Bij den Uitgever dezes zijn mede verschem Dr. II. van Veen «Ir., Verhalen uit het Oude Te ment, ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs. Zeve druk f ( Dr. H. van l'een «Ir., Verhalen uit het Nieuwe Te ment, ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs. Ach druk fO Dr. II. van Veen «Ir., Verhalen uit het Niei Testament, ten gebruike bij het Godsdienstonden (bewerkt door H. de Lang). Derde druk . . f 0. Dr. II. van Veen «Ir., Verhalen uit de Kerkgeschiedei ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs. Eerste stul Tot aan de Hervorming. Tweede druk. . . . fi Dr. H. van Veen «Ir., Verhalen uit de Kerkgeschiedei ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs. Tweede stul Van de Hervorming tot het jaar 1648. Tweede dr. f 0, Dr. II. van Veen «ïr., Verhalen uit de Kerkgesehiedei ii i. gebruike bij het Godsdienstonderwijs. Derde stul Van het jaar 4648 tot onzen tijd f 0 «I. H. Heldenrijk, Handleiding bij het Godsdier. onderwijs voor aanstaande Lidmaten der Nederlands! Hervormde Kerk. Vijfde druk f 0 A. Carller, Jezus' Leven. Schets ter bespreking Catechisatiën naar »de Bijbel voor Jongelieden" \ Dr. Oort en Dr. Hooykaas. Zesde duizendtal, f 0 T. B. Granpré Moltere, De Bijbel voor Zondagssch en Catechisatie. Eerste ged.: Het Oude Testament f 0 Idem. Tweede ged.: Het Nieuwe Testament f 0 Blinde vragen bij idem a - 0, Dr. J. Herderseheê, Voor aanstaande Lid mat Herhalingsboekje. Vijfde druk f 0,'. J. W. van der Linden, Leesboek ten gebruike het Godsdienstonderwijs, 5 stukken, samen. . f 0. «I. C. van Slee, Versjes voor de Zondagsschool. E stel dezer versjes, bestaande uit 52 stuks, kost 10 Gei 25 stel /' 2,25; 50 stel f 4,—; 100 stel . ... f 7, Ter Gedachtenis. Vierde druk - 0, ld. bij 25 exemplaren of meer - 0, VERHALEN UIT HET OUDE TESTAMENT, TEN GEBRUIKE Bil HET GODSDIENSTONDERWIJS. DOOR Dr. H. VAN TEEN Jr. OPNIEUW BEWERKT DOOR * H. DE LANG. DERDE DRUK. ƒ 0,17* D. MI.TS — TIET,. VERHALEN UIT HET OUDE TESTAMENT, TEN GEBRUIKE BIJ HET GODSDIENSTONDERWIJS. DOOK Dr. H. TAN VEEN Jr. OPNIEUW BEWERKT DOOK H. DE LANG. Derde druk. D. MIJS — TIEL. I. Hel Scheppingsverhaal. 1. De schepping der wereld en der mensclxen. In den beginne schiep God heuiel en aarde. Alles was vonnlooze stof zonder leven; een baaierd, in diepe duisternis gehuld. Door zijn machtwoord formeerde God dit ongeordend Al, dezen chaos, tot een bewoonbare aarde, boven welke het uitspansel zich welfde met zijn hemellichten: de zon om over den dag heerschappij te voeren en de maan om den nacht te verlichten; benevens de sterren. Op de aarde-zelve voegde Hij de wateren saam tot zeeën en stroomen. Op den drooggeworden bodem riep Hij den plantengroei in 't leven. Visschen en vogelen, kruipend en viervoetig gedierte ontvingen achtereenvolgens het aanzijn. Daarop sprak God: Laat ons menschen maken als ons evenbeeld, ons gelijkende, opdat zij heerschen over alles. Zoo schiep God den mensch als zijn evenbeeld. Man en vrouw schiep Hij hen. En God zag, dat al wat Hij gemaakt had zeer goed was. Dit alles was het werk van zes dagen. Op den zevenden dag rustte God van zijn werk. En hij heiligde dien dag tot een rustdag. x) 1) Dit Scheppingsverhaal, waarin een israëlietiseh dichter uit oude dagen tc boek stelde, hoe hij zich liet ontstaan der wereld dacht, is aantrekkelijk in zijn verheven eenvoud. Joden en Christenen van later tijden zijn het verhaal gaan beschouwen als een betrouwbare beschrijving van het scheppingswerk, die wel niemand ooit zal kunnen leveren. Merk op, dat volgens den Schrijver de vonnlooze stof bestond, toen Gons werkzaamheid aanving. Het verhaal teekent ons eeue scheppiugst'.wi'. Het laat Ooli in zes dagen alles in 't aanzijn roepen ea doet Hem, na volbrachten arbeid, op den zevenden dag rusten. De Schrijver wil door deze voorstelling van eeue ruste Gor.s op den zevenden dag de reeds bestaande instelling van den Sabbat bekrachtigen. II. De oudste volksoverleveringen. •2. Het eerste inenschenpaar en liun kinderen. 1. Kod Jahwe1) plantte een hot' in Eden en plaatste er den menscli, A dam, en diens vrouw Eva, om den hof te bebouwen en te bewaken. En Jahwe beval den mensch: Eet vrij van alle booraen in den hof; maar van den boom der kennis van goed en kwaad moogt gij niet eten, want wanneer gij daarvan eet, zult gij zeker sterven. Maar de slang, die het schranderste was van al het gedierte des velds dat Jahwe gemaakt had, zei tot de vrouw: Gij zult gewis niet sterven, maar God weet wel dat wanneer gij daarvan eet, u de oogen zullen opengaan en gij aan de goden gelijk zult zijn, kennende goed en kwaad. De vrouw nu, ziende dat de boom goed was tot spijs, een lust voor de oogen en begeerlijk om verstand te krijgen, nam van zijn vruchten, at en gaf ze ook aan haren man. Doch toen zij Jahwe in den hof hoorden wandelen, verborgen zij zich en schaamden zich. En als Jahwe hen riep en vroeg: Wat hebt gij gedaan? begonnen zij zich te verontschuldigen. De man wierp de schuld op de vrouw, en de vrouw op de slang. Jahwe nu vloekte de slang, omdat zij dit gedaan had. En den mensch, die zijn gebod overtreden had, bande hij uit den hof, hem onderwerpend aan smarten en harden arbeid. 2. Adam en Eva hadden twee zonen, Kaïn en Abel. De laatste werd schaapherder, de eerste landbouwer. Na eenigen tijd bracht Kaïn van de veldvruchten een offer aan Jahwe, en ook Abel bracht er een van zijn vee. Jahwe nu sloeg acht op Abel en zijn offer, maar op Kaïn en zijn offer sloeg hij geen acht. Toen werd Kaïn zeer gramstorig en liet het hoofd hangen. En Jahwe zeide tot Kaïn: Wanneer zijt gij gramstorig en laat gij het hoofd hangen? Moogt gij niet, indien gij goed handelt, vrij liet hoofd opheffen? Maar indien gij slecht handelt, ligt de zonde aan de deur. Naar it strekt zich hare begeerte uit, doch gij kunt haar beheerschen. Maar Kaïn sprak tot zijn broeder Abel: Laat ons het veld ingaan! En toen zij op het veld waren, stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en sloeg hem dood. En Jahwe sprak tot Kaïn: Waar is uw broeder Abel? Hij zeide: Ik weet het niet! ben ik mijn broeders hoeder? Maar Jaiiwe antwoordde: Wat hebt gij gedaan? Het bloed van uw broeder roept luide tot mij van den aardbodem. Nu dan, die aardbodem vervloekt u; voortaan zal hij zijn rijkdom u niet meer leveren: vluchteling en zwerveling zult gij zijn op aarde! Daarop klaagde Kaïn: Mijn schuld is niet te dragen! leder die mij aantreft zal mij dooden. Doch Jahwe gaf hem een teeken, dat niet ieder die hem aantrof hem zou ombrengen. 1) Jahwe is de nuam, dien de Israëlieten aan lnin God gaven. liij de veelgodendienaars - en óok bij de volkeren, die, ofschoon éen God dienen d e, zich niettemin overtuigd hielden dat er meerderen w a ren - gal' men aan de goden of aan den Volksgod namen, 0111 hen van elkander te onderscheiden. Zoo noemde Israël zijn God Jahwe. De Christenen hebben later, door een misverstand, gemeend, dal de Israëlieten hadden uitgesproken: Jehova. Het staat echter tamelijk vast, dat de ware uitspraak ongeveer Jahwe is geweest (Jahwè). jn onzen Statenbijbel (d. i. de vertaling, die men in ons land gewoonlijk gebruikt) is die naam vertaald met het woord Heeiie. Het verdient echter de voorkeur den oorspronkelijke!! godsnaam Jahwe te behouden, om vergissing te voorkomen. Immers ook wij, Christenen, spreken God wel als den IIeek aan; maar nu willen wij ons bij het lezen der verhalen uit het Oude Testament wel degelijk blijven herinneren, dat in die verhalen sprake is niet van onzen „Heer"; m. a. w. niet van God, zooals wij Christenen ons Hem denken, maar zooals Israël zich Hem dacht in zijn verken en bevelen en :ijn. Dat er niet altijd overeenstemming is tusschen deze beide voorstellingen van God zal dikwijls ffetioeg blijken. 3. De Zondvloed. Noacli en zijn zonen. l)e toren van Babel. 1. Toen Jahwe zag dat de boosheid der menschen op aarde groot was, verdelgde hij hen van den aardbodem door een grooten watervloed. Alleen Noach en de zijnen vonden gunst bij hem. Zij werden gespaard in een groot vaartuig, ark geheeten, waarin tevens van iedere diersoort een of meer paren behouden bleven. Gedurende honderd en vijftig dagen had het water de overhand op de aarde. Toen begon het aftenemen, erf weldra bleef de ark op het gebergte Ararat vastzitten. Een losgelaten duif, terugkeerend met een verseh olijfblad in den snavel, deed zien, hoe zeer het water reeds afgenomen was. Toen men de ark verlaten had, werd een altaar gebouwd en een offer gebracht. Toen Jahwe nu dien lieflijken geur rook, zeide hij: Ik zal den aardbodem niet andermaal vervloeken wegens den mensch. Zie, ik plaats mijn regenboog in de wolken; die zal zijn tot een teeken des verbonds tnsschen mij en de aarde. 2. Noach begon den aardbodem te bearbeiden en plantte een wijngaard. Toen hij nu van den wijn dronk, werd hij dronken en viel in de tent neder. Zoo vond hem Cham, een zijner zonen, en vertelde het aan zijn broeders Sem en Jafeth. Maar dezen namen een mantel en bedekten daarmee hun vader. Ontwaakt uit zijn bedwelming, vernam Noach wat zijn jongste zoon hem aangedaan had, en zeide hij: Vervloekt zij Cham, een slaaf der slaven zij hij zijnen broederen. Maar Sein en Jafeth mogen gezegend zijn! 3. De geheele aarde had éene taal en dezeltde woorden. Toen zij nu uit het Oosten optrokken, vonden zij een vallei, alwaar zij zich vestigden. Zij zeiden tot elkander: Komt, laten wij tichels bereiden en ze tot steenen bakken. Zoo diende hun de tichel tot bouwsteen en het asplialt tot leem. Voorts zeiden zij: Komt, bouwen wij ons een stad met een toren, welks spits in den hemel reikt, waarmede wij ons naam maken; opdat wij niet verstrooid raken over de geheele aarde. Maar Jahwe daalde af, om de stad en den toren, die de menschenkinderen gebouwd hadden, te bezien. En Hij zeide: Zie, zij maken éen volk uit en hebben allen dezelfde taal. Dit is de aanvang van hetgeen zij doen; nu zal niets, van wat zij beramen, hun kunnen belet worden. Welaan, laten wij nederdalen en hun taal in verwarring brengen, zoodat zij elkander niet verstaan! Zóo verstrooide hen Jahwe van daar over de gansehe aarde, en zij hielden op, de stad te bouwen. Daarom heet zij Babel, omdat Jahwe daar de taal der geheele aarde verward en hen, van daar uit, over de geheele aarde verstrooid heeft. III. De aartsvaders. 4. Abraham en Lot. Sodoms ondergang. Hagar en Isniaël. 1. In C h a 1 d é a — het land van den T i g r i s en den Eufraat — leefde Abraham, tot wien Jahwe sprak: (ia uit uw land, uw geboortegrond en uws vaders huis naar het land, dat ik u wijzen zal. Dan zal ik u tot een groot volk maken en li zegenen. Zóo nam Abraham zijn vrouw Sara en zijn broederszoon Lot, met al hun knechten en maagden en hun vee, en trok westwaarts naar K a n a ;i n. Aangezien Abraham en Lot beiden zeer rijk in vee waren, gaf het land, waar zij zich vestigden, hun op den duur geen ruimte genoeg om samen te wonen en ontstonden er gedurig twisten tusschen hun beider herders. Daarna zei Abraham: Laat er geen twist tusschen ons zijn, tusschen mijn herders en de uwe, want wij zijn immers bloedverwanten. Laat ons liever van elkander scheiden. Wilt gij ter linker-, dan ga ik ter rechterhand; of wilt gij ter rechter-, dan ga ik ter linkerhand. Lot koos toen voor zich het schoone en vruchtbare gedeelte der Jordaans treek, waar de steden Sodom en Go mor ra lagen, terwijl Abraham in het eigenlijke land K a n a ii n bleef. Toen de koningen van Sodom en Gomorra in een oorlog werden gewikkeld met omwonende vorsten en verslagen werden, voerde men de inwoners dier steden gevankelijk weg. Onder hen waren ook Lot en de zijnen. Niet zoodra had A b r a h a m dit vernomen of hij trok met een aanzienlijke bende gewapende dienaren op om zijn neet te bevrijden. liet gelukte hem allen, met hun bezittingen, weer in Sodom terug te brengen. Later werd de gansche landstreek van wege haar boosheid door Jahwe verwoest. Abraham, wien dit voornemen was bekend gemaakt , had in een aandoenlijk smeekgebed de afwending van het vonnis bepleit en verkregen, indien ook slechts tien rechtvaardigen in die plaatsen te vinden waren. Het mocht niet zoo zijn. Daar waren er geen tien. Lot en zijn gezin werden door engelen gewaarschuwd en veilig uitgeleid. Alleen Lots vrouw talmde en werd door den lavastroom achterhaald. '2. Sara schonk Abraham een zoon, Izaük gelieeten. Om den wille van dezen was zij ijverzuchtig op den ouderen Ismaël, een zoon van Hagar, een Egyptische slavin. Eens, toen Sara den jongen lachend zag spelen, zeide zij tot Abraham: Drijf die slavin met haar zoon uit, want de zoon dier slavin mag geen mede-erfgenaam van mijn zoon, van lzaiik, zijn. Dit mishaagde Abraham zeer ter wille van Ismaël. Maar Jahwe zeide tot Abraham: „Laat het u geen leed doen 0111 den knaap en om uwe slavin. Wees Sara ter wille in alles wat zij tot u zegt. Naar Izaak zal uw nakroost genoemd worden. Doch ook den zoon der slavin zal ik tot een volk maken, omdat hij uw telg is.' Toen nam Abraham op een vroegen morgen brood en een zak met water, gaf dat aan Hagar, en zond haar weg met haar kintl. Zij verdwaalde in de woestijn. Toen het water uit den zak op was, legde zij het kind onder een struik en zat neder op eenigen afstand van daar. Want zij zeide. Ik kan het kind niet zien sterven! Maar een engel wees haar een bron, waaruit zij den zak vulde en den knaap drenkte. Ismaël groeide op en vestigde zich in de woestijn en werd een boogschutter. En zijne moeder nam hem een vrouw uit Egypte, i) 1) Ismaël wordt de stamvader geheeten der Ismaël iet en ot' Arabieren. l)e Arabieren noemen dan ook Abraham een hunner stamvaders. Als tcevols; daarvan nam de Mohaiuniedaansche godsdienst — die onder de Arabieren ontstond en door dezen over een groot deel der wereld werd verspreid •— de aartsvaders des Ouden Testament* als „profeten" in zijn overleveringen op. 5. I)e geloofsbeproeving. Toen Izaiik nog een knaap was, ontving Abraham van Jahwe het bevel: Neem uw zoon, uw eenigen, dien gij lief hebt; ga naar het land van de Mor ia, en offer hem daar ten brandoffer op een der bergen, dien ik u zeggen zal. En Abraham maakte zich des morgens op, kloofde offerhout, zadelde zijn ezei en nam zijn twee knechten en zijn zoon Izaiik mede. Den derden dag zag hij de plaats in de verte. Toen zeide hij tot zijn knechten: Blijft hier met den ezel: ik en de knaap zullen daarheen gaan oin te aanbidden, en dan tot u wederkeeren. En Abraham nam het offerhout, legde liet op zijn zoon Izaiik, en nam zelf het vuur en het mes mede. Zoo gingen die twee tezamen. Izaiik zeide met eenige verbazing: Vader, hier is het vuur en het hout, maai waar is het schaap ten brandoffer? Abraham hernam: God zal zelf naar het schaap ten brandoffer omzien, mijn zoon! Zoo gingen zij te zanien verder. Toen zij nu aan de plaats, die Jahwe hem gezegd had, gekomen waren, bouwde Abraham het altaar, schikte het hout, bond zijn zoon Izaiik, en legde hem op het altaar boven op het hout. Daarop stak hij zijn hand uit en greep het mes om zijn zoon te slachten. Maar de engel van Jahwe riep hem toe uit den hemel: Abraham, Abraham! En hij antwoordde: Hier ben ik. Daarop kwam het bevel: Sla uw hand niet aan den knaap en doe hem niets; want nu weet ik dat gij godvreezend zijt en uw zoon, uw eenigen, mij niet hebt onthouden. Toen nu Abraham zijne oogen opsloeg, daar zag hij een ram, met de hoornen in de struiken verward. Ilij ging dien ram halen en otterde hem ten brandoffer, in stede van zijn zoon. (3. Eliëzer en Rebekka. 1. Toen Sara reeds gestorven en Abraham hoogbejaard was, zei hij tot zijn knecht Eliëzer, den opperste van zijn huis, die het beheer had over al zijne bezittingen: „Zweer mij, dat gij voor mijn zoon geen vrouw zult nemen uit de dochteren der Kanaiinieten, onder wie ik woon, maar dat gij naar mijn land en mijn geboortegrond zult gaan, om een vrouw voor mijn zoon Izaiik te halen. Jahwe zal u geleiden en het u wel doen gelukken". Hierop nam Eliëzer kameelen en kostbaarheden en trok naar Mesopotamië, naar de stad llaran. Buiten de stad, bij den waterput, deed hij de kameelen nederknielen, tegen den avond, den tijd dat de vrouwen uitgaan om te putten. Toen zeide hij: „Jahwe, God van mijn heer Abraham; geef mij heden goed geluk. Het meisje tot wie ik zeggen zal: Neig toch uw kruik, opdat ik drinke! — en die antwoordt: Drink, en ik zal ook uwe kameelen drenken! — haar hebt gij bestemd voor uw dienaar Izaiik." Nog had hij niet uitgesproken of daar kwam Rebekka, een kleindochter van een broeder van Abraham, de kruik op den schouder, de stad uit. Zij daalde af naar de bron, vulde haar kruik en steeg weder op. De knecht liep haar te gemoet en zeide: Laaf mij toch met een weinig water! En zij antwoordde: Drink, mijn heer! ik zal ook voor uw kameelen putten. Toen nu ook de kameelen gedronken hadden, gaf hij haar gouden sieraden en zei: Wiens dochter zijt gij? Deel het inij mede. En is er in uws vaders huis plaats voor ons om te overnachten? Toen vertelde zij wie zij was en voegde er bij: Zoowel stroo als voeder hebben wij thuis in overvloed: ook plaats om te overnachten. Toen boog Eliëzer zich neer om Jahwe te danken. 2. Rebekka liep naar huis en vertelde het aan haar moeder. Zij had een broeder, La ban genaamd. Toen deze de geschenken zag, die zijn zuster gekregen had, haalde hij Eliëzer en betoonde hem alle gastvrijheid. Doch voor dat deze spijs wilde gebruiken, kweet hij zich van zijn last en vertelde waartoe hij gezonden was. De toestemming werd weldra verleend. Ook Rebekka zelve verklaarde zich bereid. Zij nam hare dienstmaagden met zich, en onder de zegenbeden der haren reisde zij met Eliëzer heen. 1 z a ii k zag eens met het vallen van den avond kameelen aankomen. Rebekka zag óok op en vroeg: Wie is die manV Toen antwoordde Eliëzer: Dat is mijn meester. Toen nam zij haar sluier en omhulde zich. En Iza;ik bereidde haar de tent van zijn moeder Sara. Niet langen tijd daarna ontsliep Abraham. 7. De zonen van Izniik. 1. Izaak en Rebekka hadden twee zonen, Ezau en Jakob. Toen de knapen opgroeiden, werd Ezau een man die verstand van jagen had, een man van het veld; terwijl Jakob een stemmig man werd, een tentbewoner. Izaiik hield veel van Ezau, omdat hij gaarne wildbraad at: terwijl Rebekka veel van Jakob hield. Eens, terwijl Jakob moes kookte, kwam Ezau van het veld, zeer moede, en zei tot Jakob: Laat mij toch van dat roode, dat roode eten; want ik ben moe! Maar Jakob zei: Verkoop mij vooraf uw eerstgeboorterecht. Ezau antwoordde: Wel, ik ga toch sterven; wat baat mij een eerstgeboorterecht? En Jakob drong aan: Bezweer het mij eerst. Daarop verkocht Ezau bij eede zijn eerstgeboorterecht aan Jakob. Deze gaf hem zijn brood en zijn linzenmoes. 2. Toen Izaak oud en blind geworden was, riep hij Ezau en zei: Misschien ga ik spoedig sterven, mijn zoon. Nu dan, neem uw jachttuig, pijlkoker en boog. Ga het veld in en schiet mij oen stuk wild. Bereid mij daarvan een smakelijk gerecht, zooals ik het gaarne heb, en breng het mij hier, dat ik ete; opdat ik 11 mijn zegen geve, voordat ik sterf. Ezau ging daarop het veld in om een stuk wild te jagen. Maar llebekka, die gehoord had, wat Izaak tot Ezau gezegd had, riep Jakob, vertelde het hem en zei: Hoor nu, mijn zoon, en doe wat ik u gelast. Ga naar de kudde en haal van daar twee beste bokjes. Daarvan zal ik voor uw vader een smakelijk gerecht maken, zooals hij liet gaarne heeft. Dit moet gij dan aan uw vader brengen, opdat hij het ete en u zegene voordat hij sterft. Toen Jakob de bedenking opperde, dat, indien zijn vader het bedrog ontdekte, hij een vloek in plaats van zegen over zich zou brengen, hernam Rebekka: Mij tretïe die vloek, mijn zoon! Luister slechts naar mij! Toen ging hij ze halen, en zijn moeder bereidde ze. En Iiebekka deed Jakob Ezau's feestkleederen aantrekken. En met de geitenvellen bekleedde zij zijne handen en het gladde van zijn hals. 3. Daarop nam Jakob het gerecht en ging ermee naar zijn vader. Wat hebt gij spoedig iets gevangen, mijn zoon! zei Izaiik. Dat komt, omdat Jahwe, uw god, mij goed geluk gegeven heeft, antwoordde Jakob. Maar Izaak zei: Kom eens naderbij, dat ik u betaste, of gij inderdaad mijn zoon Ezau zijt, of niet. En als hij hem betast had, zei hij: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau's handen. Op de herhaalde vraag of hij Ezau was, antwoordde Jakob: Ja! Toen at Izaiik, en kuste zijn zoon en zegende hem aldus: Zie, de geul' mijns zoons is als de geur van een veld vol kruiden en door Jahwe gezegend. Geve Go» u van des hemels dauw, en van der aarde vetten grond, en overvloed van koorn en most! Mogen volkeren n dienen, en natiën zich voor u nederwerpen; wees een vorst over uwe broederen, dat voor u zich nederwerpen de zonen uwer moeder'. Wie u vloekt zij vervloekt, wie u zegent, gezegend ! 4. Nauwelijks was Jakob heengegaan of Ezau kwam van de jacht terug, maakte zijn wildbraad gereed en bracht het aan zijn vader. Maar vader Izaak zei tot hem: Wie zijt gij ? Ik ben Ezau, uw oudste zoon. Toen schrikte Izaiik geweldig. En Ezau, vernemend wat er gebeurd was, barstte in een luiden en bitteren kreet los en riep uit: Dat is nu de tweede keer dat hij mij bedrogen heeft: mijn eerstgeboorterecht heeft hij mij afhandig gemaakt en nu ook mijn zegen. Hebt gij dan geen zegen voor mij overgehouden? Zegen ook mij, mijn vader! En hij brak in geween uit. Toen sprak Izaiik aldus: Vau der aarde vetten grond zal uw woonplaats verwijderd zijn en van des hemels dauw, die van boven komt. Op uw zwaard zult gij leven en uwen broeder dienstbaar zijn; maar zoodra gij machtig wordt, schudt gij zijn juk vau uwen hals. 8. Jakobs vlucht en terugkeer. 1. Ezau zon op kwaad tegen Jakob en nam zich voor, hem te dooden, als vader gestorven zou zijn. Toen Hebekka dit merkte, maande zij Jakob aan te vluchten naar haar broeder u a u ti ii in n.iian en daar te olijven tot JL z au s gramschap zou bedaard zijn. Op zijn vlucht kwam Jakob op een plaats, waar hij overnachten zou. Toen hij insliep had hij een droom. Hij zag een ladder op aarde opgericht, waarvan de top tot den hemel reikte, terwijl engelen Gods daarlangs op- en neerkloramen. En zie, Jahwe stond naast hem en sprak: Ik ben Jahwe, de god van Abraham en van Izaiik; het land, waarop gij ligt te slapen, zal ik geven aan u en uw kroost, dat talrijk zal zijn en zich naar alle kanten zal uitbreiden. Ik ben met u en zal u behoeden en u terugbrengen in uw land; ik zal u niet verlaten, voordat ik heb gedaan wat ik u heb toegezegd, i) l it zijn slaap ontwaakt, zei Jakob: Voorwaar, Jahwe is aan deze plaats, en ik wist het niet. Toen werd hij bevreesd en zei: Hoe ontzagwekkend is deze plaats! Hier is inderdaad een godshuis, een hemelpoort! Den volgenden morgen nam hij een steen, die aan zijn hoofdeinde gelegen had, richtte dien op als een wij-steen en goot olie daarop. En hij noemde de plaats Bethel (Huis Gods). Voorts deed hij de gelofte: .Indien Jahwe met mij is en mij behoedt op de reis die ik onderneem, mij brood geeft om te eten en een kleed om aan te trekken, en ik in welstand naar mijn vaders huis wederkeer, dan zal Jahwe mij tot God zijn. En deze steen, dien ik als wij-steen heb opgericht, zal een godshuis wezen, en van al wat gij mij geven zult zul ik u het tiende schenken". '2. I oen Jakob bij zijn ooin La ban was aangekomen, nam deze hem in zijn woning op. Hij diende zijn oom bij de verzorging van het vee, huwde diens dochters Lea en Kachel, en werd er eindelijk een man, die zichzelf een talrijken veestapel verwierf. Na een verblijf van vele jaren scheidden zij van elkander en trok Jakob met de zijnen naar zijn vaderland terug. Deze scheiding ging niet in alle vriendschap; te meer daar La ban zich, na het vertrek, zijne huisgoden ontstolen zag, die Kachel heimelijk had meegenomen. loen Jakob zijn land naderde, bekroop hem de vrees voor de wraak van zijn broeder Ezau. Hij zonderde een groot geschenk in vee voor hem af en zond dit vooruit. Doch Ezau trok hem te gemoet en omhelsde hem. En van het geschenk zei Ezau: Ik heb genoeg, broeder! Behoud wat gij hebt! Doch op aandringen van Jakob nam hij het eindelijk aan. Onder geleide van Ezau en zijne manschappen trok Jakob met vrouwen en kinderen en zijn gansehen stoet het land in. 3. Vooraf had Jakob nog de volgende ontmoeting gehad. Toen allen des nachts het veer van den Jabbok overtrokken, bleef hij alleen achter. En een man worstelde met hem tot het aanbreken van den dageraad. Toen deze zag dat hij Jakob niet kon overwinnen, greep hij zijne heup aan, zoodat die ontwricht werd bij de worsteling, en hij voegde Jakob toe: Laat mij gaan, want de dageraad is aangebroken. Maar Jakob zeide: Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent! Daarop vroeg de vreemdeling: Hoe heet gij'? De ander antwoordde: Jakob. Toen luidde het wederwoord: Voortaan zult gij niet meer Jakob heeten, maar Israël; want gij hebt kloek gestreden met een god en met inenschen en de overhand behouden! Nu vroeg Jakob: Geet mij toch uwen naam te kennen. Doch lijj kreeg ten antwoord: Wat vraagt gij naar uiijn naam! En hij zegende Jakob aldaar. Daarom noemde Jakob die plaatst P e n u ë 1; want — zeide hij — ik heb een god van aangezicht tot aangezicht gezien en er het leven afgebracht -). Ij Men zal zeggen, (lat Jakob zulk eeu vriendelijke bejegening weinig verdiend had, en dat in hetgeen tot nu* toe van Jakob vei haald werd, weinig grond aanwezig is voor de gunstrijke en veelomvattende belofte, hem door Jahwe gedaan. Dat is ook zoo. Maar daarover moet men zich niet verbazen. Later komt dat nog vaker voor. De Schrijver verhaalt de overleveringen zijns volks uit een bepaald gezichtspunt. Jakob is nu eenmaal de man, in wien de belotte van lsraéis God, reeds aan Abraham gedaan, vervuld is geworden; hij is de stamvader geworden; hij, — en niet Ezau. Van Ezau iof Kdomi worden de Edomieteu afgeleid. 2) De Schrijver wil den later zoo beroemd geworden naam Israël reeds aan Jakob toekennen; of althans eene verklaring «reven, waarom Jakob dieu naam droeg. Israël beteekent: strijder Gods. dienstknecht Gods. Een verhaal, waarin een strijd met een goddelijk wezen werd geteekend, wordt door den Schrijver hier iu .Takobs geschiedenis ingevlochten. Dergelijke vertelsels van worstelingen tusschen goden en menschen ontmoet men in de oude volksverhalen meermalen. Intusschei ligt toch eigenlijk in den eernaam: „Strijder Gods" niet het begrip van een strijd tegen God, maar voor God. Jakobs uitdrukking: „Ik heb een god van aangezicht tot aangezicht gezien en er het leven afgebracht", herinnert aan de meening, die in de oudheid vaak voorkomt, dat wie de godheid met stoffelijk oog zag. een kind des doods was. 9. I)e Zonen van Jakob. 1 Jakob had twaalf zoons en eene dochter !). De beide jongste zoons, Jozef en Benjamin, waren kinderen van Kachel, en werden door Jakob ook om die reden boven de overigen bemind. Voor Jozef liet hij een prachtig kleed maken. Dit wekte de ergernis der anderen, die nog vermeerderd werd omdat Jozef het kwaad, dat ze deden, aan vader overbracht. Eens had Jozef een droom en deelde dien aan zijn broeders mee. Wij waren aan het schoven binden op het veld, toen opeens mijn schoof overeind rees en aldus bleef staan, terwijl de uwen van alle kanten voor de mijne zich nederwierpen. Toen zeiden zijn broeders: Ei! zult gij koning over ons worden en over ons heerschen? En zij haatten hem te meer om zijn droomen en zijn woorden. Later had hij een anderen droom, dien hij weder aan zijn broeders vertelde. De zon, de maan en elf sterren, zei hij, wierpen zich voor mij neder. Toen hij dit aan zijn vaderen zijn broeders vertelde, berispte zijn vader hem. Wat is dat voor een droom, dien gij hebt gehad! Zullen wij: ik, uw moeder en uw broeders ons soms voor u ter aarde komen nederwerpen? 2. Toen op zekeren dag de broeders ver van huis het vee van hun vader weidden, zei Jakob tot Jozef: Ga eens zien of het uw broeders en het vee welgaat. Als zij hem van verre zagen, zeiden zij: „Ziet, daar komt onze droomer aan. Laten wij hem dooden, en zeggen dat een roofdier hem verslonden heeft, dan zullen wij eens zien, wat van zijn droomen wordt! Maar Ruben, de oudste, sprak: Laat ons geen bloed vergieten; werpen wij hem liever in een put. Ruben nu was van plan hem er uit te halen en aan zijn vader terug te brengen. Zoodra dan Jozef bij zijn broeders kwam, trokken zij hem zijn fraai kleed uit en wierpen hem in een leegen put. Kort daarna kwam er een karavaan kooplieden voorbij, die naar Egypte trokken, aan wie zij Jozef verkochten. Toen Ruben, die bij dien handel niet tegenwoordig was geweest , bij den put kwam om Jozef te redden en hem niet meer vond, scheurde hij zijn kleeren, keerde tot zijn broeders terug en riep: De knaap is weg, en ik, waar blijf ik nu? De anderen namen Jozefs kleed, slachtten een bok, doopten het kleed in het bloed, en zonden liet aan hun vader met de boodschap: Dit hebben wij gevonden; zie toch eens of dit al dan niet het kleed van uw zoon is? Jakob herkende het terstond en was overtuigd dat Jozef door een roofdier verslonden was. llij scheurde zijn kleederen, zat in diepen rouw neder, en weigerde allen troost, zeggende: Rouwdragend zal ik tot mijn zoon in het doodenrijk dalen! Zoo werd Jozef door zijn vader beweend. 1) l)e mimen der zonen van .Takoli zijn: Ruben, Sinieou, Levi, .Tuda, Issaehar, Zebnlon. Dan, Xaftali, Gad, Azer, Jozef, Benjamin. Verhalen O. T. 3e dr. 2 10. Jozef (le droomuitlegger. 1. De kooplieden verkochten Jozef in Egypte aan Potifar, den overste van de lijfwacht des konings. Jozef wist door zijn goed gedrag de genegenheid van zijn heer te winnen, die hem alles toevertrouwde. Maar Potifar had een slechte vrouw, die Jozef tot kwaad wilde verleiden. Jozef wederstond haar en sprak: Zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God? Toen ontstak de vrouw in toorn en beschuldigde omgekeerd Jozef bij haren man. Potifar geloofde zulks lichtvaardig en deed Jozef in den kerker werpen. Doch ook hier wist hij gunst te vinden in de oogen van den gevangenbewaarder, die hem in betrekkelijke vrijheid allerlei arbeid liet verrichten en hem toezicht over andere gevangenen gaf. Eenigcn tijd daarna kwamen ook twee voorname hofbeambten, de opperschenker en de opperbakker van den koning, verdacht van een misdaud, in den kerker. Ook over hen had Jozef het opzicht. Toen hij op zekeren morgen bij hen kwam, vond hij hen beiden zeer ontsteld. Wij hebben, zoo zeiden ze, een droom gehad, en er is niemand otn dien uit te leggen. Daarop zei Jozef: Droomen uitleggen ') is immers Gods werk? Vertelt mij die droomen eens! 2. De opperschenker begon nu te verhalen: In mijn droom stond een wingerd vóór mij; er waren drie ranken aan, en zoodra hij uitliep, ontsproten bloesems en rijpten zijn trossen tot druiven. Ik had den beker van Farao in de hand, nam de druiven, perste ze uit in Farao's beker en overhandigde hem dien. Toen zei Jozef: Ziehier de uitlegging. Die drie ranken zijn drie dagen; binnen drie dagen zal Farao uw hoofd verhoogen en u in uwen rang herstellen, zoodat gij een beker aan Farao overreiken zult, gelijk vroeger, toen gij zijn schenker waart. Doch gedenk mijner, wanneer gij weer vrij zijt; misschien kunt gij eens een goed woord voor mij doen bij den koning; ik zit hier toch ook onschuldig. Toen de opperbakker zag, dat Jozef een gunstige uitlegging gegeven had, zei hij tot dezen: Ook in mijn droom was een drietal: namelijk broodkorven op mijn hoofd. In den bovensten was allerlei spijs van Farao, bakkerswerk; en de vogels aten het uit den korf boven mijn hoofd op. Toen zei Jozef: Ziehier de uitlegging. De drie korven zijn drie dagen. Binnen drie dagen zal Farao uw hoofd verhoogen en u ophangen aan een paal, en de vogels zullen uw vleesch van u afeten. Drie dagen daarna vierde Farao zijn geboortedag; toen herstelde hij den opperschenker in zijn ambt, maar defr opperbakker liet bij ophangen. De opperschenker nu dacht niet meer aan Jozef en vergat hem. 3. Twee jaren daarna droomde Farao dat hij aan den Nijl stond. Hij zag zeven schoone, vette koeien uit de rivier opstijgen en daarna zeven leelijke, magere koeien. De magere koeien aten de vette op, maar bleven even schraal. Daarna zag hij zeven korenaren, uit één halm opgeschoten, zwaar en vol; en vervolgens zeven spichtige en van den oostenwind verzengde aren. De dunne verslonden de zeven zware en volle. Toen ontwaakte de koning. En hij ontbood alle geleerden en wijzen van Egypte, maar niemand kon den droom verklaren. Toen dacht de opperschenker aan Jozef en vertelde aan den koning hoe deze in de gevangenis de droomen had uitgelegd. Jozef werd aanstonds ontboden. De koning verhaalde nu zijn droom, waarop Jozef aldus sprak: Wat God gaat doen, heeft hij Farao meegedeeld. Er zullen komen zeven vruchtbare jaren, en daarna zeven onvruchtbare. Dat Farao dan omzie naar een schrander en kundig man en dezen aanstelle over Egypte, met opzichters onder hem, om in jaren van overvloed het vijfde deel van al het koren te verzamelen en te bewaren in de magazijnen des konings voor de jaren van hongersnood. Deze taal beviel den koning. En bij stelde Jozef aan om voor al deze dingen te zorgen en bekleedde hem met groote eer. Jozef huwde met de dochter van een Egyptischen opperpriester, uit welk huwelijk hem twee zonen geboren werden, M a n a s s e en E f r a V m. 9* ]) De droomen worden hier blijkbaar beschouwd als mededeelingen Gods. Dat was oudtijds een algemeen verbreid bijgeloof. Daarmede hing, zooals van zelf spreekt, de erkenning samen, dat de kunst van droomuitlegging een wetenschap was, die eveneens door God kon gegeven worden. Hoe het kwam, dat men droomen als openbaringen Gods beschouwde, is niet verre te zoeken. De vrees voor wat men niet begreep, speelde in de eerste plaats een gewichtige rol in de vorming van godsdienstige denkbeelden. Daarbij maakte het geheimzinnige van den droom, de verwarde herinnering die er van overblijft, en toch ook de klaarheid, waarmee men somtijds in den droom de dingen ziet en ervaart, diepen indruk np het gemoed. 11. Jozef onderkoning van Egypte. 1. De jaren van overvloed kwamen, en Jozef verzamelde een grooten voorraad koren. Daarna kwamen de jaren van hongersnood. Toen opende Jozef alle magazijnen. In omliggende landen kwam eveneens gebrek, en zoo ook in Kanaiin. Toen Jakob hoorde, dat in Egypte koren te koop was, zond hij zijn zonen derwaarts. Tien broeders van Jozef trokken heen: want Benjamin, den jongsten, hield Jakob thuis, uit vrees, dat hem een ongeluk mocht overkomen. Toen zij, in Egypte aangekomen, voor Jozef verschenen, herkende deze hen aanstonds. Maar de broeders herkenden Jozef niet. Deze hield zich vreemd en sprak hen hard aan, alsof hij meende dat zij verspieders waren. Om zich van die verdenking te zuiveren, vertelden zij hun geschiedenis, waardoor Jozef te weten kwam, dat hun jongste broeder, Benjamin, was te huis gebleven. Toen zei hij: Welnu, ik wil beproeven of gij eerlijke menschen en geen verspieders zijt. Gaat met het koren naar uw land terug. Intusschen houd ik een uwer, Simeon, gevangen. Als gij dan met dien jongsten broeder hier terugkomt, dan zal ik uw woorden gelooven en Simeon weer aan u uitleveren, en moogt gij vrij het land rondtrekken. Aldus werd goedgevonden. De broeders aanvaardden de terugreis. Intusschen gaf Jozef bevel in ieders zak het geld bovenop het koren te leggen. 2. Weergekeerd bij vader Jakob, verhaalden zij heel hun wedervaren. En ook van het geld in de zakken, wat zij onderweg bemerkt hadden. Jakob was bitter bedroefd en riep uit: Gij berooft mij van kinderen! Jozef is weg, Simeon is weg, en nu wilt gij ook Benjamin wegnemen. Alles spant tegen mij samen! Aanvankelijk wilde hij dan ook niets van Benjamins medereizen weten. Maar toen het koren op was en een nieuwe tocht naar Egypte werd beraamd, gaf hij ten slotte toe, op krachtig aandringen van Hu ben en Ju da, die persoonlijk voor Benjamin borg stonden, llij gaf geschenken mede voor den machtigen onderkoning, en zorgde dat het gevonden geld, dat bij vergissing naar hij meende — in de zakken terechtkwam, weer terug werd meegenomen. Jozef behandelde de weergekeerde broeders zeer vriendelijk, bleek over het wederzien van Benjamin uitermate verheugd en kon zijn aandoening slechts met moeite bedwingen. Hij liet een kostelijken maaltijd voor hen aanrichten, waaraan zij, tot hun verbazing, naar hun leeftijd gerangschikt werden. Toen zij nu zouden vertrekken, werden zij nog eenmaal op de proef gesteld. Niet alleen werd het geld nogmaals in hunne zakken gelegd, maar Jozef gaf zijn huismeester last 0111 bovendien zijn zilveren beker in den zak van den jongsten te leggen. Na hun vertrek deed Jozef of hij den beker miste en de vreemdelingen verdacht. De huismeester wordt bun achterna gezonden. Allen bezweren hun onschuld, maar de beker wordt bij het onderzoek in Benjamins zak gevonden. Toen scheurden zij hun kleederen van droefheid en angst. Tot Jozef teruggebracht kunnen zij zich niet rechtvaardigen en roepen uit: Wij zijn allen uwe slaven! Doch Jozef antwoordde: Dat zij verre! De man bij wien de beker gevonden is, die zal mijn slaaf worden; maar gij anderen kunt ongedeerd naar uw vader gaan. Daar trad Juda naar voren, schetste in aangrijpende woorden de smart van vader en hun aller wanhoop als zij zonder Benjamin terugkeerden, vertelde hoe hij was borg gebleven voor zijn broeder en smeekte als slaaf te mogen achterblijven in diens plaats. 3. Toen kon Jozef zich niet langer bedwingen. Hij liet alle Egyptenaren, die tegenwoordig waren, vertrekken, en zoodra hij inet zijn broeders alleen was, barstte hij in tranen uit en riep hun toe: „Ik ben .Jozef! Leeft mijn vader nog?... Zijn broeders konden hem niet antwoorden. Verschrikt deinsden zij terug. Doch Jozef deed hen naderen, verhaalde zijn geschiedenis, en beval hun spoedig te vertrekken om aan vader al deze dingen te vertellen en met dezen naar Egypte terug te keeren. Jakob wist niet wat hij hoorde. Hij maakte zich op en trok met al zijn have naar Egypte. De ontmoeting van den ouden man met zijn zoon was treffend. Nu wil ik gaarne sterven — riep hij uit — nu ik gezien heb en weet, dat gij nog leeft! Jozet stelde Jakob aan Farao voor. De koning ontving hem vriendelijk en wees aan hem en de zijnen de geheele landstreek Goosjen, welke rijk was aan heerlijke weiden voor het vee, als woonplaats toe. Toen Jakob gestorven was, vreesden de broeders dat Jozef zich soms mocht wreken over het leed hem aangedaan. Maar hij sprak: Vreest niet! Gij hebt wel kwaad tegen mij bedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht. Ik zal u en uw kinderen onderhouden! IV. Mozes.1 12. De jeugd en tle roeping van Mozes 1. Het nageslacht van Jakob (Israël) breidde zich krachtig uit. Toen er vele jaren na Jozefs dood verloopen waren, kwam er een koning 2) 0p den troon, die uit de talrijkheid der kinderen Israëls de vrees begon te putten, dat zij zich met omwonende volksstammen tegen Egypte zouden kunnen vereenigen. Dientengevolge trachtte hij hen te onderdrukken door dwangarbeid bij het bouwen van vestingen en door zwaren slavendienst bij het vervaardigen van ticlielsteenen en bij den veldarbeid. Toen dit niet baatte, gaf hij bevel dat alle jongens, die aan de kinderen Israëls geboren werden, moesten gedood worden. In die dagen kreeg Joc'nébed, de vrouw van Am ram, een zoon, dien zij drie maanden lang verborg. Maar toen zij hem niet langer kon verbergen, vlocht zij een korfje van biezen, bestretk het met asphalt :i) en pek, legde het kind daarin, en zette het toen neder in het riet aan den oever van den Nijl, terwijl zijn zuster Mirjam op eenigen afstand ging staan, om te zien wat van hem zou worden. Spoedig daarop kwam de dochter des konings naar de rivier om te baden; deze zag het korfje in het riet en liet het door een harer slavinnen halen. Toen zij het opende en een schreiend knaapje zag, kreeg zij medelijden en zei: Dat is eeu van de kinderen der Hebreën. Mirjam kwam daarop naderbij en vroeg: wil ik een min uit de Hebreeuwsche vrouwen voor u gaan halen, die het kindje voor u voeden kan? De prinses antwoordde toestemmend, en het meisje ging heen en haalde haar moeder Jochébed. Deze nam het knaapje, op verzoek der prinses, met zich naar huis tot het groot geworden was. Toen bracht zij hem aan des konings dochter terug, die hem opvoedde als een zoon en hem den naam Mo zes gaf. 2. Op zekeren dag, toen hij opgegroeid was, ging hij uit naar zijn broederen en was daar getuige van hun dwangarbeid. Ook zag hij, dat een Egyptenaar een van hen sloeg. Hij keek daarop naar alle zijden rond en, ziende dat er niemand was, sloeg hij den Egyptenaar dood en verborg hem in het zand. Des anderen daags ging hij wederom uit en zag toen twee Hebreeuwsche mannen met elkaar vechten, waarop hij dengeen, die ongelijk had, toeriep: Waarom slaat gij uw naaste? Maar deze voerde hem toegemoet: Wie heeft u tot hoofdman en rechter over ons aangesteld? Wilt gij misschien ook mij dooden, zooals gij den Egyptenaar gedaan hebt? Toen Mozes dit hoorde werd hij bevreesd, omdat het uitge- komen was. Het kwam dan ook den koning ter ooien, die hem zocht te dooden. Daarom vluchtte Mozes het land uit. Hij vertoefde vele jaren in de woestijn van Midian, in den dienst van Jethro, wiens dochter hij huwde. Hij hoedde er het vee van zijn schoonvader. Bij den berg II oreb 4) verscheen hem Jahwe in een vuurvlam, midden uit een braambosch. En Hij riep hem bij zijn naam: Mozes, Mozes! Hij zeide: Hier ben ik! Jahwe antwoordde: Treed niet nader! Ontschoei uw voeten, want de plaats waarop gij staat is heilige grond! Toen bedekte Mozes zijn gelaat, omdat hij vreesde God aan te zien. Mozes ontvangt daarop van Jahwe bevel naar Egypte te gaan, ten einde zijn volk uit de slavernij te bevrijden en naar Kan aan op te voeren. Wonderteekenen zal hij vermogen te doen, waardoor hij zijn volk en Farao kan overtuigen, dat hij een gezant is van Jahwe's wege. Zijn broeder Aaron, die welbepraakt is, zal hein te gemoet komen, en de taak van het woord overnemen waar het noodig is. Zóo worden de bezwaren van Mozes uit den weg geruimd. Hij neemt afscheid van Jethro, en trekt met de zijnen naar zijn lijdend volk in Egypte. 1) Met deze verhalen betredeu wij het terrein der geschiedenis. Ben leit toch is het, dat de Hebreen, die ongeveer in de dertiende eeuw v. ( in. zich in Kanajin hebhen gevestigd, uit de omliggende woestijnen kwamen. Ken deel van hen kwam uit Egypte en is daar onderdrukt geweest. 2) Bedoeld wordt waarschijnlijk' Ramses 11, die in de veertiende eeuw v. Chr. zeer vele jaren den troou van Egypte bekleed heeft. 3) Asphalt is eene donkerkleurige kleefstof, waaraan o. a. Babylonië rijk was. In de bouwvallen van Babyion zijn nog sporen ervan aan de steenen gevonden. 4) IIoreb of Sinaï, twee namen voor denzelfdeu bergtop; of wel cle een heel de bergketen, de ander een der toppen. De overlevering plaatst dezen berg in het driehoekig schiereiland van Arabic, dat in het noordelijk deel der Hoode Zee uitsteekt. 13. De uittocht uit Egypte en de woestijn reis. 1. Farao wilde niets weten van den eiseh door Mozes en Aaron namens Jahwe, der. god Israëls, tot hem gebracht, om het volk te laten trekken, ten einde in de woestijn een offerfeest ter eere van Jahwe te gaan vieren i). Hij zeide: Wie is die Jahwe, naar wien ik zou moeten hooien? Ik ken hem niet en laat l9raël ook uiet trekken. En hij verzwaarde de lasten des volks. Eeist na een tiental zware plagen of volksrampen — waarvan de laatste was, dat alle eerstgeborenen der Egyptenaren, zoowel van mensehen als van dieren, plotseling in eenzelfden nacht stierven — werden de koning en zijn volk door zoo groote vrees bevangen, dat zij zeiven op den uittocht aandrongen. Nog in denzelfden nacht werd de uittocht ondernomen. Het volk was zeshonderdduizend man sterk, behalve de vrouwen en kinderen. Men trok niet rechtstreeks oostwaarts over de landengte, maar sloeg den woestijnweg in naar de ■Scheltzee. loen kreeg Farao berouw, zoodat hij zijn leger verzamelde en de Israëlieten najoeg. Hij achterhaalde hen dicht bij de zee. Maar Jahwe gaf Mozes bevel met zijn staf de zee te klieven, zoodat de wateren zich scheiden zouden naar rechts en naar links en een droogen weg laten voor zijn volk. Aldus kwamen zij behouden over. Het leger der Egyptenaars trok hen na; maar toen keerden de wateren terug en deden hen allen omkomcr. 2. Groote moeilijkheden bleven echter voor Mozes niet uit. Het volk, eensklaps in ganscli andere omstandigheden verplaatst, bleek de vrijheid slecht te kunnen dragen en was weinig gehard tegenover de ontberingen der woestijnreis. Het was geneigd tot klagen en morren en kwam herhaalde malen in opstand. Eens heette het: „Waren wij maar door Jahwe's hand in Egypteland gestorven, terwijl wij zaten bij de vleeschpotten en volop brood aten!'' Mozes toonde voortdurend groote zachtmoedigheid en muntte uit in liefde en zelfopoffering voor het volk. 3. Eens gebeurde het, dat Mozes op Jahwe's bevel den berg Sinaï beklom, om eene Wet te ontvangen, die richtsnoer zou zijn voor hun godsdienst en hun samenleven. Jahwe zelf had haar op twee steenen tafelen geschreven. Toen het volk zag, dat het lang duurde eer Mozes van den berg afdaalde, liep het te hoop en zeide tot Aaron: Kom, maak ons goden, die voor ons uit trekken! Aiiron liet zich alle gouden versierselen brengen, smolt die te zamen en goot er een stier beeld van. Des anderen daags vierde men er een groot offerfeest bij. 'J'oen Mozes, die van Jozua vergezeld was, van den berg afdaalde en het gedruisch hoorde, dat het volk door zijn juichen maakte, dacht hij eerst dat het krijgsrumoer was, maar later onderscheidde hij liet beurtgezang. E11 toen hij de legerplaats naderde en het beeld zag, rond hetwelk zij dansten, ontbrandde zijn toorn en wierp hij de tafelen uit zijn hand in stukken. En ook het stierbeeld vernietigde hij. 4. Toen men de woestijn doorgetrokken en tot de grenzen des lands genaderd was, zond Mozes twaalf mannen uit om liet land te verspieden. Toen zij terugkeerden roemden zij de vruchtbaarheid des lands en zijn heerlijke voortbrengselen, waarvan zij het een en ander ten bewijze meebrachten. Maar zij gewaagden ook van de machtige volken die er woonden, en spraken ten slotte als hun meening uit, dat het niet raadzaam was, den strijd tegen die volken te wagen. Alleen Jozua en Kal eb, twee der verspieders, waren van andere meening en spraken het volk inoed en vertrouwen in. Daarom vergunde Jahwe aan deze twee, dat zij eenmaal mede zouden binnentrekken, welk voorrecht aan de anderen ontzegd werd. Ook Mozes zelf heeft liet nieuwe vaderland niet betreden. Maar hij klom uit de vlakte van Moab op den berg Nebo. En Jahwe liet hera het ganselie land zien. Daarna stierf hij. 3). 1) Aldus is inderdaad de voorstelling. Door Mozes en Aiiron wordt op Jahwe's bevel aan Farao verlof gevraagd een godsdienstig feest te gaan vieren voor enkele, dagen, al ligt het ook in het plan om voor goed weg te trekken. Immers de koning zal dan eerder toestemmen. Maar Farao doorziet wel, dat het een voorwendsel is en heeft er geen zin in. Nu, het was ook maar een voorwendsel, en dus eigenlijk een leugen. De Schrijver van het verhaal ziet in die list blijkbaar geen kwaad en heeft ook geen bezwaar haar aan Jahwe toe te schrijven, omdat het geldt Zijn volk te verlossen van den boozcn Egyptenaar. Intusschen, indien wij in Jahwe, Israëls godheid, den grooten en heiligen God moesten zien, zouden wij met zulk een verhaal wel verlegen zitten 5 gelijk met zoovele nog bezwaarlijker verhalen en godsvoorstellingen des Ouden Testaineuts. 2) Aan de herdenking van de verlossing uit de slavernij en van de uitredding uit Egypte wijdden de Israëlieten het Paaschfeest toe. Oorspronkelijk bestond er een voorjaarsfeest, toegewijd aau de herleving der natuur en aan den aanvang van den graanoogst (welke oogst in Palestina reeds in Maart met het winnen van vlas eu gerst begon). Later werden geschiedkundige herinneriugen aan het natuurfeest verbonden, ja allengs geheel ervoor in de plaats gesteld. Met de beide andere groote feesten, Pinksteren en Loofhutten, is het eveneens gegaan. Nog heden neemt Pa se hen, met zijn herdenking van de bevrijding uit Egypte als het begin van Israëls volksbestaan, een eereplaats in onder Israëls feesten. Gebruiken als het eten van een lam met bittere kruidensaus en van ongezuurde brood en staan in verband met wat van den nacht van den uittocht in de breedvoerige bijbelsche berichten wordt verhaald. Het springt in het oog, dat heel dit verhaal wil doen uitkomen, dat Jahwe een machtig God is, die zijn volk Israël redt met wonderdoeuden arm en Egypte straft voor wat het aan zijn volk misdeed. Ja, het wordt zelfs eenige malen uitdrukkelijk vermeld, dat de verstokt heid-zelve van Farao's hart Jahwe's werk is, opdat deze, door zijn talrijke wonderen, Egypteland zou doen verbaasd staan van zijn macht. 3) Talrijk zijn de wouderdaden door Jahwe gedureude de woestijnreis voor zijn volk verricht: de spijziging met manna en kwakkelen; het water uit de rots; de koperen slang; Jozua's overwinning op de Amalekieten, zoolang Mozes de handen omhoog hield; het opscheuren van den aardbodem om den opstandeling Korach en de zijnen te verzwelgen; de historie van Bilearn. 14. De Wet der Tien Gebodeu. De Wet, over welke in het vorig hoofdstuk gesproken wordt, is de bekende Wet der Tien Geboden of der Tien Woorden. Het verhaal omtrent haar afkondiging en haar inhoud luidt aldus: Donderslagen, bliksemstralen en zware wolken waren op den berg Sinaï, en een zeer sterk bazuingeschal, zoodat het gansche volk dat in de legerplaats was ontstelde. Maar Mozes leidde het volk de legerplaats uit, Jahwe te gemoet, en zij schaarden zich aan den voet van den berg. De berg nu rookte geheel en al, omdat Jahwe in vuur daarop nedergedaald was; zijn rook steeg op als die van een smeltoven; de geheele berg trilde zeer en steeds sterker werd het bazuingeschal. En Jahwe riep Mozes naar den top van den berg en sprak al de navolgende woorden: Ik ben Jahwe, uw god, die u uit Egypteland, uit het slavenhuis, heb uitgeleid. I. (jij zult geen andere goden nevens mij hebben. II. Gij zult u geen beeld maken, geen gedaante van iets dat aan den hemel daar boven, of op aarde hier beneden, of in het water onder de aarde is; gij zult ze niet aanbidden of dienen, want ik, Jahwe, uw god, ben een naijverig god; ik verhaal de schuld der vaderen op de kinderen, op het derde en vierde geslacht mijner haters, maar betoon gunst aan duizenden van wie mij liefhebben en mijne geboden onderhouden. III. Gij zult den naam van Jahwe, uw god, niet tot valschheid op de lippen nemen, want Jahwe zal niet ongestraft laten wie zijn naam tot valschheid op de lippen neemt. IV. Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt: zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk verrichten, maar de zevende dag is de rustdag ter eere van Jahwe, uw god; dan zult gij geenerlei werk verrichten; gij, noch uw zoon of dochter, noch uw slaaf of slavin, noch uw vee, noch de vreemde, die bij u in uwe steden woont. Want in zes dagen lieeft jahwe den hemel, de aarde, de zee en al wat daarin is gemaakt, en op den zevenden dag rustte hij; daarom zegende Jahwe den sabbatdag en heiligde dien. V. Eert uwen vader en uwe moeder, opdat gij lang gevestigd blijft op den bodem, dien Jahwe, uw god, n geeft. VI. Gij zult niet dooden. VII. Gij zult niet echtbreken. VIII. Gij zult niet stelen. IX. Gij zult geen leugenachtig getuigenis afleggen tegen uw naaste. X. Gij zult niet begeeren uws naasten huis, noch begeeren uws naasten vrouw, zijn slaaf of slavin, zijn rund of ezel, noch iets dat uws naasten is !). 1) Men vindt (le Tien Geboden in Exod. XX en oolc in Bent. \. Verkort luiden zij gewoonlijk aldus: 1. Gij zult geen andere goden dienen. 2. Gij zult u geen beeld maken. 3. Gij zult den naam van God niet tot valschheid (of ijdellijk) gebruiken. 4. Gedenkt den sabbatdag. 5. Eert uw vader en uw moeder. fi. Gij zult niet dooden. 7. Gij zult niet echtbreken. 8. Gij zult niet stelen. 9. Gij zult niet liegen (of: valsehe getuigenis geven). 10. Gij zult niet begeeren. V. Hel volk in wording. 15. Intocht en vestiging in Kanaan. 1. Jozua, die na Mozes' dood de Israëlieten aanvoerdde, deed hen uit het Overjordaansche de rivier overtrekken, naar het eigenlijk land Kan aan. Maar de verovering des lands viel alles behalve licht. De volkeren, die er woonden: Midianieten, Amalekieten, Ammonieten, Filistijnen en zoovelen meer — met een algemeenen naam Kanaanieten geheeten — verdedigden met alle macht hnn woonplaatsen en werden slechts met moeite teruggedreven. En de zoogenaamde stammen, waarin de kinderen Israëls verdeeld waren, en die zich allengs naar alle zijden vestigden, waren dikwerf onderling vol naijver en weinig genegen elkander bij te staan in den krijg en gezamenlijk tegen éen vijand op te trekken. Het heeft wel een paar eeuwen geduurd, eer de Israëlieten vasten voet in Kanaiin verkregen. De helden en redders in deze worstelingen met de Kanaanieten dragen den naam van Richters: een naam, die oneigenlijk klinkt voor deze aanvoerders ten oorlog. Maar men bedenke dat besturen, aanvoeren in den krijg, rechtspreken en vonnissen oudtijds dikwerf aan éen persoon was opgedragen. De namen van Gideou, Jefta en Simson nemen onder deze richters een eerste plaats is. De verhalen van de verovering van Kanaiin en de vestiging in het land vormen eene aaneenschakeling van woeste ooilogstooneelen en wreede krijgsbedrijven. Trouwens, de zeden van Israël in die dagen waren nog uitermate ruw en onbeschaafd. Dat blijkt uit alles, wat ons uit dien tijd wordt meegedeeld. Wij zullen daarvan een paar voorbeelden geven. '2. Op een dier tijden, toen men weer in moeilijkheden gewikkeld was door een oorlogszuchtigen koning, raadpleegde men een zoogenaamde profetes, Debóra geheeten, die zekeren Barak tot aanvoerder in den krijg aanwees, terwijl zij zelve, op diens verzoek, mee ten strijde trok. 'Poen de vijanden verslagen waren, trachtte hun veldheer S i z e r a zich dooide vlucht te redden. Hij vlood in de richting van een grensdorp, welks inwoners, hoewel van Israëlietischen bloede, in vriendschap leefden met Sizera's vorst, en waar hij dus hoopte een veilige schuilplaats te vinden. Hij bereikt de tent van het dorpshoofd en ziet diens vrouw Jaël in den ingang van de tent staan. Fluks snelt de afgematte krijger er binnen. Jaël stelt hem gerust, laaft liera met melk en belooft hem, als er gevaar mocht dreigen, zijn aanwezigheid te verzwijgen. Sizera valt aanstonds in diepen slaap. Jaël, als zij dit ziet, trekt ijlings een der pennen, waaraan de tent bevestigd is, uit den grond, grijpt een hamer, sluipt op den slapende toe en drijft met kracht de pen hem door den slaap van het hoofd. Dit trouweloos verraad nu werd door Debora bezongen in een krijgslied, waaruit de volgende regels genomen zijn: Hoven alle vrouwen zij J a e 1 gezegend, de vrouw van Hebei', ilen Keniet; boven alle vrouwen in de teut gezegend! Water vroeg hij; melk gaf zij: in de proukschaal bracht zij rooui. 1 Jaar slaat zij hare hand aan de pen, hare rechter aan den grooten hamer; beukt Sizera, verbrijzelt hem het hoofd, verplettert en splijt zijn slaap. Gekromd viel hij voor hare voeten, daal' lag hij; gekromd viel hij voor hare voeten neder; waar hij zich kromde, daar lag hij misvormd. l it het venster keek klagend naar buiten, uit het lichtraam Sizera's moeder: Wat laat toch de komst zijner strijdkar zich wachten, wat blijft het rolleu zijner wagens lang uit! l)e schranderste harcr edelvrouwen antVoorddeu; ook deed zij zichzelve reeds bescheid: Zouden zij niet buit vinden eu verdedenV . . . Iloe dichterlijk ook van vorm, toch blijken ons uit het „Lied van Debora" de harde zeden van den tijd. 3. Een ander verhaal doet ons zien, hoe men in dien tijd — gelijk trouwens later nog wel — meende Jahwe met een merischenoifer te kunnen eeren. Jefta trok ten strijde tegen de Ammonieten. En toen hij optrok legde hij deze belofte voor Jahwe af: Indien gij de Ammonieten in mijn hand geeft, dan zal de eerste die mij é uit de deur van mijn huis te gemoet komt, wanneer ik in vrede van de Ammonieten terugkeer, aan Jahwe toebehooren: ik zal hem ten brandoffer brengen. Toen nu Jefta als overwinnaar terugkeerde en naar zijn huis ging, daar kwam zijn dochter, zijn eenig kind, het huis uit, hem te gemoet, vergezeld van haar vriendinnen, met tamboerijnen en in dansreien. Zoodra hij haar zag, scheurde hij zijn kleederen en riep haar toe: „Helaas, mijn dochter! wat doet gij mij gruwelijk ontstellen! Gijzelve zijt het, die mij in het ongeluk stort. Ik heb mijn mond tot Jahwe open gedaan en kan niet terug." Daarop zei het meisje: „Indien gij het beloofd hebt, dan moet gij met mij doen naar uw belofte, vader! Alleen vergun mij twee maanden, opdat ik mij terngtrekke in het gebergte en met mijn speelgenooten mijn jeugd beweene." . Alzoo geschiedde. En toen zij terugkeerde tot haar vader, volbracht hij zijn gelofte en otterde haar aan Jahwe. 4. Nog een voorbeeld van den lagen beschavingstrap levert ons de geschiedenis van Simson, die door ongekende lichaamskracht en vermetelheid de schrik was der Filistijnen. Maar al zijn daden strekten louter om aan zijn persoonlijke wraakzucht te voldoen of zich te redden uit de gevaren, waarin hij zich door eigen lichtzinnigheid gebracht had. Van redding of verdediging van zijn vaderland is eigenlijk geen sprake. Toch worden ons zijne historiën verhaald als die van een nationalen held !). 1) Al ik' gruwelijke krijgsbedrijven eu gewelddadigheden, waarvan de boeken ./»:« en Itichieren overvloeien in welke boeken de intocht in Kanaiin en de vestiging in het land verhaald worden heeten verricht te zijn op bevel van Jahwe. Wij herinneren daarbij aan wat wij vroeger opmerkten omtrent het karakter, dat Tsraël aan zijn godheid toekende. 16. Ruth. 1. Eens, in den tijd toen de richters liet land bestuurden, heerschte er een hongersnood. Oin die reden toog Elimelech, een man uit Bethlehem, met zijn huisvrouw Noömi en zijn beide zonen Mahlon en Kiljon, naar het Moabietische land. De zoons huwden Moabietische meisjes; de naain van de eene was Orpa, die van de andere Ruth. Al spoedig echter stierf Elimelech, en binnen tien jaren ook zijn beide zoons. Noömi, die alzoo alleen met haar beide schoondochters achterbleef, besloot naar haar vaderland terug te keeren. Orpa en Ruth beiden waren besloten de oude vrouw te vergezellen. Maar deze drong er op aan, dat zij in haar eigen land en omgeving blijven zouden. Eindelijk zag Orpa, ofschoon reeds een eind weegs meegereisd, van haar voornemen af. Maar liuth was daartoe niet te bewegen. Waarheen gij gaat — zoo zei ze —zal ik gaan; waar gij vernacht, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk; uw god mijn god; waar gij sterft, zal ik sterven en daar wil ik begraven worden. Zoo reisden ze samen naar Bethlehem, waar men de oude vrouw nauwlijks meer herkende en telkens vroeg: Is dat Noömi? 2. Toen zij aankwamen, was het juist in den gersteoogst, en hield liuth zich weldra onledig met het oplezen van aren achter de maaiers op den akker. Toevallig kwam zij terecht op het land van Boaz, een rijken bloedverwant van Elimelech. Boaz kwam kort daarop zelf op het land, en liuth ziende, vroeg hij aan den opzichter der maaiers: Van wien is dit meisje? En de opzichter antwoordde: Zij is eene Moabietische, die met Noömi uit Moab gekomen is. Daarop sprak Boaz haar aan: Hoor eens, mijn dochter, ga niet heen om op een ander veld te lezen, maar voeg u bij mijne meisjes; loop maar achter haar aan. Aan mijn knechten heb ik verboden u aan te raken. En hebt gij dorst, ga dan naar het vaatwerk en drink van wat de jongens scheppen. En liuth boog zich ter aarde en zei: Waarmee heb ik zulk een gunst ver- Verhalex O. T. 3e dr. 3 diend, ik, die een vreemde ben? Waarop Boaz hernam: Het is mij wel verteld, al wat gij voor uw schoonmoeder gedaan hebt na den dood van uw man: hoe gij vader, moeder en geboortegrond hebt verlaten en naar een volk zijt gegaan, dat gij te voren niet kendet. Jahwe zal uw daad vergelden. Uw loon zij volkomen vanwege Jahwe, den God Israëls, onder wiens vleugelen gij toevlucht zijt komen zoeken! Boaz stond haar ook toe van het brood der arbeiders te eten. En hij beval hun in stilte voor haar vele aren tussehen de schoven te laten liggen. Daardoor had zij een goeden dag. Thuis gekomen, vertelde zij alles wat haar wedervaren was. Toen Noömi den naam van Boaz hoorde, zeide zij verheugd: HÜ is een van onze bloedverwanten; God zegene hem voor zijne barmhartigheid! Boaz leerde later Ruth nog beter kennen in haar voortreffelijke eigenschappen en vroeg haar ten huwelijk. Hun werd een zoon geboren, dien zij Obed noemden. Deze Obed is de vader geworden van Isaï, koning Davids vader. 17. Sainnel. 1. Te Sjilo stond een heiligdom, dat bij het volk zeer in aanzien was. Men bewaarde er de Verbondsark. Daar kwam men samen om te otteren en godsdienstige feesten te vieren. *) Eens was er een priester aan verbonden, die E 1 i heette. Twee zonen van dien priester, Ilofni en Pinehas, lieten, tijdens een oorlog met de Filistijnen, de ark — die heimelijk door hen uit het heiligdom weggenomen en naar het legerkamp gebracht was — aan den vijand verloren gaan. Zij zeiven sneuvelden in den slag. Het bericht dier schandelijke nederlaag kostte vader E 1 i het leven. '2. Eli had in zijn heiligdom te Sjilo een knaap opgenomen, Samuel geheeten, hem door zijn moeder Hanna ter opvoeding toevertrouwd. Deze Samuel, later als richter te Ra ma gevestigd, heeft grooten en gezegenden invloed op het volk geoefend. Hij was het, die het volk leerde, dat alleen heil was te wachten van Jahwe, en dat men zich verontreinigde door de goden der Kanaanieten te eeren. Zijn geheele werkzaamheid draagt dit karakter. Met vurigen hartstocht wekte hij Israël op, alle gemeenschap met de oude bewoners iles lands te verbreken. Ook bracht hij jonge mannen samen, die zich geroepen voelden mede voor dit doel te ijveren. Onder de beoefening van muziek en zang bekwaamden dezen zich voor de taak om door de gave des woords tot den JAHWE-dienst op te wekken. Zulke vereenigingen heeten profetenscholen. Men denke bij dit woord niet aan onderwijs, maar meer aan samenwoning. De bewoners werden profetenzonen genoemd; aan hun hoofd stond een vader. De profeten waren oudtijds misschien weinig onderscheiden van den waarzegger of ziener, onder welken naam Samuel nog genoemd wordt. Maar langzamerhand zien wij het profetisine winnen in geestelijk karakter, totdat het eindelijk optreedt als een macht van beteekenis. In geestverrukking en godsdienstige opgetogenheid sprekende, zijn de profeten niet altijd vrij te pleiten van overdrijving. Maar zij zijn mannen geweest van kracht en oorspronkelijkheid. Hun komt de onsterfelijke roem toe, Israël te hebben geleid in het spoor deiaanbidding van éen eenig heilig God, die door gerechtigheid en zedelijkheid wordt gediend. In het vervolg zullen wij hen in hun bloeitijd zien optreden. Maar hier treffen wij van dit merkwaardig verschijnsel den oorsprong aan. 3. Hoe gezegend Samuel ook gewerkt heeft, het volk wilde een koning. De stammen kwamen gaandeweg tot inzicht van hun gemeenschappelijk belang, waarvan meerdere eenheid en samenhang het gevolg was. Om deze gemeenschappelijke belangen van het rijk te bevorderen, vooral ook om ze te verdedigen tegen geduchte vijanden, als b.v. de Filistijnen, werd een staatsman en krijgsman vereischt. Hoewel Samuel dit niet voldoende inzag, gaf hij gelukkig toe. Onder zijn bestuur en met zijn medewerking werd Saul tot koning gekozen. 3* Een verhertenden indruk maakt S a m u e 1 s afscheid, toen liij tot het verzamelde volk sprak: „Ziet, ik ben u in alles te wille geweest en heb 11 een koning gegeven. Welaan, daar is hij nn! Ik ben oud en grijs geworden en heb mijn leven in uw midden gesleten. Nu roep ik ti allen ten aanhooren van Jahwe op om tegen mij te getuigen. Zegt, heb ik mij iemands rtind of ezel toegeëigend? Heb ik éen uwer onderdrukt of gekweld? Heb ik mij door eenig menseh laten oinkoopen? Zoo ja, dan zal ik het ontvreemde teruggeven.'' Van alle kanten gingen er stemmen op, die hem volkomen vrijspraken en uitbundig prezen. Nogmaals zeide hij: „Jahwe is er getuige van en zijn gezalfde koning mede, dat gij in mij geenerlei schuld vindt!" En het antwoord klonk: „Zoo zij het!" 2) 1) Volgens de overlevering zonden ile Israëlieten reeds in de woestijn e'en eenig heiligdom bezeten hebben: een draagbare tent van hont en zeildoek of andere geweven stof, — aan welk gebouwtje ineu later den naam van Tabernakel gegeven heeft. Het zou, in 'talgemeen en in 't klein, zijn ingericht geweest als later de jeruzaleinsche Tempel, en dus als het ware een voorbeeld of model van dezen kunnen hecten. Uit heiligdom zou dan na de woestijnreis en den intocht in Kanaiin te Sjilo zijn terechtgekomen. Het is echter hoogst onwaarschijnlijk, dat er reeds van vroegen tijd nf zulk een eenig heiligdom van Jahwe geweest is. Maar Sjilo, waarvan hier sprake is — gelegen in het midden des lands, ongeveer tusschen Sichein en Jeruzalem — zal wel, onder de vele plaatsen van den eeredienst van Jahwe in den Kiclitertijd, een der voornaamste geweest zijn. Bovendien waren er andere plaatsen, waar een gemengde eeredienst heerschte; waar wèl Jahwe door Israël vereerd werd, doch waar niet minder de altaren rookten ter eere van de goden der Kanaiinieten: Baal, El, Moloch, Mi 1 kom of Kamos. De gebruiken, waarmee Jahwe vereerd werd, waren dikwerf al even ruw en onmenschelijk als die ter eere der zoogenaamde heidensche goden. 2) Samuel wordt ook een Xazireër genoemd. Mij kennen noch den oorsprong, noch de eigenlijke beteekenis van liet Xazireaat. liet waren mannen, die aan Jahwe waren toegewijd, waarschijnlijk reeds van hunne jeugd af aan, door een belofte van onthouding van wijn en sterke dranken. Ook lieten zij zich het hoofdhaar ongekort wassen. VI. De gpoote Koningen. IK. Sanls eerste regeeringsjaren. 1. Saul was door Samuel tot koning aangewezen. De eenvoudige jonge man, op zekeren dag zoekende naar de ezelinnen van zijn vader Kis, kwam toevallig bij Samuel terecht. Maar Jahwe had Samuel voorbereid op deze ontmoeting en hem geopenbaard dat Saul voor Israëls troon bestemd was. Een ander verhaal zegt dat een groote volksvergadering voor de koningskeuze werd saamgeroepen, waar Saul werd aangewezen door het lot, waaraan men de beslissing had overgelaten. Hoe dit zij, de jeugdige koning toonde zich aanstonds een dapper man. De kloeke wijs, waarop hij de stad Jabes in Gilead uit de hand der Ammonieten bevrijdde, bracht zijn naam op aller lippen. En weldra werd de kracht van zijn zwaard ondervonden door de Filistijnen, een krijgshaftig volk in het. zuidwesten aan de Middellandsehe Zee, dat voortdurend de Israëlieten verontrustte. Op deze strooptochten plunderden of verwoestten zij vaak de smederijen, waar zwaarden en speren gemaakt werden. Ook ploegijzers en bijlen moesten dan de Israëlieten menigmaal bij de Filistijnen koopen of laten herstellen. Bovendien zat er bij de Israëlieten nog een oude wrok, omdat de in den strijd veroverde Verbondsark langen tijd in de Filistijnsehe stad Asdod in den Dagons tem pel gestaan had. Saul deed de Filistijnen een geduchte nederlaag lijden, waartoe veel bijdroeg de onverschrokken aanval, dien 'skonings zoon Jonathan, slechts van zijn wapendrager vergezeld, op een der wachtposten waagde. Bij die gelegenheid bleek niet alleen Jonathans moed, maar kwam ook aan den dag hoe zeer het volk hem liefhad. Onwetend overtrad hij het gebod des konings, dat niemand iets eten mocht voor den avond, als de vijand geheel verslagen zou zijn, en haalde zich daardoor de doodstraf op het lijf. De koning wist van geen terugtreden, toen het bleek dat de eed, dien hij zwoer, hem zijn zoon moest kosten. Ook Jonathan zelf bood aan te lijden, wat 's vaders ruwe onvoorzichtigheid hem berokkende. Alleen de liefde van het volk, dat tusschenbeiden trad, wist Jonathan te redden. 2. Door de behaalde overwinning was Saul machtig geworden. Ook voor het vervolg betoonde hij zich een dapper veldheer en goed staatsman. Naar liet oosten en het zuiden hield hij Israëls vijanden in bedwang, zoodat hij binnen weinige jaren van de zwakke stammen een krachtig volk maakte, dat zich in staat gevoelde zijn onafhankelijkheid te verdedigen. De verstandhouding met Samuel werd gaandeweg een minder goede. Hoewel Samuel feitelijk zich had teruggetrokken, viel het den ouden man moeilijk zich niet meer met de regeering te bemoeien. Ilij bleef een belangrijken invloed oefenen op den gang van zaken. Saul van zijn kant kreeg allengs andere inzichten, en zoo kwam het weldra tot een botsing, die ten gevolge had dat zij elkander niet meer zagen. De geestverwanten en volgelingen van Samuel stelden zich ingelijks tegenover den koning. Diens gemoedstoestand werd wrevelig en bitter. Nieuwe overwinningen van de Filistijnen dealen hem, zoo meende hij, in de volksgunst dalen. Ten laatste verviel hij in een toestand van somberheid en achterdocht, die in vlagen van woeste razernij ontaardde. Samuel had zelfs, als gezant van Jahwe, aan Saul aangekondigd, dat hij vervallen was verklaard van den troon, en had in stilte een opvolger gezalfd: David, den zoon van Isaï, een herdersknaap uit Bethlehem !). 1) De opmerkzame bijbellezer komt spoedig tot inzicht dat de mededeelingen omtrent de verhouding tusschen Saul eu Samuel, gelijk ook de verhalen omtrent Sauls verwerping door Jahwe — zooals het Oude Testament ons die verhalen geeft — geen helder beeld schetsen van den toestand. Saul moge, volgens de b ij bel sch e berichten, in later jaren in eeu minder gunstig daglicht verschijnen, hij is aanvankelijk een goed en voorspoedig koning geweest, die veel tot verheffing en bloei zijns rijks bijdroeg. Saul's ongehoorzaamheid aan Samuel, die genoemd wordt als de oorzaak van Jahwe's toorn, is betrekkelijk van ondergeschikten en zelfs van betwijfelbaren aard. Saul zou namelijk —• volgens een der verhalen — ongeduldig geworden over Samuels uitblijven, tegen diens bevel in, zelf eeu offer ontstoken hebben, alvorens ten strijde te trekken tegen de Filistijnen. Volgens een ander verhaal zou hij, na afloop van eeu veldslag tegen de Amalekieteu, den gevangen genomen koning van dat volk gespaard en eenig vee voor een offerande in 't leven gehouden hebben, niettegenstaande Samuel had bevolen, dat alles — ook vrouwen en kinderen, zuigelingen eu vee — moest gedood worden. Het kan de vraag zijn — ten aanzien van beide deze verhalen — of Saul, zijn eigen inzicht volgende, inderdaad verkeerd gehandeld heeft. Maar in ieder geval is het duidelijk dat in het meegedeelde geeu voldoende verklaring gelegen is, waarom Saul met zijn gansche huis van den troon moest worden vervallen verklaard. Uit alles wordt evenwel begrijpelijk, als wij verstaan dat de schrijver geheel en al partij kiest voor Samuel, omdat hg diens inzichten deelde en hem uitsluitend voor Jahwe's gezant hield. Ongehoorzaamheid aan Saiiutel staat dus op zich zelf reeds voor hem gelijk met een zoude tegen de godheid, die gestraft moet worden. De daad van Samuel, die - tegenover den door heiuzelven gekozen koning — in 't geheim een ander zalft, terwijl Saul nog regeert, geeft ons den indruk van onoprechtheid. De schrijver van het verhaal vindt dit blijkbaar niet zoo, omdat naar zijn overtuiging Saul reeds door Jahwe verworpen was. 19. Het optreden van David. 1. Dc eenvoudige herdersknaap David kwam op toevallige wijze aan het koninklijk hof. Koning Saul zocht in zijn zwaarmoedige aanvallen toevlucht en troost in muziek. Dit deed vaak omzien naar iemand, die uitmuntte op het een of ander instrument. David stond in den omtrek bekend als een bekwaam harpspeler, waardoor de aandacht op hein viel en hij aan het hof ontboden werd. Saul had een welbehagen in de aangename verschijning van den schoonen jongeling en luisterde gaarne naar zijn spel. En liet geschiedde, zoo lezen wij, als de booze geest over Saul kwam, zoo nam David de harp en speelde voor hein: dat was voor Saul eene verkwikking, en het werd beter met hem, en de booze geest week van hem. 2. De krijg tusschen Israëlieten en Filistijnen hield nog altijd aan. Op een dier veldtochten was er in 't vijandelijk leger een reusachtig kampvechter, G o 1 i a t h genaamd, die in zijn zwaar harnas en met zijn ontzaglijke wapenen een schrikwekkenden indruk maakte. Des morgens en des avonds trad hij uit de legerplaats te voorschijn, beschimpte de Israëlieten, sloeg honende taal uit tegen hun God, en daagde elk, die durfde, tot een tweegevecht uit. De uitslag zou beslissen wie der beide volkeren geacht zou worden te hebben gewonnen. Dat ging zoo dagen achtereen. De koning bood zelfs zijn eigen wapenrusting ten gebruike, indien iemand den strijd durfde wagen, ja zegde den overwinnaar zijn dochter als vrouw toe. David, die een paar broeders in liet legerkamp had en aan dezen een bezoek bracht, hoorde de snorkerijen van den reus. Hij voelde den moed in zich ontwaken om den ongelijken strijd aan te binden. Sauls bezwaren, dat hij te jong en te zwak mocht blijken, beantwoordde hij niet te herinneren aan een leeuw en een beer, die het vee zijns vaders bedreigden, en die hij te lijf ging en doodde. Jahwe zou hem bijstaan in dezen kamp, dat vertrouwde hij. Daarop stemde Saul toe. Van 's konings wapenrusting, die hem veel te groot was, wilde hij niet weten. Maar gewapend met zijn staf, eenige gladde steentjes in de herderstasch en den slinger in de hand, ging hij op den Filistijn af. Toen deze David zag, verachtte hij hein en riep: Ben ik een hond, dat gij met een stok op mij afkomt? En hij verwenschte David bij zijn goden, zeggende: Kom maar op: dan zal ik uw vleesch aan het gevogelte des hemels en liet wild gedierte geven! Maar David zei tot den Filistijn: Gij treedt mij tegen met zwaard, speer en strijdknots; maar ik treed 11 tegen met den naam van Jahwe der heirscharen, den God van Israëls slagorde, dien gij getart hebt. Goliath kwam toen op David at', maar deze nain een steen uit zijn tascli, slingerde dien en trof Goliath in het voorhoofd, zoodat hij op zijn gezicht ter aarde viel. Ijlings liep David toe, trok den Filistijn het zwaard uit de scheede, en hieuw hem het hoofd af. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, namen zij de vlucht en werden door het israëlietisehe leger nagejaagd. 20. Saul en David tegenover elkaar. Sauls dood. 1. Saul, na Davids moedige daad ten hoogste met hem ingenomen, maakte hem bevelhebber van zijn lijfwacht. Doch ook het volk prees den jongen held uitbundig. Dit werd bet begin eener veranderde verhouding. De lof wekte Sauls jaloezie, en weinig was er noodig om dezen hartstocht aan te blazen. De aanleiding daartoe bleef niet uit. Als overwinnaar uit een nieuwen strijd met de Filistijnen wederkeerend, hoorde de koning liet lied der vrouwen en meisjes op de straat: „Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden !" Toen was het met zijn gemoedsrust en zijn liefde voor David gedaan: de jaloerschheid wies tot feilen haat. Tot tweemalen toe, als David voor hem de harp zat te tokkelen, kreeg hij een aanval van razernij, greep een speer en trachtte David aan den wand te spietsen. De goede verstandhouding was geheel en al verbroken. In zijn eigen paleis zelfs, waar hij met Michal, 's konings dochter, die hif gehuwd had, woonde, was David voor de aanslagen van zijn schoonvader niet zeker. 2. In dezen tijd zien wij Jonathan, door innige en edele vriendschap aan David verbonden, als diens beschermer optreden. Dat de stem des volks David als troonopvolger begon aan te wijzen, kon aan de trouw van Jonathan niet schaden. Ilij bepleitte-zelfs Davids belangen bij zijn vader en was in alles diens voorspraak. Toen David eens op een feest bij den koning niet aan tafel verscheen, en Jonathan hem trachtte te verontschuldigen, ontstak Saul in groote woede en verweet hein zijn dwaze vriendschap voor den man, die hem in den weg stond om later op den troon te komen. En als Jonathan zich verdedigde, wierp Saul zelfs zijn speer naar zijn eigen zoon. Dit was voor Jonathan genoeg om David, die zich in de huurt verborgen ttield, met een afgesproken teeken te waarschuwen, dat hij, indien zijn leven hem lief was, vooreerst niet aan het hof moest verschijnen, doch zijn heil moest zoeken in de vlucht. 3. Langen tijd stonden Saul en David, die niet zijn aanhang door het land rondzwierf, gewapend tegenover elkaar. Eens had David gelegenheid te toonen, dat het hem niet er om te doen was den koning het leven te benemen. Saul zocht hem in de woestijn van Engédi en had zich op dien tocht vermoeid te slapen gelegd in den ingang van een spelonk. Toevallig had juist David met zijn manschappen achter in die spelonk een schuilplaats gezocht. Niet zoodra hebben de manschappen Saul bemerkt of zij dringen er bij David op aan, dat hij hem dooden zal. Wat was de gelegenheid schoon! Gaf niet Jahwe, zoo zeiden zij, aan David zijn vijand in handenV Maar David stond op, sloop naar de plaats waar Saul lag, en sneed in stilte, terwijl zijn hart klopte, een slip van diens mantel af. Hij kon er niet toe komen den koning eenig leed te doen, en als zijn mannen hem dat kwalijk namen, sprak hij: „Het zij verre van mij, dat ik mijn hand zou slaan aan mijnen heer, Jahwe's gezalfde!" Toen nu Saul de spelonk verlaten had, riep David hem en toonde hem de slip van den mantel. En Saul, getroffen door deze grootmoedigheid, begon te weenen en zeide: Gij zijt rechtschapener dan ik! 4. Saul vond eenigen tijd later den dood in een veldslag met dc Filistijnen op het gebergte Gilboa. Bij eene waarzegster te En dor, van wie het heette dat zij onderaardsche geesten kon doen opkomen, had de ongelukkige man zijn toevlucht gezocht om de toekomst te weten. Zij voorspelde hem — nadat zij door hare kunstonarijen, op zijn verzoek, Sa in u els geest had doen opkomen uit de onderwereld — zijn naderend einde. De slag, die den volgenden dag geleverd werd, liep ongelukkig af. Jonathan en nog twee andere zonen van Saul sneuvelden, en de koning zelf, om niet levend in de handen zijner vijanden te vallen, stortte zich in zijn eigen zwaard. Toen David dit hoorde, dichtte hij een aandoenlijken klaagzang op de keur van Israëls helden, die gevallen waren op het gebergte. 21. David op den troon. 1. David werd aanvankelijk alleen door Juda, den grooteu in het zuiden gelegen stam, uit welken hij afkomstig was, tot koning uitgeroepen. De overige stammen, trouw blijvende aan het huis van Saul, kozen — in overleg met diens veldheer Abner — Sauls zoon I s b o o s j e t h. Na eenige jaren evenwel werden Abner en Isboosjeth beiden om het leven gebracht en kreeg David het geheele rijk onder zijn heerschappij. Veertig jaren heeft hij geregeerd. Hij bracht Israël tot aanzien en luister. De vijandige volken, in de eerste plaats de Filistijnen, werden door hem onderworpen. Op de Jebusieten veroverde hij de stad Je bus, door hem Jeruzalem genoemd, welke stad, nadat hij haar verfraaid en versterkt had, tot hoofdstad van liet land werd gemaakt, waar hij en zijn opvolgers verblijf hielden. Als een zijner eerste regeeringsdaden liet hij de Verbondsark, die indertijd aan de vijanden was verloren gegaan, en die lang op een vergeten plaatsje was verborgen geweest, met groote plechtigheid naar Jeruzalem opbrengen. Eigenaardig is het verhaal, hoe David, in den feestelijken stoet persoonlijk de ark voorafgaande, in den linnen priesterrok gekleed, onder bazuingeschal danste voor Jahwe's aangezicht; en hoe koningin Mie hal uit het venster van haar paleis met afkeer deze in haar oogen te weinig koninklijke daad aanschouwde. De ark word in de stad in een daarvoor vervaardigde tent neergezet. 2. Hoewel deze daad van David pleit voor de zorg, die hij aan Jahwe's eeredienst wijdde, mogen wij niet voorbijzien, dat zijn denkbeelden over Jahwe's wezen, over de plichten, die deze god den mensch stelt en over de offers, die hij van hem vraagt, nog vrij hard en ruw waren. Dat blijkt wel uit het volgende voorval, Niet ver van Jeruzalem lag de stad Gibeon, wier bewoners, met die van eenige omliggende kleine plaatsen, van Kanaiinietischen oorsprong waren. Zij vormden te midden van de Israëlieten een min of meer zelfstandig staatje, zoo als er enkelen meer waren. (Denkt b.v. aan de Jebusieten, van wie wij zoo even spraken). De Gi beo nieten nu beweerden, dat zij liet recht om aldus te blijven wonen, zonder verontrust te worden, bezaten krachtens een verdrag, reeds in Jozua's tijd gesloten. Dit verdrag was geschonden door koning Saul, die een poging had gewaagd om de Gibeonieten uit te roeien. Toen nu onder Davids regeering een hongersnood heerschte, die drie jaren aanhield, en David over de oorzaak van deze ramp, en het middel om haar te doen ophouden, een Jahwe priester raadpleegde, gaf deze liera de volgende godspraak: De ramp is een straf van Jahwe, omdat op Saul en zijn huis een bloedschuld rust, wijl hij de Gibeonietcn wilde uitroeien en eenigen van hen gedooil heeft. David liet daarop de hoofden der Gibeonieten tot zich komen en vroeg hnn wat hij doen moest om hen te verzoenen, opdat Jahwe den hongersnood zou doen ophouden. Hun antwoord luidde: Saul was van plan ons uit te roeien; laat daarom van diens nakomelingen zeven man ons worden uitgeleverd, opdat wij hen ter eer van Jahwe te Gibeon ophangen! Aldus geschiedde. Wel verschoonde David, uit dankbare herinnering aan Jonathan, diens zoon Mefiboosjeth, maar twee overgebleven zoons en vijf kleinzoons van Saul werden aan de Gibeonieten uitgeleverd en door hen op een heuvel buiten de stad opgehangen. Terecht mochten wij zeggen, dat de godsdienstige denkbeelden nog ruw waren, aangezien men meenen kon God te verzoenen door op zoo onrechtvaardige en gruwelijke wijs te beschikken over onschuldige menschenlevens. 3. Een aandoenlijk beeld van moederliefde levert ons daartegenover Rispa, de moeder van twee dier ongelukkige slachtoffers. Zij had haar kinderen niet kunnen redden; maalais het mogelijk was zou zij verhinderen, dat hun de schande overkwam van door houden en roofvogels verscheurd te worden. Zij spande haar rouwgewaad als een tent op den heuvel uit en begon haar verschrikkelijke wacht aan den voet der kruisen. Wanneer des daags de gieren neerschoten op het aas of de raven krijschend de palen omfladderden, wanneer des nachts het geluid der jakhalzen haar den slaap uit de oogen hield, dan schoot zij toe met de lans of deed den horen weerklinken om het gedierte te verjagen. Maanden hield zij vol, tot de tijd van den herfst daar was, de hemel betrok, de wolken zich samenpakten en een overvloedige regen het aardrijk drenkte. Toen was, zoo meende men, Jahwe verbeden en het offer aangenomen. David liet daarop het gebeente der kruiselingen, te gelijk met de overblijfselen van Saul en Jonathan, in het familiegraf van Sauls vader K i s bijzetten. 22. David op den troon. (Vervolg). 1. David had naast zijn deugden ook groote gebreken. Eenmaal liet hij zich tot een zware misdaad verleiden. Ilij had genegenheid opgevat voor Bathsjéba, de vrouw van Uria, een zijner veldheeren. Doeli zoolang Uria leefde, was het natuurlijk niet mogelijk, dat zij zijn vrouw werd. Daarom nam David het besluit hem op verraderlijke wijze uit den weg te ruimen, waartoe de belegering der Ammonietische stad Ilabba, die juist in die dagen plaats vond, hem de gewenschte gelegenheid aanbood. Hij schreef aan zijn generaal Joab, die aan het hoofd der belegeraars stond: „Plaats Uria daar, waar de strijd het hevigst is, en laat hem aan zijn lot over, opdat hij gedood worde!" Dienovereenkomstig plaatste Joab, bij een verkenningstocht onder de muren der stad, Uria tegenover het punt, waar hij wist dat kloeke mannen stonden. Zóo werden de belegerden aangemoedigd tot een uitval, die zich ook niet liet wachten. Zooals te denken was, sneuvelde Uria. Joab zond een bode naar Jeruzalem om de slechte tijding van den goed gelukten uitval der belegerden te melden. „Wordt de koning boos, dat wij zoo dicht onder de muren der stad ons gewaagd hebben — aldus gaf Joab de boodschap aan den bode mee — dan vertelt ge dat óok Uria tot de gesneuvelden behoort." Alzoo geschiedde. Eerst stoof de koning op: maar toen de bode gewaagde van het sneuvelen van Uria, zei hij: „Nu, antwoord aan Joab, dat 't ook zoo erg niet is! De eene keer is men gelukkiger dan de andere. Past in 't vervolg goed op, en zorgt dat gij de stad inneemt!" Eenigen tijd daarna nam de koning Uria's weduwe tot vrouw. 2. Er woonde in Jeruzalem een profeet, Nathan geheeten, die, zoodra het gebeurde hem ter ooien kwam, zich geroepen voelde den koning zijn misdaad onder het oog te brengen en hem ernstig te bestraffen. Ilij vroeg aan het hof gehoor, en hield zich, toen hij bij den koning was toegelaten, alsof hij lievig ontsteld was over iets dat hij zoo juist vernomen had. David noodigde hem daarop uit om te vertellen wat hem op het hart lag. En toen verhaalde Nat han aldus: Er woonden twee mannen in dezelfde stad, een rijke en een arme. De rijke had kleinvee en runderen in overvloed: de arme niets dan een ooilam, dat hij gekocht en opgekweekt had, en dat bij hem en niet zijn kinderen was opgegroeid. Het at van zijn brood, dronk uit zijn beker en sliep in zijn arm; het was hem zoo lief als een dochter. Eens kreeg die rijke man bezoek. En daar hij niet van zich verkrijgen kon een zijner eigen schapen of runderen te nemen voor den gast, die tot hem gekomen was, haalde hij liet ooilam van den arme weg en bereidde daarvan een gastmaal. Toen ontstak David in hevigen toorn tegen dien man en zeide tot Nathan: „Zoowaar als Jahwe leeft, de man die dat gedaan heeft is des doods schuldig." Waarop Nathan in strengen ernst den koning toevoegde: Gij zijt die man! Hevig ontroerd bekende David zijn schuld en smeekte God om vergiffenis. 3. David heeft veel verdriet beleefd van zijn zoon Absalom, die, belust op den troon, zijn werk ervan maakte het volk op te zetten tegen zijn vader en liet voor zichzelf te winnen. Aldus trachtte liij een omwenteling voortebereiden, waardoor zijn vader van den troon gestooten zou worden. Op allerlei wijs vleide hij het volk. Als er gerechtsdagen waren en men kwam van heinde en ver om recht te zoeken bij den koning, dan ging Absalom den weg op buiten de stad, langs welken de mensciien kwamen. Hij sprak hen aan, en vroeg vriendelijk uit welken stam zij waren en deed zich inlichten omtrent hun rechtszaak. En dan luidde het: „Ja, het recht is aan uw zijde. Maar ... of gij bij mijn vader gelijk krijgt, dat is een andere zaak. Ach, ware ik maar eens koning!" Zóo zaaide hij wantrouwen en ontevredenheid. De toeleg gelukte maar al te goed, en toen hij zich na eenige jaren sterk genoeg gevoelde om zijn slag te slaan, begaf hij zich naar Hebron, waar hij zich tot koning liet uitroepen. Het gerucht van den zich uitbreidenden opstand bereikte aanstonds Jeruzalem. Toen David het hoorde, wenschte hij geen tegenstand te bieden, maar verliet vrijwillig den troon. Hij ontvluchtte, gevolgd door een grooten aanhang getrouwen, de hoofdstad en trok oostwaarts naar de streken van den Jordaan, welke rivier hij overstak. Absalom, die intusschen bezit genomen had van zijns vaders troon, meende, om zijn macht te bevestigen, het hierbij niet te moeten laten. Hij zette met een sterke legermacht zijn vader achterna. Doch de aanhang van dezen bleek grooter en krachtiger dan men verwacht had. Het leger van den onwaardigen zoon werd verslagen en leed een geduchte nederlaag. Absalom zelf, vluchtend door een bosch, raakte met het hoofd verward in de takken van een boom en bleef, terwijl zijn muilezel onder hem doorreed, tusschen hemel en aarde hangen. Ofschoon David uitdrukkelijk bevel gegeven had Absalom in liet leven te sparen —• „zachtkens", gelijk hij het uitdrukte, „met den jongeling, met Absalom, te handelen" — doorstak Joab hem met drie pijlen het hart. Toen aan David de overwinning geboodschapt werd, was zijn eerste vraag: „Is het wèl niet den jongeling, met Absalomï" En als hij hoorde dat Absalom gesneuveld was, vlood hij naar een eenzaam vertrek en barstte uit in de bittere weeklacht: „Absalom, mijn zoon! ach, dat ik voor u gestorven ware!" David keerde nu op den troon terug, en regeerde tot zijn dood. Ilij was een man, wiens gebreken niet mogen doen vergeten, dat hij zijn rijk, door den invloed zijner krachtige persoonlijkheid, in grooten bloei aan zijn zoon en opvolger Salomo naliet. 23. Salomo. 1. Salomo genoot de vruchten van den bloei en de macht, waartoe David het rijk had opgevoerd. Met de vorsten der aangrenzende landen, onder wie in die dagen de naam Israël met eere genoemd werd, leefde hij in vrede. De tijd der barbaarschlieid begon te wijken. Het bestuur des rijks werd op ordelijken voet gebracht, het noorden des lands in provinciën ingedeeld, de inning der belastingen geregeld. Kunsten, wetenschappen en handel gingen ontluiken. Israël begon zich naar binnen te ontwikkelen. Salomo heeft door zijn persoonlijkheid en zijn regeering het land op die baan vooruitgebracht. Vooral droegen daartoe bij, gelijk wij boven aanstipten, zijn vreedzame betrekkingen met het buitenland. Hij huwde met vele vreemde prinsessen, onder wie de dochter van den egyptischen koning. Hij dreef groothandel met Egypte, Arabic en Indië, waardoor hij zich verbazende schatten verwierf en de blik zijns volks verruimd werd. En voor de groote en prachtige bouwwerken, die hij ondernam, verzekerde hij zich de lnilp van werklieden uit het buitenland, o. a. uit liet noordelijk van Israël aan de Middellandsche Zee gelegen lenicië (Tyrus), waar bouwbedrijf en kunstvaardigheid op hoogeren trap stonden dan in Israël. 2. Salomo geniet den naam van de wijze koning te zijn. Die roem spiegelt zich af in een droomgezicht, dat hem kort na de aanvaarding zijner regeering zou zijn ten deel gevallen. Jahwe verschijnt hem in den slaap en zegt: „Begeer wat ik u geven zal." Waarop Salomo antwoordt: „Ik ben nog zeer jong. Wil dan uw dienstknecht een opmerkzaam hart geven, om uw volk rechtvaardig te besturen en tnsschen goed en kwaad te onderscheiden; want wie is in staat dit uw machtig volk te besturen?" Dit bescheiden en verstandig antwoord was aan Israëls God aangenaam. Daarom sprak .Jahwe tot Salomo: „Dewijl gij dit verzoek aan mij hebt gedaan, en niet gevraagd hebt een lang leven, noch rijkdom, noch den dood uwer vijanden, maar de gave des onderscheids bij het hooren van een rechtzaak, zoo heb ik gedaan naar uw woord en u een wijs en verstandig hart gegeven, zoodat uw gelijke voor u niet is geweest en evenmin na u zal opstaan. En ook wat gij niet hebt gevraagd, heb ik u gegeven: beiden rijkdom en roem, zoodat uw gelijke onder de koningen niet Verhalen O. T. 3e dr. 4 uitroepen. Het gerucht van den zich uitbreidenden opstand bereikte aanstonds Jeruzalem. Toen David het hoorde, wenschte hij geen tegenstand te bieden, maar verliet vrijwillig den troon. Hij ontvluchtte, gevolgd door een grooten aanhang getrouwen, de hoofdstad en trok oostwaarts naar de streken van den Jordaan, welke rivier hij overstak. Absalom, die intusschen bezit genomen had van zijns vaders troon, meende, 0111 zijn macht te bevestigen, het hierbij niet te moeten laten. Hij zette met een sterke legermacht zijn vader achterna. Doch de aanhang van dezen bleek grooter en krachtiger dan men verwacht had. Het leger van den onwaardigen zoon werd verslagen en leed een geduchte nederlaag. Absalom zelf, vluchtend door een bosch, raakte met het hoofd verward in de takken van een boom en bleef, terwijl zijn muilezel onder hem doorreed, tusschen hemel en aarde hangen. Ofschoon David uitdrukkelijk bevel gegeven had Absalom in liet leven te sparen — „zachtkens", gelijk hij het uitdrukte, „met den jongeling, met Absalom, te handelen" — doorstak Joab hem met drie pijlen het hart. Toen aan David de overwinning geboodschapt werd, was zijn eerste vraag: „Is het wél met den jongeling, met Absalom?" En als hij hoorde dat Absalom gesneuveld was, vlood liij naar een eenzaam vertrek en barstte uit in de bittere weeklacht: „Absalom, mijn zoon! ach, dat ik voor u gestorven ware!'' David keerde nu op den troon terug, en regeerde tot zijn dood. Hij was een man, wiens gebreken niet mogen doen vergeten, dat hij zijn rijk, door den invloed zijner krachtige persoonlijkheid, in grooten bloei aan zijn zoon en opvolger Salomo naliet. 23. Salomo. 1. Salomo genoot de vruchten van den bloei en de macht, waartoe David het rijk had opgevoerd. Met de vorsten der aangrenzende landen, onder wie in die dagen de naam Israël met eere genoemd werd, leefde hij in vrede. De tijd der barbaarschlieid begon te wijken. Het bestuur des rijks werd op ordelijken voet gebracht, het noorden des lands in provinciën ingedeeld, de inning der belastingen geregeld. Kunsten, wetenschappen en handel gingen ontluiken. Israël begon zich naar binnen te ontwikkelen. Salomo heeft door zijn persoonlijkheid en zijn regeering het land op die baan vooruitgebracht. Vooral droegen daartoe bij, gelijk wij boven aanstipten, zijn vreedzame betrekkingen met het buitenland. Hij huwde met vele vreemde prinsessen, onder wie de dochter van den egyptischen koning. Hij dreef groothandel met Egypte, A r a b i ë en I n d i ë, waardoor hij zich verbazende schatten verwierf en de blik zijns volks verruimd werd. En voor de groote en prachtige bouwwerken, die hij ondernam, verzekerde hij zich de hulp van werklieden uit het buitenland, o. a. uit het noordelijk van Israël aan de Middellandsche Zee gelegen Fenicië (Tyrus), waar bouwbedrijf en kunstvaardigheid op hoogeren trap stonden dan in Israël. 2. Salomo geniet den naam van de wijze koning te zijn. Die roem spiegelt zich af in een droomgezicht, dat hem kort na de aanvaarding zijner regeering zou zijn ten deel gevallen. Jahwe verschijnt hem in den slaap en zegt: „Begeer wat ik u geven zal." Waarop Salomo antwoordt: „Ik ben nog zeer jong. Wil dan uw dienstknecht een opmerkzaam hart geven, om uw volk rechtvaardig te besturen en tusschen goed en kwaad te onderscheiden; want wie is in staat dit uw machtig volk te besturen?" Dit bescheiden en verstandig antwoord was aan Israëls God aangenaam. Daarom sprak Jahwe tot Salomo: „Dewijl gij dit verzoek aan mij hebt gedaan, en niet gevraagd hebt een lang leven, noch rijkdom, noch den dood uwer vijanden, maar de gave des onderscheids bij het hooren van een rechtzaak, zoo heb ik gedaan naar uw woord en u een wijs en verstandig hart gegeven, zoodat uw gelijke vóór u niet is geweest en evenmin na u zal opstaan. En ook wat gij niet hebt gevraagd, heb ik u gegeven: beiden rijkdom en roem, zoodat uw gelijke onder de koningen niet Verhalen 0. T. 3e dr. 4 is geweest. En indien gij op mijne wegen wandelt., door mijne inzettingen en geboden te onderhouden, gelijk uw vader David deed, zal ik u een lang leven schenken." Toen ontwaakte Salomo. En zie, het was een droom. 3. Uitnemend slaat op dezen droom terug het verhaal, dat als „Salomo's eerste recht" is bekend geworden. Er kwamen eens twee vrouwen tot hem om zijn beslissing te vragen in een zeer moeilijke zaak. De eene stelde hem de zaak aldus voor: „Och, mijnheer, deze vrouw en ik wonen samen in éen huis. Wij waren alleen en hadden ieder een kind. Toen nu des nachts haar zoontje gestorven was, nam zij het mijne van mijn zijde weg, terwijl zij het doode kind in mijn arm legde. Des morgens echter, toen ik mijn kind wilde voeden, ontdekte ik dadelijk dat het doode kind het mijne niet was." De andere vrouw daarentegen zeide: „Neen, de levende is mijn zoon, en de doode de uwe!" Daarop sprak Salomo: „Beiden maakt gij aanspraak op ditzelfde kind, met gelijke woorden en zonder verdere bewijzen." En tot een der gerechtsdienaars: „Haal mij een zwaard!" En toen men het zwaard bij den koning bracht: „Snijd het levende kind in tweeën en geef aan ieder de hellt! Toen kromp het hart van haar, van wie het levende kind was, ineen en zij riep uit: „Ach, geef haar dan het kind! Maar dood het niet!" Doch de andere sprak: „Noch ik, noch zij moet het dan maar hebben; sla toe!' Dit was den koning genoeg. Aanstonds gaf hij bevel, dat men het knaapje zou laten aan haar, die gezegd had: Geef het levende kind aan de andere en dood het niet! „Want deze zei Salomo is de moeder." Gansch Israël hoorde van het vonnis, dat de koning geveld had en vreesde hem. Want men zag dat goddelijke wijsheid in hem was, om recht te spreken. 4. Ook onder andere volken werd Salomo's naam om den wille zijner wijsheid bekend, cn men kwam van verschillende kanten om zijn scherpzinnigheid te hooien, die in spreuk en raadselspel uitblonk. Onder deze bezoekers behoorde ook de koningin van Sjeba, eene arabische vorstin, die met een machtig heir en kostbare geschenken naar Jeruzalem kwam. Haar verlangen om met Salomo over allerlei dingen te spreken werd ruimschoots bevredigd. Toen zij nu al zijn wijsheid hoorde en de grootsche en weelderige inrichting zijner hofhouding zag, was zij geheel buiten zich zelve en zeide: Het is waarheid geweest wat ik in mijn land over u gehoord heb, maar ik sloeg er geen geloof aan, tot ik het met eigen oogen zag. Waarlijk, de helft was inij niet aangezegd. Gij hebt in wijsheid en voorspoed de mare, die ik gehoord had, nog overtroffen. 5. De belastingen, die de prachtlievende vorst oplegde, waren voor velen drukkend. Bovendien lieten zich de noordelijke stammen niet zoo gewillig vinden voor de heerendiensten ter versterking van Jeruzalem, waartoe Salomo hen opriep. Ziedaar een paar kiemen van gisting onder het volk. Er was nog een andere. De strenge JAHWE-dienaars waren ontevreden, dat Salomo niet afkeerig was van het bevorderen van heidensche eerediensten. Maar — al barstte na zijn dood de ontevredenheid los — gedurende zijn bijna 40-jarige regeering heeft hij den inwendigen vrede weten te bewaren. 24. De Tempel. 1. Ouder Salomo's bouwwerken is vooral bekend geworden de prachtige lempel, door hem ter eere van Jahwe te Jeruzalem gesticht, al blijkt dit eerbewijs aan Jahwe hem niet te hebben verhinderd om ook voor andere goden kleinere tempels op te richten, en langs dien weg zijne kanaiinietische onderdanen of de buitenlandsche gezanten of wel zijn vrouwen van vreemde herkomst te gerieven. Hij vond daarin geen bezwaar; de begrippen van een streng eengodendom waren nog de zijne niet. Ook werkten nog wel andere drangredenen als de louter 4* godsdienstige tot den bouw van den Jeruzalemschen tempel mede. De zucht om den luister te vergrooten van zijn hofstad door een koninklijken eeredienst in een luisterrijk godsgebouw, grenzende aan zijn nieuw opgericht paleis, was een eerste reden. En ziehier een andere. De onderscheidene deelen des volks, vooral die uit het noorden, zouden, gelijk hij hoopte, opgaande naar dezen tempel en te Jeruzalem het middelpunt hunner godsvereering vindende, tevens in het besef hunner volkseenheid worden versterkt. De tempel, op den heuvel Sion gebouwd, wordt ons voorgesteld als uit kostbaar marmer en het voortreffelijk cederhout van den Libanon opgetrokken en van prachtige weefsels en versierselen van goud en elpenbeen kwistig voorzien. Hij was in hoofdzaak aldus ingericht. In het midden was een gebouw, het eigenlijk gezegde heiligdom, verdeeld in het Heilige en het Allerheiligste. In dit laatste stond de ark, een met goud overtrokken kist van kostbaar hout; daarboven waren twee cherubs, zinnebeeldige dierengestalten, de wachters van het heiligdom, die op het gouden „verzoendeksel" van de ark stonden. In de ark zelve heetten „de tafelen der wet" te liggen. Het Heilige bevatte een tafel, waarop het toonbrood (brood, dat voor Jahwe's aangezicht vertoond wordt) was neergezet; voorts een wierookaltaar en een rijk versierden kandelaar met zeven armen. Ook deze voorwerpen waren van goud. Eondom het heiligdom breidde zich een voorhof uit. Daar had, op een groot koperen altaar, de offerdienst plaats. Een koperen waschvat van aanzienlijken omvang — daarom „de koperen zee" geheeten — gaf gelegenheid het offervleescli en de slacht werktuigen te reinigen. Bij den tempel waren koninklijke priesters aangesteld. Eerst later werd het offeren tot den tempel beperkt en alleen aan de tempelpriesters toegestaan. 2. De offers waren, vooral in later jaren, aldus onderscheiden. Brandoffer heette het dagelijkseh morgen- en avondoffer. Het was een plechtige hulde aan Jahwe namens het gansche volk en werd door een reukoffer op het wierook- altaar voorafgegaan. Dankoffers, op algemeene en bijzondere feestdagen gebracht, of door bijzondere personen aangeboden, strekten om de vreugde over Jahwe's zegeningen uit te drukken of dank te brengen voor ondervonden geluk of uitredding. Met schuldoffers en zonde o f f e r s — tusschen welke het onderscheid ons niet volkomen duidelijk is — werden onwillekeurige overtredingen en afdwalingen geboet. Misschien ook werden de eersten gebracht, wanneer aan een ander nadeel was toegebracht. Bij het brandoffer alleen verbrandde men het offerdier geheel. Bij de andere otters was slechts een deel voor het altaar bestemd: het overige werd voor de priesters afgezonderd. De dankoffers werden somtijds gevolgd dooreen maaltijd, toebereid van een gedeelte van het offerdier. lot de zondeoffers moet ook gerekend worden het reinigingsotter, door middel waarvan — met baden en andere middelen — de onreine zich wederom in reinheid herstelde. eze „reinheid , waarvan in de joodsche wet sprake is, mag niet verward worden met ons gewoon begrip van zindelijkheid. Zij was de toestand, waarin men moest verkeeren om te kunnen deelnemen aan heilige handelingen, zooals tempelbezoek, otter en dergelijke. Men werd „onrein" door het gebruik van verboden of met naar den eisch der wet toebereide spijzen, of door aanraking van onrein geachte personen of zaken: zóo door aanraking van een lijk of omgang met een heiden. Ook zekere handelingen of bepaalde ziekten maakten den mensch onrein Men denke b.v. aan melaatschheid. Van deze bepalingen is veel uit lateien tijd afkomstig. 3. Bekend zijn de israëlietische feestdagen, die oorspronkelijk natnurfeesten waren. Paschen was het feest van de herleving der natuur en van den aanvang van den graanoogst. Op Pinksteren was de graanoogst voleindigd. Het Loofhuttenfeest was aan den wijnoogst en de ingewonnen boomvruchten (vijgen en olijven) gewijd. Later verbonden zich aan de feesten geschiedkundige herinneringen. Het Paaschfeest, gevierd met het eten van een lam met bittere kruiden- saus en van ongezuurde brooden, diende ter herinnering aan de verlossing uit Egypte. Pinksteren werd in verband gebracht met de wetgeving op Sinaï. En op Loofhutten werd het verblijf in de woestijn herdacht. Op den eersten dag van elke maand vierde men het feest der nieuwe maan. 4. De Groote Verzoendag, gevierd op den tienden dag der zevende maand — in onze September- of Octobermaand vallende — was een algeraeene boetedag, waarop verzoening werd gezocht voor alle onwillekeurige zonden en herstel van alles wat verontreinigd was. Hij was de eenige dag van voor allen verplicht vasten. Onder vasten werd een volkomen onthouding van spijs en drank verstaan. Aan dezen dag was een hoogst eigenaardige en omslachtige offerplechtigheid verbonden. De Hoogepriester begon met voor zichzelven een jong rund als zondeoffer te slachten. Met het oog op het volk werden twee bokken voorgebracht, tusschen welke het lot moest worden geworpen. Eén was voor Jahwe. De ander voor Azazel, waarschijnlijk een booze geest, een woestijngod. Van het jonge rund, dat geslacht was, werd het bloed voor een deel in het Heilige en Allerheiligste geplengd. Datzelfde geschiedde met het bloed van den bok, die bij het lot aan Jahwe toegewezen en inmiddels gedood 'was. Het gouden deksel van de ark werd met het bloed dier verzoening besprengd; wierookwolken omhulden daarbij den hoogepriester, die — onverzeld, en slechts op dien dag des jaars — het Allerheiligste binnentrad. Wederom in den voorhof gekomen, sprak de hoogepriester een belijdenis uit van alle zonden en overtredingen des volks. Hij' legde daarbij de handen op den kop van den anderen bok, aldus zinnebeeldig de zonden des volks op dit dier overdragend. Vandaar de uitdrukking: zondebok. Het met de zonden des volks beladen dier werd daarna weggevoerd naar de woestijn, waar Azazel geacht werd te wonen. 1. De aangewezen opvolger van Salomo was zijn zoon Rehabeam. Door den stam Juda werd hij terstond als koning erkend, maar de overige stammen kwamen te Sichem bijeen, en besloten, alvorens hem als koning te huldigen, van hem te vragen, dat hij de belastingen en heerendiensten, die onder Salomo zeer zwaar geweest waren, zou verlichten. Als woordvoerder kozen zij een zekeren Jerobeam, die reeds onder Salomo een opstand beproefd had, maar toenmaals naar Egypte had moeten vluchten. Thans, na Salomo's dood, was hij in het land teruggekeerd. Toen dan Rehabeam naar Sichem kwam om daar gehuldigd te worden, legde Jerobeam hem 's volks verlangen voor. Rehabeam bepaalde, dat hij over drie dagen zijn antwoord zou geven. In dien tusschentijd hield hij raad met zijn hovelingen. De oude, ervaren raadslieden van zijn vader meenden dat hij het volk vriendelijk moest bejegenen en zich inschikkelijk toonen; daardoor zou hij zich voor zijn geheele leven de onderwerping van het volk verzekeren. Maar de onervaren, heethoofdige jongelingen, die met hem opgegroeid waren, dachten er geheel anders over. Zij gaven hem den raad, dat hij het volk terstond goed moest doen gevoelen, dat hij de koning was. Tot straf voor 's volks vermetelheid om hem voorwaarden te willen stellen, moest hij het uit de hoogte antwoorden: „Mijn pink is dikker dan mijns vaders middel; heeft miju vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal uw juk nog verzwaren; heeft hij u met zweepslapen bij uw plicht gehouden, ik zal het met geeselstriemen doen." De laatste raad beviel Rehabeam het best. Toen het volk op den bepaalden dag terugkwam, ontving het dit barsch De Twee Rijken. VII. '25. De Scheuring. bescheid. Maar daarop ging allerwege het geroep op: „Wat hebben wij met David te doen? Naar huis, Israëlieten! Laat Davids zoon over zijn eigen huis regeeren!" De koning beproefde den opstand nog te sussen door een zijner hooge ambtenaren er op af te zenden. Maar het opgewonden volk steenigde dezen. Rehabeam zelf moest, om niet hetzelfde lot te ondergaan, in allerijl vluchten. Zoo ging het grooter deel van het rijk voor Rehabeam verloren. Alleen de stammen Juda en Benjamin bleven hem getrouw. De overige tien stammen verkozen Jerobeam tot koning. '2. Hiermede waren de Israëlieten gesplitst in twee rijken: het rijk van Juda en het rijk van Israël. Het laatste wordt ook wel dat der Tien stammen, of — naar den grootsten stam — het rijk van Efraïm genoemd. En die splitsing is gebleven. Wel is later de aanvankelijk vijandige verhouding tusschen beide rijken, althans voor een tijd, meer vriendschappelijk geworden en zijn de koningen van Israël en \ an Juda herhaaldelijk vrienden en bondgenooten geweest. AA el is er ook, ongeveer honderd vijftig jaar na de scheuring, een tijd geweest, dat het rijk van Juda een vasalstaat was van het rijk van Israël. Maar tot eene hereeniging is het nooit meer gekomen. Veel heeft tot het duurzaam maken der scheiding bijgediagen, dat Jerobeam terstond, om de bewoners van het noordelijk rijk van den Jeruzalemschen tempel af te houden, twee oude heiligdommen in zijn gebied, de tempels te Dan en te Bethel, herstelde en tot middelpunten van den eeredienst in zijn rijk verhief. Daardoor riep hij ook in het godsdienstige eene scheiding in het leven. In later tijd is hem daarbij tot een scherp verwijt gemaakt, dat hij in die tempels beelden van Jahwe in de gedaante van een stier plaatste. In zijn tijd echter heeft blijkbaar niemand daaraan aanstoot genomen. Men zag er toenmaals nog niets onbehoorlijks in, Jahwe op die wijze af te beelden. 3. Jerobeam heeft geen duurzame dynastie gevestigd. Hij- zelf heeft zich tot zijn dood toe, eenentwintig jaar lang, op den troon gehandhaafd, en is door zijn zoon Nadab opgevolgd. Maar deze is reeds een jaar later door zekeren Baëza vermoord, die daarop in zijne plaats koning werd. Met Baëza's geslacht is het evenzoo gegaan. Diens zoon E 1 a is na een korte regeering vermoord door Zimri, een zijner legeraanvoerders. Zimri echter heeft, niet zelf de vruchten van zijn wandaad geplukt; de soldaten riepen na den moord niet hém, maar een anderen generaal, Omri, tot koning uit. Zimri, in het paleis, waarvan hij zich meester had gemaakt, belegerd en geen uitweg vindend, stak het paleis in brand en is in de vlammen omgekomen. Ook later zijn zoodanige omwentelingen in het noordelijk rijk herhaaldelijk voorgekomen. Deze waren te bloediger, omdat telkens door den overweldiger de gansche familie van den vorigen koning werd uitgemoord. In het rijk van Ju da daarentegen is de kroon voortdurend in het geslacht van David gebleven. Ook daar is eenmaal een poging gedaan om het regeerende stamhuis te verdringen en uit te roeien. Maar een zoontje van den vermoorden koning werd gered, een tijdlang verborgen gehouden en lateiop den troon hersteld. 26. De werkzaamheid der profeten. Elia en Micha. Koning Achab. 1. In het noordelijk rijk hebben de profeten een groote rol gespeeld. De volgende verhalen geven ons een beeld van hun werkzaamheid. Koning Achab — de zoon en opvolger van Omri — had een paleis te Jizreël. Naast dat paleis lag een wijngaard, dien Achab bij zijn tuin wilde trekken. Hij bood daarom den eigenaar, een zekeren Naboth, aan, dien wijngaard van hem te koopen. Maar deze weigerde. De wijngaard was een oud tarailiegoed. Op alle aanbiedingen van Achab antwoordde Naboth: Daarvoor beware mij Jahwe, dat ik het erfgoed mijner vaderen zon vervreemden. Toen Achab zag, dat Naboth niet te bewegen was, werd hij zoo verdrietig, dat hij zich in zijn vertrekken opsloot, op zijn rustbed bleef met het gezicht naar den muur en zelfs weigerde iets te eten. Nu had Achab eene trotsche, doortastende vrouw. Zij heette I zé bel. Izebel nu ging tot haar man en zeide: ZÖt gi)> de koning, zoo terneergeslagen, omdat die Naboth u uw verzoek weigeren durft? Sta op, wees maar goedsmoeds; ik zal wel zorgen, dat gij dien wijngaard krijgt. Toen schreef zij in zijn naam een brief aan de rechters te Jizreël, dat zij moesten zorgen twee menschen te vinden, die Naboth wegens majesteitsschennis aanklaagden. Dan moesten zij doen. alsof zij die aanklacht geloofden en Naboth ter dood veroor deelen. De rechters te Jizreël durfden het bevel der koningin niet trotseeren en deden, zooals zij schreef. Naboth werd op een valsche aanklacht ter dood veroordeeld en gesteenigd; zijn goederen werden verbeurd verklaard. Toen nu de koningin bericht ontving, dat haar bevel was uitgevoerd, zeide zij tot Achab: Ga nu maar heen en neem den wijngaard in bezit, want Naboth is dood. En Achab deed het, verheugd dat hij zijn wensch verkregen had, al wist hij wel, dat het langs oneerlijken weg was gegaan. Maar de pi ofeet E1 i a trad hem op den weg te gemoet en voegde hem toe: Denkt gij straffeloos te moorden en te stelen? Zóo zegt Jahwe: Uw misdaad zal u vergolden worden. Uw bloed zullen de honden lekken, gelijk zij dat van Naboth gelekt hebben. En Achab, op het hooren dier woorden lievig ontsteld en tot besef van zijne misdadigheid gekomen, scheurde zijn kleederen en trachtte door boetedoening Jahwe's toorn te verzoenen. 2. De profeten werden beschouwd als tolken van Jahwe, die dus ook toekomende dingen konden weten. Zij wérden daarom dikwijls als waarzeggers geraadpleegd. Zoo wordt verhaald, dat Jerobeam eens, toen hij een kind gevaarlijk ziek had, tot zijn vrouw zeide: Ga, verkleed u, opdat niet blijke dat gij de koningin zijt, en begeef u naar den profeet Ah ia, te Silo, en vraag hem, hoe het met onzen jonden zal afloopen. En de vrouw deed zulks. Maar, voegt de berichtgever eraan toe, de verkleeding baatte haar niet. Want de profeet, door Jahwe voorgelicht, herkende haar terstond. Op goddelijken last voorspelde hij haar den dood van haar zoon en den ondergang van haar huis. 3. Inzonderheid bij groote ondernemingen stelde men er prijs op, den raad der profeten in te winnen. Een oorlog b.v. zou men niet licht beginnen zonder de profeten te raadplegen. Niet altijd echter waren deze dan eenstemmig in hun raad en voorspelling. Een voorbeeld, hoe het soms daarbij toeging, geeft het volgende verhaal. Koning Achab beraamde eens met zijn bondgenoot Josafat, den koning van Juda, een krijgstocht tegen de Syriërs. Maar vooraf moesten de profeten geraadpleegd worden. Op 's konings oproeping kwamen niet minder dan vierhonderd profeten samen. En allen profeteerden eenstemmig: „Trek op, want Jahwe zal de Syriërs in uwe hand geven!" Intusschen, éen profeet, zekere Micha, was niet opgekomen. Ook hij moest, beslisten de koningen, gehoord worden. Ontboden en ondervraagd, profeteerde ook Micha aanvankelijk: „Welzeker, trekt gerust op!" Maar opeen toon, die genoegzaam te kennen gaf, dat hij het niet meende. Door den koning bezworen, de waarheid te zeggen, klonk dan ook zijn profetie gansch anders. De tocht zou noodlottig afloopen en Achab-zelf snenvelen. En om te verklaren, hoe het kwam, dat de overige profeten allen gunstig hadden geprofeteerd, voegde hij eraan toe: „Ik zag Jahwe zitten op zijn troon en gansch het hemelheir stond rondom. En Jahwe zeide: Wie weet er een middel op, 0111 Achab in den strik te laten loopen, dat hij optrekke tegen de Syriërs? De eene engel zei aldus, de andere alzoo. Eindelijk trad de geest der profetie naar voren en zeide: Ja, zóo zal het gelukken. Ga heen en doe aldus. Zóo, o koning, heeft Jahwe een leugengeest doen varen in al uwe profeten, want hij heeft kwaad over u besloten." Ken der profeten, dit hoorende, werd zóo woedend, dat hij Micha een vuistslag in het aangezicht gaf. En de koning beval dat Micha in de gevangenis zou worden gesloten op water en brood, totdat hij van den tocht zou zijn wedergekeerd. Maar Micha's profetie werd vervuld. Achab keerde niet weer uit den strijd. 4. Bij deze gelegenheid bleek volgens den berichtgever treflend, hoe onmogelijk het is, door menschelijke slimheid een profetie te verijdelen. Om den door Micha hem geprofeteerden dood te ontwijken, nam Achab, overigens een dapper man, de voorzorg, de teekenen zijner waardigheid af te leggen, en als gewoon soldaat gekleed in den strijd te trekken, daar hij wel begreep, dat de Syriërs het voornamelijk op den koning gemunt zouden hebben. Inderdaad zochten de Syriërs dezen en waren verwonderd hem nergens te ontdekken. Maar terwijl zij rondzagen naar den koning, schoot een van hen zonder erg een pijl af op een israëlietisch soldaat, dien hij toevallig onder schot kreeg en trof dezen juist tusschen het borstharnas en het buikpantser. En zie, het was Achab, dien hij aldus, zonder het te weten en te bedoelen, doodelijk trol. Achabs bloed stroomde in den wagenbak, waarop hij stond, en sijpelde er doorheen op den grond. Zoo werd tevens, voegt de geschiedschrijver eraan toe, de profetie vervuld, die El ia, na den moord op Naboth, over hem had uitgesproken. 27. De godeustrijd. Elia weggenomen. Profetenwraak. 1. De groote strijd der profeten was gericht tegen liet dienen van andere goden naast Jahwe, dat van ouds in Israël gewoonte was en onder koning Achab sterk toenam, doordat zijn vrouw Izébel den dienst van den Fenicisclien god Baiil invoerde en krachtig bevorderde. Een dichterlijke voorstelling van dien strijd geeft het volgende verhaal. Eens kwam tot Achab Elia met de boodschap: Zoo waarachtig Jahwe leeft, er zal geen regen of dauw vallen, totdat ik, op Jahwe's last, het gebied. Daarna trok hij weg. Eerst leefde hij op een eenzame plaats bij een beek, waar raven hem 's morgens en 's avonds brood brachten. Toen de beek uitdroogde, begaf hij zich op Gods bevel naar Sarefath, in Fenieië, waar hij zijn intrek nam bij een arme weduwe. En al den tijd, dat hij bij deze vertoefde, geraakte door wonderbare tusschenkomst van God haar meelvat niet uitgeput en haar oliekruik niet ledig. Eindelijk, in het derdejaar, ontving hij last van Jahwe om opnieuw naar Achab te gaan. Hoog was de nood is Israël gestegen. Alles was uitgedroogd. Hongersnood woedde. Achab dan, Elia ziende, sprak hem aan: Zijt gij daar, beroerder van Israël? Maar Elia's wederwoord was: Xiet ik heb deze ellende over"Israël gebracht, maar gij, doordat gij van Jahwe afgevallen zijt! Maar roep nu het volk samen op den berg Kar mei en kom daar met uw Baaipriesters ; ook ik zal daar komen. Dan zullen wij den strijd beslissen. Achab keurde dit goed. Toen nu het volk in grooten getale op den Karmel bijeen was, stelde Elia voor: Laat ons — Baaipriesters en ik — ieder een altaar bouwen en een otter daarop leggen. Dan zullen zij h u n god, ik den m ij n e n aanroepen. En wiens god door vuur uit den hemel antwoordt, die zal blijken de ware god te zijn. Aldus geschiedde. De Baaipriesters maakten eerst hun otter gereed. Maar hoe zij baden en hun heiligen dans voor het altaar uitvoerden, hun god gaf geen teeken. Spottend voegde Elia hun toe: „Roept toch wat luider: uw god is misschien in gepeins verzonken of op reis; of zou hij *oms slapen; En inderdaad begonnen zij te schreeuwen: steeds luider. Zelfs staken zij zichzelf met hun offermessen, dat liet bloed op het altaar droop. Maar alles vruchteloos. Eindelijk, toen 't reeds na den middag was geworden, maakte Elia zijn otter gereed. En toen hij het op het altaar gelegd had, overgoot hij het met water, dat het offer en het brandhout geheel doorweekt werden. Dan hief hij zijn handen ten hemel en bad: „Antwoord mij, Jahwe! antwoord mij, opdat dit volk wete, dat gij God zijt!" En nauwelijks waren de woorden uit zijn mond, of een bliksemstraal sloeg neer en verteerde het offer. Toen viel al het volk knielend met het aangezicht ter aarde gebogen neer, en riep uit: „Jahwe is God! Jahwe is God!" De Baaipriesters werden op Elia's bevel gegiepen en tot den laatsten man toe doodgeslagen. En tot Achab zeide Elia: Maak snel, dat ge thuis komt, want ik hoor het gedruisch van een geweldigen regen. Een oogenbük later vertoonde zich in het westen een wolkje als eens mans hand. En weldra was de hemel zwart van wolken en viel de regen bij stroomen neer. 2. Maar Isébel gaf zich niet gewonnen. Zij zwoer dat zij, eer het jaar een dag ouder was, den moord der Baaipriesters op Elia wreken zou. Elia, dit hoorende, verloor den moed. Hij vluchtte. Door een engel wonderdadig versterkt, bereikte hij den berg Horeb. En terwijl hij daar in een spelonk zich verborg, verscheen hem Jahwe. Eerst stak een stormwind op, die de rotsen deed beven. Toen kwam een geweldige aardbeving. Dan een vreeselijk onweder, dat alles in vuur en vlam zette. Daarna deed zich het ruischen van een zachte koelte hooren. En daaruit klonk Jahwe's stem: Wat maakt gij hiei, Elia ? En Elia klaagde: „Ik heb zeer voor u geijverd, Heer! Want de kinderen Israëls hebben uw dienst verlaten en uw profeten gedood. Ik ben alléén overgebleven, en nu zoeken ze ook mij te dooden!" Maar Jahwe sprak hem moed in. Er waren nog zevenduizend overgebleven, die hun knie voor Baiil niet gebogen hadden. Hij moest moed houden en terugkeeren op zijn post. 3. Vele wonderen, zeggen de geschiedschrijvers, heeft El ia nog gedaan. Ook zijn levenseinde is wonderbaar geweest. Toen zijn tijd vervuld was, ging hij op goddellijk bevel met zijn dienaar Eliza, die hem niet verlaten wilde, naar Jericho, en vandaar den Jordaan over. En terwijl zij daar op den weg waren, schoot een vurige wagen, met paarden van vuur, tusschen hen door, en E1 i a werd daarin opgenomen en ten hemel gevoerd. Maar zijn geest en zijn wondermacht waren op Eliza overgegaan, die nu voortaan het werk van Elia voortzette. 4. Zoo heeft een later geslacht in tal van legenden het groote werk der profeten verheerlijkt. Maar daardoor de heugenis van de wijze, waarop zij in werkelijkheid gearbeid hebben, veelszins uitgewischt. Toch blijkt uit andere verhalen nog, hoe zij niet enkel door hun woord, maar ook door gewelddadige middelen hun doel hebben trachten te bereiken. Onder meer hebben zij de hand gehad in de samenzwering, die Achabs zoon en tweeden opvolger Joram troon en leven heeft gekost. Het verhaal luidt aldus: Eens, terwijl Joram ziek lag aan wonden, in den krijg bekomen, zat zijn krijgsoverste Je hu met andere officieren te Kamoth, in Gilead, voor de deur eener woning. Daar kwam een profeet, door Eliza gezonden, en zeide: „Ik heb een woord tot u; overste!" Jehu vroeg: „Tot wien van ons?" Het wederwoord was: „Tot u!" Jehu ging daarop met hem binnen. Daar haalde de profeet een Üeseh zalfolie te voorschijn, goot dien uit over Jehu's hoofd en sprak: „Zóo zegt Jahwe: Ik zalf u tot koning over Israël. Gij zult het bloed mijner profeten en dienaren wreken op Izé bel en op het gansche geslacht van Aehab". Daarop maakte hij zich haastig weg. Jehu, weer buitengekomen, gaf eerst op het nieuwsgierig vragen zijner makkers een ontwijkend antwoord, maar op hun aandringen verhaalde hij het gebeurde. Terstond huldigen zij hem als koning. Onder zijn aanvoering trekken zij op naar Jizreël, waar Joram verblijf houdt, en overvallen en vermoorden dezen. En eveneens diens moeder Izébel, die bij hem was. Jehu werd nu koning. Hij deed de gansche familie van Acbab ombrengen, den Baaistempel verwoesten en al de Baaipriesters vermoorden. Zoo namen de profeten in Jahwe's naam wraak over de begunstiging, die de Baiildienst van Achab en diens geslacht genoten had. 28. Nogmaals de profeten. Eliza. Elia en (le soldaten van koning Aliazja. 1. Zelfs buiten de grenzen van hun land, verhalen de geschiedschrijvers, werd de macht van Israëls profeten erkend. Een voorbeeld daarvan is het gebeurde met Naaman, den Syriër. Naaman, een aanzienlijk krijgsoverste en gunsteling van den koning van Syrië, leed aan een vreeselijke ziekte. Hij was melaatsch. Eens nu deden de Syriërs weer een inval in het land van Israël en voerden onder meer een israëlietiscli meisje gevankelijk mee. Dit meisje kwam in dienst bij de vrouw van Naaman. Toen zij van de ziekte van haren heer vernam, zeide zij tot hare meesteres: Als mijnheer maar te Sa mar ia was, zou de profeet daar hein wel spoedig van zijn melaatschheid genezen. Naaman, aan wien dit terstond werd overgebracht, sprak daarover met zijn koning. Deze ried hem onmiddellijk naar Samaria te reizen. En hij gaf hem een brief aan den koning van Israël mee, waarin hij schreef: „Hiermede zend ik u mijn dienaar Naaman opdat gij hem van zijn melaatschheid moogt genezen." De koning, dien brief ontvangende, was ontsteld en riep uit: „Ben ik dan God, dat dood en leven in mijn macht staan'? Zeker wil de koning van Syrië weer twist met mij zoeken!" Maar toen Eliza, de profeet, dit hoorde, zond hij den koning de boodschap: „Laat hem maar bij mij komen, dan zal ik hem wel genezen." Zoo ging Naaman met zijn gevolg naar Eliza's woning. Toen hij daar voor de deur stilhield, liet Eliza hem door een bediende zeggen: „Ga heen, baad u zevenmaal in den Jordaan, dan zult gij genezen zijn". Maar Naaman, boos dat Eliza zoo weinig omslag met hem maakte en zich zelfs niet verwaardigde persoonlijk bij hem te komen, wilde eerst dien raad in het geheel niet opvolgen. Zich baden, zou dat hem helpen? Daarvoor had hij zoover niet behoeven te reizen. Toch liet hij zich ten slotte door zijn dienaren overhalen. Hij kon het althans beproeven. En zie, zoodra hij zich naar Eliza's voorschrift ten zevende male had gebaad, was zijn ziekte geweken. Innig dankbaar keerde hij nu naar den profeet terug en trachtte dezen, maar te vergeefs, rijke geschenken op te dringen. Toen hij de terugreis naar zijn vaderland aanvaardde, nam hij eenige zakken aarde uit Kanaiin raeê, om daarop in zijn land een altaar voor Jahwe, Israëls God, te bouwen. Want voortaan zou hij, zoo nam hij zich voor, aan geen anderen god offers brengen dan aan Jahwe alleen. '2. Bij die gelegenheid, gaat het verhaal voort, ondervond Gehazi, Eliza's dienaar, de bittere gevolgen van inhaligheid en bedrog. Eliza had van Naaman niets willen aannemen. Dit verdroot Gehazi, die bekoord was door de kostbare geschenken: zilver en prachtige kleederen, die Naaman zoo dringend aanbood. Hij wilde dan toch voor zichzelf iets daarvan zien te krijgen. Daarom ging hij terstond na Naamans vertrek dezen achterna. Naaman, dit bemerkende, sprong van zijn wagen en liep op hem toe met de vraag: Er is toch geen kwaad? Volstrekt niet, antwoordde Gehazi, maar mijnheer heeft daar onverwacht twee arme profetenzonen bij zich gekregen en voor dezen zou hij nu toch wel een talent zilver en twee pakken kleeren willen hebben. Naaman, blijde dat hij nu toch iets kon doen om zijn dankbaarheid te toonen, gaf gaarne het gevraagde en drong zelfs Gehazi in plaats van één, twee talenten zilver op. Verheugd bracht deze zijn buit naar huis en begaf zich weer naar zijn meester. Maar Eliza vroeg hem: Waar zijt gij geweest, Gehazi?... In verwarring antwoordde Gehazi: Nergens heer! Toornig Verhalen O. T. 3e dr. r. zijn aanvoering trekken zij op naar Jizreël, waar Joram verblijf houdt, en overvallen en vermoorden dezen. En eveneens diens moeder Izébel, die bij hem was. Jehu werd nu koning. Hij deed de gansche familie van Achab ombrengen, den Baaistempel verwoesten en al de Baaipriesters vermoorden. Zoo namen de profeten in Jahwe's naam wraak over de begunstiging, die de Baiildienst van Achab en diens geslacht genoten had. 28. Nogmaals de profeten. Eliza. Jiha en de soldaten van koning Ahazja. 1. Zelfs buiten de grenzen van hun land, verhalen de geschiedschrijvers, werd de macht van Israëls profeten erkend. Een voorbeeld daarvan is het gebeurde met Naaman, den Syriër. Naaman, een aanzienlijk krijgsoverste en gunsteling van den koning van Syrië, leed aan een vreeselijke ziekte. Hij was melaatsch. Eens nu deden de Syriërs weer een inval in het land van Israël en voerden onder meer een israëlietisch meisje gevankelijk mee. Dit meisje kwam in dienst bij de vrouw van Naaman. Toen zij van de ziekte van haren heer vernam, zeide zij tot hare meesteres: Als mijnheer maar te Samaria was, zou de profeet daar hem wel spoedig van zijn melaatschheid genezen. Naaman, aan wien dit terstond werd overgebracht, sprak daarover met zijn koning. Deze ried hem onmiddellijk naar Samaria te reizen. En hij gaf hem een brief aan den koning van Israël mee, waarin hij schreef: „Hiermede zend ik u mijn dienaar Naaman opdat gij hem van zijn melaatschheid moogt genezen." De koning, dien brief ontvangende, was ontsteld en riep uit: „Ben ik dan God, dat 'lood en leven in mijn macht staan? Zeker wil de koning van Syrië weer twist met mij zoeken!" Maar toen Eliza, de profeet, dit hoorde, zond hij den koning de boodschap: „Laat hem maar bij mij komen, dan zal ik hem wel genezen." Zoo ging Naaman met zijn gevolg naar Eliza's woning. Toen hij daar voor de deur stilhield, liet Eliza hem door een bediende zeggen: „Ga heen, baad u zevenmaal in den Jordaan, dan zult gij genezen zijn". Maar Naaman, boos dat Eliza zoo weinig omslag met hem maakte en zich zelfs niet verwaardigde persoonlijk bij hem te komen, wilde eerst dien raad in het geheel niet opvolgen. Zich baden, zou dat hem helpen ? Daarvoor had hij zoover niet behoeven te reizen, loch liet hij zich ten slotte door zijn dienaren overhalen. Hij kon het althans beproeven. En zie, zoodra hij zich naar Eliza's voorschrift ten zevende male had gebaad, was zijn ziekte geweken. Innig dankbaar keerde hij nu naar den profeet terug en trachtte dezen, maar te vergeefs, rijke geschenken op te dringen. Toen hij de terugreis naar zijn vaderland aanvaardde, nam hij eenige zakken aarde uit Kanaan meê, om daarop in zijn land een altaar voor Jahwe, Israëls God, te bouwen. Want voortaan zou hij, zoo nam hij zich voor, aan geen anderen god otters brengen dan aan Jahwe alleen. _ B'j die gelegenheid, gaat het verhaal voort, ondervond Gehazi, Eliza's dienaar, de bittere gevolgen van inhaligheid en bedrog. Eliza had van Naaman niets willen aannemen. Dit verdroot Gehazi, die bekoord was door de kostbare geschenken: zilver en prachtige kleederen, die Naaman zoo dringend aanbood. Hij wilde dan toch voor zichzelf iets daarvan zien te krijgen. Daarom ging hij terstond na Naamans vertrek dezen achterna. Naaman, dit bemerkende, sprong van zijn wagen en liep op hem toe met de vraag: Er is toch geen kwaad? Volstrekt niet, antwoordde Gehazi, maar mijnheer heeft daar onverwacht twee arme profetenzonen bij zich gekregen en voor dezen zou hij nu toch wel een talent zilver en twee pakken kleeren willen hebben. Naaman, blijde dat hij nu toch iets kon doen om zijn dankbaarheid te toonen, gaf gaarne het gevraagde en drong zelfs Gehazi in plaats van éón, twee talenten zilver op. Verheugd bracht deze zijn buit naar huis en begaf zich weer naar zijn meester. Maar Eliza vroeg hem: Waar zij t gij geweest, Gehazi?... In verwarring antwoordde Gehazi: Nergens heer! Toornig Verhalen 0. T. 3e dr. r. klonk het daarop hem tegemoet: Zag ik niet in den geest dat die man van zijn wagen steeg en u tegemoet kwam ? Gij hebt nu zilver gekregen en denkt u daarvan allerlei te koopen. Maar Naamans ziekte zal u aankleven, uw leven lang! En Gehazi was melaatsch. 3. Geen wonder, dat profeten, van wie men zulke dingen verhaalde, bij het volk in bijgeloovig ontzag stonden. Trouwens, de geschiedschrijvers weten ook allerlei voorbeelden bij te brengen, dat het niet geraden was, een profeet kwaad te doen of ook maar oneerbiedig te bejegenen. Een voorval uit het leven van E1 i a allereerst moge dit staven. Eens wilde koning Ahazja Elia voor zich doen komen en zond daartoe een officier uit niet vijftig soldaten, met last Elia op te sporen en goed- of kwaadschiks voor hem te brengen. Zij vonden Elia zittende op een heuvel. En de officier, naar hem toe komende, sprak hem kort en barsch toe: „Godsman, de koning wil u spreken. Kom mee!" Maar Elia antwoordde: „Ben ik een godsman, zoo dale vuur van den hemel en vtrtere u met uwe manschappen!" En een bliksemstraal sloeg neer en doodde allen. Een tweeden officier trof hetzelfde lot. Een derde, die er toen met zijn soldaten op afgezonden werd, legde het voorzichtiger aan. Hij knielde voor Elia neer, bad hem, zijn leven en dat van zijn manschappen te sparen en zoo vriendelijk te willen zijn met hem mede te gaan naaiden koning. Toen ging Elia mee. Een soortgelijke gebeurtenis wordt medegedeeld uit liet leven van den profeet Eliza. Eens, dat deze door Bethel ging, waren er jongens, die hem uitjouwden, en nariepen: Kaalkop, kaalkop! Eliza keerde zich om en sprak een verwensching tegen hen uit. En aanstonds kwamen er twee beeren uit een nabijgelegen bosch en verscheurden tweeenveertig van hen. 29. Ondergang van het rijk Israël. Godsdiensthervorming in het rijk Juda. 1. Onder de luisterrijke regeering van Jerobeam II, achterkleinzoon van Je hu, heeft het rijk Israël nog eenmaal. een tijd van bloei gekend. Door dezen vorst werd het overjordaansche gebied, sinds lang verloren gegaan, heroverd, terwijl liet rijk Juda aan hem schatplichtig was. Zoo waren de oude grenzen van het rijk van David en Salomo nagenoeg hersteld. Maar na den dood van Jerobeam II neigde het rijk ras ten val. Inwendig weid het een prooi van groote verwarring. De eene omwenteling volgde op de andere. In eenentwintig jaar tijds regeerden niet minder dan zes koningen, waarvan slechts een zijn natuurlijken dood stierf en door zijn zoon werd opgevolgd. Telkens maakte zich een overweldiger door koningsmoord van den troon meester. Geen wonder, dat het zeer verzwakte rijk een gemakkelijke prooi werd voor de Assyriërs, een snel in macht toegenomen volk, woonachtig in Mesopotamië, met Ninevé, aan de Trigris, tot hoofdstad. I)e assyrische koning Salmanezer veroverde in 719 v. Chr. het land en voegde het als wingewest bij zijn rijk. 2. Een groot deel der bewoners, volgens een assyrisch opschrift niet minder dan 27,280 menschen, werden door den veroveraar weggevoerd en overgeplaatst, naar een andere streek van zijn rijk, waar zij langzamerhand met de inheemsche bevolking samengesmolten zijn. Naar de ontvolkte streken van Israël zond de koning kolonisten uit zijn eigen land. Van deze uit den vreemde ingekomenen wordt verhaald, dat zij aanvankelijk Jahwe niet vereerden. Maar toen kwamen leeuwen, die sommigen van hen verscheurden. Men boodschapte dan den koning: De menschen, die gij daar in Samarië woonplaats hebt gegeven, kennen den dienst van den god des lands niet, daarom heeft deze leeuwen op hen afgezonden, die hen verscheuren. Daarop beval de koning', dat een der weggevoerde priesters terug moest komen om hen den dienst van Jahwe te Ieeren. Dit geschiedde. En van dien tijd af brachten de kolonisten ook aan Jahwe offers. Maar zij bleven daarnaast hunne oude goden eeren. 3. De ondergang van het rijk Israël werd door de profeten toegeschreven aan toorn van Jahwe over de afgoderij en den beeldendienst, waaraan de bewoners zich bij voortduring hadden schuldig gemaakt. Reeds lang hadden zij om die reden voorspeld, dat groote rampen over het volk zouden komen. De vrees voor eenzelfde lot als Israël getroffen had, dreef nu in het rijk Juda tot eene zuivering van den godsdienst. Koning Hizkia deed een aantal heiligdommen en altaren, waarbij heidensche plechtigheden plaats vonden, verwoesten en liet ook de Jahwebeelden in zijn rijk zooveel mogelijk wegnemen. De zegen van Jahwe op dit vrome werk is, naar liet verhaal der geschiedschrijvers, niet uitgebleven. Toen Hizkia niet lang daarna, vertrouwende op de hulp van Jahwe, het waagde om den assyrischen koning San herib, aan wien ook hij schatplichtig was, de gehoorzaamheid op te zeggen, trok deze met eene ontzaglijke legermacht op, om hem te tuchtigen. Maar voordat Sanherib Jeruzalem had bereikt, dwong hem een pestziekte, die in zijn leger uitbrak, onverrichter zake terug te trekken. Een engel van Jahwe — zoo teekent de joodsche geschiedschrijver deze gebeurtenis — sloeg in een nacht van het leger der Assyriërs honderdvijfentachtigduizend man. Een andermaal ondervond, volgens denzelfden berichtgever, Hizkia op kennelijke wijze Jahwe's gunst bij gelegenheid van een doodelijke ziekte, waardoor hij overvallen was. Op zijn vurig gebed deed Jahwe hem door den profeet Jezaja aanzeggen, dat hij zou herstellen en hem nog vijftien jaren levens waren toegelegd. En tot bevestiging dezer belofte deed Jahwe voor Hizkia's oogen de schaduw op den zonnewijzer tien graden teruggaan. 4. Hizkia's zoon en opvolger Manasse, en ook diens zoon en opvolger Arnon, zijn op den door Hizkia ingeslagen weg niet voortgegaan. Zij begunstigden wederom beeldendienst en afgoderij. Maar Arnons zoon Jozia heeft liet door zijn overgrootvader begonnen werk voortgezet en voltooid. Den stoot daartoe gaf eene gebeurtenis, waarbij „vroom bedrog'' zeker een groote rol heeft gespeeld. Eens, terwijl men bezig was met belangrijke herstellingen aan den tempel, kwam de opperpriester Hilkia bij den geheimschrijver des konings met een boek, dat hij naar zijn zeggen in een verborgen hoek van den tempel gevonden had. liet was een wetboek; afkomstig, naar het scheen, van Mozes-zelven. Daarin werden afgoderij en beeldendienst met de zwaarste straffen bedreigd, en werd verder bepaald, dat alleen in den tempel te Jeruzalem, en uitsluitend door priesters van Levietische afkomst, mocht geofferd worden. De geheimschrijver bracht het boek aan den koning, die het zich in tegenwoordigheid van zijn gansche hot liet voorlezen. Toen de lezing geeindigd was, scheurde de koning zijn kleederen als teeken van rouw, dat het volk eeuwen lang zóo zwaar tegen Jahnve's wet gezondigd had. Aangevoerd door de profeten toog hij dan aan het werk om dooi het geheele land den godsdienst te zuiveren en in overeenstemming te brengen met de gevonden wet. Allereerst werd uit den tempel al wat met heidenschen eeredienst in verband stond weggenomen, en daarna het hervormingswerk ook daarbuiten voortgezet. Priesters, door soldaten begeleid, werden in alle richtingen uitgezonden; alle altaren en heiligdommen, hoe oud en eerwaardig ook, vernield. De priesters van heidensche heiligdommen werden, wanneer men hen vatte, gedood. Jahwepriesters, wanneer zij namelijk van levietische afkomst waren, werden meegevoerd naar Jeruzalem en daar onder de beambten van den tempel opgenomen. Zelfs trok de koning, aan liet hoofd vnn een sterke krijgsmacht, het voormalige rijk van Israël binnen, om ook d;iar zijn hervorming door te zetten. Zoo werd o. a. het heiligdom te Bethel verwoest. Een plechtige viering van het 1'aaschfeest, geheel overeenkomstig de bepalingen van het pas ontdekte wetboek, bekroonde den arbeid. De profeten en hunne geest- verwanten juichten en voorspelden, dat van nu aan Jahwe's zegen op Ju da rusten zou. En toen kort daarop een inval der Scythen in het gebied van het vroegere rijk van Israël zonder schade voor Juda voorbijging, werd daarin een bewijs gezien, hoe Jahwe's hand nu beschermend was uitgestrekt over het land, waarin hij zou trouw gediend werd. 30. De ondergang van hei rijk Juda. De profeet Jeremia. 1. Niet alle profeten waren met de hervorming van Jozia voldaan. Men begon te begrijpen, dat het niet voldoende was den offerdienst tot Jahwe te beperken. Enkelen kwamen tot het inzicht, dat (Jod met offers niet tevreden is; dat hij ook, en allermeest, gerechtigheid, reinheid van zeden en barmhartigheid jegens armen en hnlpeloozen eischt. Zulk een profeet was reeds in de dagen van Jerobeam II Am os geweest, die daarom in den tempel van Bethel was komen profeteeren tegen de zondige levenswijze van velen, die daar kwamen offeren. Onder de geestverwanten van dezen Amos zijn verder te noemen Hozea en Mie ha, en vooral Jezaja, die onder koning Hizkia leefde en vaak de raadsman van dezen was. I.n tot hen behoorde ook Jeremia, die onder koning Jozia .ils profeet is opgetreden. Jeremia zag met verontwaardiging dat liet onrecht, de weelde, de knevelarij van rijken tegenover armen, ook na de zoogenaamde hervorming van den godsdienst bleven voortbestaan. En daarom zag hij de toekomst donker in Zulke dingen toch kon Jahwe onmogelijk dulden. Daaiop moest straf volgen. In tegenstelling met de meerderheid der profeten, die „vrede! vrede!" riepen, profeteerde dan Jeremia onheil. 2. Jereinia's profetie werd vervuld. Necho, koning van Egypte, in oorlog met de Assyricrs, trok met een groot leger door noordelijk Kanaiin. Koning Jozia, door de profeten aangevuurd, achtte zich geroepen, den heidenschen vorst den doortocht door Jahwe's erfdeel te beletten. Bij Megiddo kwam het tot een treffen. Jozia's leger werd verslagen; hij zelf sneuvelde. Daarmede was het met Juda's onafhankelijkheid gedaan. Jozia's zoon en opvolger Joahas werd weldra door Necho afgezet en vervangen door zijn broeder Jojakim, nadat deze zich als vazal aan Necho onderworpen had. En toen eenige jaren later Necho's macht gebroken werd door een zware nederlaag, hem door Nebu k adrezar, den koning van Ba bel toegebracht, was deze wending van zaken niet in staat aan het koninkrijk Juda de verloren zelfstandigheid terug te geven, liet verwisselde enkel van meester en werd nu een vazalstaat van Babylonië. Een poging tot opstand van Jojakim leidde slechts tot dieper verderf. Nebukadrezar verscheen met een machtig leger voor Jeruzalem. Koning Joj achiu, die zijn inmiddels gestorven vader Jojakim was opgevolgd, moest zich overgeven. Hij werd in ballingschap naar Babel gevoerd; met hem enkele duizenden aanzienlijke Jndeërs. In Jojachins plaats stelde Nebukadrezar diens oom Sedekia. En toen ook deze door de geestdrijvers zich tot opstand liet verleiden, had dit den volkomen ondergang van het rijk ten gevolge. Andermaal trok Nebukadrezar met zijn legermacht tegen Jeruzalem op. Wel verweerden de Jeruzalemmers, steeds hopend op de hulp van Jahwe, zich moedig. Maar honger en pest deden hen na een beleg van anderhalf jaar bezwijken. Een vreeselijke strafoefening volgde. Talrijke gruwzame terechtstellingen hadden plaats. Aan Sedekia zeiven werden, nadat hij nog zijne zonen had zien ter dood brengen, de oogen uitgestoken. Zoo werd hij tot levenslange gevangenis naar Babel weggevoerd. Uit den tempel werd al wat eenige waarde had, weggesloopt; de stad zelf werd een maand lang aan de soldaten ter plundering overgegeven. Ten slotte voerde Nebukadrezar, om den geest van verzet voor goed te breken, opnieuw eenige duizenden huisgezinnen in ballingschap mede. En zulk een wegvoering is, vijf jaar later — na een moord, gepleegd op den door Nebukadrezar aangestelden stadhouder G e d a 1 j a — nog eens herhaald. Zóo werd het land nagenoeg ontvolkt. Slechts de armsten en geringsten bleven over om het veld te bebouwen. Maar de steden lagen in puin. Tusschen de bouwvallen van Jeruzalem huisden de wilde dieren. 3. Al die jaren deed Jeremia als boetprediker en onheilsprofeet zich hooren. Voortdurend voorspelde hij den ondergang van stad en rijk. Niet dat hij twijfelde aan Jahwe's macht om wonderdadige uitkomst te geven. Zoo geloofde hij ook vast, dat Jahwe eenmaal zich zou ontfermen en zijn volk in heerlijkheid herstellen. Maar eerst moest naar zijn innige overtuiging een strafgericht komen. De zonden des volks waren te zwaar. Telkens kwam hij dan door deze prediking in botsing met de andere profeten, die bij het volk den waan kweekten, dat Jahwe zijn uitverkoren volk niet in den steek zou laten en nooit zijn heilige stad en zijn tempel aan de heidenen zou overgeven. En begrijpelijkerwijs hadden dezen, méér dan Jeremia, het oor des volks. Niet zelden waren spot en hoongelach Jeremia's deel. Zoo verhaalt hij zelf, dat hij op goddelijke ingeving eens, om door een zichtbaar teeken indruk op het volk te maken, met een juk op zijn schouders door Jeruzalems straten liep, het volk aanzeggend: „Zóo, zegt Jahwe, zal ik Nebnkadrezars juk op uwe schouders leggen!" Maar een ander profeet, dit hoorend, rukte hem het juk van de schouders en brak het tegen den grond in stukken, onder den zegevierenden uitroep: „Zóo, zegt Jahwe, zal ik het juk, dat Nebukadrezar u wil opleggen, verbreken!" Het volk juichte; en aan Jeremia bleef niets over dan zwijgend zich terug te trekken. Alleen 's volks ontzag voor al wat profeet heette vrijwaarde hem voor erger. 4. Eens is hij inderdaad, omdat hij de verwoesting van stad en tempel had geprofeteerd, voor de rechtbank gebracht. Een doodvonnis wegens godslastering werd tegen hem geeischt. Maar er waren onder de rechters, die in herinnering brachten, hoe eenmaal, onder koning Hizkia, de profeet Mie ha eenzelfde voorspelling had uitgesproken. En toen had men den profeet niet gestraft, maar zich voor Jahwe verootmoedigd, en aldus het onheil afgewend. Men moest dan ook thans wel toezien, een profeet van Jahwe geen leed te doen om het woord, dat hij sprak. En op hunne ernstige waarschuwing werd geen vonnis over Jeremia geveld. Toch heeft hij, bij een andere gelegenheid, tegenover de woede van koning Jojakim zijn leven slechts kunnen redden door zich een tijdlang te verbergen. En vooral, toen hij in de dagen van het beleg der stad telkens de sombere profetie deed hooren, dat het onheil onherroepelijk door Jahwe besloten was, en de eenige kans op levensbehoud in overgave op genade ot ongenade gelegen was, liep zijn leven meer dan eens ernstig gevaar, en heeft hij herhaaldelijk harde gevangenis, eenmaal ook geeseling te verduren gehad. 5. Na den val der stad werd Jeremia door den overwinnaar met onderscheiding behandeld. Gunst en bescherming des konings werden hem toegezegd, wanneer hij mede naar Babel wilde trekken. Maar zijn innige liefde tot zijn volk deed hem besluiten, liever dan door 's konings gunst in Babel een onbekommerd leven te leiden, de ellende der achterblijvenden te deelen, en — nu voortaan als trooster — onder dezen werkzaam te zijn. Tenslotte is hij, na den moord op Ge dal ja, door een hoop vluchtelingen meegevoerd naar Egypte. Daar heeft hij zijn laatste levensdagen, steeds strijdende tegen de ongerechtigheden zijns volks, doorgebracht. VIII. Na den ondergang der beide rijken. 31. Ballingschap en terugkeer. 1. De weggevoerde ballingen waren door Nebukadrezar naar weinig bevolkte streken van zijn eigen land gezonden. Zij genoten daar een vrij groote niate van vrijheid en konden door landbouw of handel behoorlijk in hun onderhoud voorzien. Toch betreurden zij het verloren vaderland diep. In hun nieuwe woonplaatsen bleven zij zich vreemdelingen gevoelen. Met de naburen konden zij zich niet verbroederen. Afkeer van het heidendom belette hun dit. Immers, in vroegere gemeenschap met de heidenen en deelname aan heidensche praktijken hadden de profeten hen geleerd de oorzaak te zien van al de ellende, die hen getroffen had. Zoo leefden zij op zichzelf, niet hun gedachten en in hun gesprekken gedurig met het verleden bezig, en steeds uitziende naar een tijd, waarin Jahwe's toorn zich zou afwenden en de terugkeer naar het vaderland hun zou zijn vergund. In die gemoedsstemming werden zij door de prediking van profeten, Ezechiël en anderen, voortdurend versterkt. 2. Een halve eeuw ongeveer na Jeruzalems verwoesting is voor de Joden weer licht gaan dagen. Het babylonische rijk bezweek voor de aanvallen van Cyrus, den koning van Per zie. Door de verovering van Baby Ion ging de heerschappij over liet gansche gebied van den babylonischen koning op Cyrus over. Een vurig profeet, de zoogenaamde tweede Jezaja, deed de Joden in deze omkeering het begin eener betere toekomst, in Cyrus den door Jahwe gezonden verlosser begroeten. Werkelijk is onder Cyrus en zijn opvolgePs het Jodendom tot op zekere hoogte tot herstel gekomen. De latere joodsche geschiedschrijvers weten dan ook te verhalen, dat Cyrus de ballingschap der Joden opgeheven en hun verlof gegeven heeft om naar Kanaiin terug te keeren, en dat toen inderdaad een groote schare — zij spreken zelfs van meer dan 40.000 huisgezinnen — onder aanvoering van den door Cyrus aangestelden landvoogd Zeruhbabel en den priester Jozua, is opgetrokken naar het oude vaderland. Cyrus had uitdrukkelijk verklaard — aldus voegen zij erbij — dat hij het deed, omdat Jahwe, de god van hemel en aarde, hem had gelast zijn tempel te Jeruzalem te doen herbouwen. Daarom had hij ook aan de terugkeerende ballingen al de kostbaarheden uit den tempel, indertijd door Nebukadrezar weggeroofd en in zijn schatkamers geplaatst, laten teruggeven. Voorts had hij verordend, dat ook zij, die niet zeiven wilden medegaan, aan de terugkeerenden hun bijdragen voor den tempelbouw zouden medegeven. 3. Nadat de teruggekeerden — luidt het verhaal dan verder — zich in de oude, nu grootendeels in puin liggende en tot een wildernis geworden woonplaatsen eenigermate hadden ingericht, waren zij terstond begonnen de grondslagen van een nieuwen tempel te Jeruzalem te leggen. Daarbij juichten de jongeren, verheugd in het vooruitzicht van weer een tempel van Jahwe te zullen bezitten. Maar de onderen, die nog den tempel van Salomo gekend hadden, weenden, omdat de nieuwe tempel zoo klein en armelijk moest worden, in vergelijking met het oude trotsche heiligdom. De bouw had echter spoedig moeten worden gestaakt. Want de bewoners der streken van S a m aria waren gekomen en hadden aangeboden mede te werken aan den tempel, opdat zij mee deel zouden hebben aan het heiligdom. De hoofden des volks echter hadden dezen afgewezen, omdat zij niet van zuiver israëlietisch bloed waren. En toen hadden de Samaritanen aan de Joden allerlei bezwaren in den weg weten te leggen, zoodat in vijftien jaar tijds het werk geen voortgang hebben kon. Inderdaad is de tempel eerst onder Cyrus' tweeden opvolger, koning Darius, herbouwd. 32. Nehemja en Ezra. 1. Aan twee mannen vooral heeft het Jodendom zijn herstel te danken: aan Nehemja en aan Ezra. Nehemja, die omstreeks 70 jaren na den herbouw van den tempel een aanzienlijk ambt bekleedde aan het hof van den peizischen koning Artaxerxes, en bij dezen vorst in hooge gunst stond, had door ooggetuigen vernomen van den treuïigen toestand, waarin de Joden te Jeruzalem verkeerden. Om daarin verbetering te brengen, vroeg en verkreeg hij van den koning de gunst als landvoogd derwaarts gezonden te worden. Zijn groote werk is geweest, dat hij de muren van Jeruzalem herbouwde en daardoor de Joden beveiligde tegen den moedwil hunner naburen. Ondanks den tegenstand, waarmede hij daarbij te kampen had — een tegenstand, zóo groot, dat de werklieden moesten arbeiden met het gereedschap in de eene en de wapenen in de andere hand — wist Nehemja door zijn groote geestkracht den ijver der zijnen zóo aan te vuren, dat het werk in weinige weken tijds werd volbracht. Nog in andere opzichten heeft Nehemja een grooten en goeden invloed geoefend. Tal van aanzienlijken wist hij te bewegen, dat zij aan hun arme schuldenaars hun schulden zouden kwijtschelden, waarbij hij zelf met de mannen van zijn gevolg het voorbeeld gaf. Ook in het behing van den godsdienst was hij werkzaam; hij heeft o. a. krachtige maatregelen genomen om op den Sabbat allen arbeid en handel te doen staken. 2. Tijdens het stadhouderschap van Nehemja kwam de priester Ezra aan het hoofd van een groote schare ballingen uit Babylonië naar Jeruzalem. Deze vooral heeft op den godsdienstigen toestand der Joden een machtigen invloed uitgeoefend. In zijn vurigen, maar bekrompen, ijver voor de zuiverheid van den JAHWE-dienst, was het zijn streven de Joden zooveel mogelijk af te houden van gemeenschap met andere volken. Zelfs heeft hij een poging gedaan om alle Joden, die met vreemde vrouwen getrouwd waren, te dwingen hun huwelijk te ontbinden en die vrouwen met hare kinderen weg te zenden. En is hem dit ook niet volkomen gelukt, wel heeft hij weten te bewerken, dat het volk op een vergadering, door hem, in vereeniging met Nehemja, tot dit doel belegd, zich plechtig verbond, voortaan van dergelijke huwelijksverbintenissen zich te onthouden. Maar wat vooral aan de werkzaamheid van Ezra een grooten invloed voor de toekomst heeft verzekerd, is geweest: de invoering van de verzameling godsdienstwetten, die wij in de boeken Exodus—Nuineri vinden. Deze verzameling is sedert dien tijd grondslag en regel van den joodselien godsdienst geworden. 33. Het boek Esther. 1. De ellende, die de Joden van vreemde overheersching ondervonden, kweekte een geest van haat tegen „de heidenen". In hooge mate werd deze versterkt door den bekrompen godsdienstijver van Ezra en diens geestverwanten. Een merkwaardige uiting van dezen geest is het boek Esther. Dit verhaalt een gebeurtenis, die heet te zijn voorgevallen onder de na de ballingschap achtergebleven Joden, tijdens het bestuur van den peizischen koning Xerxes, — hier Ahaweros genoemd. Esther, een joodsch meisje, wordt om haar schoonheid door koning Ahasweros tot zijn gemalin verheven. Hij wist niet, dat zij eene Jodin was. Esther heeft een oom, Mord ec h a i. Deze Mordechai wordt doodelijk gehaat door H am a n, 'skonings grootvizier en gunsteling, die niet kan uitstaan, dat, waar allen met diepen eerbied voor hem buigen, Mordechai alleen hem niet groet. Daarom wil hij Mordechai, en met dezen geheel het joodsche ras, in het verderf storten. En hij weet van den koning een bevel te verkrijgen, dat op een bepaalden, door het lot aangewezen dag alle Joden zullen worden vermoord. Haman laat alvast voor zijn huis een galg van vijftig ellen hoog oprichten, besterad om er Mordechai aan te doen ophangen. Mordechai roept in het geheim Esthers tusschenkomst in. Overwegende hoe het aan te leggen om Haman bij den koning aan te klagen, vraagt Est her, dat de koning, samen met Haman, dien dag bij haar den maaltijd zal komen gebruiken. Zóo hoopt zij een geschikte gelegenheid te vinden. Maar ten slotte ontbreekt haar de moed. En daarom vraagt zij den koning den volgenden dag weer te komen; en wederom met Haman. 2. In den daartnsschen liggenden nacht laat de koning, door slapeloosheid gekweld, zich voorlezen uit de jaarboeken zijner regeering. Door die lezing wordt hij eraan herinnerd, dat Mordechai eenmaal zijn leven heeft gered, maar daarvoor nog nooit een belooning ontvangen heeft. Als Haman dan, vroeg in den morgen, bij den koning komt om staatszaken te bespreken, vraagt de koning hem: Hoe zou ik iemand, dien ik mijn gunst wil toonen, een bijzonder groot eerbewijs kunnen geven? Haman, vermoedend dat hijzelfde bedoelde man is, stelt voor, dien persoon in koninklijke staatsie dooide stad te voeren, terwijl een van de rijksgrooten als heraut voor hem uit zal gaan. Dit denkbeeld bevalt den koning; en Haman ontvangt, tot zijn schrik, den last om zelf als heraut Mordechai, op een koninklijk ros gezeten, door de stad te leiden. Aan den trotschen Haman schiet niets over, dan aan het koninklijk bevel, hoe zwaar het hem valle, te gehoorzamen. Aan den maaltijd van dien dag vat Est her eindelijk moed. Zij openbaart den koning, dat het haar volk is, tegen hetwelk Haman onder valsche voorwendsels een moordbevel van hem heett weten te verkrijgen. De koning, hevig vertoornd, gat last Haman onmiddellijk ter dood te brengen. Hij wordt gehangen aan de galg, die hij voor Mordechai hSd laten gereedmaken. Mordechai wordt in Ha mans plaats grootvizier. Daar echter naar de perzische wet een besluit des konings onherroepelijk is, en dus het moordbevel niet eenvoudig ingetrokken kan worden, geeft de koning een tweede besluit, waarin bepaald wordt, dat de Joden zich niet enkel mogen verweren, maar ook zei ven zullen mogen aanvallen. En zij maken van dat laatste verlof rijkelijk gebruik en slaan op den bepaalden dag door het gansche rijk niet minder dan 75000 man dood. Ter herinnering aan dit alles, besluit de schrijver, vieren de Joden jaarlijks het Poerimfeest, — zoo genoemd naar het perzische woord poer, dat lot beteekent. 34. Het boek Jona. Niet alle Joden echter deelden den bekrompen volkshaat, waaruit het verhaal, ons in het boek Esther meegedeeld, opbloeide. Daar waren er evenzeer, die begrepen dat ook de heidenen menschen zijn, en dat Jahwe evengoed tot hen zijn barmhartigheid uitstrekt. Ook van deze zijde is een geschrift tot ons gekomen. liet is het boek Jona. Het daarin gegeven verhaal teekent als het ware verzet aan tegen den geest, die uit het boek Esther ons tegenklinkt. Het luidt aldus: Eens ontving de profeet Jona van Jahwe last om te gaan naar Ninevc en den inwoners dier stad aan te zeggen, dat Jahwe om hun zonden besloten had, hun stad te verdelgen. Maar in plaats van aan dien last te voldoen, besloot Jona de vlucht te nemen naar een vergelegen stuk land. lias echter ondervond hij, dat het onmogelijk is, Jahwe te ontvluchten. Het schip, waarop hij plaats genomen had, werd overvallen door een storm, zoo hevig, dat de schepelingen begrepen: daar moet een bijzondere reden voor zijn; zeker is er iemand aan boord, die Gods toorn heeft opgewekt. En om den misdadiger uit te vinden, wierpen zij het lot. Het lot viel op Jona, en deze erkende: Ja, de storm zou wel om zijnentwille gekomen zijn, want hij was liet bevel van zijn God ongehoorzaam geweest; nu moesten zij hem dan maar in zee werpen. Die heidenen evenwel waren te menschlievend om dit terstond te doen. Eerst toen al hun pogingen 0111 tegen den storm op te werken ijdel bleken en het schip in hoogsten nood was, gingen zij ei toe over. Maar niet zonder God om vergeving te bidden, dat zij dien éenen man opofferden oin niet allen te vergaan. En inderdaad bedaarde de storm terstond. Jahwe echter wou Jona niet laten verdrinken. Hij beschikte, dat een groote visch Jona opslokte en na drie dagen aan hêt strand weer uitspuwde. Opnieuw ontving Jona nu bevel om naar Ninevé te gaan. En ditmaal ging hij. Maar nauwelijks had hij éen dag daar gepredikt of de inwoners kwamen tot bekeering. Zij baden vurig 0111 vergiffenis voor hun zonden en deden boete. En Jahwe, daardoor bewogen, ontfermde zich over hen. Toen werd Jona verdrietig en klaagde tot Jahwe: Ik heb het wel voorzien. Daarom had ik ook een tegenzin om uw last te volbrengen en trachtte ik te vluchten. Ik begreep wel, dat gij ten slotte toch weer te barmhartig zoudt zijn en mij, uw profeet, beschaamd zoudt doen staan. Laat mij nu ook maar sterven! Ernstig voerde Jaiiwe hem tegemoet: Is u,w toorn billijk, Jona? Maar Jona luisterde niet. Toen deed Jahwe naast de plek waarop Jona wrevelig nederzat, een wonderboom opschieten, die in éen dag volwassen was en den profeet met zijn schaduw verkwikte. Maar 's nachts knaagde een worm aan den wortel en de boom verwelkte. Jona zat dus den volgenden dag weer in de gloeiende zon. Een nieuwe grief voor den profeet: Zoo'n mooie boom, en die was zoo dadelijk weer verdord! Maar toen kwam Jahwe's stem op nieuw tot Jona, ernstig vermanend: Gij hebt mededoogen met dien boom, die in éen dag groeide en waaraan gij niet gearbeid hadt .. . Zou ik dan geen mededoogen hebben met de groote stad Ninevé, waarin wel honderdtwintigduizend kinderen zijn, «He nog niet weten van goed en kwaad? 35. Het boek Job. 1. De profeten hadden steeds op den voorgrond gesteld, dat Jahwe onkreukbaar rechtvaardig is. Afval van Jahwe brengt zeker ellende; maar trouw aan zijn geboden wordt ook door zegen gevolgd. Dit hadden zij steeds het volk voorgehouden. Toen nu echter na de Ballingschap, terwijl Jahwe toch gediend werd, het volk nog steeds aan vernedering en rampspoed ten prooi bleef, rees bij velen de vraag: Is dat nu Jahwe's rechtvaardigheid? Men zag bovendien menigwerf, niet slechts in het volksbestaan, maar ook in het leven van de mensehen afzonderlijk, omstandigheden, die denzelfden twijfel deden rijzen. Boozen liep het dikwerf mee; vromen hadden met rampspoed te kampen. Zulke overwegingen hebben een dichter, die geruimen tijd na de Ballingschap leefde, er toe geleid het vraagstuk van 's menschen lotsbedeeling ernstig onder de oogen te zien. Hij doet dat in een verdicht verhaal, waarvan een vrome, die in bitter lijden geraakt, de hoofdpersoon uitmaakt. Wij bedoelen het boek Job. 2. Er was eens in het land U z, verhaalt hij, een herdersvorst, rijk aan vee en slaven. Job was zijn naam. Hij was rechtvaardig en vroom, meer dan iemand anders. Op zekeren dag nu, dat alle engelen in den hemel samengekomen waren voor Jahwe's aangezicht, en daaronder ook Satan — de engel, die rondgaat op aarde om de zonden der menschen op te merken en bij Jahwe aan te brengen — sprak Jahwe tot .Satan: Hebt gij ook wel gelet op mijn knecht Job? Die is toch vroom en zonder zonde. Maar Satan antwoordde: Hij doet het ook waarlijk niet voor niet. Onttrek hem uw zegen eens, en gij zult zien, hoe spoedig hij u verlaten zal. En Jahwe gaf Satan verlof om Job op de proef te stellen. Toen verloor Job op éen dag al wat hij bezat. Achtereenvolgens kwamen boden met de schrikmare, dat zijn kaïneelen, met de slaven, die ze bewaakten, door roovers waren weggevoerd; desgelijks zijn runderen; eindelijk dat onder zijn Verhalen o. T. 3e dr. . kudde wol vee de bliksem was geslagen, en alles, vee en herders, had gedood. En ten slotte kwam nog de jammerlijkste tijding: dat zijn kinderen, zeven zoons en drie dochters, die te samen op een feestmaal waren, door het instorten van het huis, waarin zij zich bevonden, allen waren omgekomen. Job barstte uit in een luide weeklacht. Maar berustend liet hij volgen: Jahwe heeft gegeven, Jahwe heeft genomen, Jahwe's naam zij geloofd! Toen daarop wederom de engelen samenkwamen in den hemel, voegde Jahwe Satan toe: „Hebt gij nu acht gegeven op Job.'' Hij heelt de zware beproeving wel glansrijk doorstaan . Maar Satan gaf zich nog niet gewonnen. Een mensch, was zijn wederwoord, doet alles voor zijn leven. Job blijft u trouw uit vrees, dat anders ook hem persoonlijk het onheil treffen zal. Dit antwoord bracht Jahwe er toe, aan Satan toe te staan, Job nog verder op de proef te stellen, waarop Satan over Job de jammerlijke ziekte der melaatschheid bracht: een vreeselijk lijden, waarbij ten slotte de dood de eenige uitkomst was. Toen sprak zijne vrouw tot hem: „Zult gij nu nog in uw vroomheid volharden? Laat God varen en sterf!'' Maar Job antwoordde: „Gij spreekt als een zottin. Ook het goede nemen wij van God aan; zonden wij dan het kwade niet aannemen?' Zoo bleek Jobs op de proef gestelde vroomheid wel waarlijk echte vroomheid te zijn. 3. Het tot dusverre verhaalde is slechts de inleiding tot wat de schrijver eigenlijk zeggen wil. Want als Job — zoo gaat het verhaal voort — in jammerlijke ellende, door alle menschen geschuwd, eenzaam nederzit, komen drie vrienden uit de verte, die van zijn ongeluk gehoord hebben, hem bezoeken, — zonder trouwens te weten, dat het zóo ver met hem gekomen was. Tusschen Job en deze mannen ontspint zich een onderhoud, dat allengs in een heftig twistgesprek overgaat. Daaraan zijn veertig hoofdstukken gewijd, volgende op de eerste twee, die het eigenlijk verhaal behelzen. Xiet in dit verhaal, maar in de redeneeringen der vrienden en de wedeileggingen van Job, ligt dan ook de kern van het geschrift. De vrienden vermanen Job zich voor Jahwe te verootmoedigen en boete te doen voor zijn zonden. Hoe langer hoe duidelijker geven zij te kennen, dat zij Job verdenken in het geheim grove zonden bedreven te hebben, daar immers van ouds geleerd is, dat Jahwe steeds rechtvaardig handelt met den mensch. Daartegenover handhaaft Job met kracht de betuiging zijner onschuld, en verwerpt op hartstochtelijken toon het overgeleverd geloof aangaande de rechtvaardigheid van Jahwe. Hij eindigt met den wensch, dat Jahwe zelf mocht komen om hem te woord te staan en hem te verklaren , waarom hij aldus met hem, den schuldelooze, handelt. En deze wensch wordt vervuld, Uit een storm antwoordt Jahwe op Jobs opeisching. Maar .... om hem met eene verwijzing naar de wonderen der schepping — te vragen, wie hij is — hij, kleine mensch — om tegenover den Almachtige te spreken van recht? En dan buigt Job het hoofd en erkent, dat hij sprak in onverstand. Hij kan niet anders dan zwijgen tegenover den grooten God. Als Job zich zoo verootmoedigd heeft, ontvangt hij ten slotte een lofspraak van Jahwe. Tot de vrienden wendt Jahwe zich met de bestraffing: (Tij hebt niet oprecht van mij gesproken, gelijk mijn dienaar Job. 4. Aan het slot van het laatste hoofdstuk wordt, met enkele woorden, het verhaal weer opgevat. Het eindigt met het herstel van Job in zijn vroegeren gelukstaat. Jahwe wendde het lot van Job en gaf hem het dubbele van wat hij vroeger bezeten had. Ook kreeg hij wederom zeven zoons en drie dochters. En Job leetde, besluit de schrijver, nog honderdveertig jaren. ,3* 36. Het boek Daniël. 1. In het jaar 167 v. Clhr. trof de Joden een vreeselijke l>epioe\ing. De syrische koning Antiöchtis, bijgenaamd bpif.lnes, d. i. de doorluchtige, aan wien de Joden toen onderworpen waren, stelde zich in het hoofd, den joodschen godsdienst at te schatten en den Joden zijn godsdienst op te dringen, lievige vervolgingen woedden tegen wie aan Jahwe trouw wilden blijven; vervolgingen, die ten slotte leidden tot een algemeenen opstand. Deze opstand is uitgeloopen op den Makkabeeschen vrijheidsoorlog. In die dagen nu heeft een vroom man, tot bemoediging zijner geloolsgenooten, het boek Daniël geschreven, waarin hij verhaalt van een profeet van dien naam, die onder de babylonische en perzisehe overheersching geleefd had, en die, met zijne vrienden, herhaaldelijk wonderbare uitredding had ondervonden uit de vervolging, waaraan ook zij hadden blootgestaan. 2. Met drie jongelingen — Sadrach, Mesacli en Abednego — was Daniël, aldus begint de schrijver zijn verhaal, door koning Nebukadrezar onder diens lijf bedienden opgenomen. Deze begunstigde dienaren werden, opdat zij er steeds gezond en kiaehtig zouden uitzien, niet de kostelijkste spijzen van 's konings eigen tafel gevoed. Maar Daniël en zijn vrienden weigerden standvastig iets van deze spijzen te gebruiken, omdat zij niet rein, d. i. op joodsehe wijze, waren toebereid, /ij leefden uitsluitend van brood en water. Niettemin bleven zij glanzend en krachtig, meer zelfs dan al de andere lijfbedienden des konings. .5. Kennelijker nog was .Jahwe s hulp bij eene andere gelegenheid. Koning Nebukadrezar liet een gouden afgodsbeeld oplichten, en beval, dat allen, die bij de inwijding tegenwoordig waren, daarvoor zouden nederknielen en het aanbidden. Onder de aanwezigen waren ook, krachtens hun betrekking tot den koning, Sadrach, Mesacli en Abedncgo. Maar dezen knielden en aanbaden niet. De koning, hevig vertoornd, beval dat zij in een gloeienden oven levend verbrand zouden worden. Het vuur werd gestookt en de drie vrienden daarin geworpen. Zoo hevig was de gloed, dat de mannen, die hen erin moesten werpen, dood neervielen. Maaide vrienden ondervonden geenerlei letsel. Alleen de touwen, waarmee zij gebonden waren, verbrandden, zoodat zij in den vuurgloed rondwandelden, gesterkt door een engel, die zich naast hen vertoonde. Toen dit den koning bericht werd, liet hij de mannen uit den oven verlossen. En zie, er was zelfs geen brandlucht aan hun kleeren. De koning nu, dit wonder aanschouwende, bracht Jahwe huideen maakte de drie jongelingen tot zijn bijzondere gunstelingen. 4. Een soortgelijke uitredding ondervond ook Daniël zelf, later, onder de regeering van koning Darius. Daniël stond bij dezen koning hoog in gunst en had dientengevolge vele benijders. Dezen spanden hein een strik. Zij wisten van den koning een verordening te krijgen, dat gedurende dertig dagen in het gansche rijk aan niemand, mensch of god, een bede mocht gericht worden dan aan hein, den koning. Wie deze verordening overtrad, zou geworpen worden voor de leeuwen, die in 's konings hof werden gehouden. Daniël echter liet zich door dit gebod niet afhouden van zijn godsdienstplicht en bleef driemalen daags zijn gebeden doen. Zijn vijanden verzuimden niet, dit den koning aan te brengen, waarop deze zich gedrongen zag, hoe noode ook, zijn geliefden dienaar aan de strat over te geven. Maar de leeuwen lieten Daniël ongedeerd. En toen des anderen daags in den vroegen morgen de koning, na uit droefheid over het lot van zijn gunsteling den nacht wakend en vastend te hebben doorgebracht, in den hof bij den kuil der leeuwen kwam, vond hij tot zijn verbazing en blijdschap Daniël nog in leven. Terstond liet hij hem uit den leeuwenkuil optrekken, waarna zijn aanklagers gegrepen en met hun gezinnen in den kuil geworpen werden. Voordat zij nog den bodem hadden bereikt werden zij door de leeuwen opgevangen en verslonden. 5. Tot loon zijner vroomheid had Daniël — zoo verhaalt ons de schrijver — van God bijzondere zienersgaven ontvangen. Dit bleek o.a. toen alleen hij onder alle wichelaars en profeten aan koning Nebukadrezar de beteekenis wist te verklaren van een droom, die de koning had gedroomd. Hij zou, zoo \oorspelde Daniël, zeven jaar lang krankzinnig zijn en gras eten als het vee. Nogmaals bleek die zienersgave in den nacht, waarin Babel \eioveid werd. loen had koning Belsazar een weelderig feestmaal aangericht. Daar had hij zich de heilige schotels en kannen, indertijd uit Jeruzalems tempel geroofd, laten halen en bedreef daarmede heiligschennenden moedwil. Maar eensklaps verschenen aan den wand vurige vingeren, die er een reeks vreemde letterteekens griften. Geen der in allerijl ontboden wichelaars kon ze ontcijferen. Eindelijk werd Daniël geroepen. Hij las den koning wat daar stond: Mene, Mexe, Tekel, 1'phaiizin; d. i.: Geteld, Geteld, Gewogen,' A ei deeld. En Daniël verklaarde ook de beteekenis. Uwe dagen zoo had God daar geschreven — zijn geteld: uw heerschappij is gewogen en te licht bevonden: uw rijk wordt verdeeld! En in dienzelfden nacht werd Babel door de Perzen en Meden ingenomen en koning Belsazar gedood. 6. Na aldus het vertrouwen zijner lezers op Daniëls zienersgave gevestigd te hebben, legt de schrijver van het boek den profeet ook de voorzegging in den mond van al de ellende, die zijn lezers hadden te vreezen. Maar hij doet daarbij ook de voorspelling, dat die ellende slechts kort zal duren en eindigen zal in de vestiging van het Messiasrijk. Zóo sprak hij zijn tijdgenooten moed in tot den strijd en versterkte hij hun vertrouwen op Jahwe. AANHANGSEL. I. Hoe ous Oude Testament er kwam. In hoofdstuk IV van dit Aanhangsel vindt rnen het Register der 39 geschriften, waaruit het Oude Testament of Oude Verbond bestaat, gerangschikt naar de volgorde, waarin die geschriften in onze nederlandsche bijbelvertaling voorkomen. De oorspronkelij ke rangschikking in den hebreeuwschen bijbel, aan welke wij in hoofdstuk II eene plaats gaven, is eene andere. Op zichzelf kan u dit weinig belang inboezemen. Maar wij deelen het mede omdat deze oude joodsche volgorde der boeken — zoowel als de indeeling dezer boeken in drie bundels: Wet, Profetes en Geschriften — ons in grove trekken teekent de wijze, waarop de verzameling der Heilige Schriften bij de Joden is tot stand gekomen. Ezra, de priester-schriftgeleerde uit de vijfde eeuw vóór Christus, begon de verzameling. Hij was in het bezit van eene Geschiedenis van den uittocht des Israëlietischen volks uit Egypte en den doortocht door de woestijn, van welke historie het leven van Mo zes het middelpunt uitmaakte. Door deze geschiedenis heen vlocht hij: 1°. eenige wet bundels, die in zijn tijd reeds bestonden; 2°. de door liemzelven ingevoerde wetten. Aldus ontstonden de boeken Exodus, Leviticus en Ndmeri. Daaraan werd, als het boek Deuteronomium, toegevoegd het Wetboek, tijdens de regeeriug van koning Josia ingevoerd, welk boek een zoo ingrijpende godsdiensthervorming ten gevolge had. Als eene Inleiding liet hij aan dit alles voorafgaan wat men in het boek Genesis aantreft: een Geschiedenis van den voortijd. D. w. z.: van de schepping der wereld tot op Mozes. Op deze wijze kwam de zoogenaamde Pentateuch, d. i. liet vijfdeelige boek in het leven. Dit eerste vijftal boeken des Ouden Verbonds — waaraan men oudtijds gaarne den naam gaf van: „de viif-boeken-Mozes", omdat men hun gezamenlijken oorsprong aan Mo zes toekende — werd, en wordt nog, door de Joden, om der wille van het hoofdbestanddeel, kortweg de Wet genoemd. Aan de Wet werd vervolgens door de Schriftgeleerden toegevoegd een tweede bundel. Deze bestaat eerstens uit eene Geschiedenis van het israëlietische volk van Jozua s tijd (d. i. van den intocht in Kanaiin) tot aan de babjIonische ballingschap: welke geschiedenis geheel in den geest der profeten bewerkt is. En vervolgens vindt men in dien tweeden bundel eene verzameling Gedenkschriften van profeten-zei ven. Daarom verkreeg die bundel in zijn geheel den naam van: De Profeten. Deze twee bundels: De Wet en De Profeten vormden het hoofdbestanddeel van den Joodschen bijbel, die daarom ook later kortweg als „De Wet en de Profeten'' werd aangeduid. Intusschen was allengs aan deze twee bundels nog een derde toegevoegd. Deze bestond uit: Geschriften van ondei scheiden aard. Sommigen van deze boeken werden opgenomen om hun godsdienstige of vermeende geschiedkundige waarde; anderen omdat zij door een man van gezag heetten geschreven te zijn. Men gaf aan dezen derden bundel den naam van: De Geschriften. Uit deze drie bundels: Wet, Profeten en Geschriften bestond dus de Heilige Schrift der Joden. Nu kunt ge ook begrijpen dat de boeken in dien Joodschen bijbel werden gerangschikt zooals het lijstje op de volgende bladzijde aangeeft. Het Register der Boeken in den joodschen bijbel. a. Wet (Pentateuch); 5 boeken. Genesis. Numeri. Exodus. Deuteronomium. Leviticns. b. Profetes; 21 boeken. Jozua. Obadja. Richteren. Jona. 1 en 2 Samuel. Mieha. 1 en 2 Koningen. Nahum. Jezaja. ; Habakuk. Jeremia. Sefanja. Ezechiël. Haggai. Hozea. Zacharja. Joël. llaleachi. Araos. c. Geschriften; 13 boeken. Psalmen. Spreuken. Job. Hooglied. Ruth. Klaagliederen. Prediker. Esther. Daniël. Ezra. Nehemja. 1 en 2 Kronieken. II. III. De grieksclie vertaling van het Oude Testament. Reeds voor Jezus' tijd was — voornamelijk ten dienste der talrijke buiten Palestina wonende en grieksch sprekende Joden — de Heilige Schrift uit de oorspronkelijke hebreeuwsche in de grieksclie taal vertaald. Deze vertaling heet de Septuaginta (d. w. z.: de vertaling der zeventig). In deze grieksclie uitgave des Ouden Verbonds zijn de boeken soort bij soort gerangschikt. Zoo verkreeg men 17 boeken van geschiedkundigen aard, die men naar tijdsorde van de daarin vermelde gebeurtenissen op elkander liet volgen. Daarna zonderde men even zoovele (17) boeken af van of over profeten. Daarna bleven er van den joodschen derden bundel, van de „Geschriften', vijf boeken over, die niet tot een dezer beide soorten konden worden gebracht, en daarom, op zich zeiven gehouden, tussclien de geschiedkundige en de profetische boeken in werden geplaatst. Deze indeeling van de grieksclie vertaling is in onzen nederlandsehen bijbel behouden gebleven. De laatstgenoemde kleine bundel van vijf boeken draagt daarbij gewoonlijk den naam van: dicht- of zedekundige boeken. De boeken in o n s Oude Testament zijn dus — in navolging van de grieksclie vertaling der Septuaginta — gerangschikt zooals het lijstje in het volgende hoofdstuk aangeeft. IV. Het Register der Boeken in onze ïiederlaudsche vertaling. Geschiedkundige Boeken. (17). Genesis. Exodus. Leviticus. Numeri. Deuteronomium. Jozua. ltichteren. Kuth. 1 en 2 Samiiel. 1 en 2 Koningen. 1 en 2 Kronieken. Ezra. Neheroja. Esther. b. Dicht- of Zedekündige Boeken. (5) Job. I Prediker, l'salmen. Hooglied. Spreuken. r. Profetische Boeken. (17) Jezaja. j Jona. Jeremia. j Mieha. Klaagliederen (van Jeremia). j Nahum. Ezechiël. ; Habakuk Daniël. [ Sefanja. Hozea. ■ Haggai. Joël. j Zaeharja. Amos. Maleachi. Obadja. V. Korte Tijdtafel. } oor i^nr, ± 1500. De Hebreërs in de landstreek Goosjen in Egypte. ± 1300. Mozes. 1320. Uittocht uit Egypte. 1280. Intocht in Kanaiin. ± 1250—1050. Richtertijdperk. 1050. Samuel. 1000. David koning. 1020—1000. Saul. 1000—970. David. 970—933. Salomo. 933. Scheuring des rijks onder Salomo's zoon Rehabeam. 933—719. Het Noordelijk rijk. (Rijk Israël). 933—912. Koning Jerobeam I. 877—854. Koning Achab. De prof. Elia. 842—816. Koning Jehu. De prof. Eliza. 783—743. Koning Jerobeam II. De prof. Anios en llozea. 719. Salmanezer, koning van Assyrië, maakt een einde aan het rijk Israël. 933—586. Het Zuidelijk rijk. (Rijk üuda). 728—699. Koning Hizkia. De prof. Jezajct en Micha. 641—609. Koning Jozia. De prof. Jeremia. 609. Jozia sneuvelt in den slag van Megiddo tegen den egyptisehen koning Neeho. 586. Nebukadrezar. koning van Babel, maakt een einde aan het rijk Juda. Laatste koningen van Juda: Joahaz, Jojakini, Jojachin, Sedekia. Sedekia weggevoerd naar Babel. Jeruzalem verwoest. De tempel verbrand. 586—536. Babylonische balling- De prof. Ezechiël schap. en tweede-Jezaja. 536. Koning Cyrus van Perzië verovert Babel. Het herstel van het Jodendom neemt een aanvang. 516. De herbouwde tempel in- De prof. Haggai gewijd. en Zacharja. ± 440. Landvoogd Nehemja. De priester-schriftgeleerde Ezra. 167. De Joden in de macht der Syriërs. Koning Antiochus Epifanes. Makkabeesche oorlog. 64. De Joden komen onder de heerschappij der Romeinen. 37 —4. Koning Herodes de Groote. r INHOUD. I. Het Scheppingsverhaal. Blz. 1. De schepping der wereld en der menschen .... 3 li. De oudste volksoverleveringen. 2. Het eerste mensehenpaar en hun kinderen .... 4 3. De Zondvloed. Xoach en zijn zonen. De toren van Babel III. De aartsvaders. 4. Abraham en Lot. Sodoms ondergang. Hagar en Isinaël 7 5. De geloofsbeproeving 9 6. Eliëzer en Rebekka 7. De zonen van Izaiik n 8. Jakobs vlucht en terugkeer 13 9. De zonen van Jakob 1(5 10. Jozef de droomuitlegger 18 11. Jozef onderkoning van Egypte 20 IV. Mozes. 12. De jeugd en de roeping van Mozes 22 13. De uittocht uit Egypte en de woestijnreis .... 25 14. De Wet der Tien Geboden 28 \. Hot volk in wording. 15. Intocht en vestiging in Kanaiin 29 1U. Kuth 17. Samuel VI. De groote koningen. 18. Sauls eerste regeeringsjaren 37 19. Het optieden van David 40 20. Saul en David tegenover elkaar. Sauls dood ... 41 21. David op den troon 43 22. David op den troon. (Vervolg) 46 23. Salomo 48 24. De Tempel 51 VII. De twee rijken. 25. De Scheuring 55 26. De werkzaamheid der profeten. Elia en Micha. Koning Achab 57 27. De godenstrijd. Elia weggenomen. Profetenwraak . 61 28. Nogmaals de profeten. Eliza. Elia en de soldaten van koning Ahazja 64 29. Ondergang van het rijk Israël. Godsdiensthervorming in het rijk Juda 67 30. De ondergang van het rijk Juda. De profeet Jeremia. 70 VIII. Na den ondergang der beide rijken. 31. Ballingschap en terugkeer 74 32. Xehemja en Ezra 76 33. liet boek Esther 77 34. Het boek Jona 79 35. Het boek Job 81 36. Het boek Daniël 84 Aanhangsel. I. Hoe ons Oude Testament er kwam 87 II. Het register der boeken in den joodschen bijbel . 89 III. De grieksche vertaling van het Oude Testament . 90 IV. Het register in onze nederlandsche vertaling ... 91 V. Korte Tijdtafel 92