HERDRUK van tusschen 1904 en 1906 verschenen stukken BETREFFENDE DE Particuliere Landerijen op Java, VERZAMELD DOOR C. J. VAN MOTMAN. DE GKOOT & DIJKHOFFZ voorbeen A. van Hoogstraten en Zoon Boek- cn Kunsthandel Plaats 27 's-Gkavenhaoe. HERDRUK van tusschen 1904 en 1906 verschenen stukken BETREFFENDE DE Particuliere Landerijen op Java, VERZAMELD DOOR C. J. VAN MOTMAN. DE GROOT & DIJKHOFFZ voorheen A. van Hoogstraten en Zoon Boek- en Kunsthandel Plaats 27 's-Gravenhagk. REGISTER. Bladz I. Voorwoord ^ II. Mr. Fock's aanslag op de particuliere landerijen door D. Mulder, overgenomen uit de Java-Bode van 15 en 16 November 1904 ° III. Is de opheffing van den particulieren grondeigendom op West-Java wenschelijk of noodig? door J. H. Kievits, overgenomen uit het Vaderland, (zie Java-Bode van 8 en 12 Januari 1906) 15 IV. Particuliere landen op Java door C. J. van Motman, overgenomen uit het Vaderland van 30 Juni 1906. . 29 V. De aankoop van het land Nanggoeng. een slecht begin; overgenomen uit de Java-Bode van 4 Juli 1906. . . 43 VI. Nog eens het land Nanggoeng, overgenomen uit de Java-Bode van 10 Juli 1906 49 VII. De aankoop der Particuliere landerijen, overgenomen uit het Nieuws van den Dag voor Ned.-Indië van 13 Juli 1906 52 VOORWOORD. Ter wille der duidelijkheid, en om 't nog eens onder de aandacht dergenen, die in deze belangrijke zaak te beslissen hebben, te brengen, heb ik mijn stuk, dat in „Het Vaderland" van 30 Juni 1906 verscheen, in brochurevorm laten drukken, en eenige litteratuur er bij gevoegd over hetzelfde onderwerp, verschenen in de daarop volgende maand Juli in de te Batavia verschijnende bladen „Java-Bode" en „Het Nieuws van den Dag voor Ned.-Indië, onder bijvoeging dat deze stukken werden gepubliceerd, vóórdat mijn opstel Indië bereikte of bereiken kon, benevens nog eenige stukken uit „Java-Bode en „Het Vaderland" van 1904 en begin 1906. Ik ben het in zooverre eens, wat de eventueele a.s. in bezitname der erfpachtsperceelen door de H.H. Chineezen betreft, dat zij op de a. s. erfpachtslanden veel meer macht zullen kunnen uitoefenen dan nu op de Particuliere landen, daar op de eerste men immers heer en meester is, en doen en laten kan wat men wil, met de daarop gelokte bevolking, m. a. w. dat men er despotisch kan optreden, wat op de Particuliere landen absoluut het geval niet is. Het is daarom mijn welgemeenden raad, om de toestand deiParticuliere Landerijen te laten zooals hij is; in een mohamedaansch land, wat Java in de eerste eeuwen zeker zal blijven, past deze toestand volkomen. In mijn stuk van 80 Juni j.1. heb ik, naar ik meen, volkomen wederlegd de uitdrukking die ook nu weder in de „Java-Bode" van Juli 1906 te lezen staat, als zoude er een door strafbepalingen gesanctionneerd regt der landheeren bestaan, om belastingen in geld en in natura te heffen, aangezien in werkelijkheid dit regt niet meer mag worden, en niet meer wordt, toegepast. Dat de diensten, waarop men regt heeft, nog volkomen passen, heb ik, meen ik, ook aangetoond. Gaarne zoude ik van bevoegde zijde eene nadere definitie wensehen te vernemen van de uitdrukking „de toestand op de Particuliere Landerijen past niet meer in het kader van den tegenwoordigen tijd"; Wat bedoelt men met „kader" en met „tegen woordigen tijd"? Waar slaat die tijd op? Op welk land, op Java, of op Nederland, en waar is het kader? Vormt dit de overgroote meerderheid van Java's bevolking? Zoo zij dit wel doet, hoe is dan h^ar toestand? Zoodanig, dat deze niet meer past in haar kader. C. J. VAN MOTMAN. Frankfort, 31 Augustus 1906. Mr. Fock's aanslag op de particuliere landerijen. In hoofdstuk II der beschouwingen en voorstellen ter verbetering van den economischen toestand der inlandsche bevolking van Java en Madoera, door Mr. D. Fock, vindt men de maatregelen aangegeven, welke uit leeningen kunnen worden bekostigd en in paragraaf 3 van dat hoofdstuk wordt genoemd den aankoop of de onteigening der particuliere landerijen. De heer Fock begint met te zeggen, dat bij de bespreking der middelen, die strekken kunnen tot verbetering der economische omstandigheden van de inlandsche bevolking op Java, eene plaats behoort te worden ingeruimd aan eene beschouwing der maatregelen, welke genomen moeten worden, om een einde te maken aan den onhoudbaren toestand, waarin de inlandsche opgezetenen der particuliere landerijen verkeeren en laat daarop volgen, dat algemeen erkend wordt, dat die toestand slecht is. Dat dit laatste door velen wordt beweerd, valt niet tegen te spreken, maar het meerendeel van die velen had het niet over den slechten economischen toestand, doch over den toestand van onveiligheid, welke op die landen heerscht en die voor een deel wordt toegeschreven aan de bemoeienis, den landheer toegekend, tot aanstelling der politiebeambten op zijn eigen grondgebied. Dat de toestand, waarin die inlandsche bevolking verkeert, onhoudbaar, of dat die economisch minder goed zou zijn dan de toestand der bevolking van de gouvernements landen, moge door een enkele beweerd zijn, bewezen is dit nooit en een onpartijdig onderzoek daarnaar zou stellig uitwijzen, dat zulk eene bewering allen grond mist. Daar, waar de economische toestand minder gunstig is, zal die ook na den afkoop of de onteigening door de regeering zoo blijven, omdat zij niet het gevolg is van het particulier landbezit, maar moet toegeschreven worden aan andere factoren, door mij reeds opgesomd in mijn artikel in de Javabode van den 18en Februari jl. Ook de regeering schijnt dien toestand niet zoo onhoudbaar en zoo ongunstig te vinden, anders zou in 1900 niet getreden z\jn in een voorstel van den heer Faes om van de opgezetenen der particuliere landerijen ook bedrijfsbelasting te heffen. Het feit, door den heer Fock aangehaald, om te bewijzen, hoe ongunstig de omstandigheden der opgezetenen zijn in vergelijking met die in de gouvernements-landen is niet juist voorgesteld en in elk geval onvolledig. Dat de ingezetenen der landerijen ten Westen van de Tjimanoek niet minder dan 52 dagdiensten per jaar voor den landheer moeten verrichten, is juist, dat daarenboven het gouvernement de opgezetenen, ook nog kan oproepen voor andere diensten, ingevolge artikel 31 van het Reglement op de particuliere landerijen, is ook juist, maar ik geloof niet dat zulks in de laatste 25 jaren of meer heeft plaats gehad en het oproepen voor de, in dat artikel vermelde diensten kan evengoed geschieden van de bevolking der gouvernements-landen. Om te bewijzen, dat het aantal van 52 dagdiensten per jaar meer is dan dat, verricht op de gouvernements-landen, had ook het juiste aantal van laatstgenoemden moeten worden genoemd. Dit aantal is in de verslagen wel ver beneden het cijfer 52, maai de heer Iock zal ook wel weten, dat de desadiensten daar niet bij zijn gerekend, evenmin als verschillende diensten ten behoeve van gewoon onderhoud van wegen en waterleidingen en de buitengewone diensten bij doorbraak van dijken, enz. Ook het, door de bevolking der gouvernements-landen te betalen hoofdgeld, ter vervanging der pantjèndiensten, dient in aanmerking te worden genomen, terwijl geheel onvermeld is gelaten dat de heerendienstplichtigen op de particuliere landerijen behoorlijke voeding krijgen, wat zeker nogal van beteekenis is. Indien wij ons nu slechts bepalen tot de twee laatstgenoemde factoren, d. z. het te betalen hoofdgeld door de inlandsche bevolking op de gouveinements-landen en de verstrekte voeding aan de opgezetenen der particuliere landerijen, en wij brengen die onder cijfers, dan komen wij tot een billijker maatstaf ter beoordeeling van de omstandigheden der opgezetenen. Het hoofdgeld bedraagt fl, de voeding, bestaande uit 1 kati rijst met zout en op sommige landen ook met wat visch, kan veilig op een minimum waarde van 4 cents gesteld worden, dus voor 52 dagdiensten op f 2.08; de 8 cents latende vervallen] krijgen wij dus een bedrag van f 8 per jaar in het voordeel' van de opgezetenen der particuliere landerijen. De afkoopprijs van heerendienst bedraagt voor minstens 95 pCt. der opgezetenen ten Westen der Tjimanoek niet meer dan f 6 per jaar en voor sommigen minder; gebruikt nu die opgezetene het voordeelig saldo van ƒ3 tot afkoop van een half jaar heerendienst, dan heeft hij 26 dagdiensten te verrichten tegen het aantal, dat zyn collega op de gouvernements-landen te doen heeft. Het, door den heer Fock zoo apodictisch opgegeven getal van 52 dagdiensten, moet dus tot op de helft verminderd worden, om tot basis van vergelijking te kunnen dienen. „Ook de belastingen drukken zeer zwaar", zegt de heer Fock en haalt als bewijs daarvoor aan, dat de tjoeké '/» van het product bedraagt: een percentage dat, volgens de Preanger landrenteregeling slechts in bijzonder gunstige omstandigheden is toegelaten en dan nog na aftrek van 10 picol van den oogst. Aannemende dat dit percentage hooger is dan dat op de gouvernementslanden, dan heeft het toch zeker het groote voordeel, dat de druk veel billijker en gelijkmatiger is De opgezetene betaalt nooit meer dan het '/s van zijnen werkelijken oogst en dit is een niet gering voordeel: ook op de gouveinements-landen wordt er naar gestreefd de belasting naar dien maatstaf te regelen, maar de eigenaar van het gebruiksregt der minst goed geslaagde rijstvelden is altijd het kind van de rekening, omdat het niet mogelijk is, een juisten maatstaf vast te stellen. Alleen bij totalen misoogst wordt vrijstelling van landrente verleend en als die misoogst slechts hier en daar met kleine stukjes voorkomt, dan kost het heel wat voeten in de aarde om vrijstelling te verkrijgen; de eigenaar is daarbij dikwijls overgeleverd aan de, soms vrij zonderlinge beoordeeling van zijne dorps- en andere hoofden, aan welke laatsten veelal de tijd ontbreekt om alles behoorlijk na te gaan en die uit gemakzucht of om andere redenen de zaak maar liever niet rapporteeren. Indien aan de sawahbezitters in 't algemeen de keuze werd gelaten tusschen het gevolgde systeem op de gouvernementslanden, waarbij zij bovendien de belasting in geld moeten opbrengen en dat op de particuliere landerijen, dan geloof ik zeker dat de meesten het laatste zouden verkiezen, zelfs al zou het '/s van den oogst dooreen genomen een hooger percentage zijn. De andere lasten, waaronder de opgezetenen, volgens den heer Fock, nog gebukt gaan, zooals tuinhuur, grondhuur en bedrijfsbelasting, worden van niet zulke groote beteekenis geacht als de beide voorafgaanden en in werkelijkheid zijn zij zulks ook niet. Bedrijfsbelasting wordt ook geheven op de gouvernementslanden en is op de particuliere landerijen, zooals ik reeds mededeelde, van recenten datum. Tuinhuur wordt op sommig landen niet, op anderen slechts voor een deel geheven en waar die belasting wordt opgebracht volgens het bepaalde in artikel 8, nader toegelicht in artikel 16 van het Reglement, bedraagt zij zoo'n gering deel van hetgeen het de opgezetene opbrengt, dat moeilijk kan gezegd worden, dat deze onder den last er van gebukt gaat. Dit nader toelichten of met bewijzen te staven, zou mij te veel doen vervallen in kleinigheden; ik acht dit te meeronnoodig, omdat de heer Fock zelf deze belasting ook van minder belang acht. Het heffen van grondhuur komt op de particuliere landerijen alleen voor, in de onmiddelijke nabijheid van Batavia en Meester Cornelis. Dat, in strijd met het Reglement, grondhuur zou worden geheven tegelijk met de tjoeké of het contingent, zooals de heer Fock beweert, acht ik ondenkbaar om de beide volgende redenen: le. behoort het zeker tot de groote uitzonderingen dat de bovengenoemde opgezetenen in de onmiddellijke nabijheid deihoofdplaatsen, van wien voor het bezit van een stukje grond, waarop alleen een huis is gebouwd, grondhuur wordt geheven, tevens bezitters zijn van rijstvelden; en 2e. Is het ondenkbaar, dat bij den grooten ijver, door de bestuurs ambtenaren aan den dag gelegd, om toch boven alles voor de belangen der opgezetenen te waken, zulk eene onrechtmatige daad thans nog zou kunnen plaats hebben. De heer Fock kan op dit punt gerust zijn; zoogenaamde knevelarijen in den vorm van onwettige heffingen behooren tot het verleden, zelfs op landen, toebehoorende aan of beheerd door vreemde Oosterlingen. De wijze, waarop in den laatsten tijd door sommige bestuursambtenaren hun plicht, om voor de belangen der opgezetenen te waken, wordt opgevat, wettigt zelfs de vraag of die plicht niet te vervullen ware, zonder aan de rechten van den landheer tekort te doen. Het is hier de plaats niet om voorbeelden aan te halen van de wijze, waarop sommige artikelen van het Reglement, zoowel tegen de geschiedenis als tegen elk begrip van gezond verstand in, worden uitgelegd in het nadeel van den landheer, zonder dat de belangen van de opgezetenen daardoor ook maar eenigszins worden gebaat. Ik voeg hier gaarne bij, dat de goede trouw dier ambtenaren niet dooi mij in twijfel wordt getrokken en dat dit gedeelte van mijn betoog alleen ten doel heeft, den indruk, door de woorden van den heer Fock teweeggebracht, als zouden er nog onwettige heffingen plaats vinden, weg te nemen. Dat de toestand op sommige particuliere landerijen slecht is, wat betreft de onveiligheid, valt niet te ontkennen, maar de oorzaak daarvan te wijten aan de omstandigheid, dat de landheer bemoeienis heeft met de politie, tengevolge van de hem opgelegde verplichting tot aanstelling en bezoldiging der algemeene en dorps-hoofden, is op zijn zachtst uitgedrukt zeer overdreven; ware dit werkelijk het geval, dan zou de regeering daarin onmiddellijk verandering kunnen brengen, door de landheeren van die verplichting te ontslaan. De éénige oorzaak van de onveiligheid op de landerijen in de omgeving van Batavia en Meester-Cornelis, is gebrek aan geld en zoolang dit niet kan worden toegestaan en zelfs in ruime mate, zal elke nieuwe regeling slechts lapwerk zijn. In de Memorie van antwoord op de begrooting van Nederl.Indië over het dienstjaar 1904, in den brief van den 7en November 1903, eindigt de minister van koloniën de bespreking van de onveiligheid op Java in 't algemeen en die van de particuliere landerijen in 't bijzonder met de volgende woorden: „In hoever de, in deze opzichten wenschelijk te achten maatregelen ten slotte uitvoerbaar zullen blijken, zal intusschen voor een goed deel afhangen van den toestand der indische financiën". Ten bewijze dat het niet aangaat, de onveiligheid op de particuliere landeiijen te wijten aan het particulier landbezit, haal ik de volgende feiten aan: 1°. die buitengewone onveiligheid bestaat alleen op de hoofdplaats Batavia, hare ommelanden en in de afdeeling Meester Cornelis. 2". in de afdeelingen Buitenzorg, met uitzondering van het noord oostelijk deel, grenzende aan het district Bekasi der afdeeling Meester Cornelis. In Krawang, Tangerang en in het oostelijk gedeelte van Bantam, te zamen uitmakende ruim 80 pCt. der particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek, heerscht geen grootere onveiligheid dan over het algemeen op de gouvernementslanden. 3°. in sommige streken der gouvernementslanden (zij zijn met name te noemen en legio) is de toestand even onveilig, ja, soms onveiliger dan op de particuliere landerijen in de afdeeling Meester Cornelis. 4n. Batavia zelf, als zijnde een groote stad, buiten beschouwing latende, kan het niet moeilijk vallen uit de statistiek der misdrijven in de ommelanden en in de afdeeling Meester Cornelis aan te toonen, dat de toestand van groote onveiligheid daar niet altijd regel is geweest. Indien de regeering op grond van degelijke gegevens de overtuiging bezit, dat de bemoeienis van den landheer met de politie het ontwerpen van een goede regeling der politie belet, waarom wordt die bemoeienis dan door haar niet opgeheven? Kn indien de bezwaren daartegen uitsluitend van financieelen aard zijn, waarom worden dan door haar geen pogingen gedaan om die financieele bezwaren op te heffen of te verminderen, door daartoe de medewerking in te roepen van de landheeren ? Naar mijne meening zou eene algeheele reorganisatie der politie wel medebrengen het opheffen der bemoeienis daarmede van den landheer, hoe gering die overigens in werkelijkheid ook is, maar zonder het eerste zou het laatste niets bijdragen tot eene werkelijke verbetering. Hieruit blijkt dat ook de slechte toestand, wat de politie betreft, ten onrechte geweten wordt aan het particulier landbezit en dat niets de woorden wettigt van den heer Fock: -Die toestand is onhoudbaar. Er moet verandering in gebracht worden." Eén argument wordt door den heer Fock aangehaald en door mij gedeeld, n.1. dat de bevoegdheden van den landheer om van de opgezetenen belastingen te heffen en heerendiensten te vorderen, niet meer past in het systeem van den tegenwoordigen t^jd. Dit ééne argument is voldoende en daardoor zouden alle anderen overbodig zijn, indien zij niet bij de beantwoording der vraag: „hoe aan dien toestand een einde te maken" juist van groot gewicht waren. De heer Fock zegt slechts één middel te kunnen bedenken, dat inderdaad aan de eischen, die gesteld mogen worden, kan voldoen. Namelijk: de algeheele terugbrenging van de particuliere landerijen tot het staatsdomein. Een ieder zal zulks volkomen beamen; eenmaal erkend zijnde dat de gewraakte toestand niet meer past in het systeem van den tegenwoordigen tijd, kan alleen geheele opheffing aan dien toestand een einde maken en blijft dus slechts de vraag ter beantwoording over: hoe dit dient te geschieden. Volgen wij verder de beschouwingen van den heer Fock, dan lezen wij, dat deze terugbrenging kan geschieden door aankoop of door onteigening, maar dat aankoop afhankelijk is van de willigheid der eigenaars. Wil de regeering aankoopen, dan zal zij moeten afwachten tot er een perceel in veiling komt of moeten trachten, met den eigenaar eene overeenkomst van koop en verkoop aan te gaan. In het laatste geval is te voorzien, dat de eigenaar een zeer hoog, ja te hoog bedrag voor den aankoop zal vorderen. De regeering zal daarop niet kunnen ingaan en daarmede loopen de onderhandelingen af zonder resultaat. Deze en nog een paar soortgelijke overwegingen, geven den heer Fock aanleiding, terugbrenging tot het staatsdomein, door (tankoop niet wenschelijk te achten; er zijn te veel moeilijkheden aan verbonden, het duurt te lang en dus alleen door onteigening kan het doel worden bereikt. Niets is eenvoudiger en gemakkelijker. De Indische regeering heeft slechts een plan op te maken van de landerijen, die in de eerste plaats voor onteigening in aanmerking komen en is dat plan gereed, dan heeft de gouverneur-generaal, overeenkomstig art. 77, 2do lid van het Regeerings-relement, in overeenstemming met den raad van Nederlandsch-IndiO, slechts de verklaring te geven, dat het algemeen nut de onteigening van het aangeduid complex vordert. Simple comme bonjour! Het lijdt geen twijfel, gaat de heer Fock voort, dat de omstandigheden inderdaad deze verklaring volkomen zouden rechtvaardigen, vooral wanneer gelet wordt op de zeer ruime be- teekenis, die bij artikel 1 der onteigenings ordonnantie (Ind. Staatsblad 1864 No. 6) aan de woorden .ten algemeenen nutte" is gegeven. Het artikel luidt: „Onteigening ten algemeenen nutte kan plaats hebben in het publiek belang van den staat, van een gewest, van een afdeeling, van een regentschap, van een district of van een gemeente." Ik moet zeggen dat dit laatste argument wel krachtig is, en die omstandigheden, welke de verklaring volkomen zouden rechtvaardigen, bestaan zeker in de moeilijkheden, aan den aankoop verbonden. Die moeilijkheden komen eenvoudig hierop neer dat de regeering bij aankoop van het rechtmatig eigendom des eigenaars, daarvoor den prijs zou moeten geven, die deze aan zijn eigendom toekent. Dat die prijs soms hoog, ja misschien wel eens te hoog kan zijn, is best mogelijk en daarom is het, ik erken het gaarne veel gemakkelijker (lees: voordeeliger) om te onteigenen ten algemeenen nutte, in welk geval de regeering ook een stem heeft om de waarde van het eigendom te bepalen. De schouwburg in den Haag voldoet niet meer aan de eischen des tijds en de gemeenteraad is ook van oordeel, dat het bestaande gebouw niet meer past in het systeem van den tegenwoordigen tijd; er is slechts één plaats in den Haag, waar een geschikte schouwburg zou kunnen worden gebouwd, b.v. op de plaats, waar nu het Café Royal en aanliggende gebouwen staan. Zou de regeering op grond daarvan die gebouwen ten algemeenen nutte mogen onteigenen? Toch zou het algemeen belang er mede gebaat zijn. Is het bewezen, dat het belang der opgezetenen terugbrenging der particuliere landerijen tot het staatsdomein vordert? Zoo ja, dan is onteigening ten algemeenen nutte niet alleen volkomen gerechtvaardigd, maar zelfs een plicht der regeering; des neen, dan zal de regeering, wil zij die landen tot zich trekken, zich met de eigenaars omtrent den afkoop hebben te verstaan in minnelijke schikking en indien zij daartoe andere middelen aanwendt, dan pleegt zij een daad van geweld. Is door den heer Fock het bewijs geleverd, dat het belang der opgezetenen terugbrenging der particuliere landerijen tot staatsdomein vordert? Die vraag mag gerust ontkennend worden beantwoord. Ik meen te hebben aangetoond dat de opgesomde lasten, waaronder de opgezetenen gebukt gaan, zeer sterk overdreven zijn voorgesteld en door niets is aangetoond dat het particulier landbezit de verbetering van den economischen toestand belet of dat de opgezetenen bij een eventueelen overgang der landerijen iets zouden winnen. Niet alleen dat het bewijs ontbreekt, dat liet belang der opgezetenen verandering van den huidigen toestand vordert, maar de heer Fock blijkt zelf van oordeel te zijn, dat zulks niet het geval is. Waarom anders de beschouwing geleverd over aankoop of onteigening en waarom eerst de bezwaren tegen aankoop aangevoerd, om daarna, als een gevolg van die bezwaren, tot de conclusie te komen, dat onteigening het ët'nige middel zou zijn, om tot het beoogde doel te geraken. Maakt het geheele betoog niet den indruk, dat de heer Fock gaarne de billijkheid tegenover de eigenaren der particuliere landerijen in toepassing wilde zien gebracht, maar dat het beoogde doel niet kan worden bereikt met inachtneming dier billijkheid en dat deze daarom maar moet worden op zijde gezet! Ook de heer van Kol, met wien ik de eer had, hier in Indië deze aangelegenheid te bespreken, was van oordeel, dat het particulier landbezit niet meer paste in het systeem van dezen tijd, maar het sprekend voorbeeld, daarbij aangehaald, hoe de overgang behoorde te geschieden, wijkt geheel af van het middel, door den heer Fock daartoe aangewezen. Ik erken ten volle, dat de regeering tot nu bij onteigening ten algemeenen nutte steeds op de meest milde wijze de waarde van het onteigende vergoedde, maar de richting, die sinds eenigen tijd gevolgd wordt tegenover de eigenaren der particuliere landerijen, maakt mij huiverig voor de toekomst. Sprak ik hierboven met een enkel woord van uitleggingen, aan het reglement gegeven ten nadeele der landheeren, zonder dat de belangen der opgezetenen daarmede kunnen worden gebaat, er zijn nog andere teekenen, die het vermoeden wettigen, dat men er over denkt den landheeren hunne wettige inkomsten te gaan betwisten. Wat te denken b.v. van eene vraag, by rondschrijven tot alle beheerders van particuliere landerijen in de residentie gericht, welke de bestemming is der gelden, voor afkoop van heerendienst ontvangen? Het kan geen bloote nieuwsgierigheid zijn, die deze vraag deed stellen en het vermoeden ligt voor de hand, dat er ambtenaren zijn, die misschien deze inkomsten, hoewel zij wettig zijn toegestaan bij artikel 30 van het reglement, als onwettig zouden willen beschouwen. In die richting voortgaande, zou onteigening over een paar jaren weinig geld kosten, maar zoo iets kan toch onmogelijk de bedoeling der regeering wezen. Ik betwijfel ten zeerste of er in de eerste tientallen van jaren eene meerderheid in de Tweede Kamer der Staten-Generaal zal te vinden zijn, die Indië wil belasten met zulk een zwaren schuldenlast, als eene leening, zelfs ter onteigening van de particuliere landerijen, zou eischen, te meer daar de heer Fock zelf het onzeker vindt of, althans in de naaste toekomst, de netto ontvangsten wel hoog genoeg zouden zijn voor de voldoening van rente en aflossing van zulk een aanzienlijk kapitaal. Het sluiten eener leening ten behoeve van een zaak, waarvan men van te vuren weet dat zij de rente en aflossing van het geleende kapitaal niet zal opbrengen, kan alleen gerechtvaardigd zijn, indien dringende belangen zulks eischen. Ik geef toe dat de opgezetenen der particuliere landerijen bij afschaffing van heerendienst en alle andere lasten, behalve de landrente, zooals door den heer Fock wordt aanbevolen, in gunstiger omstandigheden zullen komen dan zij nu zijn en dan die, waarin bevolking van de gouvernementslanden verkeert, maar dan zullen de netto ontvangsten ook stellig onvoldoende zijn tot betaling der rente en aflossing. Andere bronnen van inkomsten te scheppen door het uitgeven der gronden in erfpacht, zal, met het oog op de armoede van den bodem, op de meeste landen bezwaarlijk gaan en toch zal het geld moeten gevonden worden ter voldoening dier rente en aflossing. Het ontbrekende zal dus op de eene of andere wijze moeten worden gezocht en zal wel moeilijk anders te vinden zijn, dan door het opleggen van meerdere lasten aan de bevolking der gouvernementslanden. Of dit eene goede economische politiek kan genoemd worden, meen ik te moeten betwijfelen. D. Mulder. Is de opheffing van den particulieren grondeigen dom op West-Java wenschelijk of noodig? Ongeveer een jaar geleden bracht de mail ons het bericht, dat de vorige minister van koloniën in de Tweede Kamer der Staten-Generaal de verklaring had afgelegd, dat hij zich bezig hield met voorbereidingen tot terugkoop door den staat van de particuliere landerijen ten Westen van de Tjimanoek, terwijl de tegenwoordige minister van koloniën blijkens zijn als volksvertegenwoordiger gehouden redevoeringen, eveneens een voorstander is gebleken van zoodanigen terugkoop. Het is niet te verwonderen, dat het opper-bestuur eindelijk begonnen is te zwichten voor den aandrang, die sedert een eeuw van verschillende kanten door tegenstanders van den particulieren landeigendom op West-Java, met de heeren ambtenaren van het binnenlandsch bestuur aan het hoofd, wordt uitgeoefend, nu enkele jaren geleden door de onderzoekingen van wijlen den heer J. Faes aan het licht is gebracht, dat de de regeering in 1836, na raadpleging van het onbetrouwbare rapport eener daartoe ingestelde commissie, door het uitvaardigen van het in vele opzichten merkwaardige reglement voor die landerijen, haar boekje niet weinig is te buiten gegaan en door die onrechtmatige handeling zoowel tegenover de betrokken landheeren als tegenover de opgezetenen der landerijen, in een scheeve positie is geraakt. Natuurlijk zal geen enkel landeigenaar iets op zulk een terugkoopen hebben aan te merken: — waarom zou de staat niet evengoed landerijen mogen opkoopen als ieder particulier persoon; dit is geen quaestie van gezag, maar van kapitaal; wie er het meeste geld voor over heeft, wordt eigenaar. Tot zoover is dus alles in orde, doch minder onschuldig wordt de zaak, wanneer men het opperbestuur met valsche argumenten de noodzakelijkheid van den terugkoop tracht aan te praten, als hoedanig in den laatsten tyd is vooropgezet een bewering, die zich in haar algemeenheid kortelijk laat samentrekken in de uitdrukking: De particuliere landeigendom op Java past niet meer in het kader van den tegenwoordigen tijd. Wanneer ik de pen ter behandeling van dit onderwerp opvat, geschiedt dit om eens met allen ernst te onderzoeken of de staat door zoodanigen terugkoop een verstandige daad zou verrichten en of het ook in verband met de deugdelijk vaststaande inzinking van de welvaart der inlandsche bevolking in het overige gedeelte van Java overweging zou verdienen om geleidelijk het geheele eiland in perceelen te verdeelen en tot verkoop daarvan aan particulieren over te gaan, waartoe ik in de eerste plaats mijn bezwaren zal doen kennen tegen de zooeven geformuleerde bewering, die mijns inziens kant noch wal raakt, een bewering waarvan de juistheid alleen aangenomen kan worden door bestuursambtenaren, die om licht verklaarbare redenen, welke met het algemeen belang niets uitstaande hebben, verklaarde tegenstanders van het particulier landbezit zijn; - door napraters, die niet in staat zijn er zelfstandig een onbevangen oordeel over uit te brengen; — en door sociaal-democraten, die met Jean Jacques Rousseau de stelling toegedaan zijn, dat la propriété c'est le vol. Schitterende combinatie voorwaar! Nochtans zou ik er misschien niet zoo spoedig toe gekomen zijn deze quaestie grondig in behandeling te nemen, indien er niet erger waren. Men beweert namelijk, dat eenigen tijd geleden de resident van Batavia aan de regeering zou hebben gerapporteerd, dat een veilige toestand in die residentie niet zal intreden, zoolang de particuliere landerijen niet door den staat zullen zijn teruggekocht. Opmerkelijke lotswisseling! Jan Pieterszoon Coen en zijn opvolgers verkochten landerijen in de omstreken van Batavia, ja nog sterker, ze schonken ze zelfs om niet weg in het belang van de veiligheid, omdat er in de omstreken zooveel roovergespuis huisde en zij hadden succes met dien maatregel: hoe meer het particulier landbezit zich uitbreidde, hoe grooter de veiligheid werd. Nauwelijks was evenwel de O. I. Compagnie van het tooneel verdwenen en kwamen de bestuursambtenaren van het gouvernement van Ned. Indië aan het woord, of de toestanden keerden ineens om; toen werden die landerijen ineens hindernissen voor de uitoefening van een goede politie en dat is zoo gebleven tot op den huidigen dag. Evenveel aanleiding als er in den Compagniestijd bestond om landerijen aan particulieren te verkoopen, evenveel aanleiding bestaat er thans om ze terug te k halt lezer! Zoo eenvoudig is de zaak niet. De handhaving der openbare veiligheid is een zaak van algemeen nut en wanneer het particuliere landbezit daarvoor een hindernis is, dan moeten de landerijen niet teruggekocht, maar ten algemeene nutte onteigend worden. Het is duidelijk, waartoe zulk een onjuist rapport zou kunnen dienen; een worgkoord voor den particulieren landeigendom. Alvorens verder te gaan, dient evenwel duidelijk te blijken dat wanneer ik hier gewaag van een onjuist rapport, ik daarmede niet bedoel, dat de resident willens en wetens een onjuistheid zou hebben begaan en dus te kwader trouw zou zijn geweest, zooals het geval zou zijn, indien we hier te doen hadden met een ambtenaar, die gedurende zijn geheele loopbaan bij het binnenlandsch bestuur had gediend, in welk geval bij het indienen van zulk een rapport een krasse beschuldiging van kwade trouw bezwaarlijk achterwege zou kunnen blijven. Doch in dit geval met een bestuurshoofd, dat te voren nimmer bij het zoogenaamde keurkorps heeft gediend, kan men niet verwachten, dat hij een zoo ingewikkeld probleem als deze politie-quaestie ook maar met eenigen grond van juistheid zou kunnen beoordeelen, hij is blijkbaar te goed van vertrouwen geweest en heeft, — altijd indien zulk een rapport werkelijk is ingediend, — meer gezegd, dan hij verantwoorden kan. Een werkelijk deskundige op dit gebied zou zijn eerlijken naam niet onder zulk een rapport durven plaatsen. Intusschen is het duidelijk dat van dergelijk rapport, hoe onvertrouwbaar 't dan ook zij, een voor de landeigenaren zeer gevaarlijk gebruik zou kunnen worden gemaakt. De gouverneur-generaal, die, wat zijn persoonlijke ervaring betreft, onbekend is met de toestanden op de particuliere landerijen, is met zulk een papier gewapend, ten volle verantwoord als hij de onteigening der particuliere landerijen tot een zaak van algemeen nut verklaart en is dit eenmaal geschied, dan zou er ten opzichte van de landeigenaren een nieuwe onrechtvaardigheid gevoegd zijn bij die van het jaar 1836, waarvan zij allen de naweeën zoo bitter gevoelen. Om dit te verhoeden kom ik later op deze quaestie uitvoerig terug. 2 Volgens de menschen, die beweren het te weten, past het particulier landbezit op West Java dus niet meer in het kader van den tegenwoordigen tijd. Wat zou men wel bedoelen met deze prachtige, hoogdravende uitdrukking? Dit dient wel ongeveer te worden uitgemaakt, voor we er toe kunnen overgaan de juistheid van die bewering te beoordeelen. Naar mijn opvatting bedoelt men er mee, dat de steeds voortgaande, geestelijke ontwikkeling van het menschelijk geslacht en een zeker soort van daaruit voortvloeiende beschaving, waarvan Europa en Noord-Amerika de dragers zijn, in verloop van tijd andere inzichten hebben doen ontstaan omtrent de wijze van exploitatie van den minder ontwikkelden mensch door den anderen, die in graad van ontwikkeling een paar sporten hooger staat en dus ook omtrent het besturen van koloniën en overzeesche bezittingen, zoodat met de sociale en bestuurstoestanden, zooals die zich in vorige eeuwen in die bezittingen ontwikkeld hebben, thans niet langer genoegen kan worden genomen. Die koloniën voeg ik er maar bij voor de volledigheid; het is toch duidelijk dat er voor mijn doel alleen maar sprake kan zijn van overzeesche bezittingen Misschien zou ik ter meerdere volledigheid in de zooeven gestelde bepaling van het karakter van den tegenwoordigen tijd iets hebben moeten inlasschen over de ethische richting onzer eeuw, doch aangezien in Nederland reeds is uitgemaakt dat die richting in dergelijke zaken zuiver boerenbedrog is, een meening, waarmede ik het, na een aandachtige beschouwing van de werking onzer opiumregie, absoluut eens ben en ook overigens in ons koloniaal bestuur geen spoor van ethiek valt waar te nemen, heb ik er dat maar uitgelaten. En nu mag ik vragen: Is deze omschrijving van wat er in het algemeen bedoeld wordt met de uitdrukking van niet meer passende in het kader van den tegenwoordigen tijd, juist of niet? — Zoo neen! dan zullen we daaromtrent gaarne door meer bevoegden worden ingelicht; zoo ja, dan gaan we verder met onze beschouwingen. Ik kom dan allereerst tot de vraag of het aanhouden en exploiteeren van overzeesche bezittingen ten bate van het moederland op de wijze, zooals Nederland dit doet, nog past in het kader van den tegenwoordigen tijd. We weten het wel, de openlijke jacht op directe batige sloten is voorbij, men doet het tegenwoordig alleen bedektelijk en overigens profiteert Nederland alleen indirect nog van zijn bezittingen en 't moet eerlijk erkend worden, enkele van de baten, welke deze bezittingen afwerpen, worden werkelijk ook ten voordeele van die bezittingen aangewend. Maar de vraag waar het op aankomt is, of het nog past in het kader van den tegenwoordigen tijd, dat het moederland zelf zonder voldoende kennis van zaken beslist, hoe de inkomsten, welke de bezittingen opleveren, zullen worden aangewend, zonder dat de ontwikkelden onder de ingezetenen, die daaraan het hunne offeren, ook maar de geringste stem in het kapittel hebben — met andere woorden, of het nog past in het kader van den tegenwoordigen tijd, dat moederlanden er bezittingen zonder zelfbestuur op nahouden met ingezetenen, die in publiekrechtelijken zin nog in den staat van volle onmondigheid verkeeren en zelfs niet eens de vrije beschikking hebben over de zaken, welke hun volgens de in hun bezit zijnde eigendomsbewijzen in vollen en vrijen eigendom toebehooren (adres aan het Reglement op de particuliere landerijen, dat pronkstuk van wetgeving, Staatsblad 1836, no. 19, dat nimmer gepast heeft of passen zal in het kader van welken tyd ook). En dan de Vorstenlandsche toestanden, passen die in het kader van den tegenwoordigen tijd. In dezelfden gedachtengang valt de aandacht onmiddelijk op het beginsel, waarnaar het burgerlijk bestuur in deze gewesten gevoerd wordt, om de inlandsche bevolking zooveel mogelijk te laten onder de onmiddellijke leiding van haar eigen hoofden, zoodat alleen het hoofdbestuur aan europeesche ambtenaren is opgedragen. (Wanneer ik mij op dit terrein begeef, behoort daarbij de uitdrukkelijke verklaring, dat dit alleen betrekking heeft op Java, daar ik mij niet bevoegd acht over de toestanden op de buitenbezittingen mee te praten.) Het is overbekend, dat alle zoo nederlandsche als vreemde schrijvers over dit onderwerp dit stelsel hoogelijk roemen wegens zijn wijsheid en doelmatigheid, waardoor het Nederland mogelijk is zijn bezittingen met betrekkelijk weinig kosten op voordeelige wijze te exploiteeren. Aan de instellingen, waar jongelieden voor den indischen dienst worden opgeleid, wordt het hun door hun leeraren als met den paplepel ingegoten, dat er geen ver- rukkelyker stelsel van bestuur ergens ter wereld te vinden is, terwijl die idylle alleen ontsierd wordt door den particulieren landeigendom op Java, die een wanklank vormt in dit reine akkoord. Zelfs Multatuli, die ergens in zijn Ideeën vermeldde, dat hij rilde als hij dacht aan den tijd toen hij nog ambtenaarde, geraakte in een bevlieging van ambtelijke opgetogenheid bij het beschrijven van dit stelsel, mits het eerlijk wordt toegepast! (hm! hm! inlandsche bestuur en eerlijkheid, twee volkomen onvereenigbare denkbeelden), nadat hij eenige jaren te voren in een meer nuchteren toestand in zijn iMax Havelaar had aangetoond, hoe dit volprezen stelsel rechtstreeks leidt tot vexatie, afpersing en knevelarij van de inlandsche bevolking. Aan ieder particulier, die geen vreemdeling is in de binnenlanden van Java, is het voldoende bekend, dat de toestanden, welke Multatuli beschreef voor Lebak, misschien op enkele gunstige uitzonderingen na, in meerdere of mindere mate heerschende zijn en altijd geweest zyn op geheel Java, overal waar de bevolking zooals de gelijke term luidt, gelaten is onder de onmiddelijke leiding van haar eigen hoofden. (Dat zij die leiding met onovertrefbare gelatenheid draagt, is niet te betwisten). De meeste bestuursambtenaren kunnen of willen dit niet erkennen, omdat zij het niet kunnen of willen weten. Het is bedroevend zoo weinig als die ambtenaren over het algemeen op de hoogte zijn van de werkelijk bestaande verhoudingen tusschen hoofden en bevolking en dit kwaad neemt steeds giooter afmetingen aan, naarmate men aan de bestuursambtenaren hoogere wetenschappelijke eischen stelt en hun korps, als het dien naam mag dragen, als keurkorps tracht te volmaken. Hoe europeescher en wetenschappelijker men den bestuursambtenaar maakt, hoe verder hij verwijderd raakt van den eenvoudigen inlander en hoe minder hij te weten komt van hetgeen er in den kampong omgaat, zoodat hij over het algemeen precies zooveel van de toestanden weet als de hoofden hem er van gelieven te vertellen, niet meer en niet minder, en veel is dat niet, zooals van tijd tot tijd aan het licht komt, o. a. eenige jaren geleden bij het opstootje te Tjilegon en nog onlangs bij dat in de buurt van Sidho-ardjo, waar zelfs de directeur van binnenlandsch bestuur er aan te pas moest komen, om de gewenschte klaarheid te erlangen Wil men nog sterker stukje op dit gebied, dun denke inen maar eens aan het opstootje op het particuliere land Tjiampea, een kleine twintig jaar geleden, dat door den toenmaligen gouverneur-generaal, natuurlijk afgaande op de rapporten zijner bestuursambtenaren, blijkens zijn aan het opperbestuur gericht telegram, werd toegeschreven aan opdrijving van de lasten der bevolking door den eigenaar van het particuliere land Tjiomas; men mag toch niet aannemen, dat een gouverneur generaal opzettelijk zulken onzin zal debiteeren. Bij wijze van uitzondering zijn natuurlijk sommige bestuursambtenaren wel op de hoogte van de toestanden, doch dezen durven er om redenen van zelfbehoud niet mede voor den dag te komen, omdat dit een erkenning zou zijn van de juistheid der stelling, dat ons met zooveel voorliefde gekoesterd stelsel van bestuur niet meer past in het kader van den tegenwoordigen tijd. Immers die kwalificatie past toch zeker op een stelsel, dat zijn grond vindt in vrees en onderworpenheid der bevolking tegenover afpersing en knevelarij door haar hoofden: een stelsel dat als een van de voornaamste oorzaken moet beschouwd worden van de spreekwoordelijk geworden inzinking der algemeene welvaart, die door het gouvernement wel wordt erkend, maar waarvan de hier besproken oorzaak door de bekende welvaartcommissie voorzichtiglijk in het duister wordt gelaten. Hoeveel het moederland ook zou willen offeren 0111 die welvaart er weer bovenop te helpen, het zal allemaal niets baten zoolang de arme inlander, de producent, onderworpen blijft, aan het bestuur van zijn eigen hoofden, die uit het lekke vat steeds meer zullen weten af te tappen, dan Nederland er in zou willen werpen. En wat dan te zeggen van het feit, dat het bestuurs- en 't politiegezag op Java nog altijd vereenigd is in de hand van een en dezelfden ambtenaar, zoodat de man die bepaalt hoeveel zijn geadminislreerden voor het gebruik van hun aandeelen in het gouvernementsdomein aan de schatkist hebben bij te dragen en voor de behoorlijke ontvangst van die gelden aansprakelijk is, tevens het recht heeft om die geadministreerden ter politierol te straffen zonder toelating van hooger beroep. — In welk beschaafd land, vindt men tegenwoordig nog zulk een toestand? — Past dat soms beter in het kader van den tegenwoordigen tijd, dan de toestanden op de particuliere landerijen, waar althans in dit opzicht zeker geen misstanden worden aangetroffen? Waar zou ik eindigen, indien ik geleidelijk van hetalgemeene tot het meer bijzondere afdalende, wilde voortgaan inet het vermelden van alles wat in onze bezittingen niet meer past in het kader van den tegenwoordigen tijd; — doch waartoe ook op al die onvolkomenheden te wijzen, daar het vorenstaande wel voldoende zal zijn om aan te toonen, dat de agitatie, door het keurkorps der bestuursambtenaren sedert tal van jaren tegen den particulieren landeigendom op Java verwekten voortdurend levendig gehouden, allerminst is voortgesproten uit de edele aandrift om te geraken tot toestanden, passende in het kader van den tegenwoordigen tijd, — want onder de werking van die aandrift zouden ze hun tijd beter kunnen besteden, — doch meer in het bijzonder, zooal blijken zal, uit een ontembare zucht tot baasspelen. Tot mijn punt van uitgang terugkeerende, behoort nu te worden nagegaan in hoeverre de particuliere landeigendom op West-Java niet past in het kader van den tegenwoordigen tijd. Uit de onderzoekingen van den heer J. Faes, gepubliceerd in zijn werk over de Geschiedenis van het particulier landbezit is onweerlegbaar bewezen, dat de landerijen welke in de 17e en 18e eeuw door de O.-I. Compagnie aan particulieren zijn uitgegeven om niet of tegen betaling zijn verkocht, door haar werden afgestaan in vollen en vrijen eigendom. Dit wordt bewezen door de oorspronkelijke erfboeken, waaromtrent de schrijver vermeldt, dat men vroeger, voor hij zijn onderzoek instelde, altijd in de meening had verkeerd „dat de erfboeken of eigendomsregisters van de eerste uitgifte niet meer te vinden waren", doch dat hij ze voor een groot deel in het oud archief der algemeene secretarie .inet de niet genoeg te waardeeren medewerking van mr. J. A. Van der Chijs" heeft teruggevonden. Hiermede in overeenstemming is het feit, dat de tegenwoordige eigenaren allen in het bezit zijn van eigendomsbewijzen, welke den vollen en vrijen eigendom dier landerijen constateeren. Voorts schrijft de heer Faes: „Gedurende het bestaan van de O -I. Compagnie tot aan het einde van het jaar 1890 had de regeering op het volle en vrije eigendomsrecht der landeigenaren nimmer eenige inbreuk gemaakt en dit steeds geheel erkend". Hij deze feiten moeten we een oogenblik blijven stilstaan om te vragen, waarom zulk een eigendomsrecht niet meer zou passen in het kader van den tegen woord i gen tijd, terwijl men nog heden overal in de beschaafde wereld, met Nederland incluis, denzelfden vorm van eigendom aantreft. — En past zulk een vorm van eigendomsrecht inderdaad niet in het kader van den tegenwoordigen tijd, zooals de sociaal-democraten beweren, waarom wordt dan niet in het hoog beschaafde Nederland zelf een aanvang gemaakt met de afschaffing? — Waarom zoo hardnekkig er op aangedrongen, dat die beschavingsvereffening uitga van Java, waar nog in zoo menig ander opzicht toestanden heerschende zijn, welke, zooals wij zooeven zagen, allesbehalve op beschaving wijzen. Men ziet dat ik bezig ben de zaak van meet af te ontleden en mij dus gereed maak tot het op haar juiste waarde schatten van den particulieren landeigendom, welke nu voor de hand ligt, dat de toestanden op de landerijen geheel veranderd zijn, sedert deze gewesten door het gouvernement van Ned.-Indië werden overgenomen van de O.-I. Compagnie en het reglement van 1836 voor die landerijen werd uitgevaardigd. En inderdaad, door de uitvaardiging van dat reglement (waarvan wij den inhoud als bekend zullen aannemen), een onverantwoordelijke handeling der regeering, in zoover de wettig verkregen eigendomsrechten zoodanig werden verminkt, verknoeid en dooreengehaspeld, dat uit de daarmede ontstane gegevens, volgens een bekende uitdrukking van den heer Faes, die rechten juridisch niet meer te construeeren zijn, ontstonden werkelijk andere verhoudingen. Een spoliatie in optima fortna dus, die te gemakkelijker geschieden kon, omdat de oorspronkelijke erfboeken zoek heetten en de toenmalige eigenaren derhalve buiten staat waren pogingen in het werk te stellen om hun geschonken rechten te heroveren. En dat alles zonder eenige noodzaak, alleen maar om voedsel te geven aan de heerschzucht der bestuursambtenaren, die daardoor de macht erlangden om over de landeigenaren den baas te spelen, een macht, waarvan zij sedert dat tijdstip een steeds toenemend misbruik hebben gemaakt, in die mate, dat de toestand thans voor de landeigenaren nagenoeg onhoudbaar is geworden. Toch zijn de heeren baasspelers daarmede nog niet tevreden, nog meer macht moeten zij hebben en daarom moeten de landerijen door den staat teruggekocht worden, want de toestanden, zooals zij ze zelf met hun reglement van 1836 verwekt hebben, passen niet meer in het kader van den tegenwoordigen tijd. Maar, voor den drommel! indien de toestanden, zooals die waren tijdens de O.-I. Compagnie, wel passende zonden zijn voor het kader van den tegenwoordigen tijd en de toestanden, zooals zij zijn geworden tengevolge van het reglement van 1836 niet, zoodat de uitvaardiging van dat reglement een stap achteruit blijkt te zijn geweest, dan ligt het geneesmiddel immers bij de hand; — schaf dan eenvoudig dat reglement af, waarom geen der belanghebbenden gevraagd heeft (behalve de ambtenaren altijd), dan is de zaak immers in orde; — dan vervalt vanzelf de malle quaestie, die tegenwoordig aan de orde is of de landeigenaren hun landerijen bezitten krachtens privaat of publiek recht; — dan is geen terugkoop of onteigening noodig en dan behoeft door het keurkorps niet langer bij het opperbestuur gejengeld te worden (ja! dit is de juiste term) om daarvoor honderden millioenen te leenen. Blijkt het dan, wat wij niet gelooven, dat er na die afschaffing misstanden overblijven tengevolge van de verwarring, welke door dat terugloopende reglement is gesticht, dan zouden die misstanden op heel wat goedkooper manier uit den weg geruimd kunnen worden. Hierover later. Daarmede zou naar mijn zin de zaak evenwel nog niet geheel in orde zijn, want ook dan nog zou in de streken, waar particuliere landerijen zijn, de bevolking blijven overgeleverd aan de leiding van haar eigen hoofden. Wel zijn er in de meeste van die streken geen regenten meer te vinden en het is zeer te hopen, dat waar ze afgeschaft zijn, ze ook nooit meer in dienst zullen worden gesteld maar nog altijd zucht de bevolking onder het regime van de districtshoofden, zoodat ook hier bij bestendiging van dien toestand de meergemelde inzinking van de welvaart niet zou kunnen uitblijven: doch het kwaad grijpt hier uit den aard der zaak minder diep om zich heen, ook omdat te midden van die bevolking landheeren wonen, voor wie de heeren districtshoofden zich toch 'n beetje dienen te geneeren, al is die géne dan ook zoo heel groot niet. Men zal zeggen, dat dit allemaal maar beweringen in het algemeen zijn, welke niets bewijzen, daarom zal ik daar later eens een afzonderlijk artikel aan wijden door een enkel district midden in de residentie Batavia onder handen te nemen om aan te toonen wat voor ongerechtigheden daar alzoo voorvallen onder het bestuur van een inlandsch hoofd, dat zijn plicht niet doet. Deze zaak is in volle studie, haar openbaarmaking zal menigeen versteld doen staan over hetgeen er zooal gebeuren kan onder de oogen van een europeesch, tot het keurkorps behoorend ambtenaar, die eveneens niet in staat blijkt zijn plicht te doen. Vergeleken met die ongerechtigheden verzinken de mogelijke geringe nadeelen, welke meer eigenaardig uit den particulieren landeigendom voortvloeien, zoodanig in het niet, dat ze eenvoudig niet in een adem genoemd kunnen worden en erlangt men de volle overtuiging, dat wanneer men in het belang van de inlandsche bevolking toestanden in het leven wil roepen, welke passen in het kader van den tegenwoordigen tijd, men in de eerste plaats zal moeten tornen aan het bestuur van den inlander door zijn eigen hoofden; — dit wreede stelsel heeft zijn tijd overleefd; — terwijl de afschaffing van den particulieren landeigendom, die niet noodig en zelfs niet wenscheliïjk is, indien men haar met alle geweld en tegen beter weten in noodig mocht willen vinden, eerst in de allerlaatste plaats aan de orde zou moeten komen. Is deze beschouwing juist, en naar ik vertrouw zal die juistheid ter goeder tijd wel blijken, dan is het duidelijk, dat een andere oorzaak dan zucht tot bevordering van het algemeen belang de drijfveer moet zijn van de hardnekkige animositeit, welke ten opzichte van den particulieren landeigendom op Java bestaat. Op die andere oorzaak heb ik zooeven reeds met een enkel woord gedoeld, maar ik maak mij sterk, die zoodanig te kunnen blootleggen, dat geen onbevooroordeeld mensch daaromtrent langer in dwaling zal verkeeren. De zaak levert evenwel naar alle zijden zulk een ruim veld van beschouwingen, dat ik, rekening houdende met mijn drukken werkkring, haar niet ineens zoo uitvoerig kan behandelen als wel gewenscht zou zijn. Met andere woorden, de omstandigheden dringen mü ditmaal tot bekorting, zoodat ik mij moet beperken tot het vermelden van de hoofdpunten, waaruit evenwel reeds aan menigeen geheel duidelijk zal worden, waar ik heen wil. Daarom is er ook geen bezwaar, de slotsom, waartoe ik gekomen ben, nu reeds, voor mijn betoog volkomen is, geheel compleet te vermelden, met het doel die in volgende artikelen nader te ontvouwen en toe te lichten. Die slotsom laat zich omschrijven als volgt: 1. Wanneer Nederland er prijs op stelt den naam te behouden een beschaafde natie te zijn, passende in het kader van den tegenwoordigen tijd, een qualificatie, welke haar feitelijk onder de tegenwoordige omstandigheden niet toekomt, dan is het zijn eerste en voornaamste plicht, wel geleidelijk maar toch zoo spoedig mogelijk te breken met het hoofdbeginsel, waarnaar het burgerlijk bestuur op Java gevoerd wordt om de inlandsche bevolking zooveel mogelijk te laten onder de leiding van haar eigen hoofden, een wreed, onmenschelijk beginsel, een beginsel, dat met alle beschaving en ethiek in strijd is, dat oogenschijnlijk tot nu toe goede diensten heeft bewezen, doch een van de oorzaken is, die geleid hebben tot inzinking en in de toekomst leiden zullen tot volkomen uitputting van de welvaart der bevolking. (Mag er even de aandacht op gevestigd worden, dat ambtenaren, die in binnenlands bestuur doen, niet in staat zijn de quaestie onpartijdig te beoordeelen, daar men van hen toch niet kan verwachten, dat zij zullen mede delven aan hun eigen graf, gepensioneerden evenmin, omdat het onredelijk zou zijn van hen de erkentenis te vorderen, dat zij hun levenlang een onzedelijke zaak hebben gediend.) 2. Daar Nederland alsdan niet langer in staat zal zijn zijn hoofdbezitting te exploiteeren met behulp van openbare ambtenaren, zal de grondeigendom even geleidelijk aan particulieren verkocht dienen te worden, natuurlijk met uitsluiting van die terreinen, welke om redenen van algemeen belang staatsdomein behooren te blijven, zooals bijv. de hoogere bergstreken, waaide bronnen onzer rivieren ontspringen, welke streken in het belang van de irrigatie niet ontwoud zouden mogen worden. Voorts zouden de aan particulieren te verkoopen perceelen niet grooter moeten zijn dan 10.000 bahoe, terwijl al dadelijk gepaste voorschriften in het leven geroepen zouden moeten worden, om in verloop van tijd de splitsing van reeds bestaande eigendomsperceelen zooveel mogelijk te bevorderen en te vergemakkelijken. Zulk een maatregel zou tevens het voordeel hebben, dat daarin het nuttige met het aangename vereenigd is, want daardoor zou Nederland in staat geraken zijn staatsschulden geheel af te lossen en toch nog genoeg voor de behoeften van Indië over te houden, en indien dan een buitenlandsehe mogendheid onze bezittingen inpalmt, wat onvermijdelijk eenmaal en misschien eerder dan wij denken gebeuren moet (Verg. het artikel Echo's uit het Oosten van J. N. Kalff in de Vragen van den Dag, Mei-aflevering 1905, in het bijzonder blz. 398 en 894) dan zou de waarde dier bezittingen reeds voor een groot deel in kostbaar kapitaal genoten zijn. 3. De landrente en alle andere heffingen zouden door deze maatregelen komen te vervallen en de verpondingsbelasting der verkochte perceelen daarvoor in de plaats komen, hetgeen vermoedelijk een vermindering van staatsinkomsten zou tengevolge hebben. 4. Die vermindering zou evenwel ruimschoots worden opgewogen door de mindere uitgaven, die alsdan voor de inrichting van het binnenlandsch bestuur vereischt zouden worden. Bovendien zou daardoor het lastige vraagstuk betreffende de opleiding van europeesche bestuursambtenaren ineens van de baan zijn. Voor de functiën, welke dan door de residenten en hun assistenten uitgeoefend zouden worden, zou dan geen bijzondere opleiding meer noodig zijn, evenmin als dat in Nederland het geval is ten opzichte van de ambtenaren, die daar met het burgerlijk bestuur belast zijn Inlandsche regenten zouden niet meer noodig zijn. Voor de europeesche ambtenaren, bestemd om de plaats van de tegenwoordige inlandsche districtshoofden te vervullen, zou men eveneens slechts heel gewone menschen noodig hebben, flink, eerlijk, met een behoorlijke portie gezond verstand en vooral bekwaam om met den inlander om te gaan. 5. Tegelijk met het oppassen van deze maatregelen ten opzichte van onze hoofdbezitting, zou met den verkoop van perceelen een aanvang gemaakt kunnen worden op de buitenbezittingen, overal waar de toestanden dit toelaten. 6. Daar volle en vrije eigendom eenerzijds en erflijk individueel bezit anderzijds, twee geheel onvereenigbare denkbeelden zijn, zou bij eiken verkoop van gronden het beginsel moeten voorzitten, dat de opgezetenen hun erfelijke bezitrechten ver- liezen en eenvoudig huurders worden van do gronden, welke zij op het oogenblik van den verkoop bezitten, waardoor men toestanden zou krijgen, zooals die overal elders in de beschaafde wereld bestaan. De nadeelen, welke hieruit voor de inlandsche bevolking zouden voortvloeien, zijn vrijwel denkbeeldig en meer van theoretischen dan van praktischen aard; bovendien zouden zij ruim vergoed worden door de enorme voordeelen, welke in andere richting voor hen uit de nieuwe toestanden zouden voortspruiten. Ten opzichte van de streken, waar de particuliere grondeigendom thans reeds heerschende is, zou ter aanpassing aan bovenvermelde maatregelen het volgende in acht genomen dienen te worden: 7. Er is geen enkel waarlijk houtsnijdend argument aan te voeren voor de noodzakelijkheid of de wenschelijkheid 0111 de particuliere landerijen op West-Java terug te koopen 8. De inlandsche districtshoofden dienen ter bescherming van de inlandsche bevolking te worden vervangen door europeesche ambtenaren, zooals werd aangegeven in het laatste lid van punt 4, zooeven vermeld. 9. Daar de invoering van het Reglement op de particuliere landerijen ten Westen van Tjimanoek (Stbl. no. 19 van 1886) een stap in achterwaartsche richting blijkt te zijn geweest, zoo behoort dit reglement te worden afgeschaft en de toestand te worden hersteld, zooals die voor de invoering was Hlijkt de regeering evenwel ongenegen om aan dat reglement te tornen, dan is het een eerste eisch der billijkheid tegenover de landeigenaren, om tot bestuurders der afdeelingen, waar particuliere landerijen zijn, geen ambtenaren te bestemmen, die tot het zoogenaamde keurkorps behooren, welke ambtenaren in al te ruime mate getoond hebben daarvoor volslagen ongeschikt te zijri. Om zulk een afdeeling naar behooren te kunnen besturen, zijn zij in de gouvernementslanden te veel verwend geraakt door het onbeperkte gezag, dat daar door hen wordt uitgeoefend; zij voelen zich niet op hun plaats te midden van al die particuliere landerijen, waar zij zich alleen maar te bemoeien hebben met politie en onderhoud van wegen en moeten al heel vast in hun schoenen staan om niet naijverig te worden op de landeigenaren en daardoor verleid te worden tot oneerlijke en partijdige toepassing van voormeld reglement. Is de regeering, om welke reden dan ook, buiten staat of ongenegen om ook aan dezen laatsten billijken eisch tegemoet te komen, meent zij, dat die landeigenaren maar bij voortduring blootgesteld moeten blijven aan de groote nadeelee, voor hen voortvloeiende uit meer dan partijdige toepassing van dat reglement door naijverige ambtenaren, dan zullen de eischen deimoraliteit het opperbestuur wel noodzaken, het zware offer te brengen, waarnaar door het keurkorps zoo reikhalzend wordt uitgezien en tot terugkoop der landerijen moeten overgaan, een maatregel, waarnaar onder zulke omstandigheden door de eigenaren der landerijen even reikhalzend wordt uitgekeken. -Want in het vervullen van de rol van vogelvrijverklaarde hebben gewoonlijk maar weinigen lust. J. H. Kievits. Batavia, October 1905. (Vaderland.) Particuliere landen op Java. De nadering der debatten in de Tweede Kamer over de al dan niet converteering der particuliere landen in gouvernementsgrond, waarmede millioenen gemoeid gaan, alzoo een zeer gewichtig onderwerp vormend, dwingen mij, ook mijne meening onder de algemeene aandacht te brengen, daar er nog verscheidene punten schijnen te zijn, die over het hoofd worden gezien. Allereerst wensch ik te beginnen, met de redenen, die Z E. den Minister van Koloniën in zijn memorie van toelichting aanvoert, als bestaande, om het noodzakelijke der terugkoop of onteigening dier landerijen aan te toonen, aan een critiek te onderwerpen; Z. E. begint dan met te zeggen, dat de bezwaren tegen den bestaanden toestand, kort samengevat, deze zijn: lo. Het door strafbepalingen gesanctionneerd recht van den landheer, om van zijn opgezetenen verschillende belastingen te heffen en het verrichten van heerendienst te vorderen, waarop controle niet wel mogelijk is, leidt in vele gevallen tot afper- sing en andere misbruiken, terwijl in het algemeen de tegenstrijdigheid tusschen het belang van den landheer-belastingheffer en dat van de opgezetenen op den economischen toestand dezer laatsten van zeer nadeeligen invloed is." Twee zaken worden in dit sub lo. in één adem genoemd, die gescheiden hadden behooren te worden, nl. de belastingen en de heerendiensten; over deze laatsten spreken wij later; in het reglement van 1836 no. 19 lezen wij in art. 2: Uitkrachte van het direkte eigendomsregt in den landeigenaar gevestigd, is hij bevoegd tot het heffen van een aandeel in den oogst of opbrengst van alle gronden, die door de inlandsche bevolking of vruchtgevend gemaakt zijn of worden, en in art. 7: De eigenaren mogen geene andere heffingen van de opgezetenen vorderen, dan ter zake van den grond of deszelfs voortbrengselen. Nu is mijn vraag: is het juist, om deze heffingen, die uit het eigendomsregt van den landeigenaar voortvloeijen, en dus van zuiver civiel-regtelijken aard zijn, te betitelen met den naam van belastingen waardoor ten onregte aan een instituut van publiek regtelijken aard gedacht wordt? Is er een door strafbepalingen gesanctioneerd recht van den landheer in deze? Mij dunkt, evenmin, als er een straf bestaat tegen het niet betalen der huur- of pachtsom in Nederland; de landheer op Java kan alleen een civiele actie ') indienen, waarop dan de rechtbank beslist. Nu komen wij aan het sub 2 der memorie van toelichting, waarin „de omstandigheid, dat de landheer de inlandsche hoofden beneden den rang van districtshoofd benoemt en bezoldigt, vervreemdt de overheidspersonen, die het dichtst bij den kleinen man staan, van hunne natuurlijke roeping om de belangen van de opgezetenen te beschermen en te verdedigen; sub 3 „de veiligheid van personen en goed laat, mede ten gevolge van het sub 2 vermelde, veel te wenschen over"; welke beide punten wij tegelijkertijd zullen behandelen. Art. 57 van het bovenaangehaalde Reglement op de part. landerijen zegt: De Inlandsche hoofden op de part. landerijen,aan welke in voege voorschreven het toezigt over de politie is ') Zie Hüblad op het Staatsblad van Ned.-Indië no. 1774, waarbij door do Regeering \erkl;iard is, dat liet eerste lid van art. 18 van het Reglement niet meer mag worden toegepast. opgedragen, zullen, hoezeer gekozen en voorgedragen wordende door den landeigenaar, door de plaatseiyke autoriteit worden voorzien van eene acte van aanstelling, als zoodanig, welke acte, in geval van ontslag, weder door deze autoriteit zal worden ingetrokken, en in art. 54 staat nog te lezen: wanneer een inlandsch hoofd ongeschikt of onwillig wordt bevonden, om voor de politie te zorgen, zal de landeigenaar denzelven door eenen anderen moeten doen vervangen, op schriftelijke uitnoodiging van het plaatselijk Bestuur; wanneer de landeigenaar nalatig is, om de bepaalde Inlandsche hoofden op zijn landerijen aan te stellen, zal daai'in door de Plaatselijke autoriteit, te zijnen koste, worden voorzien. Eene eenvoudige lezing van de voorstelling in de memorie van toelichting, en van het extract uit het Reglement doet zien, dat hier de sterkste partij de Regeering is, wat mij bovendien gebleken is, tijdens de veepest-epidemie in West-Java pl.m. 25 jaar geleden, toen de Regeering, na millioenen besteed te hebben aan derzei ver uitroeijing vanwege de slechte maatregelen door middel van gecommitteerden (daggelders) wier belang het niet was, mede te werken tot spoedige beteugeling daarvan met dit stelsel brak, en ambtenaren naar de bedreigde streek zond, die zich met hart en ziel aan hunne taak wijdden, en met behulp der door den landeigenaar bezoldigde en door het Gouvernement aangestelde inlandsche hoofden, in ongelooflijk korten tijd de veepest in bedwang had; deze hoofden waren toen willige werktuigen in handen der heeren controleurs, terwijl onder deze zelfde hoofden, toen zij met de gecommitteerden werkten, de veepest steeds heviger om zich heen woedde. Wat betreft de veiligheid van persoon en goed (ik noem dit nog het gewigtigste van de geheele zaak) heb ik mij zeiven eerst verscheidene keeren afgevraagd, alvorens dit neer te schrijven: weet ge welke verantwoording gij op u neemt'? Na rijpe overweging kwam ik tot de conclusie, dat heel waarschijnlijk de veiligheid van persoon en goed nog meer zal te wenschen overlaten, na een eventueele convertering, omdat er dan geene landheeren meer in den omtrek van Batavia ') ») En hiervan is immers alleen sprake, zie bl. 120 van mr. C. Th. van Deventer"s Kcon. Bijdragen 1904. zullen zijn, wier belang het toch is, dat geen gespuis zich op hun goed bevindt. De redenen der toenemende onveiligheid op geheel Java vindt men omschreven op bl. 183 in de Economische Bijdragen 1904 oveizicht enz. door mr. C. Th. van Deventer, waarin hij zegt, dat ,.waren in de laatste residentie (Batavia) wellicht bijzondere oorzaken in het spel — zie de par. over de part. landerijen ook voor de overige gouvernementsresidentiën gaven 1901 en 1902 zeer hooge cijfers"; verder „de statistiek der rechtsbedeeling in Ned.-lndië wijst nog op een verschijnsel, dat, in verband met den veiligheidstoestand, zeer de aandacht verdient. Zij geeft namelijk met betrekking tot het aantal vrijspraken in misdrijfzaken bedenkelijke cijfers te zien; intusschen bij de inlandsche rechtspraak nemen de gevallen van ontslag van rechtsvervolging eene onbeduidende minderheid tegenover de vrijspraken", en verder, op de bl. 184 — 185, waarin over de samenstelling der ïechtbanken op Java en Madoera: ,.Maar, wat erger en door geen tolk te verhelpen is, de president kon zich nooit volkomen indenken in den gemoedstoestand en den gedachtengang der ondervraagde personen. Daardoor blijft menigmaal een tegenstrijdigheid onopgehelderd, en wordt vaak een getuigenverklaring als onbetrouwbaar ter zijde gesteld, die, wanneer het onderzoek geleid ware door iemand, die nader bij den ondervraagde stond in opvattingen en denkbeelden, meer toegelicht en aangevuld, een waardevol bewijsmiddel voor de schuld van den beklaagde zoude zijn gebleken". Ik ben het hiermede volkomen eens, en velen met mij wijten de toeneming der onveiligheid en van het aantal misdrijven aan de vrijspraken bij de rechtbanken; ik heb in het binnenland geleefd, met verlichte, kundige en scherpzinnige Inlandsche ambtenaren verkeerd, en dikwijls de uiting van hen moeten vei nemen, dat de lust er bij hen heelemaal uttging, om misdrijven tot klaarheid te brengen, daar zij er van overtuigd waren, dat, welk moeite zij zich ook gegeven hadden voor het onderzoek eener zaak, door de wijze waarop de verdere behandeling in hooger spheren plaats had, de bedrijvers der feiten meer kans hadden vrij te komen dan de verdiende straf te krijgen. Dikwijls ging het hun begripsvermogen te boven, wanneer zij weder vernamen, dat vrijspraak volgde op misdreven feiten, die zoo klaar als de dag waren. Ligt hier niet de gevolgtrekking voor de hand, dat de boeven, versterkt door de vrijspraak, met nog meer élan hun beroep gaan uitoefenen? Men ziet uit de aanhaling uit mr. Van Deventer's werk, dat deze voorzichtig is in zijne uitlating, door het onderstreepte woord wellicht te gebruiken op bl. 183; dus dat wellicht de particuliere landerijen schuld zijn aan de toenemende onveiligheid om Batavia. De zaak is deze: de onveiligheid in de omstreken van Batavia heeft van af de vroegste tijden geheerscht, vóór de convertering in part. landerijen nog meer dan daarna, want het is immers geen geheim, dat zg ook werden verkocht, omdat daar onder de bevolking zooveel gespuis was, en men daardoor hoopte in een beteren toestand te geraken, wat ook wel daarna is bewezen. Er is nu sprake van een toenemende onveiligheid in de laatste tijden, en dit is een gevolg der bovenvermelde vrijspraken, waardoor de boeven in aantal toenemen. De toestand van den inlander op gouvernementsdomein is niets beter dan die op de part. landerijen, en ik ben er van overtuigd, dat over een korten tijd, het gehalte der Chineesche landheeren, die voornamelijk in grooten getale zich bevinden in de omstreken van Batavia en in Tangerang aanmerkelijke verbetering zal ondergaan. De oprigting van zooveel Chineesche scholen, zoowel op Java ') als elders en in China, waar tegenwoordig degelijk onderwijs gegeven wordt, zal tot gevolg hebben, dat Chineesche landheeren minstens evenzoo goed als Europeesche verstandige landheeren (waaruit dan ook de groote meerderheid bestaat) zullen begrijpen, op welke wijze zij hun eigendommen, zoowel tot voordeel voor hen zeiven, als voor dat hunner opgezetenen kunnen beheeren. De Tjilegon, Gedangan en andere opstootjes, de nu pas op Madoera geheerscht hebbende koortsepidemie, die eerst bedwongen werden, nadat velen als slachtoffers daarvan waren gevallen, hebben toch plaats gehad op gouvernementsdomein, waaide ambtenaren getoond hebben in hunne plichten te kort geschoten te zijn, daar bij waakzaamheid en ijver van hunnen kant vele onheilen hadden kunnen zijn voorkomen. Gaan wij nu over ter bespreking van de laatste der 4 door '1 Zit' hierover Henri Borel in zijn opstellen in De Telegraaf „Een droom van Jong China" van 7, 8 en IS Juni. 3 den Minister van Koloniën in zyne memorie van toelichting aangevoerde bezwaren tegen het particulier landbezit, waarin Z. E. zegt: , de op particuliere landerijen menigmaal voorkomende overdracht van de rechten der inlandsche opgezetenen aan niet-inlanders — strijdig met een gewichtig beginsel der agrarische wetgeving in de Gouvernementslanden — brengt de inlandsche opgezetenen in hoogst ongunstige economische verhoudingen." Dit bezwaar had de Minister gevoegelijk achterwege kunnen laten, daar toch niets de Regeering belet, datzelfde beginsel op de particuliere landen in toepassing te brengen; de landsheeren zouden daardoor niet benadeeld worden. Van meerderjarige, die zij nu is, wordt zy op onmondigheid gesteld; immers nadat het erfpachtsregt gebruiksregt is geworden, vallen zij onder de agrarische wet, St. 1901 no. '214, en hierna mogen de inlandsche bezitters hunne gronden niet meer verkoopen aan den meest biedende, als deze van een anderen landaard is, wat met recht kan genoemd worden een niet „met den eisch des tijds medegaan", dit hooge en zooveel zeggende woord, waarmede men den tegenwoordigen toestand der particulieren landerijen beschrijft, en ze daarom wil converteren. De inlander mag daarentegen dan wel zijn gronden in pand geven of verkoopen aan woekeraars, onder zijn al dan niet dessa-genooten, die ook als paddestoelen uit den grond oprijzen. Na deze punten afgehandeld te hebben, behoudens dat der heerendiensten, waar ik nog op zal terugkomen, en dat het eenige is, waar de voorstanders van de convertering zich schijnbaar nog aan kunnen vasthouden, om hun standpunt te handhaven, maar bij aandachtige lezing van het reglement van zoo groot belang niet is. en vergeleken bij den tegenwoordigen stand der ontwikkeling van den Javaan, nog volkomen past in het kader van zijn omgeving, zal ik nu eens onder de aandacht mijner lezers brengen, welke de regten zijn, die het Gouvernement zich heeft voorbehouden, bij de decretering van het Reglement van Staatsblad 1836 no. 19, en waaruit ten duidelijkste blijkt, dat in 1836 het vooruitziende bezadigde mannen geweest die aan de samenstelling daarvan hebben gewerkt. Het Reglement begint aldus: Art. 1. De onvervreemdbare regten van het Gouvernement, welke door den verkoop of afstand van landerijen onaangeroerd zijn gebleven, zijn: a. De bescherming van alle ingezetenen, zonder onderscheid, en het nemen van de daartoe gevorderde maatregelen. b. De administratie der justitie en policie, zoo in het lijfstraffelijke als burgerlijke, en al wat strekken kan tot bewaring der rust en tot bevordering der algemeene veiligheid. c. De beschikking van de ingezetenen, tot wering van alle rampen en onheilen, waarmede de Staat bedreigd of bezocht wordt. d. Het opleggen van belastingen, reëel of personeel, direct of indirect, mits niets noodzakelijk verminderende de heffingen, wettiglijk den landeigenaar toegestaan. e. Het beheer der groote wegen, bruggen, sluizen, kanalen en alle werken, bestemd ten algemeenen nutte en voor de communicatie te land en te water, en f. Alle hooge souvereine regten, zonder uitzondering, die niet in bijzondere gevallen ex plenitudine potestatis door het Gouvernement uitdrukkelijk aan de landeigenaren zijn of worden afgestaan of toegekend, om door hen bij delegatie (en niet anders) te worden uitgeoefend. Waaruit niet anders op te maken is, dan dat het Gouvernement zich alle denkbare regten heeft voorbehouden. En nu de heerendiensten; dezen komen hierop neer, dat de eigenaar het regt heeft om van de mannelijke opgezetenen van zijn landgoed, en tegen behoorlijke voeding een dag arbeid in de week te vorderen, tot het aanleggen of herstellen van binnenwegen, enz., enz., alles duidelijk omschreven in 8 artikelen; passen deze diensten niet meer in dezen tijd? Waar mr.C Th. van Deventer in zijn overzicht van den economischen toestand der Inlandsche bevolking van Java en Madoera op blz. 261 zegt, dat de voorname oorzaaak waarom deze toestand in de laatste kwart eeuw eerder achter- dan vooruit is gegaan, hierin moet gezocht worden, dat van overheidswege onvoldoende voorzien werd in haar stoffelijke en geestelijke behoeften, en op blz. 255 „want het is niet enkel de onvoldoende vervulling van stoffelijke behoeften, die den economischen achteruitgang op Java verklaart. Nog noodlottiger is de nawerking van de jarenlange verwaarloozing van de opvoeding der bevolking tot een hooger peil van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling." Welnu — met dit alles voor oogen — is het toch van zelf sprekend, d;it het beter is, de eventueel te verkrijgen millioenen te besteden aan irrigatiewerken, vooral van goede verkeerswegen enz. en aan het oprichten van scholen. De zeker aan velen bekende heer Homan van der Heyde, ingenieur, heeft in een lezing over de beschrijving van zijn reizen in Siam, in verband met aldaar aan te leggen irrigatiewerken, ook over Ned.-Indische toestanden sprekend, als zijn meening geuit, dat de terugkoop der particuliere landerijen op Java lang geen urgente zaak is, en deze heer kan er zeker over oordeelen, daar hij als waterstaatsingenieur vele jaren in Buitenzorg doorbracht, en door den aard zijner werkzaamheden door en door bekend was met het Reglement van 1836 n". 19 en den toestand op die landen. Wat de overname van het land Nanggoeng betreft, dit is geen geval, om er de principieële quaestie mede uit te maken. Naggoeng met zijn betrekkelijk niet groote, en dan nog meer nomaden dan blijvende bevolking, vanwege de verspreide ligging en het geringe aantal der sawa's komt daarvoor in de laatste plaats in aanmerking, zooals door verscheidene leden, in het voorloopig Verslag der Commissie n°. 4 teregt wordt opgemerkt; ( hinezen zijn niet tuk op 't land, daar 't geen zoogenaamd rijstland is, waaraan zij de voorkeur geven; en al ware dit zoo, dan is het zoo goed als zeker, dat met de geestelijke ontwikkeling, die in China en op Java bij het Chinesche volk op het sprekende voorbeeld van Japan nu op het programma staat, men binnen korten tijd niet meer van slecht beheerde landen door Chinezen zal hooren spreken; dit zal dus spoedig tot het verledene behooren. Nanggoeng is meer een land voor Europeesche ondernemingszucht, zooals nu reeds bestaat, met name de cultuur en fabricatie van thee, waarvoor groote kapitalen noodig zijn, ook, om, wat de installatie voor de fabricatie betreft, te kunnen concurreeren met dergelijke fabrieken in de l'reanger en in Britsch-Indië. De vraag of de weeskamer wel zoo angstvallig waakt voor naleving der wettelijke voorschriften op haar land, als van zulk een College verwacht zou mogen worden, zal ik ook beantwoorden. Ik moet mijne verwondering betuigen over de angstvalligheid der vraag zelve. Men zegt het te moeten betwijfelen of het gebruik der dienstplichtigen voor het onderhoud der tuinen wel in overeenstemming is met art. 26 van het reglement, maar ziet het art. 30 voorbij, waarin staat, dat het den eigenaar geoorloofd is, om met de opgezetenen van zijn landgoed eene vrijwillige overeenkomst te treffen, om de heerendiensten, welke zij verschuldigd zijn, voor een betaling in geld of eene afgave in producten af te koopen. Brengt men nu dit in verband met art. 40 „dat de eigenaar het cultiveren van bijzondere voortbrengselen, enz. moet tot stand brengen, zonder de hulp der lands opgezetenen, ten ware hij zich daarvan, door het aangaan van vrijwillige overeenkomsten verzekert, welke moeten worden goedgekeurd door de Plaatselijke autoriteit, op straffe van nietigheid, dan blijkt toch ten duidelijkste, dat men zich beangst heeft gemaakt over eene nietigheid. Die overeenkomsten, het is mij bekend, worden geheel vrijwillig aangegaan, en zijn morgen op den dag nietig, wanneer slechts een der beide partijen zulks verlangt. Wat de vijf cent voor de voeding betreft, die sommige leden te laag achten, kan ik verklaren, dat dusdanige betaling ruim voldoende is; de inlander daar eet, evenals de Japanner, niets als vegetarisch voedsel, is matig, tevens toch krachtig. Aan de Weeskamer, dat toch geen lichaam is om een land te beheeren, laat staan dit naar behooren te doen, om er eene redelijke winst van te kunnen trekken, moet de vrije hand gelaten worden, om het land aan den meestbiedende te verkoopen; het is een blok aan haar been, en al verloor zij •1/l van het daarop gegeven geld, moet zij er nog dankbaar voor zijn, er van af te kunnen komen. De waarde van het land is alleen te baseren op de inkomsten der Padi, enz.; die der Thee kunnen buiten de berekening blijven, omdat deze cultuur, en al wat daaraan verbonden is, met de eischen des tijds moet medegaan, wil men kunnen concureeren. De verstrekker van het benoodigde werkkapitaal voor deze industriëele onderneming op Nanggoeng is echter niet scheutig; het fabrieksgebouw en de machineriën, wachten al jarenlang op vernieuwing, zoodat alles in een achterlijken toestand verkeert, en minstens '/2 ton gouds noodig is, om alles tot het peil der tegenwoordige hoogte der fabriekmatige bereiding van Thee te komen, waaruit blijkt, dat de Weeskamer niet. opgewassen is voor hare taak, en zoo spoedig mogelijk dient ontlast te worden, al was het ten koste van de geheele schuld. Dat er zoo'n groote schuldenlast op het land rust, is niet de schuld der tegenwoordige bestuurders dier Kamer en zij behoeven dus niet te boeten voor hetgeen vorigen misdaan mochten hebben, als er sprake van kan zijn, dat de vroegere verpondingswaarde te hoog is geweest, en in verband daarmede de groote hypotheek in dien tijd gegeven werd. Mag ik nog even eene aanhaling doen uit den heer Mr. C. Th. Van Deventer's werk waarin op bis. 136 eenige beschouwingen over de landrente in het algemeen, dus op de Gouvernementslanden; .over den tegenwoordigen druk wordt zeer verschillend geoordeeld, intusschen wordt zelden ontkend dat, ook al is de de belasting op ultimo December steeds zoo goed als geheel aangezuiverd, in zeer vele streken de bevolking haar met moeite opbrengt. Ook uit de verlaging, die gebiedend noodzakelijk bleek, toen in 1885 de aanslag tot 20 millioen was opgevoerd, mag afgeleid worden, dat thans, bij een aanslag van ruim 18 inillioen, geheven wordt, wat met mogelijkheid te heffen valt. Een eenigszins belangrijke verhooging, niet plaatselijk maar in het algemeen, zou — het zal wel door niemand worden weersproken — in de bestaande omstandigheden onmogelijk zijn: de druk heeft zijn uiterste grens bereikt, zoo niet overschreden." Nu nog een enkel woord over de heerendiensten; de heer mr. D. Fock zegt in zijn Beschouwingen en voorstellen ter verbetering van den economischen toestand der bevolking op Java en Madoera 1904: Hoe ongunstig de omstandigheden der opgezetenen zijn, in vergelijking met die der bevolking van de Gouvernementslanden, blijkt reeds uit het enkele feit, dat de eersten — althans voor zoover betreft de landerijen bewesten de Tjimanoek, — behalve de diensten, waartoe het Gouvernement hen kan oproepen, niet minder dan 52 dagdiensten per jaar voor den landheer moeten praesteren." Hieromtrent zal ik eenige aanhalingen doen uit de stukken van den heer D. Mulder, getiteld „Mr. D. Fock's aanslag op de Patticuliere landerijen", in Nov. 1904 geschreven, en waarvan de redacteur van het blad, waarin die stukken voorkwamen, de heer C. A. Kruseman, degenen die het meest er toe heeft bijgedragen om de Regeering te bewegen tot de transformatie over te gaan, maar feitelijk alleen stond, omdat in Indië geen publieke opinie bestaat, en toch alleen door zijn „frappez toujours, mais surtout frappez fort", zijn doel bereikt heeft, in een entrefilet over bovengenoemde stukken sprekend, getuigde: „De heer Mulder behoort allerminst tot de soort van particuliere landheeren, van wie de raadsheer in het Hooggerechtshof mr. I. A. Nederburgh adviseerde: Iaat ze maar schreeuwen. Zijn (Mulders) betoog zit heel wat klemmender in elkaar dan dat van den heer mr. D. Fock, die zich wel wat gemakkelijk van dezeprincipieele kwestie afmaakt met te beweren, ,,dat het niet op zijn weg lag om in bijzonderheden een beschrijving te leveren van de heerschende toestanden en hunne historische ontwikkeling". Het bewijs voor eene stelling moet geleverd zijn, voordat men van den tegenstander mag eischen, dat hij zich overtuigd verklare." Tot zoover de redacteur van de Java-Bode. Na deze voorstelling laat ik den heer Mulder spreken over de heerendiensten der opgezetenen op de part. landerijen, vergeleken met die der Gouvernementslanden. , Het feit, door den heer Fock aangehaald, om te bewijzen, hoe ongunstig de omstandigheden der opgezète;:en zijn in vergelijking met die in de Gouvernementslanden, is niet juist voorgesteld, en in eikgeval onvolledig. Dat de opgezetenen der landerijen ten Westen van deTjimanoek niet minder dan 52 dagdiensten per jaar voorden landheer moeten inrichten, is juist, dat daarenbovan het gouvernement de opgezeten ook nog oproepen voor andere diensten, ingevolge art. 31 van het Keglement op de particuliere landerijen, is ook juist, maar ik geloof niet, dat zulks in de laatste 25 jaren of meer heeft plaats gehad, en het oproepen voor de, in dat artikel vermelde diensten kan even goed geschieden van de bevolking der gouvernementslanden. Om te bewijzen, dat het aantal van 52 dagdiensten per jaar meer is dan dat, verricht op de gouvernementslanden had ook het juiste aantal van laatstgenoemden moeten worden genoemd. Dit aantal is in de verslagen wel ver beneden het cijfer 52, maar de heer Fock zal ook wel weten, dat de dessadiensten daar niet bij zijn gerekend, evenmin als verschillende diensten ten behoeve van gewoon onderhoud van wegen en waterleidingen en de buitengewone diensten doorbraak van dijken, enz. Ook het. door de bevolking der gouvernementslanden te betalen hoofdgeld, ter vervanging der pantjèn-diensten, dient in aanmerking te worden genomen, terwijl geheel onvermeld is gelaten, dat de heerendienstplichtigen op de particuliere landen behoorlijke voeding krijgen, wat zeker nog al van beteekenis is. Indien wij ons nu slechts bepalen tot de laatstgenoemde factoren, d. z. het te betalen hoofdgeld door de inlandsche bevolking op de gouvernementslanden en de verstrekte voeding aan de opgezetenen der part. landerijen, en wij brengen die onder cijfers, dan komen wij tot een billijker maatstaf ter beoordeeling van de omstandigheden der opgezetenen. Het hoofdgeld bedraagt /"l; de voeding, bestaande uit 1 katti rijst, met zout en op sommige landen ook met wat visch, kan veilig op een minimum waarde van 4 cents gesteld worden, dus voor 52 dagdiensten op f 2.08; de 8 cents latende vervallen^ krijgen wij dus een bedrag van f3 per jaar in het voordeel van de opgezetenen per particuliere landerijen. De afkoopprijs van heerendienst bedraagt voor minstens 95 pCt. der opgezetenen bewesten de Tjimanoek niet meer dan f 6 per jaar en voor sommigen minder; gebruikt nu die opgezetene het voordeelig saldo van f 3, tot afkoop van een half jaai heerendienst, dan heeft hij 26 dagdiensten ') te verrichten tegen het aantal, dat zijn collega op de gouvernementslanden te doen heeft. Het door den heer Fock zoo apodictisch opgegeven getal van 52 dagdiensten, moet dus tot op de helft verminderd worden, om tot basis van vergelijking te kunnen dienen." Ook de belastingen drukken zwaar, zegt de heer D. Fock in zijn beschouwingen en voorstellen in 1904 verschenen, en vervolgt: „De Tjoeke bedraagt 1/5 van het product, dat is 20 pCt , terwijl de Preanger landrenteregeling slechts in bijzonder gunstige omstandigheden toelaat dit percentage aan landrente te vorderen, en dan nog na aftrek van 10 picol van den oogst",ï) maar voegt er niet bij, dat deze zelfde, dus de nieuwste, regeling de eigenschap heeft van verhoogde elasticiteit, waardoor de landrente een hybridisch karakter behouden heeft, dat zij is te beschouwen als een vermenging van grond- en inkomstenbelasting, zie mr. C. Th. van Deventer, overzicht van den economischen toestand enz. in 1904 verschenen, bl. 135, en waarin ') f'-n als ik hot cyfer f5 noem, wolk bedroe volon liever ontvangen por Jaar, dan één dag arbeid per week, 18 dagdiensten. •-'I Mr. V Hl] Deventer zegt op lilz. 134: „Van de Sawa's wordt geheven oen evenredig deel — ten minste 8 en ten hoogste 20 percent — van het geldswaardig bedrag van één pad I-oogst, na aftrek van 10 pond per hahoe.- ook staat, dat bij het vaststellen van het heffingspercentage met al de nevenfactoren rekening gehouden moet worden, w. o. hij ook opnoemt, behalve die van de verschillende gelegenheid tot aanplant van twee gewassen, ook van de gelegenheid tot bijverdiensten. Ik geloof zeker en de heer Mulder zegt het m. a. w., dat de bevolking der particuliere landerijen liever ■/., van den oogst in nalura betaalt, zooais tot nu toe het geval is, dan de landrente op de Gouvernements-landen. Ik zal in het kort hierover wat zeggen; velen weten toch, dat de Inlander geen financier of handelsman, om niet te spreken van het feit, dat hij over het algemeen analphabeet is, — door zijn wijze van levensbeschouwing zich niet om den dag van morgen bekreunt, en dat dus niet van hem kan gedacht worden, dat hij op het voor hem — meest gunstige oogenblik en op de meest voordeelige wijze zijn product te gelde weet te maken, voorts dat hij meestal zijn product, direct na den oogst, gebruikt om schulden — uitgezonderd de landrente daar hij hiervoor nog ruim een half jaar tijd heeft — te betalen en de onvermijdelijke huwelijks- en besnijdenis-feesten te geven (al welke nevenfactoren niet in aanmerking komen bij het vaststellen der landrente). Hieruit volgt, dat tegen den tijd, dat bij hem aangedrongen wordt, om de belasting aan het Gouvernement te betalen, hij op de een of andere wijze aan het daarvoor benoodigde geld moet komen, hetzij door leenen tegen hooge rente, dan wel elders op de verwijderde ondernemingen arbeid te verrigten, wat hooge kosten met zich sleept, waardoor het dan best te verklaren is, dat zooals de heer mr. van Deventer in zijn Beschouwingen enz. op blz. 187 zegt, de druk der landrente zijn uiterste grens heeft bereikt, zoo niet overschreden. Op particuliere landerijen zorgt de landheer, dat de opgezetene zoo spoedig mogelijk na het oogsten alles binnenbrengt, waaraan geene moeijelijkheden verbonden zijn. De oprigting der Landbouw-Credietbank door de Bataviasche Landbouw-vereeniging getuigt van den goeden en ernstigen wil der particuliere landheeren, om het welzijn der opgezetenen te bevorderen. De heer mr. C. Th. van Deventer vergelijkt de toestand der particuliere landheeren, na eerst verklaard te hebben op blz. 128, dat zij publiekregtelijke bevoegdheden hebben o.a. het benoemen van overheidspersonen en een door strafbepalingen gesanctioneerd regt tot belastinghefting, welke beide punten reeds door mij weerlegd zijn, met het despotisme in het staatsbestuur. Daar het Gouvernement zich alle hooge souvereine regten heeft voorbehouden, kan voor de landheeren van geen despotisme sprake zijn; om dit op te helderen, zal ik iets aanhalen, wat op de Gouvernementslanden niet of zelden gebeurt. Op de particuliere landen durft de opgezetene zijn dessahoofd te passeeren, hij durft ook het algemeen policiehoofd voorbij te gaan, evenzoo het districtshoofd, om zich regel regt te gaan beklagen over vermeende of regtmatige grieven bij het op tientallen mijlen afstands van zijn dessa gelegen assistent-residentiebureau ; hoevelen van de 1der op gouvernementslanden wonende Inlanders durven dat te doen? Wat is de reden, dat nu eerst, de in dit jaar 1906 en in 1905 op Madoera heerschende koorts-epidemie, waardoor honderden, ja duizenden bezweken zijn, alvorens het gouvernement er iets van wist, van hooger hand maatregelen genomen zijn, om de ziekte te bestrijden? Volgens den correspondent van het Soer. Hbld. wist het hoogere Ëuropeesche en Inlandsche bestuur niets van de onnoemelijke ellende, die in het district öepoeloe zeven maanden lang geleden is, van den hongersnood, die de bewoners teisterde en van de koortsen, die in de uitgeputte ligchamen een gemakkelijke prooi vonden; dagelijks werden lijken grafwaarts gedragen, over de wegen, er werd niets van bespeurd; men staat er verbouwereerd van; men kan er niet bij. Men kan zich voorstellen, dat eene maand lang niets uitlekt van den hongersnood en de kwaadaardige ziekten; maar dan had het toch bekend moeten worden. Met name, de opgaven over de voedingsmiddelen, waarover de bevolking beschikt, moeten elke maand ingeleverd worden. Er was gebrek aan voedingsmiddelen gelijk onze berichtgever is te weten gekomen; er heerschte, in goed Hollandsch gezegd, hongersnood; zelfs dit werd niet gerapporteerd. En als niet toevallig in een der dagbladen — het Butaviaasch Nieuwsblad — een berichtje gestaan had, zou het bestuur nog steeds in zalige onbewustheid van de Sepoeloesche jammeren voortleven. Dat heet besturen." Wanneer het te doen ware, zou naar mijne meening, de verdere inzinking van Java voorkomen kunnen worden, door het omgekeerde te doen, van hetgeen van hooger hand wordt voorgesteld, nl. de Gouvernementslanden om te zetten in particulier grondbezit. Ik hoop met het vorenstaande eenigszins te hebben verklaard, aan welke omstandigheden het is toe te schrijven, dat de inlander over het algemeen op de particuliere landerijen economisch sterker is, dan zijn collega op de gouvernementslanden. Op het grootste gedeelte der particuliere landen is de toestand zeker beter dan die op de gouvernementslanden, zooals die door den heer mr. Van Deventer beschreven wordt. C. J. VAN MOTMAN. Den Haag, Junij 1006. De aankoop van het land Nanggoeng, — een slecht begin. In de afdeelingen, waar het wetsontwerp tot wijziging en verhooging der indische begrooting voor 1906, ten behoeve van den terugkoop van particuliere landerijen op Java, is besproken, is getapt uit vele vaatjes. Daar waren afgevaardigden, die de misstanden, naar veler meening aan particulier landbezit op Java verbonden, zoo erg niet vonden en, waar die misstanden niet konden worden ontkend, de oorzaak daarvan wilden zien toegeschreven aan het gebrekkige regeeringstoezicht. Anderen daarentegen waren van een tegenovergestelde meening en zouden wel ooren hebben naar wijziging van het reglement, ten einde meer afdoend toezicht mogelyk te maken, zelfs tot afschaffing bij de wet van de publiekrechtelijke bevoegdheden der landheeren. Maar bij degenen, die het door minister Fock aangeprezen denkbeeld aanhingen, waren er verscheidene, die den aankoop van het land Nanggoeng, waartoe de regeering, wordt het ont- werp wet, in de eerste plaats zal overgaan niet zeer gelukkig achtten en tegen den prijs van f 260.000 bedenking hadden. „Men kon de vrees niet onderdrukken", zoo lezen wij in het afdeelingsverslag, „dat de gansche operatie, zooals die thans wordt voorgesteld, in financieel opzicht meer ten bate van de Weeskamer zal komen dan van het rijk". liet is om op deze zinsnede een helder licht te laten vallen en aan te toonen, dat zij, die zoo spraken, inderdaad gelijk hebben, dat wij ons de moeite hebben gegeven de cijfers, op Nanggoeng betrekking hebbende, te verzamelen. De regeering kon al inderdaad geen ongelukkiger keus hebben gedaan dan juist dit land het eerst op het programma van aankoop te brengen, want Nanggoeng, of eigenlijk Tjoeroeh Bitoeng, is in hooge mate onrendabel en een proefneming als deze moet ongetwijfeld van ongunstigen invloed zijn op de meening van hen, die te eeniger tijd geroepen zouden kunnen worden, een groote leening tot aankoop der particuliere landerijen te financieren. Want een van beiden toch: de regeering neemt de zaak der particuliere landerijen ter hand of zij laat die rusten. In het eerste geval kan zij — maar daartoe toont deze regeering weinig neiging - onteigenen, of zij kan terugkoopen. Terugkoop echter, bij een half millioen gulden per jaar, zoodat ruim een eeuw zou moeten verloopen, alvorens het plan volvoerd zou zijn, is te ongerijmd 0111 er lang bij stil te staan. liet zal dus, in dit geval, tot een leening moeten komen, die voortwei kt op de thans in overweging zijnde proefneming voor het eerste jaar van terugkoop; een leening door Indie, een soort -Bodencredit , waarbij rentabiliteit en waarde van onderpand groote rollen spelen. hn hoe dan, wanneer het eerste toonbare pand beneden de waarde blijkt te zijn en de rentabiliteit daarvan uiterst slecht ia? Zooals men weet, gaf de Weeskamer te Batavia eene aanzienlijke som als hypotheek op het land Nanggoeng, dat, blijkens eigendomsakte van den 21e» October 1878 no. 1520, ten name stond van den heer H. P. van Motman, terwijl bij dezelfde akte aan den heer P. C. van Motman een levenslang vruchtgebruik van zijn aandeel was verzekerd. Bij akte van den 28™ December 1883 no. 332 is, ten laste van den heer H. P. van Motman, eene eerste hypotheek op het land gevestigd, ten behoeve van de Weeskamer, groot f 600.000, rentende 6 pCt., nadat de heer P. C. van Motman van zijn vruchtgebruik afstand had gedaan. De verpondingswaarde van het land bedroeg toen ruim een millioen gulden. Een der voorwaarden van deze hypotheekvestiging was, dat bij niet behoorlijke voldoening der hoofdsom of betaling der renten, de creditrice (dus de Weeskamer) onherroepelijk gemachtigd werd om het verbonden land in het openbaar te verkoopen. Gebruik makende van deze onherroepelijke volmacht (bedoeld bij art. 1178 Burgerlijk Wetboek), nadat het land in waarde sterk achteruit was gegaan en noch renten noch aflossing werden betaald, werd het land door de Weeskamer publiek verkocht op den 24on December 1898 ten vendukantore te Buitenzorg. Het land werd ingezet op ƒ1000, zegge een duizend gulden, en daar er geen hooger bod werd gedaan, kocht de Weeskamer zelf het land voor die som in. De hypotheek, die op het land rustte, werd geroyeerd bij akte dato 27 Februari 1906. Aan de Weeskamer heeft Nanggoeng derhalve gekost f 600.000, plus de verschenen en niet betaalde rentesommen, plus de genotsderving van die 6 ton gedurende de jaren na het royement van de hypotheek, plus eindelijk heel wat kosten, en minus eenige baten die echter door den minister op 8/,u pCt. van de som van /"600.000 worden gewaardeerd. Wanneer het gouvernement derhalve het land al voor f 260.000 overneemt, blijft het niettemin evengoed aansprakelijk voor het overige, in Nanggoeng gestoken geld, dat niet op een reeds lang verdwenen directie der Weeskamer te verhalen is; stel dat dit ooit zou kunnen geschieden. De koopprijs van 260 mille is dan ook eene geheel uit de lucht gegrepen waardecijfer en het verlies op Nanggoeng heeft feitelijk gedrukt op de uitkeering van rente dooi' de Weeskamer aan de minderjarige weezen over hunne kapitalen, wat o. i. niet billijk is. Deskundigen, die wij raadpleegden, achtten bovendien de verpondingswaarde van 260 mille als waardebepaling veel te hoog; zij zouden het pand niet hooger durven taxeeren dan op hoogstens een ton. Alle pogingen, door de Weeskamer gedaan, om het land te verhuren of te verkoopen, zijn mislukt Volgens het door minister Fock aan de Tweede Kamer medegedeelde, heeft het land Nanggoeng eene totale oppervlakte van 11154 bouws, waarvan 535 bouws bestaat uit sawahs. De geheele tjoeke brengt echter ongeveer op: 25000 bossen padi = ± 2500 picols, eene verkoopwaarde vertegenwoordigende van ± f 6250; de picol gerekend op f 2 50, de hoogste waarde die men er voor mag aannemen, daar op Nanggoeng roode rijst wordt geplant He sawahs zijn er grootendeels afhankelijk van den regenval. L itbreiding van sawahs is bijna onmogelijk door het zwaar geaccidenteerd terrein en de diep ingesneden bergstroomen met kolossaal verval, waardoor jaar in jaar uit de waterleidingen door bandjirs worden vernield. Er zijn dan ook op het geheele land geen 20 personen, die van het product hunner sawahs kunnen leven. De minister wil een gedeelte van het land in erfpacht uitgeven, en beiekent dat daarvoor 1200 bouws tegen een canon van /'2.50 tot /"4 in aanmerking kunnen komen. Tot die gronden, in erfpacht uit te geven, zullen dan zeker ook moeten behooren de 720 bouw theeland en 68 bouw koffieland. Nu is Nanggoeng een lange, smalle strook land, doorsneden en doorkruist door bergruggen, het C.oenoeng Seriboe-gebergte. De naam wijst reeds uit, dat het terrein zeer geaccidenteerd is, wat bovendien hieruit blijken kan, dat van Nanggoeng naar de uiterste grens, Preanger, de afstand bedraagt 21 paal en dat de hoogte, waarop het landhuis staat, 338,4 meter bedraagt, terwijl aan de Preangergrens het terrein 1760 meter hoog is. De aanplant ligt zóó verspreid, dat men, of in de erfperceelen slechts kleine stukjes theetuin of koffieaanplant zal hebben, of grootere perceelen dan 500 bouws zou moeten uitgeven, wat weer niet kan, blijkens Stbl. 1870 no. 118, later nog verscherpt bij Stbl. 1893 no. 151. In elk erfpachtsperceel zal dus slechts een klein stuk in cultuur gebrachten grond komen te liggen. Bovendien zullen de in die stukken liggende sawahs moeten worden uitgemeten of door den erfpachtaanvrager worden overgenomen. Voor de benedengronden zullen zeker geen lief hebbers komen, daar die totaal uitgemergeld zijn. Dan bestaat nog de kans, dat bij uitgifte in erfpacht Chineezen de hoogste bieders zullen blijken te zijn, wat niet aan te bevelen is, daar Nanggoeng bijzonder gunstig ligt voor den smokkelhandel, daar het aan de Preanger-regentschappen grenst en tevens aan het Bantarnsche. Bij publieke inschrijving moeten de stukken vier maanden van te voren ter bezichtiging liggen voor belanghebbenden, ten kantore van den directeur van binnenlandsch bestuur of van iandbouw. De gegadigden kunnen daar kennis nemen van de voorwaarden, van meetbrief en van kaart. In dat tijdsverloop zal, naar men ons verzekert, de bevolking, die thans volgens opgave van den minister, 4192 zielen telt, waarvan 1251 heerendienstplichtigen, waarschijnlijk geheel verloopen. Nu reeds heeft men te kampen met volksverloop, daalde bevolking de toestand tusschen hangen en wurgen, waarin het land op het oogenblik verkeert, niet vertrouwt. Toen het land in handen der Weeskamer overging, constateerde men ook reeds een belangrijk volksverloop. Ken inlander in de bovenstreken is wantrouwend van aard. Tuinhuur wordt niet geheven, zegt de minister. Tuinen noch vruohtboomen zijn dan ook, op enkele uitzonderingen na, op het land te vinden. Hout-exploitatie is er niet mogelijk, daar de afvoerkosten hooger zijn dan de verkoopwaarde van het hout. Hoog ingeschreven zal er, gelooven wij, op de uit te geven erfpachtsperceelen dan ook zeker niet worden. Er is geen stukje effen terrein van eenige beteekenis te vinden en van een uit te geven uitgestrektheid van 500 bouws, zou, door het steile terrein, misschien hoogstens 1 i gedeelte in cultuur gebracht kunnen worden. Daarom achten wij de proef, die de minister wil nemen, door Nanggoeng aan te koopen, eene verkeerde proefneming, die zeker onvoordeelig zal uitvallen. Eenigen tijd geleden, toen Djamboe op publieke vendutie werd verkocht, zou de legeering in de gelegenheid geweest zijn een proef te nemen met aankoop van een particulier land, waarvan de resultaten gunstig zouden zijn uitgevallen; doch de regeering liet destijds deze schoone gelegenheid voorbijgaan, en een Chinees kocht het land. In elk geval is de waardebepaling van f 260.000, zooals wij boven reeds opmerkten, geheel uit de lucht gegrepen. Aan de regeering kost het land 6 ton en zelfs meer, en dan zijn nog de indische weezen degenen, die, dank zij de eigenaardige administratie der Weeskamer, de dupe zijn der mislukte speculatie, daar zij het verlies te dragen hebben gehad der niet betaalde renten. Het laatste rentecijfer voor de minderjarigen, door de Weeskamer, bedraagt dan ook slechts 3 pCt. Een deficit van 6 pCt. over f 600.000 drukt zwaar op het betrekkelijk gering uitgezet kppitaal van de Weeskamer. De minister van koloniën heeft als rendement van Nanggoeng becijferd f 4800 's jaars, wat uitkomt op 1.85 pCt. over de koopsom van f 260.000, maar op slechts 0.8 pCt. over den kostprijs van f 600.000. De Weeskamer heeft zich met Nanggoeng bekocht en sterk ook, door af te gaan op de oude verpondingswaarde, die f 1.047.000 bedraagt. Om van de schadepost af te komen, is men op het denkbeeld gekomen, om het land door de regeering te laten aankoopen. Tot welken prijs? De werkelijke kostprijs zou al te dwaas zijn, — dan maar de verpondingswaarde, die toch ook nog veel te hoog is, en het overige als verlies af te schrijven. Maar dit plan, hoe vernuftig ook, achten wij niet in het belang van den lande, omdat het een verkeerd licht zou werpen, op het stelsel van terugkoop der particuliere landerijen en dit in discrediet zou brengen. Als men toch met Nanggoeng wil beginnen en daarvoor is veel te zeggen, ware het slechts om schoonschip te maken in de boeken der Weeskamer en aan de weezen weer te geven, hetgeen hun rechtens toekomt: een behoorlijke rente van hunne kapitalen, dat men dan het land late taxeeren, door bevoegde mannen en het voor dien prijs aankoope. De basis is dan gezond en of het restant, dat afgeschreven moet worden, een paar ton hooger is dan het geval zou zijn bij een aankoop op verpondingswaarde, doet feitelijk niets ter zake. Het verschil tusschen de fictieve waarde van Nanggoeng: f 600.000, en de werkelijke waarde: f 100.000, moet toch dooide regeering te eeniger tijd worden aangezuiverd. Door het land te koopen voor f 260.000, brengt men de som van bijpassing wel f 160.000 naar omlaag, maar begint men de nieuwe boekhouding op een wijze, die de kiem van mislukking in zich draagt. Trouwens met die, als basis voor de voorgenomen transactiën aangenomen verpondingswaarde der particuliere landerijen, circa f 52 millioen, zal men nog verrassingen beleven. De werkelijke waarde der hierbedoelde gronden is namelijk aanzienlijk hooger, wat voor niemand, die eenigszins op de hoogte is, een geheim is. Nog eens het land Nanggoeng. Gelijk bij nader onderzoek is gebleken, moet ook uit anderen hoofde, dan om de redenen, in het hoofdartikel in de Jarabode van Woensdag den 4den Juli vermeld, de aankoop door het gouvernement van het in de afdeeling Buitenzorg gelegen particulier land Nanggoeng voor de huidige verpondingswaarde van f 260.000 een weinig gelukkig begin worden genoemd van de uitvoering van het reeds lange jaren in overweging zijnd plan, om die landen tot het domein te doen terugkeeren. Wij wezen er reeds op, dat het land een lange, betrekkelijk smalle, naar het Zuiden sterk oploopende, strook grond vormt. De afstand van Noord tot Zuid bedraagt niet minder dan 21 palen, in het Zuiden grenst het land aan de residentie Preangerregentschappen. De ligging, ongeveer 25 palen van Buitenzorg, is bij uitstek ongunstig, daarbij komt nog, dat een behoorlijke weg, welke het land van het Noorden naar het Zuiden doorsnijdt, ontbreekt Luidens de memorie van toelichting, behoorende bij het betrekkelijk wetsontwerp, zal, na eventueelen overgang van Nanggoeng tot het gouvernement, het eigenlijk bestuur, onder het districhtshoofd van Leuwiliang, worden uitgeoefend door een onderdistrictshoofd met een schrijver, tevens onderhulpcollecteur en twee oppassers, terwijl de vier thans aanwezige kamponghoofden in functie zullen blijven als desahoofden. Nanggoeng zal derhalve een gouvernement enclave gaan vormen te midden van particuliere landerijen, een soort 4 vrijplaats, waar de handhaving der politie en justitie door de beperkte hulpmiddelen en de moeilijke terreinformatie, naar wij vreezen, voor het gouvernement een bron van ergernis zal worden, daar het te verwachten is, dat ongewenschte elementen van naburige landen, die reden hebben om zich tijdelijk of voorgoed vandaar te verwijderen, in de bosschen op Nanggoeng zich zullen vestigen. Met de opmerking van den Minister, dat het politiek en economisch doel, met den aankoop voornamelijk beoogd, op zichzelf van zoo groote beteekenis is, dat uit dien hoofde een offer uit s lands schatkist alleszins gerechtvaardigd is, kan in zoover worden ingestemd, dat de regeering inderdaad niet angstvallig behoeft na te gaan of aan te gane transactiën van den onderwerpelijken aard uit een geldelijk oogpunt voor den lande wel voordeelig zijn te achten. Dat neemt echter niet weg, dat de aankoop van Nanggoeng beslist voor eiken prijs ware te ontraden, indien daarmede niet gepaard gaat het voornemen tot verkrijging, hetzij door aankoop, hetzij door middel van onteigening van de omliggende landen. Van een zoodanig vorneinen is echter niets bekend. Daarvoor zou trouwens al dadelijk beduidend meer geld beschikbaar moeten worden gesteld dan f 500.000 per jaar, gelijk door den minister aangevraagd. Nabij Nanggoeng liggen de landen Bolang, Leuwiliang c.a., Sadeng Djamboe, Djasinga. Tjibodas, enz , respectievelijk met eene verpondingswaarde van f 500 000, f 1 S)40 000 f 161.000, f 230.000 en f 204.000. Het wetsontwerp maakt den indruk, alsof men in de gewenschte richting iets doen wil, zonder echter zich voldoende rekenschap te geven van de consequentiën van den te nemen stap. liet is toch duidelijk, dat het her- en derwaarts, naarmate de gelegenheid zich voordoet, aankoopen van een landje op de voorgestelde w\jze, waarmede meer dan 100 jaren gemoeid zouden zijn, voor het particulier landbezit zou hebben opgehouden te bestaan, tot het beoogd doel niet kan leiden. In het in de Javabode van den 25en April overgenomen artikel uit de Nieuwe Rotterdamsdie Courant over den terugkoop der particuliere landerijen, werd er terecht op gewezen, dat de minister van koloniën in zijn ten behoeve van zijn ambtsvoorganger samengesteld rapport, inhoudende „beschouwingen en voorstellen ter verbetering van den economischen toestand der inlandsche bevolking van Java en Madoera", onteigening als het eenig rationeele middel aanbeval tot opheffing van het hierbedoeld landbezit. Waarom dit middel nog niet is te baat genomen, is in de Memorie van toelichting niet opgehelderd. Men vindt daaromtrent slechts vermeld dat de mogelijkheid om door onteigening aan het particulier landbezit een einde te maken, door sommigen niet geheel boven twijfel geoordeeld wordt. Het beste ware, dunkt ons, om zonder aarzeling het middel in practyk te brengen, op den voet van artikel 77 van het Regeeringsreglement; het is trouwens weinig aannemelijk, gelijk reeds door Mr. Margadant bij de bespreking van de eerste alinea van artikel 62 van het reglement in zijn bekend werk werd opgemerkt, dat met de eigenaren nopens den prijs geen schikking zou kunnen worden getroffen en mocht deze verwachting niet verwezenlijkt worden, dan ligt in de vaststelling der schadeloosstelling door den rechter een waarborg, dat niemands belang door de onteigening zal worden geschaad. Wanneer ooit het algemeen nut onteigening vorderde, dan schijnt het ons toe onderwerpelijk het geval te zijn, waar de landheeren het door strafbepalingen gesanctionneerd recht hebben tot het heffen van belastingen in geld, in natura en in diensten, waarop een behoorlijke controle zoo goed als onmogelijk is. Niet met de onteigening of den aankoop van een afgelegen land, doch met één of meer, één complex vormende, landeryen, aansluitende aan het gouvernementsgebied, beginne men en schryde, al naarmate de daartoe noodige gelden disponibel zyn, zoodoende voort tot geleidelijke inkrimping van het particulier landbezit. Wij wenschen ten slotte eene minder juiste mededeeling in ons vorig artikel te verbeteren. Ten onrechte hebben wij daarin verklaard, dat de wettelijke bepalingen zich zouden verzetten tegen de uitgifte in erfpacht van een grooter percoel dan van 500 bouws, „ooda* wegens het verspreid liggen van de theeen koffieaanplantingen op Nanggoeng slechts een klein deel daarvan in een in erfpacht af te staan perceel begrepen zoude kunnen worden. De in de Memorie van toelichting bedoelde, eventueel met dien titel aan te bieden gronden, ter uitgestrektheid van 1200 bouws, liggen in het Noorden van het land, alle aldaar gelegen theetuinen van ongeveer 450 bouws en de 5'.t bouws koffieaanplant zouden daartoe behooren en in één kave- ling zou het terrein aan den hoogsten inschrijver in erfpacht worden toegewezen. In het Zuiden van het land moet een zeer gunstig staande theetuin van ongeveer 250 bouws aanwezig zijn, ook daarop zal het erfpachtsrecht wel verkrijgbaar zijn, zooals mag worden afgeleid uit de mededeeling in de Memorie van toelichting, dat, naar verwachting voor de in het Zuiden gelegen landen niet spoedig gegadigden zich zullen opdoen, wijl die terreinen moeilijk bereikbaar zijn. Wij kunnen ten slotte hieraan nog toevoegen, dat thans reeds meerdere personen zich tot de regeering hebben gewend om afstand in erfpacht van alle door de bevolking niet geoccupeerde gronden op Nanggoeng of van een gedeelte daarvan. Deze rectificatie en de vermelding der voortvarendheid van eenige erfpachtsaanvragers beletten ons echter niet, te herhalen, dat het aankoopen van het land Nanggoeng, door de regeering, op de gezegde wijze en tot het gezegde doel, in hooge mate onraadzaam moet blijven geacht. De aankoop der Particuliere landerijen. In ons nummer van jl. Maandag namen wij op het Regeeringsant woord in zake het wetsvoorstel tot aankoop der particuliere landerijen. 1'aarin trekken voornamelijk de volgende zinsneden de aandacht. „Het ligt daarentegen in de bedoeling de uitgifte in erfpacht te doen plaats hebben onder zoodanige voorwaarden, dat de schatkist, buiten den jaarlijkschen canon, eene behoorlijke betaling ontvangt voor hetgeen bij de uitgifte in erfpacht ter beschikking van den erfpachter wordt gesteld. Aan de Indische Regeering is het denkbeeld aanbevolen om reeds in cultuur gebrachte gronden in erfpacht af te staan aan hem, die, boven den canon, de hoogste som biedt voor de overneming der gronden, met aanplant, gebouwen, enz." Men behoeft geen al te scherpen blik te hebben oin thans reeds te voorzien, wat de toekomst zal bieden, wordt het wetsontwerp tot wet verheven. Het groote Chineesche kapitaal van vroegere opiumpachters en pandhuispachters dat sinds vrij is gekomen, wordt meerendeels belegd in landelijke ondernemingen, zoodra zich hiertoe eene gelegenheid aanbiedt. Voorbeelden daarvan zijn er te over, en er zou onder meer gewezen kunnen worden op den koop en de vele biedingen door Chineezen, van de landen Tjisaroea Noord en Djamboe in het Buitenzorgsche, Goenoeng Hedjo, erfpachtsperceel in de Preanger, dicht bij de grens van Krawang. Waren eertijds meer speciaal hunne oogen gevestigd op de rijstlanden, fante de mieux vallen thans ook andere landen in den smaak der H. H. Chineezen. De Chinees blijft huiverig om z.g. Europeesche marktproducten te cultiveeren, tenzij ze op Java, d.w.z. onder hun direct toezicht, te verhandelen zijn. Aan het zenden in consignatie naar Europa heeft hij een broertje dood. Wat verlokt hen dan om landen, die dergelijke voortbrengselen produceeren, te koopen? Enkel en alleen de gelegenheid, die hun daarby open staat om de bevolking op zijn land en in de omgeving daarvan, tevens te kunnen exploiteeren. Want hij blijft handelsman in zijn hart en het landbouwerschap is voor hem slechts een soort vermomming. Als eigenaar van een land weet hij zoodanig macht en pressie op de opgezetenen en op zijne werklieden uit te oefenen, zonder dat hij nog met de Justitie in aanraking behoeft te komen, dat zijn handel in katoentjes, kleedjes, rijst en gelduitzet meer floriseert dan in de steden. Zijn landaard, zijne levensopvatting, in één woord zijn geheele doen* en laten, vergemakkelijken het hem om in nauwer contact te komen met den Inlander, de Inlandsche Hoofden niet uitgesloten. Het is geen geheim dat de Chinees spaarzaam is, en weinig ontziet om zijn buidel te vullen. Het is eveneens geen geheim dat de Chinees heel wat slimmer en met meer overleg weet te handelen, dan de Inlander, en onder die omstandigheden is eene uitgemaakte zaak, dat een nauwer in contact komen van den Chinees met den Inlander aan den Baba geen windeieren zal leggen, maar dat de laatsten, vooral de domme en goedige landbouwer in de binnenlanden, er spoedig zijn welvaart mede zal verspelen. Het einde daarvan moet zijn eene verarming der bevolking, dewelke ontevredenheid tot gevolg zal hebben. Daaraan zich onttrekken kan zij niet, eerstens doordat zjj zich niet kan loswerken uit het finantieele net, dat om haar wordt gespannen en tweedens, doordat zij ook intellectueel niet tegen den Chinees is opgewassen. En de gevolgen van die ontevredenheid zullen zich weder openbaren in den gewonen nasleep van politie-zaken, omkoopingen, verhoogd godsdienstig leven en wat verder in den regel daaraan vast is. Dan zal de thans gevolgde politiek blijken te zijn geweest eene kruideniers-politiek. O zeker, bij het begin is geld binnen gekomen, zonder twijfel. Er zal bijvoorbeeld stellig „opgejaagd" worden, bij het bieden voor de uitgiften van het land Nanggoeng, met zjjne zoo gunstige afgelegen ligging aan de grenzen van Zuid-Bantam en Preanger, met zijne zoo sterk geaccidenteerde wegen, die heel wat wilskracht en lichaamskracht vergen van de ambtenaren die er langs moeten gaan ter controle. Veel oerwoud zal hier, zelfs bij een kostbaren koop, niet in exploitatie worden gebracht, daarvan kan men verzekerd wezen, als zijnde nuttig om de contróle te doen verslappen. Maar waarschijnlijk zal het einde z\jn, dat Nanggoeng met hare buitengemeen goede bevolking een even buitengemeen lastig broeinest zal worden van allerlei soort ongerechtigheden, en ten slotte veel, zeer veel geld zal kosten aan de Regeering. Ook bij deze zaak zal wel weer blijken dat de schijn voor het icezen is genomen Zeker, er bestaan op sommige particuliere landerijen toestanden die niet gehandhaafd kunnen worden. Daarover zal een ieder het wel eens zijn. Maar het vervangen van iederen landeigenaar, - waaronder zich toch ook velen bevinden bij wien de belangen der opgezetenen van hunne gronden een groote plaats innemen, — door een individu, wie ook. „die het hoogste bod doet", zonder dat terzelfder tyd afdoende maatregelen zijn getroffen om het hoogheidsrecht dat op den Staat is overgegaan wel en terdege te handhaven, zulk eene verandering kan moeielijk geacht worden aan die verkeerde toestanden een einde te maken. Eerder bestaat er kans, dat waar thans nog vele landen worden aangetroffen, op welke de bevolking het goed had, en humaan werd behandeld, dat daar onder het nieuwe régime van: „het hoogste bod", gepaard aan een zeer beperkte inrichting van het Bestuur, algemeen een toestand van uitbuiting van den kleinen man zal intreden. Aanvankelijk zal de Staat van dat „hoogste bod" profijt trekken, maar of die voordeelen duurzaam zullen zijn, of die niet meer dan geëquilibreerd zullen worden door achteruitgang in welvaart etc., staat nog te bezien.