„Zie, deze is .gesteld tot val en opstanding van velen in Israël, en tot een teeken, dat wedersproken wordt; en ook u zelve zal een zwaard door de ziel gaan, — opdat uit vele harten de overleggingen openbaar worden." Deze woorden zijn bevestigd. Jezus heeft inderdaad Israëls hoogste verwachtingen vervuld. Velen, in volgende eeuwen, hebben in hun ongeloof zich aan hem gestooten en zijn gevallen. Maar talloos was en is de schare van hen, die door hem zijn opgericht tot een nieuw zedelijk leven. Luide tegenspraak heeft zijn Evangelie ontmoet; maar aan den anderen kant hebben door de prediking van dat Evangelie rijke schatten van het gemoed zich ontplooid en heeft de menschheid leeren verstaan, welke de ware godsdienstige gezindheid is. Gez. 117. 3. Nog een geboorteverhaal. Er kwamen, verhaalt een ander Evangelie, Wijzen uit het Oosten, door een verschijning aan den hemel ingelicht, den jonggeborene hunne hulde brengen. Daar zij niet wisten, waar Jezus geboren was, begaven zij zich eerst naar Jeruzalem, de hoofdstad des lands, en vervoegden zich daar aan het koninklijk paleis met de vraag: „Waar is de koning deiJoden, die geboren is? Want wij hebben gezien zijn ster in het Oosten en zijn gekomen om hem te aanbidden". Toen Her odes, de koning, dit hoorde, ontroerde hij en geheel Jeruzalem met hem. En nadat hij van de Schriftgeleerden vernomen had, dat Bethlehem de plaats der geboorte was, riep hij heimelijk de Wijzen tot zich, om van hen nauwkeurig den tijd te vernemen, wanneer de ster verschenen was. Vervolgens zond hij hen naar Bethlehem met de woorden: „Gaat heen en doet nauwkeurig onderzoek naar het kind; en als gij het gevonden hebt, zoo boodschapt het mij, opdat ook ik koine, en er mij voor nederbuige." De Wijzen zijn daarop heengereisd. En zie, de ster, die zij in hel Oosten gezien hadden, ging hun voor, totdat zij bleef stilstaan boven de plaats, waar het kind was. En het huis binnengegaan zijnde, vonden zij het kind met Maria, zijn moeder, cn vielen neder en bogen zich voor hein. En zij ontsloten hun schatten en brachten hem de geschenken, die zij hadden medegebracht, bestaande in goud, wierook en mirre. Op goddelijken last namen zij op hun terugreis een anderen weg en kwamen dus niet meer bij Herodes terug. Deze was daarover zeer toornig, omdat hij booze plannen had en het kind zocht te dooden. IIij liet dan ook alle pasgeboren jongskens in Bethlehem vermoorden. Maar Jozef en Maria waren met hun kind gevlucht. In deze Wijzen of Magiërs, die van verre komen uit het Chaldeeuwsche land, zien wij ons afgebeeld, hoe ganseli de wereld geroepen is om Jezus te erkennen en zijn Evangelie te aanvaarden. Dat is een schoone gedachte. Eeuw na eeuw heeft aangetoond, dat alle wijsheid der wereld en alle stoffelijk vermogen eerst de rechte waarde verkrijgen, als zij zich stellen in dienst van het heerlijk doel, door Jezus beoogd. En het zwaard van Herodes, dat het leven van het kind bedreigde, is een voorspelling van de vijandschap, die later Jezus het leven kosten zou. Gez. 229 : 1. » 4. De jeugd van Jezus. De Wet schreef aan de Israëlietische mannen voor, dat zij op de drie hooge feesten ter bedevaart naar Jeruzalem zouden gaan. Maar niet ieder had tijd en gelegenheid om zich aan dit voorschrift stipt te houden. Wie kon, koos er het Paaschfeest voor uit. Somtijds gingen de vrouwen mede. Het verblijf duurde ongeveer eene week. Toen Jezus twaalf jaar oud was, mocht hij voor 't eerst zijn ouders vergezellen. Dat was hem eene groote vreugde. Want den prachtigen tempel te zien en aan de godsdienstige plechtigheden van het Paaschfeest deel te nemen, daarnaar haakte iedere vrome joodsche knaap. Van dezen tocht wordt ons nog de volgende bijzonderheid meegedeeld. Toen de feestdagen ten einde waren, voegden zijn ouders zich bij hun vrienden en stadgenooten om den terugtocht aan te nemen; maar zonder dat zij het wisten bleef Jezus te Jeruzalem achter. Toen zij het ontdekten, meenden ze, dat hij reeds mot andere vrienden vooruitgegaan was; zij hoopten daarom hem tegen het vallen van den avond op de eerste rustplaats te zullen aantreffen. Maar hem niet vindende, keerden zij naar de stad terug. Eindelijk, na drie dagen, vonden zij hem in den tempel, in het midden der Joodsche leeraars, naar hen luisterende en hun vragen doende. En allen die hem hoorden, verwonderden zich over zijn verstand en zijn antwoorden. Toen zijn ouders hem zagen, stonden zij verbaasd , en zijn moeder zeide tot hein: „Kirid, waarom hebt gij zoo gehandeld? Zie, uw vader en ik hebben u met angst gezocht'". Maar hij antwoordde: „Waarom hebt gij mij gezocht? Wist gij niet, dat ik moest zijn in het huis mijns Vaders?" Zij verstonden dat woord niet, dat hij tot hen sprak, maar zijn moeder bewaarde het in haar hart. En Jezus ging met zijn ouders terug naar Nazaret, en was hun onderdanig. En terwijl hij grooter werd, zegt het verhaal, nam hij ook toe in wijsheid en in gunst bij God en menschen. Toegerust met zulke uitnemende gaven naar verstand en gemoed, groeide Jezus op als een kind des volks, onder eenvoudige omstandigheden, met zijn broeders en zusters, omgeven door eene lieflijke natuur. Op den sabbat in de synagoge werd hij vertrouwd met de godsdienstige geschriften zijner natie. Zoo rijpte hij voor een grootselie taak. Ps. 84 : 1. 5. Van den duivel verzocht. Het gerucht van de machtige woorden van Joliannes den Dooper en van de geestdrift, die hij wekte, drong tot Nazaret door. Dit liet den jongen man, wiens ziel reeds vervuld was van de geestelijke belangen en nooden zijn volks, geen rust. Hij reisde naar den Jordaan en luisterde met vrome aandacht. Lindelijk daalde hij met de boetvaardige schare af in het waterbad des (loops. Op een dier dagen zat hij neder in overpeinzing van de dingen, die hij aanschouwde. Zijn gemoed was onrustig van gedachten en plannen voor de toekomst, die in hein wakker werden. Toen — zoo zegt een verhaal — werd hij door den geest weggeleid naar de woestijn. En als hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, hongerde hem ten laatste. En de verzoeker, tot hem gekomen zijnde, zeide: „Indien gij Gods Zoon zijt, zeg, dat deze sfeenen brooden worden". Doch Jezus antwoordde: „Er is geschreven: de menscli zal bij brood-alleen niet leven, maar bij alle woord, dat den mond van God uitgaat." Toen nam hem de duivel mede naar de heilige stad, en stelde hem op het platte dak van den Tempel, en zeide tot hem: „Indien gij Gods Zoon zijt, werp u naar beneden, want er is geschreven, dat Hij zijne engelen aangaande u bevel zal geven, en dat zij u op de handen zullen nemen, opdat gij zelfs uw voet niet aan een steen stooten zult." Jezus zeide tot hem: „Er is wederom geschreven: „Gij zult den Heer uwen God niet verzoeken." Daarom nam hem de duivel mede naar een zeer hoogen berg, en toonde hem al de koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid, en zeide tot hem: „Dit alles zal ik u geven, indien gij nedervalt en mij aanbidt." Maar Jezus antwoordde hem nu: „Ga weg .Satan! want er staat geschreven: Den lieer uwen God zult gij aanbidden en Hem-alleen dienen." Toen liet de duivel van hem af. En zie, er kwamen engelen tot hem en dienden hem. Dit verhaal beteekent, dat alle gevaren, waarvoor een volksprediker zich te wachten had, de klippen waarop hij stranden kon, wel degelijk aan Jezus' geest zijn voorbijgegaan, aleer hij optrad. Maar zijn ziel is onzelfzuchtig en aan God getrouw gebleven. Daarom omzweefden hem de reine engelen Gods bij elke overwinning op den Satan. Gez. 73 : 13. T i schapen; in tegenstelling met den huurling, wieu de kudde niet toebehoort, en die, als de wolf komt, vlucht en haar aan haar lot overlaat. Jezus heeft de zonde altijd met alle kracht veroordeeld en bestreden als het verderf van 's mensehen ziel. Maar de zondaars en zondaressen zag hij met deernis aan en behandelde hij met zachtheid. Te zoeken en te behouden wat verloren was, was zijn levensdoel. Op te komen voor het recht van kleinen, zwakken, en verstootene» was een edele trek in zijn karakter. Deze trek wordt ons afgebeeld in het gezegde, dat hij het geknakte riet niet verbrak en de rookende vlaswiek niet uitdootde. Deze liefde voor het kleine klinkt ons eveneens tegen uit de gelijkenis van „de verloren penning", d.i.van de vrouw, die tien kleine geldstukjes (drachmen of denariën) had. Toen zij er éen van verloor, ontstak zij een licht en doorzocht vlijtig het huis, totdat zij die drachme gevonden had. En toen zij haar gevonden had, riep zij hare vriendinnen en buren bijeen en zeide: „Weest blijde met mij, want ik heb de drachme teruggevonden, die ik verloren had". Alzoo, zegt Jezns, zal er blijdschap zijn bij de engelen Gods over éen zondaar die zich bekeert. Dezelfde gezindheid van liefde tot het kleine en eenvoudige deed ook zijn hart uitgaan tot de kinderen. Eens, toen moeders met hare kleinen tot Jezus kwamen, opdat hij ze mocht aanraken en zegenen, meenden de leerlingen , dat zij hem daarmede overlast aandeden. En zij wilden die moeders wegzenden. Maar Jezus, dat ziende, weid verstoord en zeide: „Laat de kindeikens tot mij komen en verhindert hen niet! Want derzulken is het koninkrijk Gods. Voorwaar, ik zeg u, wie het koninkrijk Gods niet ontvangt gelijk een kind, zal er niet ingaan. En hij omarmde hen, legde hun de handen op en zegende . Gez. 39 : 3. 9. De geneesmeester. Als Jezus zag, hoe de menschen geplaagd en gehinderd werden door hunne gebreken en tekortkomingen; als hij hun geluk verwoest zag door de zonde, dan dacht hij aan de kwalen des 1 i c h a a m s en ontleende aan dezen een beeld voor den toestand des gemoeds. Hij heette de ziel des zondaars krank en achtte zich geroepen als geneesheer op te treden. „De gezonden hebben den medicijnmeester niet noodig, maar die ziek zijn", zoo sprak hij. Deze beeldspraak uitwerkend, antwoordt hij de discipelen van Johannes den Doop er, die uit de gevangenis waren afgezonden om te vragen of hij de verwachte Messias was: „Boodschapt Johannes weder hetgeen gij hoort en ziet; de blinden worden ziende en de kreupelen wandelen, de melaatschen worden gereinigd en de dooven hooien, de dooden worden opgewekt en den armen wordt het evangelie verkondigd". Daarmee bedoelde hij de menschen, die geen oog hadden voor het geluk van een vroom en liefderijk leven; de menschen, die Gods stem niet hoorden; hen, die niet voort konden op den goeden weg. En de d o o d e n waren zij , die ganseh en al afgestorven waren aan het leven niet God. Maar ook velen zonder twijfel, die zich lichamelijk krank voelden, gingen tot hem, vol van geloof in de krachten, die van hem uitgingen. En zij voelden hunne kwalen wijken, als zij kwamen onder den invloed van zijn machtigen geest. Deze gelukkige uitkomst was ten deele te danken aan de meening dier dagen, dat booze geesten in de lucht, die alle rampen veroorzaakten, den menschen ook de ziekten des licliaams aanbrachten. Vooral zenuwlijders, door sombere zwaarmoedigheid gedrukt, aan angstige gejaagdheid ten prooi, voelden hun gemoed verlicht en hun lichaam tot rust gebracht in zijn nabijheid. Het heette, dat men den zoom van zijn kleed slechts had aan te raken om gezond te worden. Op die wijze verbreidde zich het gerucht, dat Jezus zijn woord: „Booze geest, vaar uit!" slechts had uit te 2* spreken, om de „bezetenen" - zooals zij vaak genoemd werden - van den duivel te bevrijden. bez. au . t. 10. De tollenaars. Onder hen, die uit de samenleving werden uitgestooten of althans door de meesten met den nek werden aangezien, behoorden de zoogenaamde tollenaars. Laat ons zien wie, dat waren. Het recht om in Palestina de belastingen te innen, weid door den Romeinschen keizer aan aanzienlijke burgers verpacht. Deze hadden echter ondergeschikte ambtenaren nood.g, die in ,1e verschillende steden en landstreken, ieder voor een deel, met de eigenlijke invordering waren belast. Deze laatsten worden in onze nederlandsche bijbelvertaling tol enaars genoemd omdat men oudtijds in onze taal alle belasting: tol heette. Velen van hen maakten zich schuldig aan afpersing en verrijkten zich onrechtmatig. Dat wekte bi lijken afkeei. Doch ook, omdat zij als Joden geld invorderden vooi de romeinsche schatkist , waren zij gehaat. Waarsch.jnluk j e in den regel wel niet de besten voor dit verachte ambt zijn vinden geweest. Maar Jezus keurde het niet goed allen ovei Óen kam te scheren. Er waren ook goede mensehen onder. Bovendien herinnerde hij er aan, dat hij was gekomen me om rechtvaardigen tot zich te roepen, maar om zondaars tot bekeering te brengen. Wanneer dan ook de Fanzeeers hem beschuldigden, als zou hij in der tollenaren huizen ingaan om te eten en te drinken, en hem vei weten, dat hl) met deze ver ach te lieden omgang hield, voerde Jezus den Fanzcecrsdie zichzelven voor zoo vroom hielden, met h.,nen Bp.rt het woord te gemoet, waarmede wij reeds kennis maakten: lhj u, b.ave iuenschen; bij u, gezonden, heb ik immers n.eub te doen! .De gezonden hebben den geneesheer niet noodig, maai de zieken. Zoo kwam hij op zekeren dag met zijn jongeren door de ttad Jericho. Daar woonde een man, Zachetts genaamd, die oppertollenaar was, en als een rijk man bekend stond. Deze begeerde Jezus te zien, maar liet was hem niet mogelijk van wege het volk, omdat hij klein van persoon was. Daarom liep hij vooruit, en klom op een wilden vijgeboom, om hem te zien; want hij zou daar langs komen. Toen Jezus nu aan die plaats gekomen was, en opkeek, zag hij Zacheüs en zeide tot hem: „Zacheüs, kom schielijk af, want ik wil heden in uw huis mijn verblijf nemen". En hij kwam aanstonds naar beneden en ontving Jezus met blijdschap. Allen, die het zagen, morden en zeiden: „Hij is bij een zondig man zijn intrek gaan nemen!" Doch Zacheüs zeide tot Jezus: „Zie, de helft mijner goederen, Heer! geef ik aan de armen, en indien ik iemand iets te veel heb afgenomen, zoo geef ik het viervoudig weder". Toen zeide Jezus: „Heden is dezen huize heil wedervaren, vermits ook hij een zoon van Abraham is; want de Zoon des menschen is gekomen 0111 te zoeken en te behouden wat verloren is". In de evangeliën wordt vaak in éenen adem gesproken van „tollenaars en zondaars". Men heeft dan onder: zondaars te verstaan niet eenvoudig, naar de gewone beteekenis, allen die zonde doen, maar eene bepaalde klasse van menschen; namelijk hen, die om eenig vergrijp tegen de godsdienstige voorschriften of tegen de zedewet uit de synagoge waren gebannen. De tollenaars en de „zondaars" — die gelijkelijk in de openbare minachting deelden — sloten zich in den omgang allicht aan elkaar aan. Vandaar dat zij aldus in een uitdrukking worden saanigevat. Gez. 207 : 5. 41. Tempel en priesters. Oudtijds stond op eiken heuveltop in Israël een altaar. Onder het eerwaardig geboomte waren de heilige plaatsen vele. Koning Salomo stichtte — ongeveer 975 v. C. — voorden eeredienst een tempel te Jeruzalem. Door den Babylonischen koning Nebukadrezar werd hij verwoest (586 v. C.), doch bij den terugkeer des volks uit de ballingschap weer opgebouwd. In verschillende oorlogen had deze tweede tempel veel te lijden. Daarom bouwde koning Her odes de Groot e kort vóór Jezus geboorte, op prachtige wijze, een nieuwen. Het ruime vlak van den heuveltop Moria in het noordoosten der stad was geheel door den Tempel ingenomen. Een muur met onderscheidene poorten, aan de binnenzij e van welken muur twee- of driedubbele zuilengangen, omsloot aan alle zijden een uitgestrekt langwerpig-vierkant plein. Midden op dit plein of den „Voorhof der Heidenen aldus genaamd, omdat deze ruimte voor ieder toegankelijk vvas _ verrees het heerlijk heiligdom. Men denke daarbij niet aan een afgesloten gebouw, maar aan een reeks onder den blooten hemel gelegen hoven of open plaatsen, die terrasje wij ze, de eene hof dus hooger gelegen dan de andere, op elkander volgden, totdat in den bovensten hof de tempel-zelf bereikt werd. Deze lag dus het hoogst, en de voorhoven die der Priesters, der Mannen, der V r o u w e n, der Heidenen — al lager en lager. Zoo kon hij uit de geheele stad en haren omtrek gezien worden en leverde hij een indrukwekkend gezicht op. De onoverdekte hoven werden geheel omringd en afgesloten door talrijke overdekte vertrekken en zalen. Men vond er zalen voor het Sanhedrin, voor den hoogepriester, voorde priesters: maar ook eet-, kleed- en badkamers, vertrekken tot berging van hout, zout en gereedschappen en wat niet al meer! In de zuilengangen rondom den voorhof der heidenen bevonden zich ook zalen voor onderwijs. Op den hoogsten hof, dien der priesters, stond het ontzaglijk groote altaar. Zij, die het bedienden, bewogen zich daaromheen op een verhoogden omgang, waai heen een lend vlak toegang gaf. Op eenigen afstand stond het groote koperen waschvat, op twaalf leeuwen rustend. Slachtbanken en marmeren tafels voor het vleesch waren er vele, en het bloed der offerdieren werd door een inrichting naai beneden weggevoerd. Achter deze ontzaglijke offerplaats, dieper den hof der priesters in, verrees het eigenlijk tempelgebouw. Alleen aan de priesters was het geoorloofd hier binnen te gaan. Een ruime hal gaf den toegang. Eerst tot het „Heilige , waar de zevenarmige kandelaar, het reuk offeraltaar en de tafel der toonbrooden prijkten, alles van goud. En eindelijk tot het „Heilige der heiligen": een veel kleiner vertrek, geheel voor het daglicht afgesloten. Oudtijds bevond zich hier de Verbondsark: het heiligdom, waarin de Wet van Mozes geacht werd te berusten. In Jezus' dagen echter was het „Heilige der heiligen' geheel ledig. Niemand mocht er binnentreden. Slechts eenmaal 'sjaars, op den Grooten Verzoendag, kwam er de hoogepriester om eenige droppelen bloed te sprenkelen op het deksel der Verbondsark. In dit stille, verborgen oord, te raidden van zijn volk, dacht men zich God. De dienst werd verricht door Priesters — in rangen verdeeld, met den Hoogepriester aan het hoofd — èn door Levieten. Beider aantal liep in de duizenden. Zoowel de eenen als de anderen waren in 24 „beurten ingedeeld, die elk voor een week den dienst waarnamen. Aan de Levieten waren de mindere werkzaamheden en de tempelmuziek opgedragen. De candidaat voor het priesterambt moest zijn erfelijke rechten bewijzen. De voornaamste der dienstdoende priesters ontstak des morgens het reukoffer. Daarna werd het groote morgenoffer opgedragen. Aan het slot van den dag een avondoffer. Naast dit zoogenaamde brandoffer vulden vele bijzondere, zooals dank-, schuld- en reinigingsoffers, den dienst aan. Afgevaardigden des volks, bekend als „Staande mannen" eveneens in weekbeurten verdeeld, woonden den dienst bij. Op Sabbat en op de feestdagen was de dienst uitgebreider. Vooral op het Paaschfeest, als talrijke scharen, niet alleen uit Palestina, maar uit alle oorden der wereld waar de Joden zich gevestigd hadden, naar Jeruzalem kwamen. Dan waren de berghellingen bedekt met de tenten der kara- vanen. En onder die menigte, daar om hun tempel vereenigd, werd op zulk een feestgetij het trotsch gevoel van samen éen volk uit te maken, krachtig aangewakkerd. Jezus is nooit tekort geschoten in eerbied voor den tempel. Hij trad veeleer gestreng op tegenover hen, die „Gods Huis' op eenigerlei wijs ontheiligden. Maar zijn inzicht in de ware aanbidding was klaarder en ging dieper. Aan een bepaald gebouw was zij voor hem niet gebonden. Hij sprak, met het oog op den strijd tusschen Samaritanen en Joden, het heerlijke woord: „De ure komt, wanneer gij noch op Gérizim noch te Jeruzalem den Vader zult zoeken. God is geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest eu waarheid . Gez. 9 : 1. 12. Synagogen en Schriftgeleerden. Toen de Joden in de ballingschap noch tempel, noch eeredienst, noch altaar hadden, kwamen zij samen tot het lezen der heilige geschriften, tot gebed en gezang, ieruggekeerd in het vaderland werd wel de tempel herbouwd, maar gaf men deze samenkomsten niet op. Daaruit ontstonden de Synagogen, overal over liet platteland en in de steden verspreid, waarin men voornamelijk op den Sabbat bijeenkwam. Het hoorcn lezen van de Wet, het beoefenen der wetskennis, werd in die samenkomsten voortdurend meer de hoofdzaak. Onder „de Wet" nu verstonden de Joden eigenlijk de vijf eerste boeken des Ouden Testaments, omdat deze verhalen en geschiedenissen met wet bundels zijn doorweven. Deze, de zoogenaamde priesterlijke of Levietische wetgeving, was door Ezra ongeveer vier eeuwen vóór onze jaartelling ingevoerd. Het letterlijk naleven van al hare voorschriften begon gaandeweg in het godsdienstig leven der Joden de voornaamste plaats in te nemen. En aangezien deze Wet niet louter bepalingen gaf omtrent godsdienst en zedelijkheid , maar ook het m aatsch appel ij k leven regelde allerlei z;iken namelijk, die door ons tot de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek, ja tot die van het huiselijk leven zouden worden gerekend — daarom had inen bijna ieder uui ermee te maken. Zou de Wet echter gekend en gehoorzaamd worden, dan moest zij voor allen toegankelijk zijn. Maar de boekdrukkunst bestond nog niet. Alles werd geschreven. Er was dus groote vraag naar afschriften, zoowel voor de Synagogen als voor persoonlijk gebruik. Lang niet ieder evenwel verstond de schrijfkunst. Ook moest het in gereedheid brengen der afschriften met groote zorg geschieden, om fouten te vermijden. Op die wijze ontstond de stand van „Schrijvers" of „Schriftgeleerden", die allengs ook de uitleggers en handhavers der Wet werden. Zij beslisten wat gedaan mocht worden en wat niet, in de velerlei gevallen die in het leven voorkwamen. Want het had heel wat moeite in, om bij het waarnemen — b.v. van den sabbat en van de spijswetten en van de reinheidsvoorschriften zich niet te misgaan! De Schrift- of Wetgeleerden — aangesproken met den titel „Rabbi" (letterlijk: mijn groote!) — leerden in de Synagogen, waar zij de vooraanzitting hadden. Bovendien waren zij lid van de plaatselijke rechtbank en gaven onderwijs in de school, welke beiden aan de Synagoge verbonden waren. Ook brachten zij velerlei burgerlijke handelingen, zooals huwelijks- en koopacten, testamenten, enz. in orde. De uitstekenden onder hen konden in het Sanhedrin, den Joodsclien Raad te Jeruzalem, benoemd worden. De Rabbi's stonden in hooge eere. Iets voor hen te doen werd een voorrecht geacht. Op huiselijke leesten en gastmalen werden zij vaak genoodigd. Dat laat zich zeer goed begrijpen. Ten eerste waren zij door hun afkomst aan alle standen des volks verwant. Maar bovendien dankten zij de hooge plaats, die zij innamen, over het algemeen genomen aan hun werkelijke talenten. Door aanmatiging en heerschzucht echter stootten velen onder hen het volk van zich af. En als leeraars werden zij dikwerf niet begrepen door hun spitsvondigheden en haarkloverijen. Bedrevenheid in de letter der wet en dorre geleerdheid scheen hun het voornaamste. Daardoor miskenden zij echte godsvrucht en zagen zij uit de hoogte neder op de groote menigte, die zij minachtend voorbijgingen als „de schare, die de Wet niet kent". In tegenstelling met deze deftigheid en dorheid der Rabbi's verklaart zich de opgang, dien Jezus maakte onder de eenvoudige landbevolking. Om hem te verstaan was geen drooge wetgeleerdheid noodig. Hij stootte niet af door zelfbehagende deftigheid. Hier was een man met een hart, wiens onbevangen vroomheid aantrok, wiens oorspronkelijke en toch zoo verstaanbare godsdienstige waarheden de scharen in de ziel grepen. Vandaar het getuigenis des volks: „Hij leert als machthebbende en niet als de Schriftgeleerden." Gez. 210 : 2. 13. De partij der Farizeeën. Twee machtige partijen of richtingen, Farizeeërs en Sadduceeërs, die reeds een paar eeuwen onder het volk bestonden, hadden in Jezus' dagen grooten invloed. De eerste, die der Farizeeën, handhavend al wat echt Joodsch was, gekant tegen de romeinsche overheersehing, vol van geloof in den Messias die komen zou om het volk te verlossen, mocht inderdaad de nationale of volkspartij heeten. Hun streven lag haast nog meer op godsdienstig dan op staatkundig gebied. Zij wilden de vroomheid in den zin der Wet, door de Schriftgeleerden hoog gehouden, in het leven gansch en al invoeren. De Schriftgeleerden, de Rabbi's, behoorden dan ook allen tot de Farizeesche partij of richting. Bij het volk, dat in hen de ware vromen zag, stonden zij in hooge eere, hoewel zij toch in hun eigengerechtige afzondering zich boven de groote menigte verheven waanden. Van dit zich afscheiden van de anderen is dan ook hun naam Farizeeën, d. i. Afgescheidenen, afkomstig. Die godsdiensthoogmoed was bet natuurlijk gevolg van hun jammerlijke opvatting van den godsdienst. Maar dat de belangen van godsdienst en vaderland hun nauw ter harte gingen, mag niet ontkend worden. Aanvankelijk waren de Farizeeërs dan ook aan Jezus niet vijandig; er was in diens prediking zelfs veel wat hen aantrok. Allengs echter werd die verhouding anders. Zij namen ergernis aan zijn gemeenzamen omgang met alle klassen en aan zijn zelfstandigheid ten opzichte der overgeleverde godsdienstbegrippen. Jezus van zijn kant bestreed hun vormendienst en waarschuwde tegen wat hij noemde „den zuurdeesem der Farizeeërs", omdat hij dien gevaarlijk achtte voor de aanbidding in geest en waarheid. Ja, scherp geeselde hij de geveinsdheid en onoprechtheid, uit hunne uiterlijkheden welig opwassend (Matth. XXIII). Zoo sprak hij ook eens tot sommigen, die van ziehzelven vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en de anderen verachtten, deze gelijkenis: Twee mensehen gingen op naar den tempel om te bidden, de een een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër stond en bad bij ziehzelven aldus: „0 God! ik dank u, dat ik niet ben gelijk de andere mensehen, schrapers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook gelijk deze tollenaar. Ik vast tweemaal 's weeks, ik geef tienden van al mijn inkomsten". En de tollenaar stond van verre en wilde zelfs zijne oogen niet ten hemel heffen, maar sloeg zich op de borst en zeide: „O God, wees mij zondaar genadig!" Ik zeg u — voegde Jezus erbij — déze ging af naar zijn huis, gerechtvaardigd meer dan gene;-want een ieder die ziehzelven verhoogt, zal vernederd worden, maar die ziehzelven vernedert, zal verhoogd worden. Uit de partij der Farizeeërs heeft zich die der Zeloten of IJveraars ontwikkeld. Het waren heethoofden, meest uit de lagere volksklassen afkomstig. Samenloopend onder de banier van een zich opwerpenden Messias, trachtten zij de heerschappij der Romeinen at te schudden en het oude juist de moeilijkheid: Wie is mijn naaste?" Toch niet zoo maar iedereen, Jood en niet-Jood beiden! — wilde hij natuurlijk zeggen. Toen hernam Jezus: Ken zeker mensch ging af van Jeruzalem naar Jericho, en viel onder roovers; en dezen schudden hem uit, en brachten hem slagen toe, en gingen weg, hem half dood latende liggen. Bijgeval nu kwam een priester dien weg af; doch hem ziende ging hij tegenover hem voorbij. Daarop kwam ook een Leviet daar langs en zag hem, maar ook deze ging tegenover hem voorbij. Maar zeker Samaritaan, die op reis was, kwam aan die plaats en werd, toen hij hem zag, innerlijk bewogen. En hij ging naar hem toe, en verbond zijn wonden, en goot er olie en wijn op; en hij tilde hem op zijn eigen lastdier en bracht hem naar een herberg en verzorgde hem. En des anderen daags, toen hij vertrok, haalde hij twee denariën uit, gaf ze aan den waard en zeide tot dezen: Verzorg hem, en wat gij méér besteden mocht, zal ik bij mijn terugkomst u teruggeven. „Wie dan van deze drie" — vroeg Jezus daarop aan den wetgeleerde — „dunkt u de naaste geweest te zijn van hem, die onder de roovers gevallen was?" Waarop de wetgeleerde antwoordde: „Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft". Die half onwillige bekentenis kostte hem moeite. Het woord Samaritaan althans wilde hem niet over de lippen. Maar Jezus was er mee tevreden; hij had zijn doel bereikt, „(ia heen en doe gij evenzoo!" was des Meesters zacht bescheid. Gez. 62 : 4. 19. Uit de Bergrede. De kinderen des koninkrijk». Zalig de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen. Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden. Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven. Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig de barmhartigen, want hnn zal barmhartigheid geschieden. Zalig de reinen van harte, want zij zullen God zien. Zalig de vredestichters, want zij zullen zonen Gods genaamd worden. Zalig die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, want hunner is het koninkrijk der hemelen. Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten en wat gij drinken zult, noch voor uw lichaam, waarmede gij u kleeden zult. Is niet het leven meer dan het voedsel, en het lichaam meer dan het kleed? Ziet op de vogelen des hemels, dat zij zaaien noch maaien, noch in schuren verzamelen, en uw hemelsche Vader voedt ze; gaat gij hen niet verre te boven? Let op de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en spinnen niet, en ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet gekleed was als éene van dezen. Indien nu God het gras des velds, dat heden is en morgen in den oven geworpen wordt, zoo kleedt, zal Hij 't niet veel meer u doen, gij kleingeloovigen? Weest dan niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleeden? Want dit alles zoeken de heidenen. Doch uw hemelsche Vader weet, dat gij dit alles behoeft. Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en alle deze dingen zullen er u worden bijgevoegd. Weest dan niet bezorgd voor den dag van morgen; want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen hebben; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt aan, en u zal opengedaan worden. Want een ieder, die bidt, ontvangt; en die zoekt, vindt; en die aanklopt, dien zal opengedaan worden. Of welk mensch is er onder u, die, als zijn zoon hem om brood vraagt, hem een steen zal geven. Of die, als hij om visch vraagt, hem een slang zal geven? Indien dan gij, die boos zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te ineer zal uw Vader, die in de hemelen is, goede gaven geven aan degenen, die hem bidden! En als gij bidt, zoo gebruikt geen omhaal van woorden, gelijk de heidenen; want zij meenen, dat zij om hun woordenvloed zullen verhoord worden. Wordt dan niet aan hen gelijk! Want uw vader weet wat gij van noode hebt, vóórdat gij hem bidt. Gij dan bidt aldus: Onze Vader, die in de hemelen zijt! Uw naam worde geheiligd! Uw koninkrijk koine! Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, zoo ook op aarde! Geef ons heden ons dagelijksch brood! En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven die ons schuldig zijn! En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze! Want Uwer is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in eeuwigheid. Amen! Gez. 203 : 1. 20. Uit de Bergrede. De Christen in de wereld. Gij zijt het zout der aarde: indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? liet deugt nergens meer toe dan om buitengeworpen en door de menschen vertreden te worden. Gij zijt het licht der wereld: een stad, boven op een berg gelegen, kan niet verborgen blijven. Men steekt ook geen kaars aan en zet die onder een koornmaat, maar op een kandelaar, en zij beschijnt allen die in het huis zijn. Zóo schijne uw licht voor de menschen, opdat zij uw goede werken zien en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u toegemeten worden. En wat ziet gij den splinter in het oog uws broeders, maar den balk in uw oog bemerkt gij niet? Indien gij den menschen hunne overtredingen vergeeft, zal uw hemelsclie Vader het ook u doen. Maar indien gij anderen vergiffenis weigert, zal ook uw Vader haar aan u niet schenken. Alles, wat gij wilt, dat de menschen 11 doen, doet gij hun ook alzoo; want dat is de Wet en de Profeten. Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en roest vernielt, en waar dieven doorgraven en stelen, maar verzamelt u schatten in den hemel. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Niemand kan twee heeren dienen. Want hij zal den een haten en den ander liefhebben; hij zal den een aanhangen en den ander verachten. Gij kunt niet God dienen en den Mammon. Gaat in door de enge poort. Want wijd is de poort en breed de weg, die ten verderve leidt, en velen zijn er, die daardoor ingaan. Maar de poort is eng en smal de weg, die ten leven leidt, en weinigen zijn er, die hem vinden. Wacht u voor de valsche profeten, die tot n komen in schaapskleederen, maar van binnen roofgierige wolven zijn. Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Leest men wel druiven van doornen of vijgen van distelen? De goede boom brengt goede vruchten voort, maar de slechte boom slechte. Iedere boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehouwen en in het vunr geworpen. Niet ieder, die tot mij zegt: lieer, Heer! zal het koninkrijk der hemelen ingaan, maar die den wil doet mijns Vaders in de hemelen. Gez. 203 : 9. 21. Uit de Bergrede. De v er vuil in g der wet ligt in de diepte. Meent niet, dat ik gekomen ben om de Wet of de Profeten te ontbinden. Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar oin te vervullen. Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan. Maar ik zeg u, dat ieder, die op zijn broeder toornig wordt en wie zijn broeder scheldwoorden toevoegt, schuldig is. En indien gij uw gave bij het altaar brengt, en daar indachtig wordt dat uw broeder iets tegen u heeft, laat rusten uw gave, die voor het altaar bestemd is Ga heen, verzoen u eerst met uw broeder en kom dan en otter uw gave. Wederom hebt gij gehoord, dat den ouden gezegd is: Gij zult den eed niet breken, maar den Heer uwe eeden houden. Maar ik zeg u: zweert in 't geheel niet! Noch bij den hemel, want hij is de troon Gods; noch bij de aarde, want zij is de voetbank zijner voeten; noch bij Jeruzalem, want zij is de stad des Grooten Konings; noch bij uw hoofd, want gij kunt niet éen haar wit of zwart maken. Maar uw woord zij: Ja, ja; neen, neen! Wat meer is dan dit, is uit den booze. Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Oog om oog, en tand om tand. Doch ik zeg u: Wedersta den booze niet, maaar wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; en wie met u wil rechten en uw rok nemen, laat hem ook den mantel; en wie u prest voor éen mijl, ga met hein twee. Geef aan wie u vraagt en wend 11 niet af van hem, die van u leenen wil. Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben, en uw vijand zult gij haten. Maar ik zeg n: Hebt uw vijanden lief; zegent hen, die u vervloeken; doet wél aan die u haten en bidt voor degenen, die u geweld aandoen en u vervolgen; opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader in de hemelen. Want Hij doet zijn zon opgaan over boozen en goeden, en geeft zijn regen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want zoo gij lief hebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen de tollenaars niet hetzelfde? En zoo gij alleen uwe broeders groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook de heidenen niet alzoo? Neemt u in acht, dat gij uwe gerechtigheid niet doet die omstreeks de elfde ure gehuurd waren, kwamen en ontvingen elk een denarie. Toen nu de eersten aan de beurt kwamen, meenden dezen, dat zij meer zouden ontvangen; maar ook zij ontvingen elk een denarie. Daarom morden zij tegen den heer des huizes, zeggende: Deze laatsten hebben maar éen uur gewerkt, en gij hebt hen gelijkgesteld met ons, die den last van den dag en de hitte gedragen hebben! Maar de heer wendde zich tot éen van hen en zeide: Vriend! ik doe u geen onrecht. Zijt gij niet voor éen denarie met mij overeengekomen? Neem het uwe en ga heen. Ik wil aan die laatsten hetzelfde geven als aan u. Of staat het mij niet vrij, met het mijne te doen wat ik wil? Is uw oog soms boos, omdat ik goed ben? Ps. 118 : 14. 24. Uit de gelijkenissen. (V er volg). Tot de meest bekende gelijkenissen behoort die van den Verloren Zoon. Zeker mensch had twee zonen. De jongste van hen zeide tot zijn vader: „Vader, geef mij het deel van het goed, dat mij toekomt." En de vader verdeelde het vermogen onder hen. Niet lang daarna verzamelde de jongste zoon alles bijeen wat hij had, en trok weg naar een vergelegen land. Daar bracht hij zijn goed door op losbandige wijze. Toen hij nu alles verkwist had, kwam er een zware hongersnood in dat land en begon hij gebrek te lijden. Daarom ging hij heen en verhuurde zich bij een van de burgers van het land. Deze zond hem naar zijn veld om zwijnen te hoeden. En hij begeerde zich te voeden met den draf, dien de zwijnen aten; maar niemand gaf hem dien. Eindelijk tot zich zeiven gekomen zijnde, sprak hij: Hoeveel huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood en ik verga hier van honger! Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u,ik ben 25. Uit de gelijkenissen. (Vervolg). Eens vroeg Petrus aan Jezus: Heer! hoeveel malen zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven? Tot zevenmaal? Waarop Jezus antwoordde: Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal. En dit antwoord lichtte hij toe met de gelijkenis van den Onbarmhartigen dienstknecht: Het koninkrijk Gods is gelijk aan een heer, die wilde afrekenen met zijne dienstknechten. Toen hij nu begon af te rekenen, werd er een tot hem gebracht, die tienduizend talenten schnldig was. Doch daar hij niet had om te betalen, beval zijn heer dat men hem zou verkoopen met zijne vrouw en kinderen en alles wat hij had, opdat de schuld daaruit betaald zou worden. Maar de knecht viel voor hem op de knieën en bad: Heer! heb geduld met mij en ik zal u alles betalen! Toen werd de heer met barmhartigheid innerlijk bewogen; hij liet hem los en schold hem de schuld kwijt. Maar toen de knecht heengegaan was, vond hij een zijner mededienstknechten, die hem honderd denariën schuldig was, en hij greep dezen bij de keel en zeide: Betaal wat gij mij schuldig zijt! Toen viel zijn inededienstknecht voor hém op de knieën en smeekte hem: Heb geduld met mij, ik zal 11 alles betalen! Maar de ander wilde daarvan niets weten, en liet hem in de gevangenis werpen, totdat hij betaald zou hebben, wat hij schuldig was. Als nu zijne mededienstknechten hoorden wat er gebeurd was, werden zij daarover zeer vertoornd en vertelden alles aan hun heer. Deze riep daarop den onbarmhartige voor zich en zeide: Gij booze dienstknecht, uw gansche schuld heb ik u kwijtgescholden, omdat gij mij erom gesmeekt hebt. Hadt gij dan ook niet u moeten ontfermen over uw mededienstknecht, gelijk ik mij over u heb ontfermd? En zijn heer van Vees , Verhalen N. T. 4e dr. 4 werd toornig en leverde hem aan de rechtbank over, totdat hij betaald zou hebben alles, wat hij schuldig was. Het geduld en de lankmoedigheid Gods over den zondaar worden ons afgeschilderd eveneens in de gelijkenis van den Onvruchtbaren vijgeboom: Iemand had in zijn wijngaard een vijgeboom staan. Toen hij op zekeren dag kwam en vruchten dacht te vinden aan dien boom en ze niet vond, zei hij tot zijn wijngaardenier: Zie, drie jaren reeds kom ik en zoek vrucht aan dezen vijgeboom, maar te vergeefs. Houw hem om, waarom beslaat hij ook zijne plaats nutteloos? Doch de dienaar antwoordde: Heer! laat hem nog dit jaar staan, totdat ik den grond rondom hein omgespit en mest om hem heen zal gelegd hebben. Misschien brengt hij dan vrucht op. Zoo niet, dan is het nog tijd om hem om te houwen. I's. 13(5 : 1. 26. Uit de gelijkenissen. (Slot). Bedachtzaam overleg en wijze voorzorg leert Jezus in de gelijkenissen van den Torenbouw en van den Koning, die optrekt ten strijde: Wie toch van u, als hij een toren wil bouwen, zit niet eerst neder en berekent de kosten, of hij wel genoeg heeft ter voltooiing? Opdat niet misschien, als hij het fundament gelegd heeft en niet kan voleindigen, allen, die het zien, hem zullen bespotten, zeggende: Deze mensch begon te bouwen en kon niet voleindigen! Of welk koning, als hij optrekt om aan een anderen koning slag te leveren, zit niet neder en beraadslaagt eerst, of hij wel bij machte is om met tien duizend dien te ontmoeten, die met twintig duizend op hem aankomt? Anders zendt hij, terwijl deze nog verre is, een gezantschap en doet vredesvoorslagen. Een soortgelijke les legt Jezus ons aan het hart in de gelijkenis der Wijze en dwaze maagden: Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan tien maagden, die hare lampen namen en uitgingen, den bruidegom te gemoet. Vijf nu van haar waren dwaas (onnadenkend) en vijf waren wijs. De dwaze toch namen wel hare lampen, doch namen geen olie met zich. Maar de wijze namen met hare lampen olie mede in hare kruikjes. Toen nu de bruidegom toefde, werden zij allen sluimerig en vielen in slaap. Doch midden in den nacht werd er eensklaps geroepen: „De bruidegom komt! Gaat uit, hem te gemoet!" Toen rezen al de meisjes vlug op en wilden hare lampen in orde brengen. En nu zeiden de dwaze tot de wijze: „Geeft ons wat van uwe olie, want onze lampen gaan uit." Doch de wijze antwoordden: „Dan zou er wellicht voor ons en voor li niet genoeg zijn. Gaat liever tot de verkoopers en koopt voor uzelven". Toen zij nu henengingen om te koopen, kwam intusschen de bruidegom voorbij; en zij die gereed waren, gingen met hem in ter bruiloft , en de deur werd gesloten. Later kwamen ook de overige meisjes, roepende: lieer, heer, doe ons open! Maar hij antwoordde haar: Voorwaar, ik zeg 11, ik ken u niet! „Waakt dan!" — aldus wordt er bijgevoegd — „want gij weet den dag niet, noch het uur". Elders predikt Jezus dit „Bereid zijn" met eene toespeling van dezelfde soort: „Laat uwe lendenen omgord zijn en uwe lampen brandende!" De Oosterling bond het wijde opperkleed boven de heupen op in den gordel, als hij opstond 0111 eenig huiswerk te verrichten, uit te gaan of iemand te ontvangen. Ook vergeleek Jezus eens de mensclien bij dienstknechten, die hunnen heer, van een buitenlandsche reis terugkeerend, hebben af te wachten, trouw hun plicht doende. En hij vermaande hen: Zoo waakt dan! want gij weet niet, wanneer de heer des huizes komt: des avonds 4* of te middernacht, of met het hanengekraai, of later op den morgen; opdat hij niet onvoorziens kome en u slapende vinde. Zulk een landheer, die, als hij op reis gaat, zijn goederen tijdelijk aan zijn dienstknechten toevertrouwt, treedt ook op in de gelijkenis der Talenten. In deze gelijkenis wordt trouwe arbeid aanbevolen aan elk mensch, al mocht hij ook meenen minder gaven en vermogens te bezitten dan een ander. Elk werke naar de mate zijner krachten. Deze heer dan riep zijn dienstknechten samen. Den éen gaf hij vijf talenten, den anderen twee, den derden één; een iegelijk naar zijn bekwaamheid. Daarop reisde hij heen. Zoowel hij, die vijf, als de ander die twee talenten ontvangen had, dreef er handel mee. Beiden zagen hun kapitaal verdubbeld. Maar die het éene talent ontvangen had, begroef het in den grond. • Toen nu de heer na langen tijd terugkwam en rekening hield met zijn dienstknechten, konden de beide eersten hunne winst toonen: de vijf en de twee talenten, die zij bij hun oorspronkelijk kapitaal verdiend hadden. Zoowel de een als de ander oogstte de goedkeuring van den meester, en liet klonk liun te gemoet: „Wel gedaan, goede en getrouwe dienstknecht! Over weinig waart gij getrouw, over veel zal ik u stellen: ga in tot de vreugde uws heeren!" Maar de derde dienstknecht kwam en zei: „Heer! ik kende n, dat gij een hardvochtig mensch zijt, die maait, waar gij niet gezaaid hebt, en inzamelt, waar gij niet hebt uitgestrooid. Daarom ben ik bang geworden en heb uw talent in den grond verborgen. Hier nu hebt gij het eerlijk terug. Doch de heer bestrafte hem en zei: „Gij zijt een luie en onnutte dienstknecht! Waarom hebt gij het geld dan maar niet liever aan de wisselaars gegeven? dan had het nog rente opgebracht. Thans wordt uw talent u ontnomen en gij zult in de vreugde uws heeren niet ingaan, maar uitgeworpen worden in de duisternis daarbuiten. Ps. 143 : 10. 27. Beelden, spreuken en lessen. Gij hebt in de Bergrede en onder de Gelijkenissen reeds vele treilende zinnebeelden en kernachtige spreuken uit Jezus mond aangetroffen. In de verhalen, die in dit boekje nog volgen, zult gij hier en daar nog wel eens zulk een spreuk vinden. Intusschen voegen wij er hier enkelen bij elkander. — Komt tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven. Neemt mijn juk op u en leert van mij, want ik ben zachtmoedig en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uwe zielen. Mijn juk is zacht, en mijn last is licht. — Er is niemand, die eenige kracht zal doen in mijnen naam en tegelijkertijd kwaad van mij zal kunnen spreken. Wie niet tegen ons is, is voor ons. — Ieder k o n i n k r ij k, dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een huis, dat tegen zichzelf verdeeld is, stort in. Gij zegt, dat ik door den Overste der booze geesten de booze geesten uitdrijf. Maar als de Satan tegen zichzelt verdeeld is, hoe zou dan zijn koninkrijk kunnen staande blijven? Doch indien ik door den vinger Gods de booze geesten uitdrijf, dan is het immers het koninkrijk Gods, dat tot u kwam? — Wanneer een sterke gewapend zijn hof bewaakt, zijn zijne goederen in veiligheid. Doch komt er een, die sterker is dan hij,, die hem overvalt en overwint, dan neemt deze zijne wapenrusting weg, waarop hij vertrouwde, en verdeelt zijn buit. — Wie niet met mij verzamelt, die verstrooit. — De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinigen. Bidt dan den Heer des oogstes, dat hij arbeiders in zijn oogst uitzende. — Ieder schriftgeleerde, die een leerling geworden is van het koninkrijk der hemelen, is gelijk aan een heer des huizes, die uit zijr. schat nieuw en oud te voorschijn brengt. — Hoe kunt gij het goede spreken, daar gij boos zijt? Want uit den overvloed des harten spreekt de mond. De goede mensch brengt uit den goeden schat het goede te voorschijn, en de booze mensch uit den boozen schat het booze. — Voorwaar, ik zeg u, indien gij een geloof hebt als een mosterdkorrel, gij zult tot dezen berg zeggen: Ga heen vanhier derwaarts! en hij zal heengaan; en niets zal u onmogelijk zijn. — Zie, ik geef u de macht om op slangen en schorpioenen te treden, en over al de kracht des vijands; en hij zal u in geen opzicht schade doen. — Een ieder, wien veel gegeven is, veel zal van hem gevorderd worden; en wien men veel heeft toevertrouwd , van hem zal men nog meer eischen. — Zoo iemand achter mij wil komen, die verlooehene zich zeiven en neme zijn kruis op en volge mij! — Ziet toe, dat gij niet éen der kleinen veracht, — Wee u, wanneer alle mensöhen wèl van u spreken! — Hebt zout in u zeiven en houdt vrede onder elkander. — Weest voorzichtig als de slangen en oprecht als de duiven. — Niemand is goed dan God alleen. — Er is niets verborgen of het wordt openbaar, en er gebeurt niets heimelijk of het komt aan het licht. Gez. 45 : 4. -28. Beelden, spreuken en lessen. (Vervolg). Ziehier nog eenige spreuken; zij behooren niet tot de gemakkelijksten en vereisclien goede aandacht. De bedoeling ligt bij zulke spreukenwijsheid niet aan de oppervlakte. Maalais gij den bolster hebt weten stuk te slaan, blijkt de kern goed. — Meent niet, dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen maar het zwaard. Want ik ben gekomen om te verdeelen den zoon tegen zijn vader, en de dochter tegen haarmoedei, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder. En 's menschen huisgenooten zullen zijne vijanden zijn. ie vader of moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig. Ik ben gekomen om vuur op aarde te werpen en wat wil ik, indien het reeds ontstoken is? — Wee der wereld van wege de ergernissen! Want het is noodzakelijk dat de ergernissen komen, maar wee dien mensch, door wien de ergernis komt! Wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen; maar wie zijn leven verliest om mijnentwil, zal het vinden. Wat toch baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld wint en schade lijdt aan zijn ziel? — De lamp des lichaams is het oog. Is uw oog helder, dan is ook geheel uw lichaam licht. Maar ziet het boos, dan zal ook wel uw lichaam duister zijn. — Laat de dooden hunne dooden begraven; gij, ga heen en verkondig het koninkrijk Gods. — Aan een ieder die heeft, zal gegeven worden, en hij zal overvloed hebben. Maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. — Wanneer de onreine geest van den mensch is uitgevaren, trekt hij door dorre plaatsen, zoekende rust. En als hij haar niet vindt, zegt hij: Ik zal wederkeeren naar mijn huis, vanwaar ik ben uitgevaren. En als hij komt, vindt hij het geveegd en versierd. Dan gaat hij heen en neemt zeven andere geesten mede, boozer dan hij zelf, en zij gaan binnen en wonen daar. En het einde van dien mensch wordt erger dan het begin. — Dit geslacht der booze geesten vaart niet uit dan door bidden en vasten. — Indien uw hand of uw voet u ergert, houw hem af en werp hem van u! En indien uw oog u ergert, ruk het uit en werp het van u! — De wijsheid is gerechtvaardigd geworden van hare kinderen. — Ik loof u, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen en ze aan kinderkens geopenbaard hebt. .la, Vader! want zóo is het uw welbehagen geweest. Gez. 221 : 4. 29. Wonderverhalen. De Evangeliën spreken van vele buitengewone werken, zoogenaamde wonderen, door Jezus verricht. Daaronder nemen genezingen van lichamelijk kranken en lijdenden een eerste plaats in. Melaatsehen, verlamden, dooven en blinden zouden plotseling zijn hersteld, 't zij op zijn machtwoord,'t zij door eenvoudige aanraking. Wij zagen reeds vroeger, dat zijn arbeid als geneesmeester der kranke zielen tot die opvatting aanleiding heeft gegeven. In dien arbeid — in verband ook met het misverstand deibeeldspraak — moet evenzeer de oorsprong gezocht worden van verhalen, die zelfs van het opwekken van lichamelijk dooden spreken. Immers van hem kon worden gezegd, dat hij menschen, die van alle leven met God waren afgestorven, aan dat leven teruggaf. De verhalen van doodenopwekkingen zijn drie in getal: zij betreffen een dochtertje van zekeren Jaïms, een overste der synagoge; voorts een eenigen zoon van een weduwe te Naïn; en eindelijk Lazarus, den broeder van Maria en Maitlia. Twee wonderverhalen, die beiden ons aan het meer van Galilea verplaatsen en veel overeenkomst met elkaar hebben, zijn die van het stillen van den storm en van de wandeling op zee. Het eerste luidt aldus: Jezus beval eenmaal naar de overzijde aftevaren. En toen hij in het schip gegaan was, volgden hem zijne leerlingen. Een ander wonderverhaal, dat van de bruiloft te Ka na, laat Jezus, als de wijn is opgeraakt, eenige steenen waterkruiken vullen, waarna hij het water in wijn verandert. De opmerking wordt ter bruiloft gemaakt, dat deze wijn veel beter is dan de eerst geschonkene. Die opmerking toont, dat de verhaler, op deze voor ons vreemdsoortige wijze, zeggen wil dat Jezus' godsdienst beter was dan die der Joden. En een soortgelijke les ligt aan het verhaal van de wonderbare visc li vangst ten grondslag. Jezus leerlingen, op het meer hunne netten uitwerpend, arbeiden een ganschen nacht zonder iets te vangen. Maar als Jezus aan Petrus bevolen heeft: „Steek af naar de diepte!" worden de pogingen met een overrijke vangst gezegend. Jezus, die zijn leerlingen tot visschers van raenschen wil maken, beveelt hen dat zij niet zullen blijven in ondiepe wateren, maar afsteken naar de diepte. Dat wil zeggen: dat zij hun prediking niet zullen beperken tot Joodseh gebied, maar de wijde mensehenwereld ingaan. Dan kon men van een gunstigen uitslag verzekerd zijn. Gez. 201 : 4. 31. Wegbereiders voor het Evangelie. Er is in de Evangeliën een verhaal, waaraan wij gewoonlijk den naam geven van de verheerlijking op den berg. Jezus nam eenmaal Petrus en Jacobus en Johannes met zich op een hoogen berg. Als zij daar waren, werd hij plotseling voor hunne oogen van voorkomen veranderd. Zijn aangezicht glinsterde als de zon en zijn kleeren werden wit gelijk het licht. En tegelijkertijd zagen zij Mozes en Elia, met Jezus sprekende. Daarop zei Petrus: „Heer! 't is goed, dat wij hier zijn. Zoo gij wilt, laat ons hier drie hutten maken: voor u een, en voor Mozes een en voor Elia een". Maar terwijl Petrus nog bezig was te spreken, overschaduwde een lichte wolk het tooneel, en een stem uit de wolk riep: „Deze is mijn geliefde Zoon, in wien ik welbehagen heb; hoort naar hem!" En de leerlingen, dit hoorende, vielen op hun aangezicht, vol vreeze. Maar Jezus richtte hen op en bemoedigde hen. En toen zij hun oogen opsloegen , zagen zij niemand dan J e z u s alleen. Mozes en Elia waren voor de Joden de vertegenwoordigers van het Oude Verbond, van de Wet en de profeten. Zij waren de groote mannen van den voortijd. Daarom verschijnen zij hier naast Jezus. Doch slechts voor een oogenblik. De beroemde voorloopers verdwijnen van het tooneel, om de plaats over te laten aan Je zusalleen, die hun arbeid kwam voltooien. Gelijk wij vroeger zagen, wordt ook wel Johannes de Dooper — een profeet in den geest van den gestrengen Elia — genoemd als Jezus' voorlooper, met wien het Oude Verbond zich zou afsluiten. Jezus' heeft eens tegenover zijn leerlingen zijn oordeel over Johannes uitgesproken. „Wat hebt gij" — zoo vroeg hij — „daar in de woestijn aanschouwd? Een riet, dat door den wind geschud wordt? Of een mensch, in zachte kleederen gekleed ? Neen, die zachte kleederen dragen, zijn in de huizen der koningen. Maar wat zijt gij dan gaan zien? Een profeet?.... Ja, zeg ik u, nog meer dan een profeet; een wegbereider voor het koninkrijk der hemelen! Voorwaar, onder alle menschen is geen meerdere dan Johannes de Dooper opgestaan. Nochtans — de minste in het koninkrijk der hemelen is meer dan hij". Jezus schatte blijkbaar Johannes zeer hoog; doch wie de beginselen van het geestelijk rijk, door Jezus gepredikt, in zich had opgenomen, kon stijgen tot een hoogte, door Johannes niet bereikt. Van dezelfde gelegenheid maakte Jezus gebruik om erop te wijzen, hoe moeilijk de menschen, door de onbillijkheid en lichtvaardigheid van hun oordeel, zijn tevreden te stellen. Hij verwijt hun het volgende: Johannes is gekomen, etende noch drinkende — d. w. z.: door strenge onthouding kwam een arme weduwe, die er twee penningskens inwierp. En hij riep zijn leerlingen tot zich en zei tot hen: Voorwaar, ik zeg u, deze arme weduwe heeft er meer in geworpen, dan alle anderen. Want allen hebben van hun overvloed erin geworpen; maar zij wierp er in van haar gebrek, al wat zij had, haar gansehen schat. „Het is zaliger te geven dan te ontvangen", zegt Jezus elders. Gez. 272 : 3. 3i. Twee zondaressen. Toen Jezus eens bij een Farizeeër ten eten genoodigd was en aan tafel aanlag, komt een zondige vrouw, die van Jezus' bezoek gehoord had, het huis binnen en plaatst zich eensklaps achter hem. Weenend besproeit zij zijn voeten met haar tranen en droogt ze met haar lokken. Zij kust ze en zalft ze met den balsem, dien zij in een albasten kruikje bij zich droeg. De gastheer, verstoord dat Jezus dit toeliet, zei halfluid: „Indien hij een profeet ware, zou hij wel weten, welk een zondige vrouw deze is!" Maar Jezus had het gehoord en voegde hem toe: „Simon! ik heb u wat te zeggen." „Welnu, spreek op, Meester!" antwoordde de gastheer. En daarop Jezus: „Zeker geldschieter had twee schuldenaars: de een was vijfhonderd denariën schuldig en de ander vijftig. Toen zij niet hadden om te betalen, schold hij het beiden kwijt. Zeg, wie van hen zal hem het meest liefhebben?" Simon antwoordde: „Ik denk, degene wien hij het meest heeft kwijtgescholden." En wederom Jezus: „Gij hebt juist geoordeeld. Ziet gij deze vrouw? Ik kwam in uw huis. Gij gaaft mij geen water voor de voeten; maar deze besproeide mijn voeten met haar tranen en droogde ze met haar haren af. Gij gaaft mij geen kus; maar deze, van dat ik inkwam, hield niet op mijn voeten te kussen. Gij zalfdet mijn hoofd niet met olie; maar deze zalfde mijn voeten met balsem. Daarom zeg ik u, hare vele zonden zijn vergeven, omdat zij veel heeft liefgehad. Maar wien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief." En tot de vrouw: „Uwe zonden zijn vergeven!" Toen begonnen de dischgenooten te mompelen: „Wie is deze, dat hij ook de zonden vergeeft?" Maar hij wendde zich andermaal tot de vrouw, zeggende: „Uw geloof heeft u behouden. Ga heen in vrede!" Welk een liefdevol medelijden, hoe veel innige deernis en welk een zachtmoedig oordeel spreken uit Jezus' gedrag! En datzelfde zien wij opnieuw, bij een tooneel in den voorhof van den tempel. Eenige Schriftgeleerden en Farizeeërs sleurden eene vrouw, die aan echtbreuk zich had schuldig gemaakt, in hun midden mede en vragen aan Jezus of deze niet, naar het voorschrift der wet, moet gesteenigd worden? Jezus deed eerst of hij hen niet hoorde, en schreef, als in gepeins verzonken, met den vinger in het zand. Maar toen zij aanhielden, richtte hij zich op en zeide: „Welnu, wie van n zonder zonde is, werpe het eerst den steen op haar!" Toen zag hij weer voor zich en zweeg. De aanklagers trokken na dit woord beschaamd af, de een na den ander, zoodat hij met de vrouw alleen bleef. Waarop Jezus, op nieuw het hoofd opheftend en niemand ziende dan haar, de vraag tot haar richtte: „Vrouw! waar zijn die aanklagers van u? Heeft niemand u veroordeeld?" Zij antwoordde: „Niemand, Heer!" Toen klonk het zacht maar ernstig van Jezus' lippen: „Ook ik veroordeel u niet. Ga heen en zondig niet meer!" Gez. 236 : 3. 35. Naar Jeruzalem. Hoe meer Jezus den godsdiensthervormer in zich voelde ontwaken, des te duidelijker werd het hem, dat hij niet onder de eenvoudige landbevolking van Galilea moest blijven, maar zijn arbeidsveld verleggen naar Jeruzalem. Daar was het middelpunt van het godsdienstig leven. Een vernieuwing, als zij slaagde, zou van daar moeten uitgaan. Maar hij ontveinsde zich de gevaren niet. De gezagvan Veen, Verhalen N. T. 4e dr. 5 hebbénde mannen, die reeds hun vijandschap begonnen te toonen, waren immers te Jeruzalem gezeteld. De aanzienlijke Schriftgeleerden en de priesterpartij, die in het Sanhedrin alle macht hadden, zonden hem niet ongemoeid laten. De leerlingen van Jezus toonden evenwel er nauwelijks begrip van te hebben; zij geloofden althans niet in de gevaren waarvan hij sprak, of meenden dat hij die wel overwinnen zou. Ja, zij konden zelfs zich niet los maken van de hoop op een aardsch koninkrijk, dat hij zou stichten. „Kunt gij den drinkbeker drinken, dien ik drinken moet en"met den doop gedoopt worden, dien ik ondergaan moet?" vroeg hij aan J a c o b u s en J o h a n n e s, als hun moeder sprak van de vooraanzitting in het koninkrijk. En tot allen zei hij. „De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet, waar hij het hoofd nederlegge. Niemand, die zijn hand aan den ploeg geslagen heeft en achteromziet, is geschikt voor het koninkrijk Gods. En tot Petrus — die, als de zaken inderdaad zóo gevaarlijk stonden, hem weerhouden wil van zijn tocht naar Jeruzalem —: „Ga weg, achter mij, satan! gij zijt mij een ergernis; want gij bedenkt niet hetgeen Gods, maar hetgeen der menschen is". Tegen het naderend Paaschfeest brengt hij zijn plan ten uitvoer en reist door het Overjordaansche naar de hoofdstad. Als hij, Jericho doorgetrokken, op den Olijfberg aangekomen is, maakt zich een groote geestdrift meester van de schare, die hem begeleidt en van de bedevaartgangers, die uit Jeruzalem hem zijn tegemoet getogen. Zij bestrooien zijn pad met groen en spreiden hun kleederen onder het lastdier, waarop hij gezeten is. En de kreet gaat op: „Hosanna! Gezegend is hij, die komt in den naam des Heeren! Gezegend het koninkrijk van onzen vader David!" In Jeruzalem aangekomen, maakt Jezus aanstonds van de gunstige gelegenheid gebruik om, vergezeld van zijn geestdriftvolle aanhangers, een misbruik in den tempel op te heffen, dat reeds meermalen hein, en zeker vele ernstige menschen mèt droomd van eer en aanzien, die de zegepraal van Jezus' zaak ook hem brengen zouden. Nu het bleek, dat daarvan niets kwam, sloop booze wrok zijn hart binnen. Daaraan paarde zich geldzucht. Vijanden van Jezus, die met hem in kennis kwamen en zijn gemoedstoestand leerden kennen, maakten daarvan gebruik en boden hem geld, indien hij meewerkte om het geschikte oogenblik voor een gevangenneming aan te wijzen. Dit aanbod nam hij aan. De gang der zaken is erdoor verhaast. Aanvankelijk had men, uit vrees voor Jezus' aanhangers onder het volk, het Paaschfeest willen laten voorbijgaan. De medewerking van Judas zal oorzaak geweest zijn dat men dit plan heeft laten varen. Gez. 33 : 6. '61. Onder vrienden en vijanden. (V ervoly). Op den eersten dag van het feest der ongezuurde brood en waren de Joden gewoon het paaschlam te slachten en een maaltijd te houden ter herinnering aan de bevrijding uit de Egyptische slavernij. Ook Jezus vierde dit feest met zijn leerlingen. Aanzittend aan den disch, dien hij in een gehuurde zaal had doen aanrichten, kon hij niet zwijgen van het vermoeden, hetwelk zijn scherpe blik in hem had doen oprijzen, dat het met de verhouding van Judas tot hem niet richtig gesteld was. En toen hij daarvan repte, bleek het hem, dat hij goed gezien had. Judas, verschrikt, maar tevens verstoord dat zijn booze plannen den meester niet ontgaan waren, verliet het gezelschap. Hij ging toen naar den Joodsehen Raad om met hun hulp de gevangenneming in den aanstaanden nacht te doen plaats hebben. Nadat Judas de zaal verlaten had, brak er een plechtig oogenblik aan. Jezus ontveinsde zich het ernstig gevaar, dat hem bedreigde, niet. Hij doelde er op, toen hij, de paaschkoek brekend, sprak: „Zoo zal ook mijn lichaam verbroken dat hij u voorgaat naar Galilca en dat gij lieui daar zien zult. Een ander verhaal teekent ons alleen Maria Magdalena bij het graf, nadat Tetrus en Johannes, die het ledig bevonden, de plaats weer verlaten hebben. Een engelenpaar spreekt van uit de ledige grafstede Maria Magdalena toe: „Vrouw, waarom weent gij?" „Omdat zij mijnen Heer weggenomen hebben" — antwoordt ze — „en ik weet niet, waar ze hein gelegd hebben!" En zich omkeerend, ziet ze Jezus staan, hoewel ze hem niet herkent. En ook Jezus vraagt haar: „Vrouw! waarom weent gij? Wien zoekt gij? Zij, meenende dat het de hovenier was, geeft ten antwoord: „Heer, zoo gij hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij hem gelegd hebt, en ik zal hem wegnemen". Daarop noemt Jezus haar bij haar naam: „Maria" ... Dan gaan aan Maria de oogen open en zij roept uit: „Rabboeni!', wat zeggen wil. Meester. Maar hij voegt haar toe: „Haak mij niet aan! Want wél ben ik nog niet opgevaren, maar ik vaar op tot mijn Vader en uw Vader, tot mijn God en uw God '. En Maria Magdalena ging heen om den leerlingen te berichten, wat zij gezien en gehoord had. Twee leerlingen — zoo wordt óok verhaald — waren op weg naar een vlek Einmaus, bij Jeruzalem gelegen, toen een wandelaar zich bij hen voegde. „Waarover spraakt gij zoo druk met elkander? vraagt deze. Een van de twee leerlingen, Kleópas, antwoordt: „Zijt gij een vreemdeling in Jeruzalem, dat gij niet weet, wat dezer dagen geschied is?" En Kleópas vertelt den vreemde van Jezus' kruisdood en van de teleurstelling der discipelen, maar ook van de mededeeling der vrouwen over het ledige grat, welke hen in ontzetting had gebracht. Daarop legt de verrezen Meester — want hij was het — hun uit, dat de Schriften dit alles hadden voorspeld. Intussehen waren zij te Emmaus aangekomen en ging Jezus op hun verzoek ergens met hen binnen. En terwijl zij daar aan tafel zaten en hij het brood brak, herkenden zij hem eensklaps. Maar tegelijkertijd was hij verdwenen. Toen bekenden de twee elkaar, hoe zij reeds een wordt verhaald — ging van buitengewone teekenen vergezeld. Door de opperzaal van den tempel, waar zij saamgekomen waren, ruischte het geluid van een geweldigen rukwind; tongen als van vuur werden op de hoofden deidiscipelen gezien; en zij werden allen met heiligen geest vervuld en begonnen te spreken met andere tongen, gelijk hun de geest gaf zich te uiten. En de buitenlandsche Joden, wegens het Pinksterfeest in Jeruzalem aanwezig — van welke er velen waren onder de inmiddels naar de zaal gestroomde schare — hoorden hen spreken, een iegelijk in zijn eigen taal. Petrus hield daarop een uitvoerige verdediging van hun geloof, die met goeden nitslag werd bekroond. Velen namen zijn woord aan en schaarden zich aan de zijde van hen, die Jezus van Nazaret als den Messias predikten. Dit Pinksterverhaal getuigt in zinnebeeldige taal van het heilig vuur en den kloeken moed, waarmee de eerste predikers optraden. Daarom is dit verhaal later genoemd: de uitstorting des heiligen geestes. De vereeniging dezer volgelingen van Jezus wordt eene gemeente genoemd. Zij, die tot haar behoorden, droegen aanvankelijk den naam van Nazareners. De eensgezindheid en onderlinge liefdadigheid dezer eerste gemeente worden zeer geroemd. „De menigte der geloovigen" - zóo staat er — „was éen van hart en ziel: en niet éen zeide, dat iets van hetgeen hij bezat het zijne was, maar zij hadden alles gemeen. Een zevental leden werd aangesteld tot diakenen of uitdeelers der liefdegaven aan de armen. Van vervolging van de zijde der Joden bleven zij niet vrij. Het Sanhedrin liet de apostelen voor zich komen en pleegde geweld aan hen. Het verlangde dat men van dien Messias zwijgen zou. Maar Petrus zeide o. a.: „Men moet Gode meer gehoorzamen dan den mensehen." Een der leden, de beroemd geworden schriftgeleerde Gamaliöl, staat bekend als een man van meer wijzen en verdraagzamen geest. Hij wees er op, dat de volksbewegingen, door zekeren Thendas en later door eenen Judas den Galileeër in het leven geroepen, van zeiven op niets waren uitgeloopen, en gaf dus den raad de zaak der Nazareners aan haar eigen beloop over te laten. „Ziet toe" — zoo sprak hij — „wat gij gaat doen! Laat deze mensclien begaan! Want mocht dit plan of dit werk uit mensehen zijn, dan zal het vanzelf verbroken worden; maar is het uit God, dan zult gij het niet kunnen verbreken, en gij wordt nog bevonden tegen God te strijden . Deze wijze raad bleef niet zonder invloed. Gez. 265 : 1. 42. Een belangrijke strijdvraag. Onder de eerste Christenen kwam weldra een belangrijke strijdvraag aanhangig; een twistpunt, dat niet kon uitblijven. Het gold de vraag of de joodsehe godsdienstwet, met haar vele instellingen en gebruiken, voor de Christenen van kracht bleef, al of niet? Was de wet thans vervallen? Waren de Christenen van haar vrij? Of bleven zij evenzeer tot hare nakoming verplicht? .. . Dit geschilpunt was vooral hierom van zoo groote beteekenis, omdat daarin deze andere vraag lag opgesloten: Mogen ook de niet -Joden, de heidenen, toetreden tot de gemeenten der Christenen? Want bleef de joodsche wet vooide Christenen-uit-de-Joden verplicht, dan moest zij öok aan de heidenen worden opgelegd als een noodzakelijke voorwaarde tot toetreding. Het was echter alleszins begrijpelijk, dat de heidenen zich daaraan niet zouden willen onderwerpen en dus onherroepelijk zouden buitengesloten blijven. Het verloop der jaren heeft dit punt van zelf opgelost. Het evangelie werd langzamerhand gepredikt buiten het joodsche land; de heidenwereld trad toe. Dat was niet te weerhouden. En toen weldra, in het jaar 70, de Romeinen Jeruzalem verwoestten en de Joden verstrooiden — en met de Joden ook de joodseh-christelijke genieenten — maakte de macht der feiten als van zelve aan den strijd een einde. Tegenover het wassend heiden-christen dom was de invloed van hen, die de joodsclie godsdienstwet óok voor de Christenen wilden handhaven, teil slotte van geen beteekenis meer. Maar loste aldus het vraagstuk van zelf zich op, voor de eerste christenen is het een strijdpunt geweest, dat hen onderling zeer heeft verdeeld. Daarop wijzen o. a. ook de volgende verhalen uit het boek „de Handelingen der Apostelen": Een der diakenen in de gemeente te Jeruzalem was >St éfanus. een man vol van geloof en van heiligen geest. Deze predikte reeds dat Jezus, als hij terugkwam, de Mozaïsche inzettingen veranderen zou. De Joodsche llaad was op hem vooral zeer gebeten, daagde hem vóór zich en veroordeelde hem, toen hij zijne vrijzinnige denkbeelden warm verdedigde, ter dood. Hij werd op staanden voet gesteenigil en stierf als een edel martelaar met de bede op de lippen: „Heer, reken hun deze zonde niet toe!" Een ander verhaal, dat mede opdien strijd wijst, deelt ons omtrent den apostel Filippus mede, dat deze reeds ondei de Samaritanen zou hebben gepredikt, wat zeker velen onder zijne geloofsgenooten niet zullen hebben goedgekeurd. Later werd hij, naar het verhaal luidt, van Gods wege gezonden den weg op naar Gaza — den grooten handelsweg, dienaar Afrika leidde — waar hij een aanzienlijk hofbeambte van Kandace, de koiTingin van Ethiopië, ontmoette. Deze „Moorsche Kamerling", die van Jeruzalem kwam, waar hij den God Israëls aangebeden had, zat in zijn wagen te lezen in den profeet Jesaja. Filippus maakte kennis met hem, legde hem de Heilige Schrift uit, verkondigde hem Jezus, doopte hem, — en nam aldus dezen heiden onder de belijders van Jezus van Nazaret op. Nog een derde verhaal. De apostel Petrus staat bekend als een dergenen, die tegenstanders waren van de toetreding der heidenen. Ook hém was alles wat niet-joodsch was „onrein". Van deze meening zou God hem op de volgende wijze hebben genezen. Toen hij eenmaal te Joppe de gast was van zekeren Siinon den leerlooier en ziel» op liet platte dak van diens woning had afgezonderd tot het middaggebed, overviel liern een zinsverrukking. Hij zag uit den geopenden hemel een voorwerp nederdalen gelijk aan een groot laken, aan de vier hoeken opgebonden. Daarin waren alle viervoetige en kruipende dieren en alle vogelen des hemels. En er kwam een stem: „Sta op, Petrus! slacht en eet!" Maar Petrus zeide: „Geenszins, Heer! want ik heb nooit iets gegeten, dat onheilig of onrein was". Toen antwoordde de stem: „Wat God gereinigd heeft, acht gij dat niet onheilig!" En dit geschiedde tot driemaal toe. Daarop werd het voorwerp weer opgenomen in den hemel. Nauwelijks was Petrus van dit gezicht bekomen of men riep hem naar heneden, omdat er afgezanten waren van een romeinschen hoofdman Cornelius, uit Cesaréa, die met zijn gezin het christendom wenschte aantenemen. Petrus ging derwaarts en stemde toe. God, zoo zei hij, had hein getoond geen inensch onheilig of onrein te noemen. Hij had derhalve ingezien, dat, onder ieder volk, aan God welgevallig is elk die Hem vreest en gerechtigheid werkt. Derhalve doopte hij alle aanwezigen in Cornelius' huis, in het bijzijn van vele Jodenchristenen. Gez. 237 : 5. 43. Het optreden van Paulus. De man, die den grootsten stoot heeft gegeven aan de prediking van het evangelie onder de heidenen, en zich daardoor een beroemden naam heeft verworven, is Paulus. Hij was niet uit Palestina afkomstig, maar uit liet buitenland. Te T ar sus, in Klein-Azië, woonden zijn ouders, die hem als knaap naar Jeruzalem zonden om voor Schriftgeleerde te studeeren. Streng rechtzinnig opgevoed, ontwikkelde liij zich in denzelfden geest en werd een ijverig Farizeeër. Van de gemeente der Nazareners had hij innigen afkeer, en in de steeniging van Stefanus, die hij bijwoonde, had hij een welgevallen. En toen hij zijn studiejaren achter den rug had, behoorde de jeugdige Saulus — dus heette hij eigenlijk — tot hen, die meenden Gode een dienst te doen door de Nazareners te vervolgen. Onderzoek en nadenken evenwel brachten den ernstigen jongen man tot andere gedachten. Van heftig vervolger werd hij tot vurig voorstander bekeerd. Deze bekeering wordt aldus verhaald. Aangezien vele Christenen gevlucht waren naar Damascns — eene stad ten noordoosten van Palestina in Syrië gelegen — vroeg en verkreeg Saulus van den Joodschen Raad volmacht om hen ook daar op te sporen en gevangen naar Jeznzalem te brengen. Van een bende gewapenden vergezeld, reist hij er heen. Maar dicht bij de stad gekomen, omstraalt hem plotseling een verblindend hemellicht en hoort hij, ter aarde stortend, een stem: „Saul, Saul, wat vervolgt gij mij?" Op zijn vraag: „Wie zijt gij, Heer?" luidt het antwoord: „Ik ben Jezus, dien gij vervolgt. Het valt u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan!" Hij vraagt ootmoedig wat hij doen moet. „Ga naar Damascns", — zoo wordt er geantwoord — „daar zal men het u zeggen". Zijn metgezellen leiden den door liet licht verblinden man erheen. Ilij ontvangt een bezoek van zekeren Ananias, een der Christenen, en gaat 11a diens toespraak, terwijl hem de schellen van de oogen vallen, tot de kleine schare der geloovigen in Jezus over. De als Paulus wedergeborene tracht goed te maken wat hij bedorven had. Na korte afzondering treedt hij als prediker op en kiest de heiden wereld tot zijn arbeidsveld. Mogen wij aannemen, dat de oudere apostelen zich daarin konden vinden? Dat is aan twijfel onderhevig. Het heet, dat zij bij een ontmoeting te Jeruzalem het plan hadden goedgekeurd. Doch later bestookten zij zijn arbeidsveld. En eenmaal stonden Petrus en Paulus, om den wille van deze zaak, vijandig tegenover elkander in Antiochië. Hoe dit zij, weldra vinden wij Paulus in het genoemde Antiochië, de hoofdstad van Syrië — waar de Nazareners het eerst den naam van Christenen ontvingen — werkvan Veen, Verhalen N. T. 4e dr. '5 44. Paulus in de grieksche heidenwereld. Wij zonden wel gaarne een man als Paulus hooren vertellen van zijn belangwekkende ondervindingen. Zij verplaatse» ons in de grieksche heidenwerel d, in dutbeschaafd veelgodendom, waarop wij in het vorig hoofdstuk doelden. Daarom is het noodig, dat wij u eerst daarvan iets meedeelen. Pij alle beschaafde volken der oudheid is men er toe gekomen zich de machten der natuur, die men oorspronkelijk vereerde, allengs te gaan voorstellen als personen, die denken, gevoelen en willen. De Grieken dachten zich deze goden en godinnen geheel als inenschen. Dat wil zeggen: wél bestuurden deze hoogste wezens de wereld, handhaafden zij deugd en recht op aarde en waren zij wrekers van het kwade, maar niettemin waren zij zei ven niet verheven boven booze driften, zinnelijken hartstocht en groote zelfzucht. Ook hun uiterlijke gedaante dacht men zich geheel aan die der menschen gelijk. Maar dan, naar den aard der Grieken, in de schoonste vormen. Dit weten wij uit de beelden, door hun kunstvaardige hand in marnier gebeiteld en uit metaal gegoten, die in grootsche en indrukwekkende tempelgebouwen, of elders daarbuiten, werden geplaatst. Hemel, aarde en onderwereld strekten, naar zij meenden, aan de hoogste wezens tot woonplaats. Maar de Oppergoden hielden hun hoofdverblijf in prachtige paleizen, door wolken omhuld, op den top van den berg Olympos. Later, toen de verbeelding het godenverblijf verplaatste tot boven het gewelf des hemels, werd de naam van den berg voor die hemelsche gewesten behouden; daarom ook noemt men deze twaalf voornaamsten de olympische goden. Uit het hemelverblijf konden zij de geheele aardoppervlakte overzien; somwijlen daalden ze vandaar tot de menschen neer. De namen van enkelen dezer godheden komen in de verhalen voor, die wij zoo aanstonds moeten bespreken. Wie ze allen verlangt te kennen, zie hieronder aan den voet der bladzijde '). 1'aiilus zegt ergens, dat hij en zijn helpers voorttrokken „onder eer en schande, onder kwaad en goed gemcht . Somtijds, bedoelt hij. vertelt men van ons de beste dingen, en dan weer zijn wij — gelijk hij het uitdrukt „als het uitvaagsel der wereld, aller voetwisch" geworden. Dat ondervond hij, met Barnabas, in sterke mate te Lystre. Een voorval met een verlamde, die eensklaps weer loopen kon, wordt aan hun goeden invloed toegeschreven en wekt gunstige gedachten. Misschien was er nog het een of ander: het waardig optreden of de barmhartige '/.in der beide vreemdelingen, hun welwillendheid ot hun welbespraaktheid, 1) De olympische goden zijn: 1. Ze u's (J/ipiter), die met onbeperkte macht hoven allen stoml: Vader van goden en mensehen. 2. A polion of l'hoibos (.Apollu), god van licht en schoonheid. 8. 11 er lil es (Meiruritis), god van handel en vervoer, slimheid en beleid; bode en heraut der goden. J. Ar es (Mar»), god van oorlog en strijdgewoel. 5. Hephaistos (Valcan ns), god van vuur en Onderwereld; beschermer van smeden en metaalwerkers. (i. l'oseidon (A:e/i/iiniis), god der zee. Kn daarnaast de godinnen: 7. 11 era (■linio), echtgenootc van Zeus, koningin des hemels. 8. Athene (Minerm), godin der wijsheid. Aphrodite (Vema), godin der liefde. 10. Ar te in is (Diana)-, godin der maan, van den nacht en van de jacht. 11. llestia (Vetta), godin van den huiselijken haard. 12. 1)cui etc*r (('et-es), godin van den landbouw. De naam, tusschen twee haakjes achter een anderen geplaatst, is die van de romeinsche godheid, die met de grieksehc nagenoeg in wezen overeenkomt. Men gebruikt in onze dagen de grieksehc en de romeinsche benamingen vaak door elkander heen. zooveel is zeker, dat een bijgeloovig troepje eensklaps op den inval komt, dat men hier met bovenaardsche wezens te doen heeft. „Er zijn een paar goden tot ons neergedaald", zuo gaat het van mond tot mond. Voor niemand minder dan Zeus-zelf ziet men Barnabas aan, die misschien een zeer tiink of eerbiedwekkend voorkomen had. En de ander — zoo fluistert men — is Her mes. Aan dezen god toch, bode en heraut der Onsterfeiyken, tevens beschermer der handelaars, wordt groote welbespraaktheid toegeschreven. En aangezien Paulus het woord voerde, is de gelijkenis met Hennes spoedig gevonden. Niet zoodra doet dit gerucht de ronde, of men dringt er op aan, dat hun de eere zal gegeven worden, die hun toekomt. Even buiten de stadspoort staat een tempel van den Oppergod. De priester wordt gewaarschuwd: men wilde een offer. Runderen worden aangebracht; men siert ze met groene kransen en bindt bloemen aan de horens; in feestelijken optocht gaat het dooide straten. Wat zagen Paulus en Barnabas wonderlijk op, toen ze hoorden wat er gaande was! In verontwaardiging over de afgoderij scheuren zij hun kleederen, mengen zich in het gedrang en trachten het volk te overtuigen aan wat zonderling misverstand zij ten prooi zijn. ..Wij zijn menschen van gelijke natuur als gij!" zoo roepen ze. En als hun eenige gelegenheid wordt gelaten om te spreken, grijpen zij deze gretig aan. Wij zijn juist gekomen, zeggen ze, om dezen ouden godsdienst te bestrijden, deze ijdele vormen te niet te doen en het volk te bekeeren tot den eenigen levenden God, die de God ook der heidenen is en alle volkeren zegent met zijne gaven. Slechts met moeite weten de apostelen de toebereidselen te doen staken. Maar dan slaat ook de stemming geheel andersom. Eenige lasterende Joden van elders stoken de morrende ontevredenheid aan. Men schaamt zich over de dwaasheid die men begaan heeft. De apostelen worden het mikpunt van hatelijkheden en handtastelijkheden, en Paulus wordt ten laatste zelfs, door steenen ernstig gewond, weg- van Vf.en , Verhalen N. T. 4e dr. i;* gedragen. Gelukkig bevestigde zich niet de vrees, dat hij gedood zou zijn, en kon hij met Barnabas de stad verlaten. Zöo ras keert zich de gunst der wufte menigte. I's. 91 : 1. 45. Paulus in de grieksche heidenwereld. ( V e rvolg). Op zekeren tijd vinden we Paulus te Athene, Griekeulands hootdstad, waar hij, ronddolend door de straten, de oogen laat gaan langs de grootsche tempels en over de talrijke beelden der godheden van hoogeren en lageren rang en over de altaren op de pleinen der heiligdommen. Hij spreekt er in de synagogen tot Joden en jodengenooten; en op openbare plaatsen houdt hij twistgesprekken met aanhangers van wijsgeerige scholen, zooals er onderscheidene te Athene waren. Sommige van deze laatsten noemden hem een klapper, een babbelaar. Misschien hadden ze verwacht een stelsel van wijsbegeerte te hooien, dat den oorsprong der wereld en het wezen van alle dingen in hemel en op aarde zou trachten te verklaren, gelijk zij zeiven dat beproefden. Maar wat zij hooien is, tot hun teleurstelling, louter een godsdienst en een zedenleer: een godsdienst des harten, die hun daarom juist te eenvoudig: een zedenleer, die hun te teeder en te verheven was. Anderen, vol ijdele nieuwsgierigheid, gaarne wat vreemds hooiende — zooals de Athencrs waren — dachten aan nieuwe goden, aan een geheime priesterleer en tooverkunsten uit het (losten. Dezen noodigden Paulus uit om het woord te voeren op den Areópügus, een groot plein, hetwelk zijn naam dankte aan den god Ar es (Mars). Op dit plein stond een gebouw, waarin een rechtbank zitting hield, die in de geschiedenis van Griekenland zeer beroemd is geworden. In dit gebouw, of buiten op een spreekgestoelte of onder de zuilengangen, die het gebouw omringen, denken wij ons Paulus, zijn toespraak houdend tot de op nieuwtjes beluste Atheners. .Mannen van Athene! — zoo sprak hij — ik zie dat gij in allen deele bijzonder godsdienstig zijt. Want toen ik de stad doorging en uwe heiligdomman bezag, vond ik ook een altaar, waarop dit opschrift stond: Aan den onbekenden (iod. Dien God nu, dien gij niet kent en toch dient, kom ik tt verkondigen. Deze is de Schepper aller dingen. de Heer van hemel en aarde, die niet woont in een tempel met menschenhanden gemaakt; die niet afgebeeld kan worden; en die niet door mensehelijke hand gediend wordt als iets behoevende, daar Hij zelf aan alle menschen het leven, den adem en alle dingen geeft. Alle volkeren, waar Hij ook hun woonplaats gesteld heeft, vinden in Hem hun oorsprong, opdat zij ook Hem zoeken zouden, of ze Hem tasten en vinden mochten. Toch is Hij niet ver van een iegelijk onzer. Want in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij. Terecht dan ook hebben eenigen uwer dichters gezegd: „Wij menschen zijn van Gods geslacht." Maar als wij dan, naar onze geestelijke natuur, van Gods geslacht zijn, dan begrijpen wij dat de godheid niet gelijk is aan goud of zilver of steen; niet gelijk aan beeldwerk van eens menschen kunst en vinding. Deze God roept thans u allen tot bekeering in Christus, dien hij uit de dooden heeft opgewekt. Paulus' rede moge door sommigen met spot zijn bejegend, of niet aanstonds op een breede reeks bekeerlingen hebben kunnen bogen, — velen zullen door zijne heerlijke woorden hun ziel als opgeheven hebben gevoeld tot den Eenigen God, die allerwege aan 's menschen oog Zijne heerlijkheid toont en die zich openbaart aan het menschenhart, dat in geest en waarheid Hem zoekt. Gez. 240 : 2. 46. Paulus in de grieksche heidenwereld. (Slot). Op de westkust van Klein-Azië, aan de zee, lag de beroemde stad der oudheid Efeze. Laat ons ook derwaarts nog Paulus volgen en er getuigen zijn van een oproerige beweging, door zijn prediking gewekt. Efeze was het middelpunt van den in Klein-Azië wijdverbreiden eeredienst van A r t c m i s , die ook, met den romeinschen naam, Diana wordt geheeten. Reeds in zeei oude dagen stond ter harer eere te Efeze een beroemde tempel, die, naar het heette, gebouwd was op de plaats, waar het beeld uit den hemel was gevallen. Maar déze tempel was, ruim drie eeuwen voor onze jaartelling, in vlammen opgegaan. Een ijdele dwaas, zekere Heróstrütus, die overigens onbekend is gebleven, stak hem in brand oin zijn naam te vereeuwigen. Men herbouwde het heiligdom met zooveel pracht, dat het voor een der grootste kunstwerken van den ouden tijd doorging. Reizende vreemdelingen en vereerders van de godin kwamen van alle kanten 0111 de glorie van Efeze te zien. Als herinnering nam men kleine afbeeldsels van het heiligdom in edel metaal of beeldjes van de godin mede naar huis. Dit gebruik had een nijverheid van goud- en zilversmederij doen ontstaan, die tot de welvaart van de stad veel bijbracht. Paulus' tweejarige prediking vond te Efeze goeden ingang. Een der zilversmeden, Demétrius, die vreesde, of voorgaf te vreezen, dat door de uitbreiding des christendoms deze tak van nijverheid schade zou lijden, belegde daarom een groote vergadering van werklieden in dit vak en sprak dezen aldus toe: „Mannen! gij weet dat wij uit dit handwerk onze welvaart hebben, en gij ziet en hoort dat deze Paulus niet alleen te Efeze, maar in bijna geheel Azië, een groote schare overreed en afvallig gemaakt heeft door te zeggen, dat het geen goden zijn, die met handen gemaakt worden. Er bestaat dus gevaar, niet alleen dat dit ons vak in minachting komt, maai ook dat de tempel der groote godin Diana niet meer geteld woïdt, en dat hare majesteit, aan welke geheel Azië en de ganselie wereld eer bewijst, zal te niet gaan. Nu, het gevolg is te vatten. Het beroep op de beurs was een zeer gevoelige snaar. Weldra waren de straten gevuld met een te hoop geloopen menigte, die een paar uren lang rondtrok, schreeuwende : „ G r o o t is de Diana der Efeziêrs!" Een paar reisgenooten van Paulus, Gajus en Aristarchus, die men vond in den schouwburg — een groot, niet oveidekt gebouw, dat voor volksvergaderingen gebruikt werd, en waar misschien ook deze samenkomst gehouden was werden door den opgewonden troep meegesleept. Paulus was op dat oogenblik bij vrienden in huis. Met moeite weerhield men den moedigen man, zich onder de menigte te begeven en zijn zaak te verdedigen, wat op dien stond weinig gebaat zou hebben. Gelukkig wist de secretaris der stad op slimme wijs het oproer te bezweren. Mannen, zoo riep hij hun toe, wat wilt gij toch? Efeze is immers de tempelbewaarster der groote godin en van haar uit-den-hemel-gevallen beeld. Dat staat vast en dat kan Paulus niefveranderen. Maar die predikers zijn bovendien geen tempelroovers en geen lasteraars uwer godin. Als Demetrius wat te klagen heeft, laat hij dan naaide rechtbank gaan; die is er voor. Rij zoo'n oproertje kunnen wij niets winnen; wél verliezen. Doet dan geen overijlde dingen, maar gaat naar uw woningen terug. En hebt gij zekere verlangens, dan zullen wij een wettige vergadering honden. Dat was goed gesproken, en het was wijs van het volk, dat men naar hein luisterde. Maar evenzeer deed Paulus wijs met. Efeze te verlaten, om de stad tot rust te laten komen. Gez. 255 : 5. 47. Paulus in banden. Helaas, het is Paulus gegaan, gelijk zoo menigen trouwen arbeider in den dienst van de dingen Coda. De vijandschap heeft gezegepraald over zijn vrijheid, waarschijnlijk zelfs over zijn leven. Na zijn vele reizen wordt als de laatste reis genoemd een tocht andermaal naar Griekenland — waar wij hem te Korinthe aantreffen — en een vaart langs de kustplaatsen van Klein-Azië en Syrië. Daarna dringen hem verschillende verlangens om nog eenmaal naar Jeruzalem te gaan. . Hoeveel gedachten zullen zijne ziel hebben doorkruist, nu hij in de prediking aan de heidenen een ervaren en gezaghebbend man geworden, andermaal de stad terugziet, waar hij als knaap zich oefende in de joodsche schriftgeleerdheid en als jonge man tegen de Nazareners woedde! Het bezoek aan Jeruzalem is noodlottig voor hem geworden. De wraak der voormalige geloofsgenooten treft den afvalligen Jood. Een volksbeweging, bij een van zijn bezoeken aan den tempel ontstaan, doet hem in handen vallen van de romeinsclie militaire overheid, die het veilig acht hem naar Cesaréa, naar den stadhouder Felix, te doen overbrengen. En daar wordt Paulus twee jaren lang gevangen gehouden. Felix neemt aanvankelijk wel de zaak ter hand, maar stelt haar telkenmale uit en brengt haar niet ten einde. En als Felix naar Rome teruggeroepen en door 1- estus vervangen wordt, is Paulus nog een gevangene. Maar deze verwisseling brengt althans verandering in zijn lot. Paulus weet te bewerken dat hij voor den keizerlijken rechterstoel te Rome zal terechtstaan. Zoo zal hij althans den kerker te Cesaréa achter zich kunnen laten. Uit den tijd, dien hij er nog vertoefde, wordt ons het volgende voorval meegedeeld. Festus ontving een welkomstbezoek van koning Agrippa (die het bestuur over het noorden des lands in handen had) en van diens zuster Bcrnice. Agrippa, van Paulus, den gevangene, vernemend, gaf het verlangen te kennen hem eens te zien en te hooien. Aan dit verlangen werd voldaan. En daar staat Paulus dan, in het paleis, voor een aanzienlijk gezelschap en verdedigt zijn pei Joon èn zijn zaak. Aan Festus ontvalt een spottende uiting over Paulus' vurige geestdrift. „Gij raaskaalt, P«u • groote geleerdheid brengt u tot razernij!" zoo voegt hij hem toe. Deze uitval geeft den apostel aanleiding zich tot koning Agrippa persoonlijk te richten, die, zegt hij, „van as gelegd. Ziedaar slechts enkele voorbeelden. Maar nu begrijpt gij ook, dat men menige spitsvondigheid uitdacht, om de wet te ontduiken. Zoo bijv. was velerlei, wat geen arbeid voor het dagelijksch brood heette, binnenshuis geoorloofd. Wat deed men nu soms? Door middel van een touw, rondom alles heengespannen, werden hof, tuin of werkplaats, waar men iets verrichten wilde, met de woning verbonden. Hierdoor was alles, zoo drong men zich op, een deel van het huis geworden. En wat in huis mocht gedaan worden, meende men nu ook wel te mogen doen in de ruimte, die er aldus mee was verbonden. Dat Jezus noch van kleingeestige toepassing der wetsvoorschriften, noch van slimme ontduiking was gediend laat zich hooien. Hij beval de vraag, wat al of niet geoorloofd was, aan elks geweten aan met het verstandig woord: „De sabbat is om den rnensch, en niet de raensch om den sabbat-'. Of men een dier mocht redden, dat m levensgevaar was, is voor hem aan geen twijfel onderhevig. „Maar gaat dan niet een menscli een dier te boven ? zoo vraagt hij. „Is het op sabbatdagen geoorloofd goed te doen ot kwaad te doen, een mensch te behouden of te dooden?" En hij strekt zijn mensehlievende werkzaamheid ook tot den sabbat uit. Toen hij eens met zijn leerlingen over een akker ging en zij onder het loopen aren plukten, vroegen hem eenigelanzèeërs: „Waarom doen uwe leerlingen op den sabbat wat met geoorloofd is?" In antwoord daarop beriep Jezus zich op het voorbeeld van een priester, die in een geval van nood aan koning David, opdat deze niet verhongeren zou, te eten gegeven had van de toonbrooden. Ook wees hij er op, dat de priesters op sabbat dienst verrichten in den tempel en nochtans niet zondigen. Jezus heeft ongetwijfeld de heiliging van den rustdag in eere gehouden, maar hij was geen slaatsch vereerder van eenige instelling. Een ander gebruik was het Vasten. Op Grooten \ erzoendag en op enkele dagen waarop gedachtenis werd gevierd van vroegere rampen, was er een algemeen en verplicht vasten. Bovendien werd het godsdienstig geacht af en toe een vastendag te houden, waartoe de Maandag en de Donderdag werden uitgekozen. Zeer vrome Joden plachten het geheele jaar door op laatstgenoemde dagen te vasten. Bij een strengen graad van vasten liet men alle uiterlijke teekenen van opgewektheid, zooals het groeten van vrienden en buren, na; ja, daar waren er, die ter zijde van den openbaren weg gingen zitten in een rouwkleed, terwijl zij hoofd en aangezicht met asch bestrooiden. „Gij" — zóo luidt het in Jezus' mond, naar aanleiding van dit zitten in zak en assche — „gij, als gij vast, zalft uw hoofd en wascht uw aangezicht, opdat niet de menschen het zien, maar uw Vader, die in 't verborgen is." Dat Jezus de verplichte vastendagen zal hebben meegevierd, mag worden aangenomen; maar overigens is het kenmerkend dat wjj — juist in onderscheiding van de leerlingen van Johannes, die het véél deden — van de leerlingen van Jezus lezen, dat zij „niet vasten". Overtuigd, dat het vasten alleen waarde had als openbaring van wezenlijke droefheid des harten, wees Jezus op het gevaarlijke van uiterlijk vertoon, hetwelk zoo licht gepleegd wordt om bij de menschen in het oog te vallen. Hij zal wel hebben ingestemd met dit schoone woord van J e s a j a : „Zou dit het vasten zijn, dat den lieer aangenaam is, dat de menscli zich op zekeren dag kastijde, zijn hoofd buige als een riet en een zak en asch onder zich spreide? Is niet dit het vasten dat Hij verkiest, dat gij de kluisters des onrechts verbreekt, de banden der slavernij losknoopt en den onderdrukte vrijlaat? Is het niet dit, dat gij den hongerige uw brood meedeelt en den arme en vcrstootene in uw huis brengt? Dat gij den naakte kleedt en aan uw minder bedeelden volksgenoot u niet onttrekt?" Gez. 203 : 2. 16. Godsdienstige volksgebruiken. (Offer, Tienden, Beinheidsgeboden). De geldelijke offergaven aan den tempel en het brengen van een offer op liet altaar droegen veeltijds liet karakter van een uiterlijke, koude plichtsbetrachting. Jezus laat niet na erop te wijzen dat de betrachting der echt zedelijke geboden daarbij nooit mocht achterstaan. Tot een Schriftgeleerde, die toonde dit te begrijpen door de liefde tot God en den naaste te roemen boven „al de brandoffers en slachtoffers", zei Jezus: „Gij zijt niet verre van het koninkrijd Gods". „Zoo gij uwe gave bij het altaar brengt" — zegt hij een andermaal — „en diiar indachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uwe gave voor het altaar rusten, en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder en kom dan en offer uw gave". En wederom bij een andere gelegenheid zegt hij tot de Farizeeërs, hen verwijtend, dat zij Gods gebod overtreden om den wille van hun menschel ij ke inzettingen: „God heeft geboden: Eer uw vader en uw moeder! Maar gij leert: Wie tot zijn vader of zijn moeder zegt: 't Is voor den tempel bestemd, wat gij van mij zoudt kunnen genieten, — die voldoet". Zij wilden daarmee als liet ware zeggen: Wie aan den tempel offert, hetgeen hij aan zijn behoeftige ouders zou kunnen en moeten geven, doet een goed werk. Maar Jezus bestraft hen: „Gij, geveinsden! Terecht heeft Jesaja van u geprofeteerd, zeggende: Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is verre van mij". Onder de vele strenge verwijtingen aan de Farizeeën en Schriftgeleerden lezen wij ook deze, dat zij „de mug uitziften, maar den kameel doorzwelgen", waarmee hij bedoelt: sommige inzettingen kleingeestig overdrijven, maar de heilige plichten: recht, barmhartigheid en trouw nalaten. Dit sloeg o. a. op hun overdrijving van den eisch der Wet, dat van alle veld- en boomvruchten Tienden ten behoeve der Levieten moesten gegeven worden. Dit voor- schrift gingen zij nu ook toepassen op „de nmnte en de dille en het komijn", d. i. op de minste tuingewassen, waarmee de spijzen gekruid werden. Maar hun ernstige z e il e 1 ij k e tekortkomingen konden zij daarmee toeh niet goedmaken. Niet anders was het met de overdreven reinheidsgeboden der Joden. Het gold hier eigenlijk niet, zooals men licht denken zou, het belang der zindelijkheid van huisraad of lichaam, maar de vrees, dat men zich wettelijk verontreinigen zou. Het eten bijv., of het aanraken zelfs, van verboden of niet naar den eisch der wet toebereide spijs; het aanraken van een melaatsche, van een heiden, een lijk of een graf maakte onrein. Die onreinheid moest door baden of offers worden weggenomen. En velen van de Farizeeërs overdreven dit zoo, dat men, uit vrees van zich te verontreinigen, niets mocht nuttigen, alvorens de handen gewasschen te hebben: ja velen beweerden, dat ook de arm tot aan den elleboog daarin moest doelen. Zóo kwam het, dat men eens aan Jezus vroeg: „Waarom overtreden uwe leerlingen de overlevering der ouden? Want zij wasschen hunne handen niet, wanneer zij brood eten." Toen gaf Jezus het menschkundig woord: „Hoort en verstaat! Niet wat den mond ingaat verontreinigt den mensch, maar wat den mond uitgaat. Want hetgeen den mond uitgaat, dat gaat van het hart uit. En in overeenstemming daarmee is de bestraffing: „(iij reinigt het buitenste van beker en schotel: maar het binnenste van 11 is vol van roof en boosheid". Altijd was Jezus erop uit om de godsvrucht in bescherming te nemen tegenover de schade die zij zou kunnen lijden door den nitwendigen vorm. Ja, hij wees erop dat soms door een verouderden vorm de godsdienst geheel kan verloren gaan. „Men doet niet" — zoo leert hij — „jongen (nog niet geheel uitgegisten) wijn in oude zakken; anders barsten de zakken, en de wijn vloeit mét de zakken weg; maar men doet jongen wijn in nieuwe zakken, en beiden blijven van Veen, Verhalen N. T. 4e dr. 3 bewaard". De oude vorm, wil hij zeggen, zou soms geheel den godsdienst kunnen in gevaar brengen. Gez. 203 : 6. 17. De Heidenen. Als wij in de verhalen van het Nieuwe Testament hooien spreken van heidenen, dan moeten wij niet denken aan wilde of onbeschaafde volken, maar eenvoudig aan alle nietJoodse he volken. Voornamelijk heeft inen daaronder te verstaan de Grieken, die door hun veroveringstochten naar Azië in de laatste eeuwen vóór onze jaartelling hun taal en zeden aan de landstreken rondom Palestina hadden medegedeeld. Ook het Joodsche volk had onder den druk dier veroveringen gezucht, doch zich weer vrij gevochten in den Makkabeeschen oorlog. Niettemin hadden de Joden zich niet kunnen onttrekken aan dezen griekschen invloed, die in menig opzicht een meer beschaafde was. Overal in den lande vond men die zoogenaamde heidensche beroepen of bedrijven, instellingen, kleederdrachten, enz. Er waren vele menschen van niet-Joodschen bloede in het land komen wonen, die hun eigen taal en godsdienst behielden. Vooral op de grenzen des lands telden sommige steden en dorpen vaak een aanzienlijke niet-Joodsche bevolking onder hun inwoners. Onder de Joden-zelveu voelden enkele kringen zich wel tot de vreemde zeden aangetrokken. Maar sedert de Romeinen het land veroverd hadden, was de verwijdering weer grooter geworden. En de strenge Joden trachtten elke aanraking met wat heidensch was te vermijden; men achtte zelfs, gelijk wij in de voorgaande les zagen, door den omgang met hen of met iets wat van hen afkomstig was, zich verontreinigd. En de oude joodsche volkstrots rekende zich ver boven hen verheven; zij waren geene kinderen van God en konden in het Godsrijk niet komen. Dien volkstrots heeft Jezus streng bestraft. Hij achtte alle volkeren voor bet Godsrijk bestemd. Toen men hem eens vroeg: „Heer! zijn liet weinigen, die behouden worden?" antwoordde hij: „Strijdt, om in te gaan door de enge deur! Want velen, zeg ik u, zullen zoeken in te gaan, en zullen het niet kunnen. Maar daar zullen er komen van oosten en westen, van noorden en zuiden, en aanliggen in het koninkrijk Gods. En zie, er zijn laatsten, die eersten zullen zijn, en er zijn eersten, die laatsten zullen zijn". Om dit hoogmoedig gevoel van het volk, dat zich uitverkoren waande, tegen te gaan, bracht Jezus eenmaal, predikend in de synagoge te Nazaret, een paar herinneringen uit den ouden tijd te berde. In de eerste plaats het verhaal van El ia, die in dagen van hongersnood tot een heidensche weduwe te Zart'at ter hulpe gezonden werd. En voorts dat andere verhaal van Eliza, die Naiiman, den Syriër, van melaatschheid reinigde. Ook weten we, dat de ontmoeting van Jezus met een Romeinschen hoofdman, die vol vertrouwen tot heen kwam, hem den uitroep ontlokte: „Voorwaar, ik zeg u, zoo groot geloof heb ik zelfs in Israël niet gevonden!" Eens wilde men Jezus in moeilijkheid brengen door de vraag, of men aan den heidenschen keizer belasting betalen mocht. Het waren de Farizeeërs, de vijanden der Romeinsche heerschappij, met de Herodianen, die wèl op de hand der Romeinen waren, welke vereenigd trachtten hem in den val te lokken. „Meester!" — aldus zeggen zij listig — „wij weten, dat gij waarachtig zijt, en den weg Gods in waarheid leert, en u aan niemand stoort; want gij ziet niet op den persoon des menschen. Zeg ons dan, wat dunkt u? is het geoorloofd den keizer schatting te geven, of niet?" Indien nu Jezus hierop grifweg had geantwoord: Ja!, dan zou hij allicht in de waardeering des volks aanmerkelijk zijn gedaald. En had zijn antwoord kortaf geklonken: Neen!, dan konden zijne vijanden hem als een opruier tegen den keizer aanklagen. Daarom gaf hij, hun booze list bemerkend, dit verstandig bescheid: „Wat verzoekt gij mij, gij geveinsden? Toont mij de schattingmunt!" Daarop gaven ze hem een 3* denarie, en hij vraagt: „Wiens beeld en opschrift is dit?' „Des keizers", luidt hun antwoord. „Welnu" — herneemt de wijze nieester — „geeft dan den keizer wat des keizers en Gode wat Gods is". En zijn vijanden verbaasden zich en trokken teleurgesteld heen. ( : 3. II. Hoe ons Nieuwe Testament er kwam. 1. De Bijbel bestaat uit twee gedeelten: het Oude en het Nieuwe Testament. Testament is de latijnsclie uitdrukking voor het woord Verbond, een naam van joodschen oorsprong, omdat de Joden hun godsdienst voorstelden als een verbond, door C4od met hun voorvaderen gesloten. Maar de Christenen stelden later Gods openbaring in Christus als een ander, nieu w, verbond naast en tegenover het oude, en noemden aldus de beide deelen hunner Heilige Schrift: het Oude en het Nieuwe Verbond. Het Oude Testament is eene verzameling van39geschriften, oorspronkelijk in het hebreeuwsch geschreven, eenige eeuwen voor onze jaartelling. In Jezus' tijd waren ze reeds bijeengevoegd en maakten ze de Heilige Schrift der Joden uit, die haar betitelden als de Wet en de Profeten. Daaionder begrepen zij eigenlijk ook nog een derden bundel: de Geschriften. (Zie „Verhalen uit het Oude lestament , Aanhangsel 1, „Hoe ons Oude Testament et' kwatn ). De eerste Christenen namen die Heilige Schrift der Joden als de hunne over en voegden daaraan de verzameling de» Nieuwen Testaments toe. >2. De geschriften van het Nieuwe Testament, oorspronkelijk in het grieksch geschreven, zijn dus allen na Jezus tijd vervaardigd; zij dagteekenen uit de beide eerste eeuwen. Er is onder de oude Christenen veel verschil van gevoelen geweest over de vraag, welke geschriften — uit de velen, die er gaandeweg ontstaan waren —'waard zouden worden gekeurd en dienstig bevonden om te behooren tot de \ erzameling des Nieu wen Verbonds. Men maakte daarvan vaak een lijst of — zooals het grieksche woord luidt — een Kanon. Eindelijk werd de Kanon voor goed vastgesteld, op een Kerkvergadering (Synode of Concilie) te Karthago in 397. Vandaar heeten de bijbelboeken de kanonieke boeken. Zij, die afvielen, die niet op de lijst kwamen, werden later de apocriefe boeken genoemd. Apocrief beteekent: verborgen. Men gaf hun dien naam, omdat zij, in tegenstelling met andere geschriften, die daarvoor wél werden dienstig geacht, in de openbare samenkomsten niet werden voorgelezen. 3. Eerst sedert het. laatst der vierde eeuw bestaat dus het Nieuwe Testament. Ook toen evenwel was er nog geen Bijbel, zooals wij dien kennen: een gedrukt en gebonden boek. De drukkunst verstond men nog niet. Men schreef dus de exemplaren van elkander over. Aangezien dit tijdroovend en kostbaar was, konden weinigen zich een volledigen Bijbel aanschaffen. Men schreef op perkament, dat tot een rol werd opgerold. Soms ook werden meerdere bladen, op elkaar gelegd en aan éene zijde saam verbonden, om een rol of stokje gewonden. Gaandeweg echter leerde men de perkamenten bladzijden in een boekband saambinden; die oude banden zijn veeltijds van hout. Toen in 1423 de boekdrukkunst werd uitgevonden, kwam er een gunstige verandering ten opzichte van de vermenigvuldiging der exemplaren; een verandering, die natuurlijk ook den prijs der boeken zeer deed dalen en daardoor den Bijbel meer onder de mensehen bracht. De oorspronkelijke handschriften der bijbelschrijvers zijn verloren gegaan. De oudste handschriften van het Nieuwe Testament, die thans nog b e s t a a n, dagteekenen uit de vierde en vijfde eeuw. Zij worden door de tegenwoordige bezitters (meestal enkele groote steden of hoogescholen) in hun bibliotheken met zorg bewaard. 4. Langzamerhand is de Bijbel in onderscheidene talen vertaald geworden. Een zeer oude vertaling des Bijbels is de lat ij nsclie, de zoogenaamde Vulgata, die bij de lioomsch-Katholieken in gebruik is. Luther maakte een duitsehe vertaling, die later in het nederlandsch is overgezet en door de Lutherschen in ons land gebruikt wordt. Natuurlijk heeft thans elk volk van eenige beschaving zijn eigen bijbelvertaling. Maar ook in zoo goed als alle talen der onbeschaafde volken is de Bijbel ten dienste der Zending overgezet. 5. De door ons, Nederlanders, algemeen gebruikte is de S ta t en-Ver ta 1 i ng, vervaardigd in de 17de eeuw, na de Synode van Dordrecht (1G18), op last van de Regeeiing. In die dagen was namelijk de Hervormde Kerk de Staatskerk. Aan de Synode dier Kerk, door de Stat en-Generaal bijeengeroepen ter oorzake van de Remonstrantsche beweging, werd tevens de opdracht gegeven, te zorgen voor een bijbelvertaling. De vrucht van dien arbeid was voor die dagen voortreffelijk. Dat neemt niet weg, dat men, bij den vooruitgang van verschillende wetenschappen, behoefte gevoelde aan een nieuwe overzetting van den Bijbel in onze taal. In 18i>'.> verscheen er dan ook een van het Nieuwe Testament, wederom door de Synode der Ned. Herv. Kerk althans op haren last — vervaardigd. Daarnaast brachten in de jongste jaren eenige vaderlandsche geleerden eene nieuwe, voortreffelijke, vertaling van het Oude Testament tot stand, die gewoonlijk als de Leid sche vertaling wordt aangeduid. G. De verdeeling der bijbelboeken in hootd stukken, en van die hoofdstukken weer in afgescheiden verzen, elk van een cijfer voorzien, is natuurlijk niet door de oorspronkelijke schrijvers geschied. Zij is eerst in later tijd, ten dienste van het kerkelijk gebruik, aangebracht. III. Geldswaarden in het Nieuwe Testament genoemd. Ken talent zilver bedroeg ongeveer Een zilveren sikkel Een drachme, denarie of penning . ■ Een penningske, zestiende deel van een penning f 4500. „ 0.76. „ 0.40. „ 0.021/., I N II O U 1). Inleiding 1. Joliannes de dooper 2. De geboorte van Jezus 3. Nog een geboorteverbaal 4. De jeugd van Jezus 5. Van den duivel verzocht li. liet optreden als leeraar 7. De prediking van het Godsrijk . 8. De goede herder De geneesmeester 10. De tollenaars 11. Tempel en priesters 12. Synagogen en Schriftgeleerden . 13. De partij der Farizeeën 14. De Saddueeesche partij en de bsseeërs 15. Godsdienstige volksgebruiken (Sabbat en Vasten 1(1. Godsdienstige volksgebruiken (Oller, lienden, Reinheidsgeboden) 17. De Heidenen 18. De Samaritanen UI. Uit de Bergrede (De kinderen des koninklijks) '20. Uit de Bergrede (De Christen in de wereld) . 21. Uit de Bergrede (De vervulling der wet ligt in de diepte) 22. Uit de gelijkenissen 23. Uit de gelijkenissen (Vervolg) . 24. Uit de gelijkenissen (Vervolg) . 25. Uit de gelijkenissen (Vervolg) . 26. Uit de gelijkenissen (Slot) 27. Beelden, spreuken en lessen . Bi/,. 3 8 9 11 12 13 15 Ui 17 1!) '20 '21 24 20 28 20 . 32 . 34 . 30 . 38 . 40 . 41 . 43 . 45 . 47 . 40 . 50 . 53