een heerlijk, naïf en friseh boek van familie-vuile-waseh. Van de lectuur van zoo'n boek friseh je op — omdat een complexe en mooie natuur roinbombom op zoo een intuïtieve patsveuijnige wijze er zich in uit, dat je je plots als in een Indische voorgalerij verplaatst voelt. Dat telkens stekelen op 'n romantische bij-persoon enz. . . . het is erger dan adderengekronkel. Daar boort zich al, de opgekroptheid van werkelijk of vermeend lijden saus gêne in uit. Dat sans gêne geeft dit boek zijn cachet. Dat sans gêne heeft niet eens de eigen karakterfouten onder zacht woordtulle weggefrommeld: Generaals en officieren, die verliefd op mij zijn! Dat sans gêne is prachtig. Die verleefde man — tot herhalens zegt ze het. Deze uitgeleefde man. En ik, schelms lacht zo helder, als onder een parasol uit, als wou ze daarmee documenteeren, dat zij nog aan alle kanten in den zonneschijn des levens wandelt. Mi-été encore! — geluchtbande voiturettes in Monte Carlo, en dansen onder de regie van een Massenet -— en te Yelp de boomen kaal rekening dient te worden gezet van mijn temperament! Te Medan heeft e(en baboe uw zoontje vergiftigd en getracht ook u uit den weg te ruimen. De motieven daarbij zijn mij uit uw ,roman'' niet erg duidelijk. Er staat: „Er werd beweerd, dat de baboe de minnares was van een mindere in het leger, die volgens zijn oordeel onrechtvaardig of te zwaar door mijn man gestraft was geworden : om zijn wraak over deze krenkende bejegening te koelen, moet hij zich van zijn minnares, de baboe, bediend hebben, om het kind en de echtgenoote van zijn vijand te treffen. Anderen voegden hierbij nog, dat M. L. weleer liefdesbetrekkingen met de beruchte baboe had onderhouden, waarna een zijner minderen op haar verslingerd was geraakt een feit, waarover men zich in onze militaire kringen op Java niet zoozeer behoeft te verwonderen, maar voor de waarheid w aarvan ik in dit bijzonder geval ten opzichte van M. Ij. niet kan instaan, daar de bewijzen ervan mij ontbreken". — Dit laatste motief is weer een vuiligheidje van mijn vader tegenover M. L. Van anderen kant kon men evengoed beweren, dat ik het vroeger met dieii „mindere" had aangelegd en dat de baboe, thans de minnare s van dien mindere, mij daarom uit den weg wou ruimen Van die bedekte of openlijke insinuaties is mijn z.g. roman vol en telkens wordt gezegd: bewijzen ontbreken. Op die wijze kan men zooveel vertellen als men maar wil. Bij al het treurige van 't herdenken moest ik toch nog even lachen om het dwaze gezegde dat het kind met grooten praal en militair vertoon grafwaarts geleid was en dat ik in de verte den zwaarmoedig stemmenden treurmarsch had gehoord. Hoe kan men zulken onzin bedenken? Een kind van een militair wordt toch niet met militaire eer begraven! Op één plaats is de mensch den schrijver van mijn „roman" te sterk geweest en heeft hij onwillekeurig de waarheid gezegd, ïi.l. over de jaloezie van mijn man: Geen plotselinge opbruisingen en heftigheden — die kwamen eerst later, toen de kwaal diej) in zijn hart ingevreten en zijn karakter geheel verkankerd had". Voor die jaloezie heb ik hem herhaaldelijk aanleiding gegeven en dat zijn karakter verkankerde is beslist mijn schuld, dat beken ik eerlijk. Dat hij mij niet dood heeft geslagen begrijp ik nog niet, ik had waarlijk geen kans gezien mij zoo in toom te houden, als hij vaak nog deed. „Zijn jaloerschheid begon weldra zoo diep wortel te schieten, dat hij mij, aanvankelijk in bedekte woorden, en vervolgens openlijk en op ernstigen toon verbood, mij gedecolleteerd naar bal.-, te begeven! . . . Om zijn doel te bereiken wendde hij het gewone middel aan, waarover de man in dergelijke omstandigheden beschikt: hij onthield mij de noodige middelen om mij zelf? behoorlijk te (ont)lcleeden". Dit laatste slaat natuurlijk op rtiijn behoorlijk of onbehoorlijk décolleté, aan gewone kleeren heeft het mij nooit ontbroken. — Dus . . . aiin overdrijving was uw geschrijf niet vreemd — Natuurlijk niet. In de eerste plaats dient u rekening te houden met mijn jeugd en, tot vervelens toe moet ik 't herhalen, in de tweede plaats niet mijn temperament. Terecht of te onrechte, ik was woedend . . . — En wat die mishandelingen betreft . . . — Te dien opzichte wordt heel wat geschermd met eer enz., maar ik zet het den beste met de handen in den zak te blijven staan, als een vrouw hem op alle manieren plaagt en sart. ja. den spot met hem drijft in 't bijzijn van anderen. In de meeste huishoudens komt het nooit tot handtastelijkheden. omdat de vrouw het in den regel niet zoo bont maak', dat de man zijn drift niet langer meester is. Ik herinner mij nog- zeer onlangs in uwe dagbladen het geval te hebben gelezen van een man, die zijn vrouw overhoop had gestoken," omdat zij een slet was, die haar huishouden verwaarloosde, 't niet anderen aanlegde en met hem den draak stak. De mensehen zullen toen wel algemeen hebben uitgeroepen: . Ha inverdiende loon!" Men mag dan een daad als die van denman niet goedkeuren, tont savoir e'est tont pardonner. Ze begon in mijn achting te rijzen; ze scheen zich te schamen over haar eigen ,,roman'', nu zij vis a vis met de waarheid stond. Verachtelijk is de niensch, die zichzelf van alle schuld tra, l>t vrij te pleiten, die de oorzaak van alle ellende, hem of haar overkomen, bij anderen zoekt. Zoo was "zij niet. Ze was een „mondaine", maar een mondaine van de soort, die de bekron pen, lamlendige begripjes omtrent eer en deugd'had afgeschud, die een enkele maal in haar opwinding nog eens iets zeggen kon. waarvan ze later voelde, dat ze 't niet meende, maar die zich •dan ook haastte zichzelf tot de orde te roepen. 'r Was of ze mijn gedachten raadde — Die mooie „roman" is geen complimentje voor ire Met ui huu goede bedoelingen, ik wil zell's de finaöcieele drijtveer een oogenblik voorbijzien — hebben ze me geen dienst bewezen. Ze hebben mijn gansche figuur bedorven: het artistieke is er gladweg at'. Ze hebben een huilerig wijfje van ine gemaakt, dat knarsetandt, dat scheldt, dat krabt, als een vrouw uit een achterhoek, die met haar spelden werkt. Zoo ben ik niet, neen waarachtig, zoo ben ik niet. Ik heb een kerfstok, waar haast geen streepje meer op kan, maar ik schaam me daar niet voor, ik beken dat ruiterlijk. Met een vrouw als ik ben, is nu eenmaal in 't huwelijk niets aan te vangen;'t mag een oogenblikje goed gaan, op den duur verveelt dat kalme leventje van kleine bezigheidjes, van keukengereedschap en huiskamerroem. » — Dat hebt ge ook aan uw vader geschreven, meen ik. Tenminste, mij werd van een brief verteld, waarin u zeide nü pas te leven, nu pas op uw plaats te zijn, in uw rol, nu pas uw bestemming te hebben gevonden. — Ja, dien brief schreef ik. Zeker, dit leventje pas lijkt me. Ik kan voldoen aan al mijn grillen, ik soepeer vanavond niet graaf A. en morgen niet den hertog van B. Heb ik niet te dansen, — ik neem vacantie als ik er lust toe heb —, dan maak ik een reisje met den markies de C. Ernstige liaisons vermijd ik . . . Dat zou aanleiding kunnen worden in een tweeden kuil te vallen . . . Toen ik dien middag naar huis wandelde, passeerde ik een Franschen boekwinkel en bleef even staan. Voor het raam lag „Mémoires sur madame de Pompadour." In het door twee engeltjes geflankeerd medaillon zat ze bij de piano, een muziekrol in de hand. Onwillekeurig dacht ik aan de vrouw, die ik zooeven had verlaten. Was zo slechter dan die anderen, die ik rond mij bewegen zie. met kinderen aan de hand of dicht tegen den man gedrongen, dien ze trouw zijn tot in 't geringste? Waarom slechter? Ze heeft het immers zelf gezegd: ,'t Is een kwestie van temperament", anders niet. Als ik er nog aan denk hoe een paar mensehen daar in t goede Holland bezig' waren haar aan te kleeden, als een treurend burgerzieltje! Wat een stumperds! Een Grieksche hetaire in een pakje van 't Leger des Heils! * * * — Wat kon de drijfveer er van zijn, dat uw man, na zijn pensioen-aanvrage naar het afgelegen Sindanglaja trok? — Niets anders dan de wensch eindelijk eens wat rust te hebben. Hij begreep wel dat ik het met de Javaansche jongens niet aan zou leggen. Alles achteraf beschouwd, dacht hij nog' te goed van me. Hij onderstelde dat, de gelegenheid om te, laten we zeggen: flirten, mij ontnomen, ik kalm zou worden, in alle opzichten . . . Maar och hemel, wat bedroog hij zich! Hoe kon hij, na al wat gepasseerd was, nog zoo'n ezel wezen! Ik had natuurlijk in dat ellendige gat rust noch duur. Dreylus op het Duivelseiland had het nog beter. Neen, ik moest en zou weg en ik besloot hem het leven zoo ondraaglijk mogelijk te maken, zoodat hij zelf wel alle moeite zou doen om hier vandaan te komen. Maar u had toch een kindje . . . — Mijn pop! O ja, maar speel daar nu eens den gansehen •dag meê! Dat houdt een mensch ook niet uit. Snauwde ik hem af, hij snauwde terug, dreigde ik hem met wegloopen. hij dreigde met terug halen. Terecht hebben ze in mijn „roman" gezegd, dat het leven daar een „ware hel" was, maar ze hadden om waar te zijn — er bij moeten voegen, dat ik die stookte. Weg wilde ik, weg tot eiken prijs! Ik wilde het leven in, ik wilde mijn jeugd niet begraven in een graf als Sindanglaja, ik wenschte van het leven te genieten! Ik schreef weer naar huis, ik hoopte dat ze er te Amsterdam een middeltje op wisten te vinden om mij weg te krijgen. Mijn vader, die dol is op processen, die 11a 't minste bagatel een aanklacht indient bij den officier van Justitie, die 't vroeger aan den stok had met de halve of heele Vrijmetselarij en zelfs zijn klachten inbracht bij den Grootmeester; mijn vader, die later met de familie overhoop lag en elk familielid betichtte van oneerlijke bedoelingen, die kantonrechters, advocaten enz. enz. met werk overlaadde, die steeds van een mug een olifant maakte, schreef onderwijl een brief naar den officier van Justitie te Batavia. — Die brief komt voor in uw „roman". Dat durf ik niet beweren. Er komen heel wat brieven in mijn „roman" voor, waarvan de echtheid moeilijk te bewijzen is. Di' enkele briefjes van mijzelf, waarin ik, met den familietrekvan overdrijving, mijn nood klaagde, zullen wel echt zijn,, schoon ik de origineelen niet meer bezit. Wat die andere brieven aangaat, die berusten natuurlijk bij de ontvangers en deze zullen ze wel óf verscheurd hebben óf de kool het sop niet waard vinden, om ze ter vergelijking voor den dag te halen. Een met potlood gemaakt ..afschrift" heeft natuurlijk niet de minste betrouwbaarheid, tnen kan met potlood een gansch nieuwen brief schrijven en zeggen: „dit is een afschrift van den brief, dien ik den zooveelsten zond aan die of die." — Ik meende ook, toen u te Sindanglaja was, dat invloeden uit Holland op uw man werkten, 0111 hem tegen u op te zetten ? Maar. welke invloeden zouden dit kunnen zijn? Neen. uit die regels in mijn „roman" herken ik mijn vader ten volle. „Geheime invloeden uit Holland," „de kogel van zijn revolver, die mij het hart dreigde te doorboren," „mijn leven en dat van mijn kind redden, mijn eer onbevlekt houden, mijn handen door geen misdaad bezoedelen," ..mijn kind te ontrooven," „toen uit den loop zijner revolver de dood mij aangrijnsde" .. . Je behoeft er waarachtig Duinas niet voor te lezen of Ponson du Terrail. Dus uw vader is nogal romantisch aangelegd? — Ten bewijze mijn „roman." Hij is verschrikkelijk romantisch, wat geen bewijs van slechtheid is, natuurlijk, maar wat toch het vertrouwen in zijn verhalen niet juist in de hand werkt. Een enkel staaltje: Mijn moeder was gestorven en mijn vader was uit Amsterdam, waar hij zich bevond, huiswaarts gekeerd. Dien avond of den volgenden — ik weet dat niet precies meer kwamen van Justitie-wege drie personen ten onzen huize om eenige maatregelen te treffen. Mijn vader was vrijmetselaar geweest en meende allerlei minder aangename ervaringen aan het drijven van zijn mede-broeders verschuldigd te zijn. Nu waren van de drie personen, welke hem het bedoelde bezoek brachten, twee, naar hij zei, vrijmetselaar. De derde was 't niet en deze derde was — ook volgens zijn zeggen — de zoon van iemand, die vroeger hield of nog hield een huis van verdacht allooi. Jaren later schreef hij — in de op mij betrekking hebbende zaak — naar den Officier van Justitie te Arnhem en vertelde in dat schrijven, aat indertijd Mr. ... en . . . en . . alle drit' Br. Vr. gemaskerd bij hem vuren binnengedrongen . . . enz. enz. U begrijpt dat ik, met dat feit te releveeren, niet bedoel iets kwaads van hem te zeggen, maar enkel het aanhaal als een bewijs voor zijn zucht naar „romantiek." Al het huilen en jammeren in mijn „roman" is romantiek en dat een van uw eollegas (ik had haar het Telegraat'nummer met het artikel van den heer Feenstra meegebracht) deze romantiek kon aanzien voor een naïeve scheldpartij, zoo uit je eerste beste achterbuurt afgeluisterd, het schuim nog op den mond. de haarspelden nog in de hand, nu, dat pleit niet voor 's mans onderscheidingsvermogen ol' het is een pluimpje voor den auteur van mijn „roman" niet mijn vader natuurlijk,) die hem er prachtig wist te laten inloopen. — Dus bij slot van rekening vindt u alles wat uw man deed pardonnabel'? — Dat zeg ik niet. Integendeel! Iemand moet zich niet door zijn driften laten meeslepen. Of ik in zijn geval echter anders zon hebben gehandeld geloof ik niet! Misschien was hot bij mij niet zonder persoonlijke ongelukken afgeloopen. — Maar minder te excuseeren is dan toch zeker zijn houding tegenover u, toen hij weigerde u maandelijks honderd gulden uit te betalen! — Vergeet niet, dat dit maar een voorloopige beschikking van de. rechtbank was. Blijkbaar om van mij af te komen, had hij zich niet tegen mijn eisch om echtscheiding verzet, op grond va.i mishandeling. Met alle antecedenten meende hij, dat een vrouw met mijn capaciteiten en . . . neigingen, toch wel aan de kost zou komen en daar had hij in zooverre volmaakt recht in. Al zond hij mij die 100 gld niet, geld heeft het hem toch genoeg gekost. — Na uw wederwaardigheden in den Achterhoek is u eindelijk naar Amsterdam teruggekeerd? — Ja, ik had daar nog een vriendin, die alleen leefde en enkele kennissen had. Bij die nam ik mijn intrek . . Echter niet voor laug', ik vertrok weldra naar Parijs. — Eu daar heeft u carrière gemaakt. — In 't begin minder op artistiek terrein, doch toen ik mijn javaansche dansen inventeerde was liet pleit spoedig beslecht. Het leventje daar beviel mij wel, ik kreeg protectie van de rijkste vreemdelingen en aan handigheid om daarvan te profiteeren ontbrak, het mij niet. — U heeft ook nog een proces gehad over een collier, meen ik, met een juwelier uit de Avenue de 1'Opéra? — Die luid mij voor de helft waardelooze prullen in de hand gestopt. — En u kreeg' toen honderd duizend francs schadevergoeding? — Was dat maar waar geweest! Weineen, die advertenties, welke mijn vader in het Nieuws plaatste, berustten weer op de puurste phantasie. Het was wel leuk, vond hij, als de lui in Holland meenden, dat ik een douceurtje van een halven ton had gekregen! — En dus . . . — Dus wilde, u eigenlijk wel den eindindruk weten, die op mij deze gansche perkara maakt? Holland is een klein land en Holland is een beroerd land, hoezeer men hier in den vreemde nog wel eens wat als „Sehnsucht" voelt . . . Ik boog ootmoedig het hoofd. Toen ik te Parijs optrad, koos ik een Indischen naam voor het tooneel en ik droeg mijns mans naam in 't gewone leven. De lui. die meenden, dat ik een Engelsche of een Schotsche was, liet ik in dien waan . . . Mijn hartstocht voor 't tooneel kan ik op 't oogenblik den vrijen teugel vieren. Meer dan ik ooit denken kon, zie ik thans in. dat alle succes van bijkomende omstandigheden afhangt. Ik was knap — waarom zou ik het nu ook niet eens één keer mogen zeggen? - en de menschen, de mannen, houden van een knappe vrouw. Ze willen van een knappe vrouw zien: tot op de grenzen van het indiscrete. Vrees voor tocht vatten heb ik nooit gekend, ik herinner u slechts aan mijn décolletés, waartegen mijn man zich verzette. Welnu, ik begon met mij te décolleteeren en al meer en meer te décolleteeren. Met eiken sluier, dien ik afwierp, steeg mijn succes. Onder het voorgeven mijn dansen hoogst artistiek en karaktervol te vinden, mijn kunst dus prijzende, gingen ze 0111 de „nudité" te zien en dat is nóg zoo. Niemand zal zeggen „Ik ga vanavond daar of daar heen om Mata-Hari te zien dansen, die op 't laatst maar een heel dun sluiertje omhoudt ', of zooals in .,Vorhang auf" staat: „Schleier und Schleier ttiegt davon, nichts bleibt als ein durchsichtiges Gewebe . . en dat wil ik zien, neen, men zegt: ..Ik ga Mata-Hari zien, die Indische kunstenares, die in [haar dansen aanbidding, liefde, wraakzucht, zinnelijkheid, ja, God weet wat al niet meer, weet te leggen . . Zo zeggen het laatste en meenen het eerste. Ik doe als duizenden, ik speculeer op de zinnelijkheid, ik cofjueteer en flirt wéér en nu met de gansehe zaal. dat gaat mij goed af, dat heeft mij altijd goed afgegaan, — ze lachte — maar het artistiek cachet, dat ik aan alles verbind, bewaart mij voor banaliteit. Wat Holland betreft en wat ik er achterliet, ik ben over alles heen. Ik deuk er liefst niet aan. Naar mijn kind kan ik at en toe wel eens verlangen, maar ik heb mij zelf geleerd dat verlangen te onderdrukken en de wetenschap. dat ik het toch niet bij mij zou kunnen hebben, dat ik geplaatst zou worden tusschen twee vuren: haar of mijn nieuwe loopbaan, geeft mij de kracht om elke serieuse opwelling van teederheid terug te dringen. Ik zou mijn loopbaan niet opofferen. Zooals ik reeds tegen u zei: Ik ben vrij wat ernstiger geworden. Toen ik verlangde naar het frivole leventje van thans, •was ik minder ernstig dan nu ik er midden in sta. Ik zie de dingen aan met een ander oog, do vooringenomenheid is weg. Ik begrijp nu ook tenvolle dat ik vroeger niet was, die ik had moeten zijn; een man, die een vrouw trouwt, heeft recht van die vrouw datgene te verlangen, wat reeds de burgerlijke wet voorschrijft, in de eerste plaats: trouw. En trouw in alle opzichten ben ik niet geweest: die wetenschap maakte hem — toch van nature al driftig aangelegd — tot een woedenden stier. Geef hem ongelijk, als gij kunt! Wat men in mijn mooien „roman" heeft getracht: alle schuld op hém te werpen en mij schoon te wassohen, hoezeer ik out de wijze waarop men 't deed lach, — met de hand op mijn hart moet ik zeggen: „Men deed een laagheid!" Ikzelf bende aanleidende oorzaak van alles geweest en dat wensch ik niet te ontkennen. Deze wetenschap had mijn vader en dat hij niettegenstaande hij fi waarheid wist tóch een schandaalboek de wereld in kon zenden, !s dat waarop mijn naam staat, spijt mij oprecht. Vooral waar ik mij er van bewust ben, dat de geldelijke voordeeion zwaarder wogen dan het redden der reputatie van zijn dochter, die meer te redden is door oen ruiterlijk bekennen der waarheid, als ik thans dot', dan door een schrijverij als die waartoe hij aanleiding gaf. Toen hij mij indertijd verzocht mijn levenservaringen tot een roman te mogen laten verwerken, heb ik mij iets heel anders voorgesteld en het spijt mij achteraf mijn toestemming te hebben gegeven, een toestemming, die aanleiding is gewerden voor een samenweefsel van leugens en onjuiste voorstellingen, waarop mijn naam prijkt en waarvan men mij zelfs auteur durft noemen. Ik begrijp mij ook zeer goed dat de door hein in zijn voorwoord bedoelde auteur zich niet tot zooiets leenen wilde, toen hem de oogen waren opengegaan, maar ik begrijp mij ook, dat mijn vader insinueeren zal dat hij door mijn vroegeren man is omgekocht. Natuurlijk, omkooperij, dat hoort er zoo bij, dat maakt het lijstje vol: „gemaskerde mannen, revolver, misdaad, geheime invloeden, omkooperij". Dat een tweede of beter een andere auteur gevonden werd, ligt voor de hand. Er werd van dien niet gevergd zijn naam te noemen en hij voldeed eenvoudig aan een opdracht, zonder zelf feitelijk ietsanders te zijn dan een werktuig. Maar dat een uitgever te vinden was voor zoo'n schandaalboek verbaast mij ten zeerste,, vooral wanneer de uitgever met alle mogelijke finesses bekend moest zijn en moest weten, dat het hier ging om de reputatie van iemand van wien hij geen zwarte gedachten hebben mocht, na inzage van het z.g. dossier, waarin niets voorkwam, dat als bewijs kon strekken. De wijze waarop die man zich partij stelt,, door te verzekeren, dat hij alles ten nauwste onderzocht, doet het mij aangenaam zijn zoo spoedig mogelijk niet verder over hem te spreken. Kan ik u nu nog met iets van dienst zijn? - Ik dank u, zei ik. De herinnering, welke ik van u medeneem. is niet van de onaangenaamste. Wij zijn nu eenmaal niet allen voor de deugd in de wieg gelegd . . . ?t is, zooals u zoo juist zeide ,een kwestie van temperament" en dat temperament brengt in zijn konsekwenties royaliteit mede, openhartigheid. Toen ik uw boek had gelezen, vóór ik een verklarende» brief uit Amsterdam kreeg, dacht ik: „wat een miezerig zieltje, wat een larmoyeerend wijtjes-mensch, die op elke pagina vertelt, dat ze mooi is, dat ze flirt, dat ze de hemel weet wat niet uithaalt en zich ten slotte beklaagt, dat iemand, die met haar trouwde, die zich dus andere illusies had gemaakt, daar maar niet kalm bij blijft, dat alles maar niet zonder blikken of blozen goedkeurt". I is in mijn achting gerezen en wat ik hier vóór mij zie is mooier „complex" dan één journalist zich durfde droomen." Wat heb ik nier zelf nu nog' aan toe te voegen? Weinig' ot' niets. Mata-Hari heeft voor zichzelf gesproken en wij gelooven dat de eindindruk over haar gunstiger zal zijn, dan die, welke ontstaan moet 11a de lezing van haar beruchten „roman". Naschrift van den „niet onbekenden auteur". Een klein historisch slotwoord is' hier op zijn plaats, meende ik, een klein overzicht van 't geval dat, als de muis, een berg voortbrengt, van de tragi-eomedie, die tot naam kon hebben „Mueh Ado about Nothing", viel Liirm um Niehts. Want schrijver en uitgever van den praehtroman van MataHari zullen met mij eens wezen dat, de zaak eerlijk beschouwd, het sop de kool niet waard is. Hoeveel huishoudens in hun onmiddellijke omgeving zijn voorbeelden van volstrekte harmonie? Men moest die dan. zooal geen roman, dan tenminste een novelle waardig keuren en de overproductie op romangegebied zou er nog grooter op worden, waar het den auteurs niet meer aan stof ging ontbreken, wat nii, blijkens den mageren inhoud van zooveel boeken, wél het geval blijkt te zijn. I11 hoeveel huishoudens, 0111 een trapje hooger of lager te gaan, wordt de vrede niet duurzaam verstoord door een meer of minder luchtige opvatting van het begrip huwelijkstrouw! Wat voor intieme tooneelen zijn daarvan vaak niet het gevolg en als we nu al die dingen eens aan de groote klok gingen hangen, lieve hemel, waar moesten we dan eindigen, ja zelfs, waar moesten we, door 1'embarras du choix, beginnen? Vader en moeder der vrouw trekken natuurlijk haar partij: aan hém is geen haar goed. zij is een engel, — wat misschien verscheidene anderen ook al tegen haar gezegd hadden in een genoeglijk tête a tête. Toen de heer Zelle bij mij kwam met het verzoek den roman van zijn dochter te schrijven, meende ik hier te doen te hebben met een zeer buitengewoon geval, een dat volstrekt niet in te deelen was bij de categoriën, waarvan ik hierboven sprak. Er waren hier monsterachtige dingen gebeurd, we hadden hier aan den eenen kant te doen met een gewetenloozen schurk, dit* voor niets terugdeinsde, die een hooge plaats bekleedde in het Ned. Indische leger en een zeer lage in de moraliteit. Zijn mishandelde vrouw was de onschuld in persoon. Dat zij die onschuld nu nóg was. wilde de heer Zelle. haar vader, niet beweren, maar zij was het geweest voor en tijdens haar huwelijk, hij had haar op den weg gedreven, dien zij nu betrad.... Ik geloofde wat de heer Zelle mij zei, maar, toen mijn geheugen mij herinnerde dat hij voor een dag of acht 't een of ander heel anders had verteld, dan hij 't nii vertelde, toen ik, nadat dit herhaaldelijk geschied was, hem op het minder juiste zijner voorstelling met alle bescheidenheid attent maakte, toen kreeg ik ten antwoord: „Loaten ze 't moar bewiezen! Ze komen er toch niet tegen op!"*) Dat was voor mij voldoende om eerst eens verder te informeeren, wat — het peccavi is welgemeend — ik feitelijk had moeten doen vóór ik begon. * Ik vlecht hier nog even het volgende tusschen: De lezers van den „roman", weten wat daarin staat natuurlijk en zij zullen dus kunnen oordeelen over het verband tusschen dien „roman"' en de verschillende titels van onderstaande kaart, «velke door den heer Zelle bij honderden door den lande is verspreid. De reclame ligt er boven op en voor Pinks pillen of Gezondheidsgordels is nooit een meer van humbug tintelende ophef gemaakt: „Photo's vervaardigd door de „l'hotogruphie tiociété Anonyme" Koningsplein No. 1, Directeur H. C. DE GRAAFF, geëxposeerd aldaar en in de .Nieuwe muziekhandel Lcidschestraat 1 r>, Amsterdam, zijn in den handel. Ter perse: Mata Hari (Mevrouw Mac-Leod) tien jaren van haar leven. -- Een luisterrijk huwelijk. — Een bal ten hove bij H. M. Kóningin Wilhelinina der Nederlanden. — Het leven in Oost-Indië, Frankrijk, Spanje, Duitschland, Oostenrijk en Rusland, — Voor de rechtbanken te Batavia, Parijs, Amsterdam en het slotdrama over haar Dochtertje, Louisa *i Van dit standpunt ging men uit, dit was do basis voor alles. De rechtsgeleerde. die adviseerde dat wel deg«Hjk een aanklacht wegens smaad kon worden ingediend, zou kunnen getuigen, dat alles berekend was op het zwijgen der andere party. Jeane, voor de Arr. Rechtb. te Arnhem den 28 Juni 1006. — Worman haar zoontje vergiftigd. Officieele documenten over mishandelingen in handen der Justitie 2 October litOti. Het is beneden de waarde van een officier eene vrouw in het aangezicht en het eten te spuwen."*) * Ik schreef' naar den heer Mac-Leod en deze was er aanvankelijk lang niet over gesticht, dat een vreemde hem verzocht in herinneringen te wroeten, welke hij maar liefs: voorgoed verbande. Bij een persoonlijk bezoek vertelde ik hem, dat het mij uitsluitend te doen was om de waarheid en dat ik mij niet wilde leenen tot de daad, die van mij gevraagd werd en die ten hoogste ignobel was, indien de feiten niet in den spiegel der waarheid konden worden bekeken. Wat ik vernam was voldoende mij het besluit te doen nemen van de gansche zaak af te zien. Ik gaf den heer Zelle zijn z.g. dossier terug en, op eigen houtje nog eens verder informeereude, kreeg ik tusschen de verschillende feiten een vrij goed verband, kwam ik tot de nuchtere waarheid die, — als alle waarheid — met zoo weinig woorden te zeggen is. De heer Mac-Leod dan, als kapitein van het I. leger hier te lande niet verlof, voelt zich gedurende enkele dagen niet lekker en vertelt dit aan de vriendentafel. Men lacht er om, men plaag't hem, men zegt: „Weet je wat je mankeerti Een vrouw! je moet trouwen! Wij zullen je er een bezorgen. En — puur een grap — wordt een annonce geplaatst, waarin een kapitein van liet I. leger, tijdelijk hier te lande, kennismaking zoekt met een lief meisje, geneigd hem naar Indië te volgen. Brieven plenty. Een daarvan, met portret, was van mejuffrouw Margaretha Zelle, toenmaals een jaar ot achttien en een aardig kopje. Van een ongevoelige natuur was de heer M. L. niet en als nu werkelijk een huwelijk met zoo'n aardig ding verhooging van geluk beteekende, wel, waarom dan niet getrouwd? Bleu was zij niet uitgevallen en ze bracht hem een bezoek op zijn kamer, hem vertellende, dat zij een wees was en heel graag met hem mee zou gaan. De grap werd ernst, de heer M. L. vond haar een leuke meid, hij werd.... verliefd. Zoover moest zij hem hebben, met een •> De fouten komen ook op de kaart voor. verliefd inenseh is alles en niets te beginnen, quand le eoeur parle, adieu 1'esprit; de man, die liefde een hersenziekte noemde, was er misschien dichter bij dan hij, die haar een hartziekte heette. Een juiste physiologisclie verklaring ontbreekt echter voor als nog-. Maar badinage a part. Revenus a nos moutons. moeten wij. wat het vrouwtje betreft, constateeren dat de spanning- harer zenuwen niet weinig beteekenend werd. Het feit toch was, dat zij zicli een wees genoemd had en dezen ee re titel — ik spreek hier van een bepaald geval — niet dragen mocht. Er was nog een vader, dien zij kende, die al met de heele familie overhoop had gelegen, die in 't Noorden alles op stelten had gezet en dingen had gedaan, welke ik hier niet releveer, omdat ze met dit geschrijf niets uitstaan hebben. Maar wat ik hier zei, moest ik zeggen ter verklaring' van 't geval zelf. Ze moest dien vader natuurlijk met haar plannen in kennis stellen en ook den heer M. L. diende zij in te lichten, daar zij zonder toestemming van haar vader niet trouwen kon. Een paar tranen-scènes, een paar flauwtes en de heer M. L. was verteederd. Hij conditioneerde echter wel de vrouw te trouwen, maar niet haar familie. De heer Zelle had beloofd zijn toestemming te zullen geven, maar vond het, bij slot van rekening, toch wel wat bar, dat hij enkel mee zou mogen naar 't stadhuis, zonder verder te worden erkend: een volmacht had hij geweigerd. Zes en dertig uur voordat het huwelijk zou worden voltrokken. kreeg zijn dochter dan ook een briefje, waarin stond dat ..wanneer de kapitein niet in volle uniform hem een bezoek bracht", hij den volgenden dag, wanneer de ambténaar van den burgelijken stand zijn toestemming vroeg, „neen" zou zeggen. De tranen van Mata-Hari bewerkten dat de heer M. L. in een coupeetje het bezoek bracht . . . Moet ook het huwelijk nog verteld worden, waarbij de heer Zelle. op uitdrukkelijk verzoek, in een rijtuig met twee paarden moest worden afgehaald, het reiêje naar Wiesbaden, het wonen in Amsterdam, het vertrek naar Indiö? Waartoe? Het zou een tweede roman worden en in dien te schrijven heli ik heusch geen lust. Het huwelijk was in één woord ongelukkig, zooal niet in het begin, dan toch al zeer spoedig, omdat Mata-Hari een vlindertje was, die in haar zucht naar schittering de hand had gelegd op een man van naam en rang, doch bij wie de fiadderhartstochten alras opbruisten, die iets anders begeerde dan zij had en bij wie de natuur sterker bleek te zijn dan welke leer ook. Wat moest hiervan het gevolg' zijn ? Ik laat deze vraag ter beantwoording' aan den lezer over. Ik zal absoluut niet beweren, dat de heer M. L. een heilig boontje is, waar twee kijven hebben beiden schuld, doch ik voor mij heb de vaste overtuiging dat de schuld van den heer M. L. in i'/een te noemen verhouding staat tot die van zijn gewezen vrouw en daarom vind ik het in- en in laag hem de kroon van 't hoofd te willen nemen, hem ten toon te stellen als een monster, terwijl hij toch waarachtig niet anders deed dan wat ik en duizenden mannen met mij in zijn omstandigheden gedaan wouden hebben. Tegen deze laagheid kom ik in verzet. Ik heb den heer M.L gevraagd of hij hetzelf wensclite te doen en hij antwoordde mij: „Neen! Ik vind dat zoodje, dat daar tegen mij ageert, een antwoord niet waard!" En ik moet hem volkomen gelijk geven. Ik, die buiten de partijen sta en alles weet, moet er echter anders over denken; niet dat ik hun een antwoord waard keur, maar ik acht zwijgen misdadig. Wat ik zeg, zeg ik tot het publiek, dat niet weet en liclitvaardiglijk oordeelen moet. Nu ik dit gezegd heb, zal ik ook niet méér zeggen, al komen nog honderd „Romans van Mata-Hari''. Het rijk der phantasie is oneindig en liegen deed men al in 't Paradijs. [11 liet interview met Mata-Hari is getracht een psychologische verklaring van haar zijn te geven, zij is er waarlijk niet in bekeken van den slechtsten kant, doch als w«ar is wat in haar roman staat, als n.1. waar is, dat zij uit het hotel De Roscain'' den briet schreef, dien ik nooit in het dossier heb geziene n dus blijkbaar later is . . . gevonden (?}, een brief, waarin zij zich beklaagt haar pension niet te kunnen betalen en geen geld te hebben voor kleéren. dan is zij slechter dan ik hoopte, want bjj den heer Mac-Leod heb ik twee quitanties in handen gehad. de een groot f225.— voor pension, de ander groot f 180.— voor door haar in Arnhem gekochte winterkleuren. Dat zij voor I 50 woonde is een leugen, zij woonde voor 1'75 per maand met haar kind. Hoe durft zoo'n schepsel te schrijven: .,hij is een brute en zal liever zijn vrouw en kind laten verhongeren, dan een cent, te geven". Voor Mata-Hari wil ik hopen, dat ook deze brief „roman" is. De heer Zelle weet al deze dingen zeer goed. Natuurlijk!' De lankmoedigheid van den heer Mac-Leod is bewonderenswaardig. ot' laat ik juister zeggen: zijn hooghartige kalmte.*) Wanneer mij overkwam wat hèm overkomt, wanneer ik zoo belogen en belasterd werd door iemand, die als eenig motief gekwetste ijdelheid en zucht naar financieel voordeel kan noemen, ik had. met al de kalmte waarover ik beschik — en dat is heel wat — het er waarachtig niet bij gelaten. # '&• * Een klein staaltje van Mata-Hari's „zeer vrije opvatting" omtrent sommige dingen, volge hier nog: Ze had te Parijs moedernaakt bij een photograaf geposeerd, met het doel de photo's aan verschillende vereerders te geven, waarschijnlijk — wij blijven artistiek — met het oog op de plastische standen. Deze photograaf' bracht de photo's in den handel en zij wenschte hem hiervoor te vervolgen. Per deurwaarders-exploot vroeg zij daartoe toestemming van den heer M. L., die alzoo met het feit bekend werd. Bij alle excuses, welke ik voor Mata-Hari vinden kan, — de eene natuur is nu eenmaal niet als de andere — acht ik dit exploot een zeer groot gebrek aan kieschheid.**) Aan het boek heeft zij echter geen schuld, dat is en blijft een geheel jiersoonljjke wrok-koelerij van den heer Zelle, waar zóó zij zich er niet over schaamt, ze in elk geval zich over schamen moést. Voor den uitgever spijt het mij als oud vriend, dat hij heeft opgeraapt, wat ik als onwaardig wegwierp, en toeliet, dat een voor hem wild-vreemde, mij, dien hij jaren kende, van ..laagheid" betichtte. * * Ten slotte verzeker ik nogmaals dat ik in geen enkel opzicht party trek voor den heer Mac-Leod. Ik ken den heer M. L. pas eenige maanden, mijn eerste en eenige persoonlijke kennismaking ligt in mijn bezoek aan Velp besloten. Wat hij is of' wat hij was is mij volmaakt onverschillig. Had hij vijftig moorden gedaan, ik zou in deze zaak precies doen wat ik nu *) N.B. Hij heeft den „roman" niet willen lezen en h;j kent een en ander van den inhoud alleen door derden. **) En van zuo'n vrouw durlt men later te beweren dat zy fijn gevool paarde aan goeden smaak! doe. Mijn eenige bedoeling' is: den roman van Mata-Hari als een vuil, liederlijk schand- en smaadschrift te brandmerken. G. H. PRIEM. $ £ * Dat ik niet de eenige was, die deze verdrukte-onschuldgeschiedenis naar waarde wist te schatten, bewijzen de anonieme en andere brieven van instemming, die mij werden toegezonden. Het oordeel van het „publiek dat weet te lezen" wordt vrijwel weergegeven in het artikel van een te Utrecht verschijnend blad, welk artikel (een recensie van den „roman") ik hier laat volgen: „Het heeft in mijne bedoeling gelegen nog met een zoetigheidje na te komen — en, alleen op den titel lettende, had ik daartoe bestemd: Roman van Mata Hari, De Indische Danseres, door A. Zelle Czn. Lezers, ik ben bedrogen uitgekomen! Dit boek is niet wat ik verwachtte. In plaats van iets délicieus zoetigs heb ik iets wrangs en zuurs te verorberen gekregen, met een nasmaak zoo bitter als gal! Toen ik „Bolleken" las, heb ik me geamuseerd; bij het lezen van „Götz Krafft" smaakte ik een verheffend genot, maar bij het lezen van „Mata Hari" heb ik mij geergerd! Toch zullen er liefhebbers genoeg zijn, die smullen aan zoo'n kostje. Voor dezulken — én voor degenen die alles proeven willen, uit louter nieuwsgierigheid, is het verkrijgbaar gesteld. Men vraagt er naar voor de toonbank, dus onze bibliotheekhouder moet het hebben! Ter zake: Al hebt ge Mata Hari ook nog niet zien dansen, toch zullen de meesten uwer reeds van haar gehoord hebben. Ge hebt haar beeltenis kunnen aanschouwen in geïllustreerde bladen en op prentbriefkaarten, dus kunt ge weten dat ze een lieftallig gelaat met groote donkere oogen en een slanke buigzame gestalte heeft. Ge hebt in de dagbladen berichten en recensies kunnen lezen, zoodat ge ook kunt weten dat de edele kunst van Terpsichore door haar op zeer bijzondere wijze wordt beoefend; men beweert dat zij, in haar genre van Indische danseres, voor de gewijde Hindoesche zelf niet hoeft onder te doen, en men noemt haar in éénen adem met de beroemde Amerikaansche Miss Duncan. \ erder kunt gij gelezen hebben dat Mata Hari's eigenlijke naam Margarcth;. Zelle is, dat zij gehuwd was met, doch weer gescheiden is van, 3 zekeren heer R. Mac Leod, een Hoofdofficier van het Ned. Ind. Leger; dat zij een Hollandsche is en met haar echtgenoot in Indië vertoefde. Door dit laatste kunt g'ij dus bekend zijn met de hoofdpunten van de Chronique scandaleuse van Margaretha Mac Leod, geboren Zelle, doch de bijzondere finesses der historie kent ge nog niet. Welnu, wilt ge weten hoe een Hollandsche dame, van rang en stand, geworden is tot een veelbesproken danseres? Zijtge belust op nieuwtjes en schandaal, op onthullingen uit onze Hollandsche en Indische groote wereld! Ja? Welnu, leest dan dit boek en leest het goed! Ziet, ik ben maar een Boekenwurm: mijn maatschappelijke positie, zoowel als mijn bekwaamheden, zijn gering; evenwel vermeen ik één goede eigenschap te bezitten en dat is: te kunnen lezen, goed te kunnen lezen! Dit komt mij vaak te pas in 't leven, want al word ook ik, als zoovele anderen, wel eens de dupe van het gesproken woord of van een schijnheilig gezicht, moeielijker is het mij knollen voor citroenen te verkoopen op schrift! Zie je, daar heb je zoo'n stevigen houvast aan, zooals het liedje zegt. Men heeft den tijd tot nadenken, tot informeeren en naslaan, als 't noodig is — en doe je dat.... ja, dan! Zoo is 't ook hier. Leest goed zeg ik u! Vergelijkt het geschrevene op bladzijde zooveel, eens met dat op een vorige bladzijde: denkt zoo nu en dan eens na — en ge zult spoedig ook de waarheden gaan lezen die er niet staan! Dit boek moet doorgaan voor het, door edele verontwaardiging ingegeven, verweerschrift eener vrouw, die verguisd en mishandeld is (of heet te zijn) en van een vader die de eer zijner dochter (ook zijn eer) wil wreken! Als zoodanig is het opgezet en men heeft gepoogd dien toon tot het laatst vol te houden. Of men daarin geslaagd is? Leest goed, lezers! en zeg mij dan eens of hier en daar de aap niet leelijk uit den mouw komt kijken!? Volgens mijn bescheiden oordeel is het geworden, voor de helft: een vuil pamflet, waarin waarheid en laster handig dooreen gehaspeld zijn, en voor de andere helft: een schreeuwend gekleurd reclamebiljet, vol snorkerij en bombarie! Waarom ik het een pamflet noem? Omdat de grenzen, van wat in een verweerschrift vereenig- baar is met de begrippen van eer en fatsoen, overschreden zijn. Omdat er onnoodig zaken in openbaar gemaakt worden (of beweerd worden) die den eerbaren een blos van schaamte op de wangen zullen jagen, terwijl vuiliken er bij zullen granselen! Omdat de wuftheid en behaagzucht van de hoofdpersoon telkens te duidelijk spreken om te kunnen aannemen dat zoo'n vrouw diep zou kunnen gevoelen; (wat men ons toch wijs wil maken!) Omdat een dergelijk optreden alleen gerechtvaardigd zou kunnen worden bij een vrouw, die niet alleen een vlekkelooze reputatie heeft,-doch tevens blijken heeft gegeven van hoogen zieleadel; een eigenschap die wij, met den besten wil ter wereld, in deze dame niet hebben kunnen ontdekken. Zoo'n vrouw toch zou, ons inziens, om iets te noemen, de definitieve echtscheiding, op de door den man aangevoerde gronden, niet zonder verdediging aanvaard hebben, en zou ook niet zoo gemakkelijk afstand hebben gedaan van haar eenig kind. De man mag dan geweest zijn wat hij wil! Maar: rehabilitatie der beleedigde vrouw is dan ook niet het hoofddoel waarmede dit boek is geschreven. Men zou blind moeten zijn om niet in te zien dat een der voornaamste doeleinden is geweest: Reclame!! Duidelijker dan woorden het zeggen kunnen, blijkt dit, naast de recensies, uit de photographieën die in dit boek zijn opgenomen. Ziet toch, lezers, hoe mooi Mata Hari is: gekleed, half gekleed en bijna geheel ontkleed! Hoe mooi ze is, in rijk toilet, als een echte Parijsche demi-mondaine, zoowel als in de sluierkleeding eener Indische danseres! Dit verkondigen die photo's (ook als prentbriefkaarten verkrijgbaar) luide —, en de man, die beweert de schrijver te zijn —, de man, die aan de uitgave geld verdiend kan hebben, is.... de eigen vader! Genoeg, nietwaar! Het ligt niet op mijn weg verder Uit te wijden over A. Zelle Czn., cum annexis! Ik wensch Boekenwurm te blijven, zonder meer, en de zaak gaat mij verder niet aan! Deze eerste, zal tevens wel de laatste keer zijn, dat ik mij laat verleiden partij te kiezen bij dusdanig vuil geschrijf. Maar, dat is Mata Hari's eigen schuld! Dan had zij maar trouw moeten blijven aan het „il faut laver son linge sale en familie"! uit één harer brieven. Juist! Maar toen ze dat schreef, was ze ook nog geen Mata Hari, en had ze nog geen reclame noodig! Er zijn trouwens in dit boek zoovele tegenstrijdigheden en handtastelijke leugens, dat het moeilijk is van Mata Hari's karakter een helder begrip te krijgen — en men zich afvraagt of het wel waar kan zijn, dat zij zelve dit boek in de pen gegeven heeft. Zou men het ééne oogenblik zeggen, dat het hoofddoel van dit geschrijf moet zijn geweest: reclame voor haar te maken als mooie meid en als danseres —, op andere oogenblikken schijnt het ons meer toe alsof die reclamemakerij slechts middel is en als doel eerder gedacht moet worden aan laffe wraak, of nog eenvoudiger: aan winstbejag door te speculeeren op den zucht naar schandaal en den smaak in viezigheid) es bij publiek! Het schijnt van alles zoo wat te hebben! 't Is niet onmogelijk dat er eenig antwoord op dit smaadschrift verschijnt. Nu, dan zullen wij er wel meer vanhooren. Uit een litterair oogpunt beschouwd is dit boek zoo weinigeen geheel, dat men moeilijk zijn oordeel in een kort woord kan samenvatten, 't Bevat vele mooie gedachten (al dan niet van Mata Hari of Zelle) in min of meer oorspronkelijken en kernachtigen stijl, doch er komen ook gedeelten in voor waarin de behandelde stof zoo vies en smerig, de gedachten zoo extra-ordinair zijn, dat wij beginnen te doorzien dat de schrijver gewalgd heeft van de taak waartoe hij zich nu eenmaal geleend had — en dat hij daardoor niet in staat is geweest al dat vuil met een behoorlijk gewaad te omkleeden. Ook om deze reden ligt 't voor de hand dat Zelle, de mooiemeid-aan-de-markt-brenger, verdrukte-onsehuid-verdediger, en zaakjes-op-touw-zetter, de schrijver niet kan zijn. NASCHRIF T. Juist was de correctie weg, daar krijg ik plotseling bericht van onzen uitgever, dat er een antwoord is verschenen op den roman van Mata Hari, getiteld: De naakte Waarheid omtrent Mata Hari door G. H. Priem. Met voldoening vernam ik dit bericht en zette mij, zoodra mij 't boek werd tehuis gezonden, aan het lezen. In mijn verwachtingen werd ik niet teleurgesteld! Draagt de „roman van Mata Hari" den stempel der leugen, in .,de naakte Waarheid omtrent Mata Hari" wordt de laster in het helderste licht geplaatst. Niets, letterlijk niets blijft er over van al die vuile beschuldigingen, door Zelle in de wereld geschopt, en hijzelf wordt hierin ontmaskerd en aan de schandpaal genageld. Van deze onthullingen wil ik niets mededeelen, maar allen die .,de roman van Mata Hari" hebben gelezen zullen natuurlijk ook het boekje van den welbekenden, zeer gunstig aangeschreven schrijver G. H. Priem willen lezen. Zij zullen dan niet alleen tevreden kunnen zijn over al de emoties die deze sensationeele boeken in hen verwekken zullen, maar zij zullen tevens weer eens geleerd hebben dat wat gedrukt staat, niet altijd waar is! Sprekende over den gewaanden schrijver Zelle zal men vol minachting op den grond spuwen, en heeft men 't over Mata Hari, dan . . . nu ja, de vraag is, icie 't over haar hebben! Er zullen er genoeg zijn, die haar intéressant en begeerenswaard vinden. Dat is een kwestie van smaak en... principes! Over de geschiedenis zelve zal men zich niet lang druk maken. Vrouwen als Mata Hari zijn er duizenden: alléén, een type als Zelle is zeldzamer! Zag men ooit grenzeloozer cynisme en brutaliteit? Mijn medewerker, de sneldichter zond mij, naar aanleiding van deze rare geschiedenis, het navolgende katabelletje, hetwelk geplaatst wordt voor zijn rekening en verantwoording: Ken je Mata Hari, (Grande maitresse de danse!) Niet? — Nou, God bewaar ie Voor die connaissance! Ken je ook haar vader, (Wiens naam is Arie Zelle)? Hij past in 't zelfde kader! Let dus op je tellen! Zij is oen fijne dame —, (Der lichte tav'lerie?) Un chevalier (sans blame ?) Is h\j. (De Vindustrie? * * * Dat Veldt en Zelle zwijgen zouden, was niet te voorzien, schoon ik mij afvroeg wèit zij wel tegen mijn beweringen zouden kunnen inbrengen. Het duurde niet lang of daar verscheen dan ook „Priem's naakte Waarheid, getoetst aan de waarheid. 1 sychologische determinatie van een Kakadorus-figuur." Een annonce in het Nieuwsblad v. d. Boekhandel was aan de verschijning voorafgegaan, op welke annonce ik antwoordde met de aankondiging van een brochure mijnerzijds. „De Mati-Harikwestie. Open Brief aan C. L. G. Veldt." Ernst was het mij met deze annonce en dien open brief niet: het lag — en verscheidenen deelde ik dit meê — meer in mijn bedoeling' het onverkwikkelijke zaakje nu maar te laten rusten, wat de Heeren Veldt en Zelle ook voor moois zouden verzinnen teneinde mijn „Naakte Waarheid" verdacht te maken. In de verste verte had ik echter niet kunnen vermoeden, dat zij tot middelen hun toevlucht zouden nemen, waarvoor iemand, die nog' eenig respect voor zichzelf overhield, zou bedanken. Waar men het verstandiger oordeelde de zaak waar 't om ging: het al of niet waar zijn van de in mijn brochure vermelde of gelogenstrafte feiten te laten rusten, bleef er weiniganders te doen over dan mijn persoon aan te vallen, waarheid en leugen door elkaar te mengen, er wat van hun persoonlijk vuil bij te voegen — de voorraad schijnt hiervan vrij voldoende te zijn — en mij daarmede naar het hoofd te smijten. Waar van Zelle persoonlijk in dit mooie schriftuur weinig' meer voorkomt dan de Latijnsche uitdrukking: „Qui tacet, consentire videtur", de rest geheel in de pen gegeven is (wat zich aan allerlei bijzonderheden bespeuren doet) door Veldt, wil ik het weinige, dat ik, helaas, gedwongen ben te antwoorden, 0111 ook niet den schijn op mij te laden door zwijgen toe te stemmen, rechtstreeks tot hem richten. Uit de aanhalingen, welke ik doe, zal de lezer een vrij juist begrip van den inhoud van het fraaie pamflet krijgen. * * * Het voornaamste uit: „Priem's naakte waarheid getoetst aan de waarheid.''' 1. „Wij noemen het onbenullig pamflet (De naakte waarheid omtrent M. H.) een brutaal stuk en een onhandig stuk, — brutaal juist omdat het de heer G. H. Priem is, die het aangedurfd heeft een samenraapseltje van lage verdachtmakingen en leugens tot een brochure samen te kneden." „. . . dat een man zooals de schrijver-uitgever Priem zich zoo iets in het hoofd durfde zetten, zich op zoo gevaarlijk ijs durfde begeven, terwijl hij zich toch bewust moest zijn, dat het voor hem honderdmaal beter ware geweest, het zwijgen schrijvers- en uitgeverswereld deelt. Bij zulk een complexen toestand komen gewoonlijk allerhande complexe — d.w.z. uiteenloopende, somtijds zelfs tegenstrijdige —belangen te berde. De schrijversnatuur des heeren Priem trad natuurlijk aanstond:? in werking: als bewerker was er voor hem aan deze onderneming wel wat te verdienen; hier gold het niet, uit te geven, maar te ontvangen en dit laatste scheen onzen philantroop lang zoo moeielijk niet te vallen als het eerste. Want toen ook tegelijkertijd zijn uitgeversnatuur in werking moest treden, bleek . . . m'neer heelemaal niet te spreken te zijn. Ku weten wij alle wel — en de heer Priem wist dit nog veel beter dan ik (Zelle is hier z.g. aan 't woord) — dat boeken uitgeven ongeveer gelijkluidend is met geld uitgeven, en dat een uitgever zonder de allernoodzakelijkste middelen om ten minste de voorloopige uitgaven voor een boek te bekostigen, et*n nonsens, een volslagen nul is in de uitgeverswereld, en daarom had de heer Priem, die zich ten volle bewust was, geheel en al „eourt d'argeuf'.tc zijn, de onderneming, waarover met hem onderhandeld werd, als uitgever zelfs niet moeten aanvaarden. Maai', ik liet mij verbidden — nu óók eens ter wille van de hooggeroemde lilauterpie! — tee kende een contract met hem. waarin de verklaring werd opgenomen, dat in de voorloopige kosten der uitgave mijnerzijds zou voorzien « orden, waarna ik begon met hem honderd vijftig gulden ter hand te stellen voor den aankoop van het benoodigde papier, hieraan werd namelijk het allereerst behoefte gevoeld; om bijzondere redenen had ik als voorwaarde gesteld dat met het werk redelijke spoed zou gemaakt worden, en door hem honderd en vijftig gulden te overhandigen, stelde ik hem volgens zijn eigen overtuiging volkomen in staat om aan deze voorwaarde te voldoen; hij had f 150.— gevraagd en hij ontving f 150. Nas is het wel een allergrappigst geval, dat de -beruchte duitenkwestie ', waarover onze philantroop zoo smalend afgeeft op den heer Veldt en op mij, op den uitgever en den schrijver van .,D'' Roman van Mata-Hari", juist voor den heer Priem zelf de hoofdaanleiding is geweest van zijne ergerlijke houding in de>;e geheele zaak. Deze is onnoozel genoeg geweest om te denken, dat wij niet in staat waren, achter de schennen te kijken, en volkomen onkundig waren van zijne relatiën en zijn crediet-waardigheid. Ook ons, evenals het publiek, heeft hij gedacht een rad ■voor de oogen te kunnen draaien, ons heel leuk beet te kunnen nemen, en, door de schijnbare oorzaak van zijn weigering- om het aangevangen werk te voltooien, te schuiven op zijn ..philantropische verontwaardiging", onze aandacht af te leiden van de ware hoofdoorzaak. 5. Maar de heer Priem rekende buiten den waard. Hij had evengoed niet naar Yelp kunnen gaan cn zou er den arbeid niet minder om gestaakt hebben. Want niet nog zoozeer het plan om ,in Yelp een liedeke te gaan chanteeren, — gelijk de heer Feenstra zoo kernachtig den spijker op den kop tikt en het vulgaire chantage-bedrijf brandmerkt — als wel de besliste noodzakelijkheid om voor zijn reeds genomen besluit van den arbeid neder te leggen een schijn van rechtvaardiging te zoeken, deed hem de reis naar Velp aanvaarden. (5. Waar de schoen hem dan eigenlijk wrong?-Wél, de heer Priem had heel eenvoudig de centen opgemaakt, — zou Kokadorus de Tweede in de liem eigen taal zeggen. Ja, de. centen waren op! Méér zat er van meet af niet achter! Daarom moest hij wel weigeren, het werk voort te zetten; en daar hij voor ons verborgen wilde houden, dat dit de ware oorzaak van zijn weigering was, meende hij in het „philantropische manteltje" een gunstigen dekmantel te vinden, om zijn goocheltoer met ons geld te vermoffelen! Dan kon hij zijn weigering baseeren op zijn verontwaardiging over het .,verdrukken der onschuld" en niet op zijn finantieele onmachteloosheid. Met ons geld voor liet benoodigde papier voor Mata Hari's boek, had de man heel eenvoudig andere loopende rekeningen voldaan, cn daar voor onze uitgave onmiddellijk onkosten moesten gemaakt worden en de hoer Priem de hem toevertrouwde gelden niet meer bezat, moest hij wel den arbeid nederleggen. Daarom fluks hoed op en jas aangetrokken, en op hooge beenen naar den majoor te \ elp getogen om daar zelt zich der eeremantel der philautropie om te hangen, en . . . de heer Priem was het ventje! Was er te Yelp tevens gelegenheid om er „een liedeke te chanteeren", welnu dan kon hij daarvan en passant óók nog wel proflteeren! Dat ging in één moeit.- door. 7. Wel beweerde onze philaniroop, den volgenden dag na het verschijnen van zijn berucht pamflet, in een geniepig en lafhartig schrijven aan den heer Yeldt, „dat er te Velp waarachtig niets te halen was en hij zelfs geloofde zich te herinneren, bij den Majoor geen sigaar opgestoken te hebben", maar bij de velerlei soorten van leugens, welke de heer Priem gestadig op fust heeft liggen, staat het ons volkomen vrij. van deze bewering te gelooven wat wij willen. In ieder geval blijkt uit dit alles daghelder, dat juist voor den heer I'riem, de „duitenkwestie" de hoofdrol speelde in zijn smadelijk bedrijf en dat deze man dus wel allerminst het recht bezit, om dergelijke lage drijfveeren bij ons te vermoeden. 8. Het bewijs er van ligt voor de hand. Toen ik van den heer Priem, onmiddellijk na zijn weigering 0111 het boek voort te zetten, de ƒ150 — terugvorderde — immers, hij moest ze beschikbaar hebben liggen, voor de voorloopige kosten van het boek bekende hij niet bij machte te zijn het geld te restitueeren en vroeg daartoe uitstel tot de maand Februari van dit jaar! In Februari drong hij aan op een nieuw uitstel tot Maart en nu hij ook hieraan niet voldaan heeft, is hem het bedrag bij deurwaarders-exploit opgevorderd en zal hij zich een dezer dagen dienaangaande voor den Kantonrechter tc verantwoorden hebben." 9. „W ij verklaren ten stelligste, dat de twee boven vermelde advertenties nooit door ons op verschillende data in het Nieuws v. d. Dag geplaatst zijn. Vervolgens, dat wij. wat de heer Priem in twee gedeelten belieft te splitsen en op eigen houtje naar twee verschillende data verwijst, als één enkele advertentie op één enkelen datum in het Nieuws v. d. Dag geplaatst hebben, n.1. in het nummer van 2 Augustus 190(1 En ten derde, dat wij dus in ons boek volstrekt niet iets anders vermeld hebben dan wat wij in bovengenoemd dagblad annonceerden — dat wij de annonces niet opzettelijk en voor de eerste maal in ons boek onder elkaar hebben gezet, alsof dit in het Nieuws van den Dag niet ware geschied, maar dat wij de advertentie voor ons handschrift eenvoudig- hebben afgeschreven van het gedrukt origineel van het Nieuws v. d. Dag." 10. „Nu zeggen de menschen natuurlijk: „Jongen, jongen,, die ïn'neer Priem moet toch wel gelijk hebben, anders zou zoo'n voorname firma, als Craft & Co. lijkt te zijn, — 't is geen Craft alleen, hoor, maar Craft & Coooo,. — dat is zoo- Amsterdam 17 Sept. '06. WelEdelgestr. Heer RUD. MAC-LEOD, Velp. WelEdelgestr. Heer, Onder alle discretie had ik U gaarne gesproken. Ik ben op 't punt iets te doen, dat ik bij goed nadenken niet weet of ik het doen mag, d. w. z. tegenover mijn eigen geweten. Waar kan ik u treffen en wanneer. By voorkeur in Utrecht, daar ik moeielijk den ganschen dag weg kan. In afwachting Uw dw. dr. G. H. PRIEM. Het antwoord hierop luidde: WelEdele Heer! IK begrijp niet goed wat ik te maken kan hebben mot de gewetensbezwaren van een, mij geheel onbekend heer. Misschien ligt het aan mijn kortheid van memorie (en in dat geval bij voorbaat mijn excuses) maar waar ik u ontmoet of gekend heb, weet ik waarlijk niet. I it uw handteekening lees ik J. oi G. H. Priem en ik herinner mij niet, ooit een heer Priem ontmoet te hebben. Hoe ik dus uwe gewetensbezwaren tegen iets, dat u zou willen doen. kan wegnemen, ontgaat mij. Vergis ik mij, ken ik u wel, lees ik uw handteekening fout, of is er anders een reden waardoor ik u van dienst kan zijn, dan hoop ik, alvorens een meer helder gesteld schrijven van u te mogen ontvangen. Intusschen achtend, Uw Dienstwillige R. MAC-LEOD. * Velp, Dinsdag IS Sept. 1906. Ik antwoordde hierop: Amsterdam, 18 Sept. '0(5. WelEdelgestr. Heer RUD. MAC-LEOD, Velp. YVelEdelgest. Heer. Neen, persoonlijk kent u mij niet, noch ken ik u. Van hooren zeggen zou u mij kunnen kennen, omdat ik een tiental boeken schreef, waarvan er mogelijk een in uw handen kon zijn gekomen. Ook kan u mij niet van dienst zijn, was mijn bedoeling u een dienst te verzoeken, dan zou het al zeer onbeleefd van mij wezen u uit te noodigen, bijv. te Utrecht te komen. Met mijn gewetensbezwaren heeft u ook minder te maken dan ik zelf. Voor zoover mij mogelijk is dit schriftelijk te doen zal ik het mvsterieuse trachten weg te nemen, opdat u tenminste eeuigszins weet, waarom ik u gaarne had gesproken. Door zeer toevallige omstandigheden ben ik in kennis gekomen met iemand, die. u niet bijzonder genegen is en van mij een dienst (werkzaamheid) verzocht, die regelrecht tegen u gericht is, en waarvan ik zelf de gevolgen niet durf overzien. Ik ben niet ruim genoeg van geweten om maar door dik en dun te gaan en alvorens de op touw gezette zaak te continueeren, wenschte ik, waar ik met de eene partij heb kennis gemaakt, ook met de andere kennis te maken. Zijn de inlichtingen, welke ik van die zijde ontvang, na onderzoek, in lijnrechte tegenspraak met de andere, dan leen ik er mij niet toe iemand onmogelijk te maken. Ik kan u onmogelijk meer schrijven. Acht u het in meer overeenstemming met uw opvatting van een en ander, dat ik tot nadere explicatie in A elp kom, welnu, dan za! ik dat doen. Ik dank u voor uw spoedige beantwoording van mijn vorig schrijven. Hoogachtend, Uw dw. di. G. II. PRIEM. Ik ontving daarop het volgend schrijven terug. Geachte heer PRIEM! Uit uw brief van 18 Sept. j.1. maak ik gereedelijk op, dat u een fatsoenlijk man zijt, iets wat mij dan ook aanleiding geett te antwoorden. Veronderstelde ik dat niet, heusch ik had het niet gedaan, hoe vermakelijk ik overigens de zaak ook vind. Ik moest waarlijk lachen toen ik uw brief gelezen had, en werkelijk, u maakt zich al te ongerust over mijn lot. Zie, beste Heer, stel nu eens dat ik u op overtuigende wijze aantoonde, dat de geheele zaak, waarover men uw hulp durfde inroepen, slechts logen en laster is, dat de smerige kerel, die ik met reden veronderstel de motor van dit alles te zijn, een verachtelijk, minderwaardig, individu is, en dat u dus op grond \ an die toelichtingen u niet met de op touw gezette viezigheid zoudt willen inlaten: wat zou dat dan nog baten? U, die nog beter dan ik op de hoogte moet zijn van het reuzen aantal bandieten iu . Hierop toog ik naar Velp. Nu heb ik misschien den een of ander gezegd, dat ik naar Utrecht dacht te gaan en nu vertelt men met veel ophef en alsof er wonder wat geheimzinnigs achter zit: „en naar Utrecht niet te vergeten /" Och hemel, en dit is alles! Daar maakt men nu zoo'n drukte van. Men ziet zelfs dat de eerste correspondentie in 't geheel niet mak was. Ik nam de brieven over uit myn copy-boek, de antwoorden ên dit boek liggen voor ieder ter inzage. 2. Dat ik hier zeggen zal: ze kunnen geen boe of bah op mijn „Naakte waarheid" zeggen, waarom zou ik dat doen ? Het publiek ziet dat zelf wel, want waar maar iets te zeggen was, heeft men van dat iets een ophef gemaakt alsof de heele kwestie er mee staat of valt. Ik spring daartoe even over op punt 9. Best mogelijk dat dit maar één annonce was en deze alleen voorkwam in het N. v. d. Dag van 2 Aug. 1906. Daar een en ander aan elkaar hangt als droog zand, dacht ik aan twee anuonces. Maar doet dit wat aan de zaak af? De onderteekening N. v. d. D., daar had ik 't over, die tracht het publiek te doen gelooven, dat de annonce indertijd tot het redactioneele gedeelte van het Nieuws behoorde en die onderteekening is opzettelijk. Over dit onnoozele feit wordt 6 pagina's lang doorgedraafd! O, als de spoeling dun is! 3. Moet ik bij punt 3 nog iets zeggen? De „mogelijkheid" dat „eenige" documenten niet verschaft zijn! En die vier en waarin ik schroef „dat er te Velp waarachtig niets te halen was en ik zelfs geloofde mij te herinneren bij den majoor geen sigaar opgestoken te hebben?" Wil ik het latenvol-en? Hier is het: s Amsterdam, 28 3 '07. eldt, Tot je groote verwondering zal je dit briefje ontvangen Maandag was je bij B. en ter sprake kwam dat bewijs van /iOü. dat je in de lade van je lessenaar had; ook werd gezeo-d dat ik altijd over /' 125 of f 150 sprak als van Zelle hebbende ontvangen. \ au Zelle ontving ik nooit iets. van X. wel. Ik wilde zekerheid hebben en verlangde dus. om niet zooals'zoo dikwijls al gebeurd was, later het kind van de rekenin- te zijn, een som van fm. Zelle sprak X. en vraagde dezen hier om Op een goeden dag kreeg hij ze (8 bankjes van 251. s Middags spraken zij af samen bij me te komen en -t bedrao- mij ter hand te stellen.'Zelle kreeg ze echter al direct Hij wachtte niet af 's middags met X. te komen, neen, hij kwam s morgens al alleen en wel omdat hij er fbO van wilde hebben \ anmiddag krijg je ze, zei hij, maar je hebt aan / 150 nu ook wel genoeg voorloopig. Met Oetober kan je van mij desnoods wel krijgen. Laten we nu vanmiddag bij 't heengaan X eerst de trap afloopen, dan kom ik achter hem aan en gij 't laatst. Ik houd dan de hand op mijn rug en je stopt er stiekem twee bankjes ineengefrommeld in. Als man van mijn woord heb ik zoo gedaan en je begrijpt dus, dat ik, waar X. bij was, niet anders doen kon, dan dat ding van /'200 teekenen, terwijl ik een oogenblik later f 50 aan Zelle gaf. Ziehier dus waarom ik aldoor sprak van ƒ 150. Later heb ik de zaak aan X. verteld en ook Zelle heeft hem dit bekend. Het adres van X. is . Intormeer daar dus. Ik stel er prijs op, dat ook in dit opzicht op mijn eerlijkheid geen schaduw valt, noch bij jou, noch bij 'n ander. Heb ik gezegd, dat je handelwijze tegenover mij mm was, ik houd dat vol, meer dan min zelfs, tegenover iemand, dien je een vriend noemt; onoprecht ga je met me om, praat achter mijn rug met Zelle en geeft den schandronian uit. - Had het me rond en eerlijk gezegd als je een kerel was Ik had gezegd: Veldt, weet wat je doet, je doet een misdaad aan een man, dien je niet kent en die geen heili-e is, maar dat niet verdient! Voor de rest moet je 't zelf weten. Maar neen, stiekem, stièkem moest alles gaan en nu durf je teld? Waar je lieele betoog, het heele lastergedoe om begonnen is: Priem's crediet waardigheid is nihil of diende nihil te zijn. Wil je me één firma opnoemen, die met Craft ' al vroeger, dat hij nu u, na ingewonnen inlichtingen, niet wilde schrijven, wel een ander zou vinden en u ziet. dat ik gelijk heb gehad." Uit een brief van den heer Mac-Leod van 26/10 '0t>: „Ja ik ken dien meneer Zelle en zijn idéé fixe dat iedereen een dito kerel is als hij zelf, de overtuiging, dat iedereen maar om te koopen is.... och al die dingen zijn voor mij oud nieuws. „Ik zie in gedachten de gansche scène en daar „omkoopen" in zijn mond bestorven ligt, kan ik mij zoo denken hij u allereerst voor een omgekochte hield. Hij die. door mij wordt omgekocht moet niet boven de som van 25 centen gaan, want meer kan ik niet missen. En ik wed dat met al zijn geschreeuw de oude kerel voor 50 gulden alles wat hij aan zoogenaamde ..documenten" bezit graag overdoet." Nog rest mij ten slotte te vertellen, dat Zelle gepoogd heeft een aanklacht wegens laster tegen mij aanhangig te maken, w<;lke aanklacht als niet ontvankelijk echter is gewezen van de hand. Voorts dat de klaarblijkelijke bedoeling van jou, Veldt, is: mij maatschappelijk d. w. z. in de eerste plaats als koopman, onmogelijk te maken. I11 Je „naschrift" waarschuw je het publiek mijn brochure niet te koopen, daar het 't „spelletje rekken*' is en het lezend publiek geld uit den zak kloppen. Jij weet wie en wat de lieer Priem is, ik hoop dat de lezers het nu ook weten en tevens wie e>n wat de heer Veldt is. Ik heb feiten genoemd en data. personen en toestandenIk voeg de brieven bij. Zeg nu nog dat ik lieg ! Ik zou nog veel meer kunnen zeggen, maar 't is voor ditmaal genoeg. Lieg ik. laster ik, klaag mij aan! Ik kan en zal alles bewijzen. Geen „prullerij en leugenachtig gedoe," neen, feiten, feiten! Spreek iets tegen van al wat ik zei én hier én in mijn vorige brochure, maar niet in vage nietszeggende termen, neen, met bewijzen. De menschen zijn niet gek en slikken niet alles! Van de kwestie Mata-Hari heb jij een kwestie Veldt—Priem gemaakt. Jij bent begonnen met mijn persoon met vuil te gooien, inplaats van te weerleggen of te laten weerleggen wat de zaak betrof. Heeft dit heele affairetje, deze storm in een glas water, dit tournooi om en bij een dame, wier gemoedsleven tot een hoogen graad van intensiteit is gestegen", en die gescheiden is 0]) de volgende gronden: „ Vleeschelyke gemeenschap met verscheidene mannen en grove beleedigingen haar man aangedaan, blijkende uit het zich naakt verfoonen in circussen, Café-chantants enz., en het zich naakt leden photograf veren en bebeeldhouicen," ') mij in de ziel van iemand, dien ik beter geloofde, een heel leelijken kijk gegeven, mijn doel heb ik bereikt: Het is m{j volkomen gehikt de leugens omtrent den Heer Mac-Leod te ontmaskeren, waar 't, toch maar om te doen was. Toen de opvoering van \ ietor Hugo's ..Le roi s'amuse door den minister was verboden, schreet hij in de voorrede "\ an het gedrukte stuk: „II (de auteur) a deux voies pour obtenir justice, 1'opinion publique et les tribunaux. II les choisit toutes deux". De prulschrijver Priem, volgt het exempel van den grooten Litterator (bij wiens graf wij eens samen stonden, \ eldt). Ik richt mij tot het publiek opdat het oordeelen zal wie hier liegen en lasteren, ik heb mij tot den Officier van Justitie gericht met verzoek den lasteraar te straffen, niet de lasteiaais, want jij was sluw genoeg 0111 buiten schot te blijven. G. H. PRIEM. II Inzage is verkrijgbaar ter Uritfie te Arnhem. Men zie ook pag. 60. ^9^7- -%{//■/ - - ^v«. !cx.tJ^ <^<_«.^ ^J7 V £#C tL~jZl £r (Z 1. s£^C— ^ ^ J^^j- — over zijn zaak te doen, óók al had hij in eenig opzicht gelijk gehad, zie, dat gaat o.i. alle menschelijk begrip te boven en doet ons onszelven afvragen of hij wellicht bij zijn Judasgang naar Velp (èn naar Utrecht niet te vergeten!!!) onder zekere hypnotische invloeden is geraakt . . 2. De heer G. H. Priem heett het niet over zijn hart kunnen verkrijgen, veel waars in zijn brochure te zeggen, maar toch is er één woord, waarin wij hem ten volle gelijk moeten geven, eu dat is: „men duelleert niet met iedereen." Dat wil natuurlijk in duidelijk Hollandsch zeggen, dat er lieden gevonden worden. die zóó min en laag van karakter zijn, dat men zelfs niet in debat met hen wil treden . . . Daarom zullen wij onzen kostbaren tijd niet verbeuzelen met de brochure van den heer Priem haarfijn uit te pluizen, uit iederen regel de leugen te distilleeren (want bijna iedere regel bevat er een!) deze als soldaatjes in het gelid op een rijtje te rangschikken, 0111 eindelijk met hen één voor één een duel aan te gaan!" „Nu zal Mr. Kakadorus de Tweede er wellicht als de kippen bij zijn, om op zijn Amsterdamsch podium uit te kraaien: „zie je wel, mènschen, heb ik het niet gezeid?... Ze kannen geen boe of bah op mijn Naakte Waarheid zeggen! Vooreerst zouden wij in dit geval dezen Kakadorus er aan herinneren, dat tusschen „kunnen" en ,,willen" een hemelsbreed verschil bestaat. Men kan immers met iedereen duelleeren, maar daarom wil men het nog niet!" 3. „Dat ik aan den heer Priem een dossier verschaft heb, sluit de mogelijkheid niet uit, dat ik hem „eenige" documenten niet verschaft heb." ..Het dossier dat de heer Priem eenigen tijd onder zijn beberusting had. bestond niet uit „een paar briefjes vau Mati Hari" niet uit brieven en afschriften van mij en een paar brieven van haar", maar, let wel, lezer — uit vier en zestig authentieke stukken, — bescheiden en acten van de politie, van rechtbanken, van advocaten, brieven, enz., waaronder geen enkele brief of afschrift van mij, maar wél vier en dertig eiqenhandig door Mati Hari geschreven brieven." 4. „De heer Priem, die schijnt een broertje dood te hebben aan complexe naturen, levert ons zelf een schitterend staaltje van zulk een complexe natuur, door tegelijkertijd én als schrijver, èn als uitgever op te treden — een hoogst zeldzaam geval waarin hij met eenige andere enkelingen in de Nederlandsche min nog niet! — zijn geschrift niet uitgeven! Maar zij, „die méér van de zaak weten", zullen u gewoonweg zeggen, dat die bewuste Craft & Co. niemand anders is dan de heer G. H. Priem zelf in hoogst eigen persoon. Wij hebben-hier namelijk te doen, met een echt flrma-fabrikanten-toefie, waardoor de heer Priem, om wille der voornaamdoenerij, oftewel om zijne heusch niet schitterende reputatie wat op te lappen, aan zijn handschrift een soort air tracht te geven, die hem veroorlooft het menschdom gemakkelijker beet te nemen." 11. „Nu zal men van ons natuurlijk bewijzen vorderen, dat dit interview inderdaad niet heeft plaats gehad. Wij sullen ze aanstonds voorleggen ..." 12. „En zoo'n prulschrijver, die dan „wel eens" een romannetje heeft geschreven, dat bij de meerderheid van het publiek niet eens in den smaak is gevallen, wil nu opeens een zakelijke psychologische karakterontleding ten beste geven over mijn dochter, wier gemoedsleven tengevolge der rampen uit het verleden tot een hoogen graad van intensiteit is gestegen en verstandig genoeg is geworden om zoomaar niet voor deu eersten den besten interviewer haar geheele hart te ontboezemen!" Tot zoover is het moois, waarop ik even antwoorden wil, geteekend A. Zelle. Wat nu volgt is geteekend C. L. G. Veldt: 13. „De heer Priem, (firma Craft & Co.) schrijver en uitgever de „Naakte Waarheid", heeft, dat zal een ieder die er nu „meer van afweet", met me eens zijn, zich van de mooie zijde laten zien, doch wij zouden dien edelen strijder wel eens willen verzoeken, ook de andere zijde de medaille te vertoonen, ik zou er dan ook nog wel iets aan willen toevoegen 14. „ .... Was ik wel verbaasd over al die edele gevoelens die zoo maar onbewust op den bodem des Heeren Priems ziel lagen te sluimeren. De „niet onbekende auteur" diende ook de vriendschap, waarmede h\j nu schermt, nader te hebben uiteen gezet; immers in den zomer van lilOti deelde ik den heer Priem mede, dat ik van diens letterkundige verdiensten en werkkrachten niet langer gebruik zou maken; want het pu- bliek weet even goed, dat men zijn concurrenten nu niet de allerbeste klontjes in de pap werpt." 15. Zijn bedoeling is door een aaneenschakeling van brochures hel lezend publiek geld uit dm zak te kloppen ,De heer Pr. mag ten bate van zjjn bodemloozen zak met brochures en met de Naakte Waarheid goochelen, zooveel hij wil. ons is dergelijk prullerig en leugenachtig gedoe werkelijk te min. Wij allen weten nu immers, wie en wat de heer Priem is!" Aan C. L. G. VELDT, uitgever Amsterdam. Nog nooit heb ik me zóó in een mensch bedrogen, als in jou, Yeldt. Geen woord was er tusschen ons gevallen, geen kwestie gerezen en al was de verhouding' niet ineer dezellde als vroeger, omdat jij in mij meer de concurrent dan de vriend ,ping zien, wat ik zeer goed voelde, schoon ik je nooit of te nimmer aanleiding gaf mij van iets déroyaals te verdenken, je integendeel deelgenoot maakte van al wat zoo om en in mijn nog jonge zaak passeerde. Daar kom ik in kennis niet Zelle, vertel je de affaire en jij zelf raadt me af me met het zaakje in te laten. Ik dacht toen nog dat Z. de waarheid sprak en zag er moreel niet zoo'n bezwaar in. Ik geef Z. de paperassen terug en hoor niets meer, tot op eens iemand bij mij komt en me zegt: „Dat boek van Mata-Hari is tóch uitgekomen. En raad eens bij wien?" Ik noemde een paar namen, maar aan jou dacht ik niet in t minst. „Bij je vriend Yeldt!" Een oogenblik zat ik gewoonweg, wat men noemt, „confuus". Ik kon mijn ooren niet gelooven. Een paar dagen, geleden was ik nog bij je, zaten we nog samen enkele loopende zaken te bespreken, liet boek was toen al b(j den binder. Je laat me gaan, zegt geen woord. Is dat Judas-achtig of niet? Ik koop een boek, lees in t voorbericht dat je nieuwe \iicnd Z. mij. schoon mijn naam niet noemend, van laagheid beschuldigt. Dat was me toch wat machtig. Hoe kon jij dat veroorloven ? Voor de gansche uitgaaf' van liet boek kon ik, met al wat ik wist, een excuus vinden van jouw kant: je portemonnaie is ook zoo dik niet en een boek, waar aan verdiend werd, waar heel veel aan verdiend werd, ligt maar niet zoo voor 't oprapen." Maar voor je stiekeme manier van doen vond ik geen excuus. Voor het toestaan dat iemand als Z. mij, lang je beste vriend, van laagheid beschuldigde, vond ik evenmin een excuus en dat je in het voorbericht op al de leugens en laster van Z. jouw cachet drukte, door te zeggen dat alles icaar was en door je onderzocht, dat vond ik misdadig, omdat men aan wat Z. alleen zei niet te veel waarde zou hechten, maar jouw getuigenis niet zonder invloed kon zijn. Van iemand die jou niet ongenegen is, schoon hij zich over deze kwestie liefst niet uitlaat, vernam ik dat je voornamelijk gepikeerd werd omdat ik in mijn brochure beweerde dat zij naar Z. gegaan was achter mijn rug om. Waar staat dat te lezen? Natuurlijk is Z. bij jou gekomen, dat lag in den aard der zaak; hij wist dat wij vier jaar geassocieerd waren en kon mij niet beter treffen dan juist mijn vroegeren compagnon over te halen zijn boek uit te geven. Wanneer je kiesch had gehandeld, — maar daar dien je fijner gevoelszenuwen voor te hebben, dan jij blijkt te bezitten — dan had je, afgescheiden van alles, van waarheid of leugen, alleen de uitgave al moeten wijzen van de haud, omdat dit voor mij hoogst onaangenaam was. Ik zou beslist dit in jouw geval gedaan hebben! En innerlijk ben je hiervan overtuigd. Je bent op't oogenblik bezig met wat men vroeger noemde „de versenen tegen de prikkels te slaan." Je weet je er niet uit te redden, nu ga je schelden, verdacht maken. Dat is heel klein, Veldt, voel je dat niet? Maar ter zake! Tegenover het publiek ben ik verplicht op de insinuaties en beschuldigingen te antwoorden, maar geloof me. Veldt, ik deed 't ^liever niet, ik vind 't tè min, van het zoutelooze Kakadorus-praatje af tot de infame beschuldigingen toe. Voor 't gemak en om niets te vergeten, heb ik al het vuil bij hoopjes geveegd en er cijfers bijgezet. Begin ik dan met 1. Ik geloot het eenig duistere punt hier in riiy'n tocht naar Utrecht is. Ik ben voor deze zaak nooit in Utrecht geweest, doch ik snap wel hoe men aan Utrecht komt! Ziehier inijn eerste schrijven aan den heer Mac.-Lood: zestig authentieke stukken! En die vier en dertig brieven.' Als men in 't veen is! 't Is me. natuurlijk onmogelijk te bewijzen, dat dit is gelogen, ik kan 't alleen maar zeggen. 4—6. Punt 4—6 is eigenlijk het glanspunt der beweging. Hier was werkelijk iets waarvan een handig gebruik te maken viel. Ik wist dat men mij hiermede op het lijf zou vallen, dat men een en ander uit zou buiten en mij zou trachten te blameeren, zoo hard men kon. Maar ik wist ook, dat ik de macht had hun ellendig vuil gedoe aan 't licht te brengen. Laat ik beginnen met de geschiedenis van die ƒ150 te vertellen, waarmede zoo geschermd wordt. Ik heb er niet van gewaagd in mijn „Naakte Waarheid", omdat ik zeker iemand, die met de zaak liever niets meer uitstaan wilde hebben, niet hierbij wou betrekken. Na eenige conferenties dan kwam Zelle bij me en wenschte, dat ik aan het werk zou tijgen. Ik was echter al zoo vaak kind van de rekening geworden, dat ik er niets in zag- dat nog eens te zijn. Ik vraagde hem voorschot en wel een van ƒ200.-. Zelf had hij dat geld niet, maar het familielid, waarop ik hierboven doelde, zou het geld verschaffen. Ik zei dat ik dat geld noodig- had voor papier. Ik kon toch niet zeggen, dat ik hem wantrouwde? Op een morgen komt hij bij me, de twee honderd gulden in den zak (8 bankjes van ƒ 25). „Vanmiddag krijg je ze", zei hij, maar daar ik zelf ook wel wat gebruiken kan, doe je me plezier met mij er ƒ 50.— van te geven, met October krijg je ze van mij wel terug. Vanmiddag kom ik met X bij je, laat dan bij 't weggaan hij eerst de trap afloopen, dan volg ik en stop mij dan die ƒ50.— in de hand!" Ik voldeed aan zijn verzoek, maar kon — om hem niet te verraden niet anders doen dan een bewijs van ontvangst van ƒ200.— teekenen. Toen ik uit Velp terugkwam heb ik den bewusten geldschieter opgezocht en hem de ganschezaak verteld. Wij kwamen toen overeen, dat het boek niet uitgegeven zou worden en ik hem het bedrag' zou restitueeren, na aftrek van alle onkosten. Ik deelde hem toen ook mede, dat ik maar ƒ 150 had ontvangen. Daar ik inderdaad papier had besteld (wat natuurlijk op tijd betaald moest worden) stelde ik den termijn van terugbetaling op Februari. In Februari had ik nog geen rekening van mijn drukker en stelde dus uit tot Maart. Zelle zelf heeft dat geld niet opgevorderd, maar bedoelde X. Toen was even later „I)e. Roman" verschenen en ik zag daarin dat een 20 pagina s van mijn copy was gebruikt. Ik weigerde toen het geld terug te geven, tot die zaak was opgehelderd, daar ik voor mijn copy honorarium in rekening wenschte te brengen of een vervolging wilde instellen. De genoemde X. had dus een bewijsje van f 20Ü.— maar wist heel goed, dat dit feitelijk maar f 150.— was. Wat geschiedde nu? Den 26en Maart schrijft mij de heer Milet de 8. Aubin, deurwaarder, Hugo de Grootkade 30, het volgende briefje: „Mijnheer! Ik ontving van den heer A. Zelle alhier opdracht U te verzoeken terugbetaling eener som van f 200.— door ZEd. aan U verstrekt voor kosten van het drukken enz. van een boekwerk „Mata-Hari", zijnde door n aan de desbetreffende opdracht geen gevolg of uitvoering gegeven. Door het niet voldoen aan Uwe verplichtingen /.ijt l gehouden de ontvangen gelden te restitueeren. Ten einde de kosten en onaangenaamheden eener gerechtelijke vervolging te vermijden stel ik u in de gelegenheid gemeld bedrag binnen 3 dagen na heden ten mijnen kantore te voldoen. Achtend UEd. dw. dn., C. E. MILET DE S. AUBIN. Zelle was dus brutaal genoeg van de hem in stilte ter hand gestelde f 50.— niet te reppen en f 200.— te vragen. Ik antwoordde den deurwaarder, dat ik uit persoonlijke beleefdheid tegenover hem niet zwijgen wilde, maar dat ik met A. Zelle niets had uitstaan en niets uitstaan wenschte te hebben. Den vierden April krijg ik van den deurwaarder Meijer een sommatie tot betaling van f 150, waarin staat „van insinuaut wordt geacht te hebben ontvangen een som van twee honderd gulden, waarvan echter vijftig gulden door insinuant volgens overeenkomst werden behouden".... Hij durfde dus niet volhouden mij /' 200.— te hebben verstrekt. Maar hoe is 't nu mogelijk dat iemand mij f 200.— verstrekt en f 50.— behoudt? Dan geeft hij toch maar ƒ150? Er moet dus een derde persoon achter zitten, dat is ook zoo klaar als een klontje. Ik noem hier man en paard, en wat ik zey is direct te controleeren. Nu zegt de fijne meneer Zelle, dat ik zijn of X's f 150 had gebruikt ten eigen bate, dat ik niet bij machte was met het drukken voort te gaan of te beginnen, dat ik niet gezorgd had voor papier enz. omdat ik geen crediet had. Voor mij liggen twee facturen van de. heeren Van Stolk & Reese, papierhandelaren te Rotterdam, luidende de een: 21 Augustus 1906: verzonden aan den heer C. van Wieringen Jr. te Alten a. d. Rijn, 10 riem dubbel klein mediaan 33>> a f 50 en de andere 17 Aug. aan hetzelfde adres 10 riem dito a /' 50.— per 3 maanden. De drie maanden zijn natuurlijk al lang omen dequitantiex zyn in mijn bezit. Dit wat het papier betreft, rest het drukken. Voor mij liggen de volgende brieven van den heer C. van Wieringen Jr., Stoomdrukkerij, Alfen a. d. Rijn: 21 Sept. „Wat moet ik met dat le vel doen van Mata Hari? Wordt dat niet vervolgd?" 4 "Oct. „Bericht mij of Mata Hari al dan niet doorgaat, daar ik dat vel nog niet afgedrukt heb: zoo het niet doorgaat laat ik die 16 pag. wegmaken en behouden wij het papier.'' 25 Oct. „Kunt u mij al berichten omtrent Mata Hari of dat al of niet doorgaat. Zoo niet, dan laat ik vel I wegmaken." 26 Oct. „Zooeven ontving ik een schrijven van een zekeren mijnheer Zelle, Da Costakade 65 a costi, die mij vraagt waarom ik met het werk Mata Hari niet doorga en of' ik het papier voor dat werk heb ontvangen. Daar u mij geschreven hebt, dat ik met dat werk niet mag doorgaan, aangezien u eerst naar Arnhem moet om met den majoor Mac-Leod daarover te spreken, verzoek ik u mij omgaand te willen melden, wat ik op dat schrijven moet antwoorden, daar ZEd. omgaand antwoord van me verlangt en een postzegel voor antwoord insloot." Ik schreef terug: „Antwoord niét, daar u niets met Zelle te maken heeft!" Daarop kwam: „Maar dan komt hij hiér!'.' Ik telegrafeerde toen: „Zeg de waarheid!" Dit is alles waarheid, ik noem data, personen, feiten. Nu zegt mijn lieve vriend Zelle dat ik het geld had opgemaakt. „Met ons geld voor het benoodigde papier voor MataHari's boek, had de man heel eenvoudig andere loopende rekeningen voldaan, en daar voor onze uitgave onmiddellijk onkosten moesten gemaakt worden en de heer Priem de hem toevertrouwde gelden niet meer bezat, moest hij wel den arbeid nederleggen." I)e leugens, de vuile, gemeene leugens springen dadelijk tn 't oog. Gelukkig bestaat er nog een Wetboek van Strafrecht en luidt daarvan titel X\ I par. 2ti2: „Hij die het misdrijf van smaad of smaadschrift pleegt in geval het bewijs der waarheid van het te laste gelegde feit is toegelaten, wordt, indien hij dat bewijs niet levert en de telaste legging tegen beter weten is geschied als schuldig aan laster, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren." En tegen beter toeten in lastert Zelle. De heer van Wielingen schreef hem de waarheid en niettegenstaande hij wist dat alles gereed was voor het boek en alles slechts afhing van m{jn wil, durft hij mij schaamteloos te belasteren. Een aanklacht bij den Officier van Justitie heb ik dan ook ingediend en verwacht hier meer succes van dan Zelle van zijn terugvordering van f 150, waarvoor ik tot nog toe geen dagvaarding ontving. 7. In een geniepig en lafhartig schrijven aan Veldt, heb ik beweerd, dat ik zelfs geen sigaar in Velp had opgestoken, naar ik meende. De heer Feenstra in „De Telegraaf" had den spijker op den kop geslagen en gezegd dat ik naar Velp ging om „een liedje te chanteereu." Ik heb, toen ik die uitdrukking las, mij afgevraagd: wat beteekent ze? Wanneer de heer Feenstra inderdaad daarmee bedoelde dat ik naar Velp ging om te zien of „daar wat dubbeltjes uit de zaak te kloppen waren", dan is de heer Feenstra een ploert eerste klas. Ik noodig den heer Feenstra hierbij uit openlijk te verklaren wat hij met zijn uitdrukking* bedoelde! Doet hij dit niet, dan houd ik hem voor een van die onbesuisde leeghoofden, die maar neerkwakken wat hun voor den mond komt, zonder te bedenken dat zij hiermede soms finantieel en moreel iemand ten hoogste kunnen benadeelen. Waarom, Veldt, neem je ook niet in z'n geheel dat „geniepig en lat hartig schrijven op, dat ik je deed toekomen en te zeggen: ik zou hem toch mijn handelsgeheimen niet verraden! — Och, je kende me wel beter! Daarna sta je toe, dat Zelle, hoewel mijn naam niet noemend, me van laagheid bedekt. Wat voor voordeel had ik er bij naar Mac Leod te gaan ? Geld was van dié zij waarachtig niet te halen. Ik geloof niet eens, dat ik een sigaar bij hem gerookt heb. Neen, Veldt. ik lieg niet, dat weet je heel goed . . ." Een paar andere verwijten, die met déze zaak niets uitstaan hebben, laat ik maar achterwege. Over punt is heb ik mij reeds boven uitgelaten, evenals over 9. 10. Dat ik uitgeef onder den firma-naam Craft & Co., wel, Veldt, dat weet zou 'k zoo zeggen de heele wereld. Minder bekend is dat jij uitgeeft onder Bauer & Co., welke firma vier jaar lang van ons samen was. Lr 1 Waarom waar je 't eene vertelde, ook 't andere niet ver-