TH PAGASIST TOT CHRISTEI. Ontwikkeling der Rede DOOIt S. GORTER, te Leeuwarden. Lf.küwarde» 190G C&l. twn de* . ÏAH PAGAHIST TOT CHRISTEN. Ontwikkeling der Rede DOOK S. GORTER, tv I.3t hebben verkregen, zal hij in zjjn beschouwingen ooit verder kunnen gaan. In de beantwoording dezer vraag heerscht geen overeenstemming. Of men zijn ideëen al breedvoerig gaat ontwikkelen van weerszijden, het zal niet baten; zelfs toenadering in zienswijze blijft onmogelijk, integendeel de ingeslagen wegen zullen zich steeds meer en meer van elkander verwijderen. Volgens de immanente philosophie is onze bewustzijnsinhoud het onmiddellijk gegevene ; wij mogen geen andersoortig bestaan, wol een gelijksoortig bestaan, ieder met eigen bewustzijnswereld aannemen. De realiteit der wereld, zooals wij die waarnemen, wordt dus ontkend, het bestnan van medemenschen slechts als geesten aangenomen. Of de andere geesten van denzelfden aard ook tot het onmiddellijk gegeven behooren blijft twijfelachtig ; nergens wordt getracht een meening te motiveeren. Het wordt Hume als een inconsequentie toegerekend, dat hij het bestaan van medemenschen aanneemt en de realiteit der buitenwereld ontkent. Wat de aanhangers van de immanente philosophie als onmiddellijk gegeven meenen te bezitten is het gevolg van nadenken en geenszins iets onmiddellijks. Ilun onmiddellijk gegeven is niet het meest voor de hand liggend ; door middel van redeneering zijn ze met behulp van eerste gegevene tot die zoogenaamd onmiddellijke gekomen. Het is zelfs onmogelijk zonder hulp van die eerste tot de onmiddellijke te geraken. Door het vooropstellen van dergelijke resultaten van wetenschappelijk onderzoek, kan men wel met eenig succes schrijven voor lieden, die met de zaken eenigszins op de hoogte zijn, doch de massa laat men koud, zij bemoeit zich met dergelijk geleerd geschrijf niet. ie gegeven. De wereld, zoo wij die waarnemen is voor ieder het eerste, het meest onmiddellijk gegeven. Neen, het kan niet worden ontkend, voor ieder, onverschillig, geleerde of niet-geleerde, nu en voor vier duizend jaar is het eerste, het meest voor de hand liggend, het meest onmiddellijk gegeven, de wereld, zooals die zich aan ons voordoet. Alleen door dit voorop te stellen, heeft men bij zijn onderzoekingen in den loop der eeuwen min of meer bevredigende resultaten kunnen verkrijgen. Gegeven is alzoo de werkelijkheid en nu rijst de vraag: „Waardoor komt het, dat die den tnensch gegeven is?" 2e Gegeven. Wij staren op dit wondergedrocht, den mensch, en maken daarbij gebruik van het eerste gegeven; doorzoeken het, zonder de zintuigen tc vergeten, en vinden niets dan min of meer harde, vleeschachtige, vloeibare en gasvormige deelen, alles besloten in een huid. Dit is het 2e gegeven. Deze massa met al de krachten, die daar in en om mogen werken vertelt ons van die werkelijkheid. Nog nooit is er een mensch geweest, die langs een anderen weg mededeeling verkreeg van die werkelijkheid dan door die massa, of een deel er van, besloten in die huid. — Is dit waar ? Die vraag zetten wij, zonder te weten of te willen, maar altijd van ons af. Toch is het noodig zo altijd weer, des- noods met gewold, vóór ons te halen, want hier ligt dc grond voor ieders levens- en wereldbeschouwing en een eenigszins gemotiveerde levensbeschouwing mag een kind van de twintigste eeuw er toch zekerlijk wel op na houden. Gaat het niet de perken der welvoegeljjkheid te buiten den mensch op zulk een griezelige wijze uit te kleeden ? Neen, toch niet! Het is de eenige weg om besef te erlangen van niet te doorgronden werkingen in die massa. 3e Gegeven. Een ander gegeven — dat zich nan ieder onzer voordoet, nadat hij reeds kennis heeft van de wereld, zoo die zich openbaart in zijn zoeken om antwoord op de vraag, is het waar, dat de bloedrijke, vleeschachtige massa ons mededeeling doet van de werkelijkheid — is een werking, waardoor het Ik ontstaat, of beter een samenwerking van het Gewaarwordende, gewoonlijk Psychisch Subject genoemd — in zijn werking bekend en in zijn oorzaken onbekend — en liet Gewaargewordene, het Psychisch Object, eveneens in zijn werking bekend, maar in zijn oorzaken onbekend. Nu is het wnar, dat men zonder deze werking niets van de wereld zou kunnen waarnemen en daardoor is men er toe gekomen deze werking als het onmiddellijk gegeven te beschouwen. Toch blijft het waar en ieder zal dit voor zich zelf kunnen uitmaken, dat de wereld, zoo die zich aan ons voordoet, het eerste gegeven is en wij, zonder dit, niet tot het derde kunnen komen. Let ook op de ontwikkelingsgeschiedenis van een kind. De studie van de ontwikkelingsgeschiedenis van het kind levert den sleutel tot de kennis van de ontwikkelings- geschiedenis der volken, vooral met betrekking tot den godsdienst. Het kind doorloopt van de geboorte af dezelfde ontwikkelingsphasen, als die zijn voorouders, waarvan hij afstamt, hebben doorloopen. Omgekeerd, de ontwikkelingsphasen, die het kind doorloopt, moeten die zijn van het menschelijk geslacht. „Eerst moet den verstandelijken, daarna den redelijken en eindelijk den geleerden mensch gevormd worden. Hoe dikwijls zeker wordt deze volgorde niet in acht genomen. Het verstand wordt ontwikkeld door oefening in ervaringsoordeelen, door vergeljjking van 't geen de zinnen ons leeren. Er kan niet genoeg voor gezorgd worden," zegt Kant, „dat bedoelde volgorde te allen tijde in de verschillende inrichtingen van onderwijs stipt in acht worde genomen." Van 't bekende tot het onbekende; van het bepaalde tot het onbepaalde; van het bijzondere tot het algemeene; van het concrete tot het abstracte; van het enkelvoudige tot het samengestelde; van het eenvoudige tot het ingewikkelde; van de praktijk tot de theorie, van voorbeelden tot regels, van voorstellingen tot begrippen, eerst begrippen dan namen, in geen geval woorden, waarvan de begrippen achterwege bljjven, dat zij steeds de leuze! Alleen, wanneer deze leuze heeft gegolden in de ontwikkeling van het menschdom, heeft deze blijvende resultaten gehad. Dat de Christelijke kerk, als het trotsche gewrocht der eeuwen, daar staat is het werk van denkers in die kerk, die na in het bezit van waarheden te zijn gekomen, deze niet maar lieten uitwaaien en vervliegen als kaf voor den wind boven de hoofden der leeken, doch ze eerst pasklaar maakten voor de hersenen hunner tjjdgenooten, door ze te steken in zinnebeeldige gedaanten, vormen, afbeeldingan, formulieren enz. Het mag worden aangenomen, dat er in die kerk, op grond van haar rijk verleden, geen gebruik, geen vorm is, die niet berust op een waarheid, op een wetenschappelijk onderzoek. Edoch — het kon niet anders — waar die gloedvolle kernen dier vormen niet steeds werden aangeblazen door later komende denkers, verdooving moest volgen. De vorm, het onbegrepen woord bleef — de kern ging verloren. De bijbel is Gods woord. Wat kan deze uitdrukking beteekenen ? Is de bijbel het boek, waarin over God gesproken wordt ? Is de inhoud den schrijvers door God gedicteerd, of wel geïnspireerd. In dit laatste geval geeft zeker elke bladzijde van het Boek aan bovenstaande uitdrukking een andere beteekenis. Dan is zeker de kunst van lezen, van goed lezen, een eerste vereischte om den bijbel in handen te mogen nemen. Immers, niet begrijpen of verkeerd begrijpen van 't heilige boek is heiligschennis. Vergeten wij niet, dat den inhoud aan de eerste Christenen, dit waren Katholieken is geopenbaard ; dat er vijftien honderd jaar voor is gewaakt, dat den inhoud het eigendom bleef van de Geestelijken, die veelal goed konden lezen. Vijftien honderd jaar is er tegen 't gevaar van al te oppervlakkige letterknechterij gewaakt; het boek bleef uit de handen van leeken. Dit kon worden volgehouden, totdat de uitvinding der boekdrukkunst het Boek der boeken in ieders handen bracht. „Vrij onderzoek!" Ja, vooral onderzoek, was de leuze van de kerkhervorming. En waarom zouden zij, die de kunst van goed lezen verstonden, zich niet zelfstandig een oordeel mogen vormen over den inhoud der heilige geschriften. Nu is het zeer de vraag, of vele Protestanten met hun leuze, vrij onderzoek, niet tot uiterste eenzjjdigheid en oppervlakkigheid zijn geraakt. Nu is het zeer de vraag, of het boek, welks inhoud den schrijvers door God is geïnspireerd, gelezen kan en mag worden, dooi' den eersten den besten, die van lezen niet veel meer maakt dan vlot en vaardig spellen. De Katholieken beschouwen het lezen van den bijbel met het oog op het gevaar van niet begrijpen of verkeerd begrijpen als heiligschennis ; daarom is het boek slechts in handen der geestelijkheid. De Protestanten, die zich aan de letterlijke opvatting van 't geschreven woord ontworsteld hebben, meenen, dat de bloei en de ontwikkeling der Kerk er wel bij zal varen, wanneer de bijbel ook in handen wordt genomen doormannen, die kunnen lezen. Zij doelen met de Katholieken de meening, dat niet goed begrijpen van 't heilige woord heiligschennis is. Geen wonder dan ook, dat waar de Christenen vijftien honderd jaar er in geslaagd zijn het boek alleen in de handen van de geestelijken te houden, ter wille van het goed begrijpen, de geloofsgenooten van die vroegere Christenen nu op de bres staan om het verkeerd begrijpen, die heiligschennis tegen te gaan. Onbegrepen woorden. Onbegrepen woorden, holle klanken, ledige uitdrukkingen zijn voor het kind en waren voor de volken van zeer slechte uitwerking. Dat onbegrepen woorden wel degelijk werken en op welke wijze ze invloed kunnen uitoefenen, kan het volgende doen zien: Als leesoefening werd mij voor vele jaren onder de oogen gelegd het zinnetje: „Het ijzer komt uit de bergen." „IJzer" kende ik wel; ik had het in zijn voor mij primitiefsten vorm gezien in staven bij den smid. „Bergen" waren mij ook geen geheel onbekende dingen. Van bergwerken en bergbouw had ik nog geen kennis genomen. Wel had ik gehoord: Bergen zijn hoog. Of het nu kwam, dat mijn hooge draak (vlieger) mij meer ter harte ging dan hooge huizen — in elk geval, ik gaf de bergen een plaats hoog in de lucht. Ik zag aan het einde van 't dorp voor de woning van den smid, hoog in de lucht, alles in een nevel gehuld, waarin zich de schaduwachtige, ja spookachtige gedaanten van twee mannen bewogen, die de staven naar beneden reikten, waar zij bij nadering van den grond, allengs zichtbaar werden en door rappe handen in ontvangst werden genomen. Dat ik zulk een voorstelling zonder eenig gevoel van protest of twijfel voor goede munt in ontvangst heb genomen en bewaard, is mij weieens een raadsel geweest. Tevens is het een bewijs — vandaar de mededeeling van deze herinnering — dat ik in staat was en misschien velen met mij, de grootste onzin voor waarheid aan te nemen. De lectuur over de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschdom, vooral op het terrein van godsdienst, telt vele woorden, klanken, uitdrukkingen, zonder bepaalden inhoud, zonder algemeen begrepen inhoud, die zeker hun invloed in de hersenkassen der respectieve volken niet hebben gemist en nog blijven voortgaan zich te doen gelden op zonderlinge wijze met betrekking tot godsdienstige voorstellingen en begrippen van het thans levend geslacht. De Wereld, zoo wij die waarnemen. Zij, die willen trachten zich aan holle klanken, onbegrepen uitdrukkingen, door zedelijken moed gedreven te ontworstelen, voor wie het menschelijk lichaam, de zintuigen incluis, bestaat uit vaste, vloeibare en luchtvormige deelen tot een kunstvol geheel vereenigd, besloten in een huid — voor wie dat samenstel van deelen met hunne krachten het „Ik" openbaart en wel als aangrijpingspunt van de resultante dier krachten, kunnen niet ontkomen aan de vraag: „Hoe is het gesteld met de wereld, zooals die zich aan ons voordoet, zooals wij die zien ? Ons aller le gegeven. — Veronderstellen wij een oogenblik, dat de wereld, zoo wij die zien aldus ,is" — goed beschouwd eigenlijk een woord zonder beteekenis, — dat die wereld invloed uitoefent op ons, op die bloedrijke, stoffelijke massa met zijn krachten, dan ligt het voor de hand te begrijpen, dat wij iets gewaar worden van 't geen er in die massa gebeurt van de samenwerking der invloeden en van die uitwerking alleen en onmogelijk iets kunnen gewaarworden van het hoe dier invloeden zelf buiten de huid. Wat praat gij van samenwerking in onsP Wat geeft u daartoe het recht? Neen, niet van een samenwerking merken wij iets, alleen van een werking van 't Psychisch Subject in zijn oorzaken onbekend, als een gevolg waarvan het waargenomene — de wereld — ontstaat. Door deze redeneering maakt men van den mensch een soort spook zonder wereld, waarmee men dan ook uitgepraat is, een redeneering, waarbij alles aanvankelijk op 't le gegeven is gebaseerd en waarin ten slotte het geheele eerste gegeven wordt „opgeblazen" ; buitendien een redeneering, waaraan het menschdom niets heeft. Och kom, redeneeren anderen, wat praat gij van samenwerking tusschen psychisch subject en object — de Materie, in zijn oorzaken onbekend, heeft het psychisch subject doen ontstaan; een redeneering, die het hoog menscheljjke aan den mensch ontneemt en nog minder logisch is dan de voorgaande, omdat er in voorbij gezien wordt, dat onze vleeschmassa met alle krachten daarin, besloten in een huid, niets kan weten van het hoe van wat daarbuiten is. Hierom kan het gezond verstand Materialisme niet aanvaarden. Neen — de werkelijkheid, ons aller eerste gegeven, dringt ons zoowel het psychisch subject als het object op, beide in oorzaken onbekend, alleen in samenwerking in ons, als doende het „Ik" ontstaan, bekend. Een kind bij de geboorte? Wat is hetP Een levende, warme vleeschklomp zonder meer? Of zetelt er ietsin, dat was en eeuwig zijn zal ? Yan tijd en ruimte weet het niet. Daar op den schoorsteenmantel staat een pendule. Deze werkt vandaag als morgen eu overmorgen. Het kind ziet de pendule in den beginne niet. Eindelijk ziet het schepseltje het stuk, het ziet het door invloeden, verandering of wat ook, die in hem plaats vonden. Alleen van deze verandering in zijn inwendige weet het iets en het kan niets weten van het hoe, van wat buiten hem is. Deze en dergelijke ontwikkelingsphasen, als bij het kind, hebben wij allen doorloopen en wanneeer er derhalve gesproken wordt van de pendule, die daar op den schoorsteenmantel staat, moet dit met omzichtigheid gebeuren. Niet, omdat de pendule zoo is, als wij ze zien, maar tengevolge de bepaalde inwendige werkingen, zien wij ze zoo het gebeurt. De mensch is de schepper der wereia» De mensch is de schepper der wereld! Nauwkeuriger gezegd, de mensch is de schepper der wereld, zooals die zich ° aan hem voordoet. Dit scheppingswerk gebeurt niet plotseling als door een tooverwoord, maar van lieverlede telkens een gedeelte, telkens een stukje, eerst vaag en onduidelijk, allengs in helderheid en duidelijkheid toenemende. Tengevolge ruimtebegrippen in ons wordt aan deze wereld een stereometrisch aanzien verleend. De Idealisten beschouwen hun „Ik" als voor hen het eenige ware zijnde en volgens de zienswijze, dat de mensch de schepper van zijn wereld is, is alles inderdaad in dat Ik opgesloten. Zij ontkennen het bestaan der mateneele natuur en der causaliteit. Consequent doorgedacht hebben ze tot op zekere hoogte recht aldus te spreken; vooral, wanneer er gezegd wordt, zij ontkennen het bestaan der mateneele natuur en der causaliteit voor den mensch. Immers van alles, wat al of niet buiten hem, buiten het Ik bestaat, weet hij niets, liet zou nu wel wat simpel wezen om het zijn van iets, waarvan wij niets weten, niets kunnen weten, aan te nemen. Och kom, wordt er gezegd, als toch duizenden dien toren zien, wiens top ver boven de stad uitsteekt, is het toch wat al te gek te zeggen, „die toren is er niet." Dat is het ook. Docli dit is de kwestie niet. Juist dat „zijn van dien toren, al kwamen er ook millioenen toeschouwers bij te pas, is voor ieder afzonderlijk het gevolg van een werking in hem. Alleen van die werking in hem weet hij iets en het is onmogelijk van iets anders wat te weten. Het jonggeboren kind gaat steeds voort met de wereld om zich heen te scheppen ; weldra is het er zoo ver mee 2 gereed, dat de majesteit zich in haar volle glans vertoont. Doch — eindelijk, voor den een vroeger voor den ander later, begint het leven te kwijnen ; de krachten nemen af, het oog luikt zich voor eeuwig en weg is zijn gansche schepping ; inderdaad zijn schepping was niet van materie. Shakespeare noemde den mensch de schaduw van een droom. De realisten kunnen een invloed, een werking van buiten af niet ontkennen ; daarna openbaart zich een wisselwerking in den mensch en vervolgens als een gevolg hiervan het waarnemen van de natuur, zoo die zich voor ons ontplooit. Zij leggen aan hun wereldbeschouwing reëele wezens buiten het Ik ten grondslag uit wier wisselwerking de materie met hare verschijnselen geboren wordt. Pindarus noemde den mensch de droom van een schaduw. Het Ik vertoont zich als het waarnemende, het denkende, het gevoelende, het willende, het sprekende, het handelende in ons en is dus aan verandering onderhevig. Helderheid van bezinning. „Een van de zekerste middelen," zegt een onzer meest bekende professoren, „waardoor men, wijsgeerig gesproken, elkanders helderheid van bezinning op de proef vermag te stellen, is, dat men de bewering uit, dat er in de door onze zintuigen verwekte vertooningen van lichamelijke of stoffelijke beweging geen onafhankelijke werkelijkheid bestaat dat onze gedachten niet door beweging worden verwekt, maar dat de beweging zelve der lichamelijke wereld een door de medewerking des geestes soortgelijk bepaalde vertooning moet zijn." En hij vervolgt: „Bij een Büchner verraadt zich onvermogen deze waarheid naar behooren te vatten." „Op voorbeeldeloos verwarde wijze laat hij nu eens denken met beweging samengaan om het daarna als de keerzijde er van te beschouwen." „Nu, met deze laatste bewering komt onze wijd en zijd vermaarde broddelaar nog het dichtst nabij de waarheid." „Physica," zegt Multatuli, „studie van physica zal de nevelen wegvegen en de raadselen ontsluiten. En inderdaad wij weten, dat de wetten der natuur een gevolg van de wetten des geestes zijn. Uit deze eerste zal men dus kunnen pogen iets aangaande de laatste gewaar te worden, daar er geen andere weg is. „Maar om godswil geen metaphysica, geen buitenissigheid. Hij schijnt hier dus voorbij te zien, dat bij het pogen van het ontdekken van de gronden der geestelijke en lichamelijke verschijnselen, wij zonder metaphysica ver \an de kern onzer onderzoekingen blijven. Wij kunnen niet buiten de metaphysica. Immers de gedachte, die zich opdringt, zoowel aan realisten als aan idealisten, dat uit en tengevolge inwendige werking de wereld geschapen wordt en dat wij niets kunnen weten van het „hoe" van alles buiten ons, is onafwijsbaar, waardoor nimmer in het wezen van het zijn kan worden doorgedrongen, als wij deze kwestie niet onder de oogen zien. Eén mysterie. Er is volgens Multatuli slechts één mysterie : Het zijn. — Zeker een mysterie, dat niet van ingewikkeldheid is vrij te pleiten. Buitendien, wanneer men slechts één mysterie wil reduceeren — strikt genomen is alles mysterie, kan dit niet wezen het „zijn". De wereld, zoo wij die waarnemen ia dan voor ons geen mysterie, maar het eerste gegeven tot onze kennis, tot onze kennis ook van „het mysterie . Zelfs de onbekende oorzaken van het psychisch object zijn voor ons geen mysterie, als liggende buiten ons. Het éénige mysterie kan niet. anders dan in ons gezocht worden. Zelfs de werkingen van 't psychisch subject zijn niet als mysterie aan te merken. Het éénige mysterie, waar ons verstand voor stil staat, zijn de onbekende oorzaken van 't psychisch subject. „De wijsgeer, die aan het bestaan van zichzelf twijfelt, zal men vrijelijk oorvegen kunnen toedienen ; hij mag niet verzekeren, dat men hem geslagen heeft", meent Multatuli. Met deze woorden plaatst hij zich evenwel eenigszins buiten de kwestie: Er is geen wijsgeer, die niet ziet, wat hij ziet; die niet hoort, wat hij hoort; slagen, die hem worden toegediend niet in ontvangst neemt. De kwestie is het besef, dat tengevolge gezichts-, gehoorsen gevoelsindrukken er iets gebeurt in de levende vleeschachtige massa, dat die deftige vleeschachtigc deeltjes, als, na in raadkamer vergaderd, het bestaan van de schepp ng, van Gods almachtige, majestueuse schepping, met de wereldbollen incluis, meenen te mogen decreteeren. Uit het veranderen nu van die vleeschachtige massa, besloten door de huid, al bevinden zich daarin n-Körper, p-Körper of q-Körper, dit zijn toch ook vleeschachtige deelen, mag niet onvoorwaardelijk tot het Bbestaan" worden besloten. Dit is de zaak. Het ia duidelijk, dat zenuwphilosophie, de studie van welke Kürper in de hersenen ook, de fundamenteele kwestie, het psychisch subject in zijn oorzaken niet kunnen raken. De werkelijkheid moge veroveringen behalen op tot dusver verborgen werkelijkheid — op het terrein der wezenlijkheid vermag ze nimmer een voet te zetten. Niets is bekend, dan wat zich aan ons voordoet, wat met het Ik in wisselwerking treedt — dit is het psychisch object — en bij elke poging om iets van 't wezen van 't psychisch subject gewaar te worden, loopt men gevaar de zaken dooreen te mengen en te verwarren. Kan het antwoord op de vraag : „In welke betrekking staat het menschdom tot de wereld P" ons niet inlichten aangaande het psychisch subject ook in zijn oorzaken? Kunnen wij in onzen medemensch het subject niet leeren kennen ? Het ligt voor de hand er toe te komen te meenen, dat zijn subject zich uit zijn object, of mogelijk ook wel uit de materie gevormd heeft en zoo voortgaande tot de gevolgtrekking, dat ook mijn subject zich uit mijn object ontwikkeld heeft en er dus identiek mee is. Men ziet dan bij zijn beschouwing over het hoofd begonnen te zijn het object, maar ook het subject van zijn medemensch als zijn eigen object onder handen te nemen. Het resultaat kon dus wel niet anders zijn dan, alles bij mijn medemensch is object. Bij eenig omzichtig nadenken zal men evenwel spoedig gereed zijn met de verklaring : „Wel neen, wat zou ik van 't psychisch subject in zijn oorzaken van mijn medemensch weten : ik weet niets van het mijne. Wij zouden kunnen nagaan, dat zich op rijpen leeftijd een achttien duizend kiemen voor nieuwe individuen bij eén individu kunnen vertoonen, waarvan een enkele tot ontwikkeling komt, en hieruit gevolgtrekkingen maken, maar onderhands vergeten, dat wij met ons object bezig zijn en gevaar loopen tot verwarring te geraken. Evenzoo, als wij stil staan bij de gedachte, dat onze aarde, naar men zegt, eens een geheel gloeiende, dikvloeibare massa was. De onbekende oorzaken van de werkingen van het Subject en het Object mogen niet gelijk verondersteld worden. Mede door de werking van het subject ontwikkelt zich bij het kind van lieverlede het Ik, als het waarnemende, denkende, willende, gevoelende, sprekende en handelende — bij de geboorte is het niet aanwezig. Maar de oorzaak van die ontwikkeling ? Het komt op den naam niet aan, laten wij die maar ziel, of reëel wezen, of monade, of electron noemen, als er aan andere ongelijksoortige dingen maar niet den zelfden naam gegeven wordt om dan later uit de gelijknamigheid tot de indentiteit van subject en object te besluiten Leibniz heeft zich enkelvoudige dingen gedacht zonder uitgebreidheid en zonder vorm, die door uitwendige oorzaken niet kunnen veranderen, maar innerlijk voortdurend aan verandering onderhevig zijn ; hun wezen ia kracht. En — let wel — nu wordt de Gordiaansche knoop doorgehakt — onze ziel is ook zulk een monade, waarnaar wij ons een denkbeeld moeten vormen van andere monaden. Hij is zoo verstandig en voorzichtig de prioriteit aan zijn zielsmonade toe te kennen. Realisme is de erkenning van het bestaan van reëele wezens buiten het Ik, uit wier wisselwerking de materie met hare verschijnselen geboren wordt. Let op — de doorhakking van den Gordiaanschen knoop: — De ziel is zulk een reëel wezen. Gedwongen worden de aanhangers van deze leer tot het aannemen van een zielewezen en kunnen als de materialisten niet toe met de materie alleen, om dat het zelfbewustzijn, dit is eenheid van bewustzijn, niet te rijmen zou zijn met de veelheid reëele wezens der hersenmassa. Het psychisch subject in zijn ooizaken is het punt van aanraking van alle wijsgeerige stelsels; het punt van aanraking van alle godsdiensten, het middelpunt van den kringloop, waarin de menschelijke ontwikkeling zich nu al 4000 jaar beweegt. Reeds Aristoteles deed een poging tot ontsluiering van dit mysterie, toen hij zeide : „Onze vijf zinnen worden nog weder door een gemeenschappelijk waarnemingsvermogen omvat." Het „Ken u zeiven!" van Socrates en zijn : „Hoe meer ik weet, hoe beter ik begrijp, dat ik niets weet!" waren onder meer, niet vreemd aan zijn staren op de warme, bloedrijke, min of meer vleeschachtige deelen, besloten in zijn huid en op het raadselachtig psychisch subject in zijn oorzaken onbekend. Hij noemde den mensch een kleinen God. Groot en klein. Wat is groot en wat is klein P net is het resultaat van vergelijken, evenals elke graad. Groot bestaat op zichzelf niet, evenmin als klein. Oneindig klein dan ! Iets, wat wij oneindig klein noemen, kunnen wij evenredigerwijze weer als oneindig groot beschouwen ten opzichte van iets anders en wat wij oneindig groot noemen, evenzoo weer als oneindig klein ten opzichte van iets anders. Als A = B, dan is B niet altijd gelijk aan A, als c»o (dit is oneindig groot) er bij wordt ingehaald; zooals de volgende vormen doen zien. Stellen wij de rij den getallen voor tot oo. 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 oo. Plaatsen wij daartegenover dezelfde getallen tot de 2e macht: l2, 2% 32, 42, 52, 6-, 72, 82, 92 oo2, dan kannen wij opmerken, dat, omdat bjj elk getal, zonder dat een uitzondering denkbaar is, zjjn tweedomacht geplaatst kan worden, het aantal tweedemachten gelijk is aan het aantal getallen. Toch is het aantal der natuurlijke getallen grooter dan dat der tweedemachtsgetallen; immers van 1 tot . 00 zjjn slechts 10 kwadraatgetallen. Nog anders wordt de zaak, als men tegenover de rij der natuurlijke getallen de rij 1 , 2", 3®, 4m, 5°, 6°°, 7°, 8", 9® oo® stelt; dan ontstaat er zeker een oneindigheidsingcwikkeldheid. Oneindig groot bestaat voor ons niet: het is iets als een rond vierkant; evenmin als oneindig klein, dat iets is, als een vierkante cirkel. Door zijn toevlucht te nemen tot eenheden, of enkelvoudige wezens en de ziel te beschouwen als monade, als reëel wezen of als electron stuit inen altijd op de moeielijkheid van de vraag: „wat is een eenheid, wat is enkelvoudig. Denkende aan de onbegrensde deelbaarheid is de prioriteitsvraag uit den volksmond: „Wat is er eerder geweest, kip of eiP" nog niet zoo stuitend ondoorgrondelijk. B't Is ons menschen, stipjes op de vlakte van een planeet, dio zelf een zandkorrel is in de oneindige ruimte, ons ademtochten in den oncindigen tijd gegeven, de oneindig hooge werken in trouwen arbeid langzaam te leeren verstaan." Het blijft de vraag, of er niet met hetzelfde recht gezegd had kunnen worden: 't Is ons menschen, reuzen der schep ping, gegeven do werken der natuur te leeren verstaan. Immers, zijn wij er reeds aan gewoon als iets heel natuurlijks bij berekeningen aan den sterrenhemel ellenlange getallen te zien gebruiken, de grootste verbazing bij berekeningen in den electronen wereld ellenlange getallen als noemers van breuken onder de oogen te krijgen, behoort ook reeds tot het verleden ; weldra zullen we ook dit als iets heel gewoons gaan beschouwen. De aarde alleen zien wij groot, alle andere wereldbollen klein ; bevonden wij ons op Mars, of een andere planeet, dan zouden wij deze groot, alle andere ook de narde klein zien. liet psychisch subject in den mensch is dus ook al weer voor hem de schepper der groote wereldbollen. Bovendien, laten wij niet vergeten, dat, wanneer wij menschen er al in zijn geslaagd in trouwen arbeid de „hooge werken" te verstnan, wij slechts een zandkorreltje tot voorwerp van studio hebben gemaakt en er wellicht dan nog millioenen zonnestelsels op onze studie wachten. Met het oog op oneindigheid in tijd en ruimte is de uitspraak nog al begrijpelijk, dat er zonnen zijn, zoover van ons verwijderd, dat het licht vandaar ons toegezonden nog niet den tijd heeft gehad ons te bereiken. Werkelijkheid. „Voor den waanwijze is de wereld een beeld ; voor den spitsvondige een begrip ; voor den vrome een droom ; maar voor den onderzoeker werkelijkheid." Heel aardig gezegd, doch niet juist. Het laatste deel had moeten luiden, mnnr voor allen werkelijkheid, dat wil zeggen, wij zien, wat wij zien ; wij liooren wat wij hooren enz. Do werkelijkheid is voor ieder mensch het eerste, maar ook het eenig meest onmiddellijk gegevene Let slechts op de ontwikkeling van het jonge kind. Het Ik is het waarnemende, denkende, willende, gevoelende, sprekende, handelende. — Het is bij de geboorte niet aanwezig; het psychisch subject in zijn oorzaken ml.— Het Ik ontwikkelt zich, gelijken tred houdende met de wording der wereld in ons, door de wisselwerking tusschen krachten van buiten en van binnen. Door zijn tijdelijken aard kennen wij het en daarom behoort het tot het object. Groot is vooral de invloed van den eenen mensch op den anderen. Het is bekend, vele voorbeelden hebben het herhaaldelijk aangetoond, wat er van de Ik-vorming bij die ongelukkige individuen werd, die, door welke oorzaken dan ook, geheel buiten menschelijke invloeden opgroeiden. Heftige gemoedsbewegingen wekken, op in het oogloopende wijze, heftige gemoedsbewegingen; doch ook zonder deze heftigheid openbaart zich wisselwerking. Lachen is zoo aanstekelijk, is een gangbare uitdrukking; maar ook weenen, zingen, geeuwen, kuchen, hardloopen, vluchten, opgeruimdheid, neerslachtigheid, vrees, moed, liefde, drift, karakter enz., alles wekt zijn evenbeeld. Het Ik kunnen wij ons denken als het aangrijpingspunt van de resultante van krachten in ons. Toen Leibniz zich enkelvoudige dingen dacht, zonder uitgebreidheid en zonder vorm, wier wezen kracht is, die hij monaden noemde en de ziel als zulk een monade zich voorstelde, was hij dicht bij iets, wat wij ons denken, als het aangrijpingspunt van de resultante van krachten in ons en dat wij, als zijnde niet bij de geboorte aanwezig, het Ik noemen. De wil van een stok. De wil van een stok! De stok wil op den punt niet staan, zegt men. - Het voorbeeld is te eenvoudig om te meenen, dat beeldspraak als taalfiguur hier op den voorgrond treedt. - De stok wil onder bepaalde omstandigheden wel staan. Waar is de zetel van zijn wil? — In het zwaartepunt. Is de wil van den stok vrij? De stok wem met alle krachten, waarover hij te beschikken heeft, met zijn volle gewicht, aangrijpende in het aangrijpingspunt van de resultante van de krachten, waarmee de moleculen door de aarde worden aangetrokken. De wil van den stok is dus slechts betrekkelijk vrij. Kon het zwaartepunt in den stok spreken, het zou zeggen: „zeker ben ik in mijn willen vrij Ik doe, wat ik wil. Word ik in mijn doen belemmerd, welnu ik kant mij met al de krachten, waarover ik te beschikken heb er tegen, ik laat mijn wil in vo en, vrijen omvang gelden. Er werkt in dezen op den stok slechts één invloed, de aantrekkingskracht der aarde. Menschelijke wilsvrijheid en verantwoordelijkheidsgevoel. Het Ik als aangrijpingspunt van krachten in ons, welke op die daarbuiten werken en van deze de terugwerking ondervinden, gevoelt zich als „Ik" volkomen vrij en is het ook, waardoor men in deze beteekenis van wilsvrijheid kan spreken• De wordingsgeschiedenis van het Ik nagaande, springt het gemakkelijk in het oog, dat het volstrekt afhankelijk Was en zijn zal aan die almachtige eeuwige wet van oorzaken en gevolgen, waaraan zelfs het dood ter narde vallend muschje gehoorzaamt. Al wordt de eeuwige wet van oorzaken en gevolgen ons opgedrongen door de werkelijkheid - de werkelijkheid, die ons alleen gegevens verschaft - toch moet met uit het oog worden verloren, dat de mensch zelf de schepper is van zjjn wet. Het willen openbaart zich als gedachte, als uitgedru te gedachte en als daad. Het „Ik* is dus niet altijd gelijk, hiervan is ieder overtuigd. Bjj de geboorte is het niet aanwezig. Tegelijk met de schopping der wereld in ons door wederkeerigen invloed van het psychisch subject op werkingen van daarbuiten in ons, ontwikkelt het zich even als het bewustzijn: het is dus van tijdelijken nnrd. Ja, ieder oogenblik is het aan verandering onderhevig, nimmer is het zich zelf gelijk. Het treedt nu eens waarnemend, dan denkend, willend, sprekend, handelend op, waarbij luchtdruk en zwaartekracht als machtige invloedeil optreden. Juist dit nimmer gelijk zijn doet het gevoel van wilsvrijheid ontstian en tevens het gevoel van verantwoordelijkheid voor zjjn daden. Zeer dikwijls gebeurt het toch, dat vooral door een menschelijken invloed van buiten plotseling op eenigszins abnormale wijze een geweldige krachtsontwikkeling in het Ik plaats heeft, die tot daden voert. Men noemt dit handelen in drift. Is de kracht, of een deel er van, tengevolge de handelingen verbruikt, en het Ik weer tot zijn gewone situatie teruggekeerd, dan staat hot geheel anders tegenover den gepleegdon daad, dan op het oogenblik der volvoeiing en zal dan niet meer tot zulk een daad in staat zjjn — dit is het berouw, dat leidt tot verantwoordelijkheidsgevoel. Als in strijd met de deterministische theorie betoogde onlangs een redenaar het als een onwrikbaar innerlijk ervaringsfeit, dat de mensch anders staat tegenover het leed, dat door hem, dan tegenover het leed, dat buiten zijn toedoen is ontstaan om hiermee de wilsvrijheid te bepleiten. — Evenwel, zou het nog al niet natuurlijk zijn, dat de mensch tegenover geheel verschillende dingen ook anders staat? „Wij willen weer een wereld van spontane wezens," zegt hij. Toch zeker niet om ze, handelende geheel zonder aanleiding of oorzaak, misschien van geen kwaad wetende, aansprakelijk te stellen voor hunne verkeerdheden? In beperkten zin kan dus slechts van wilsvrijheid sprake zijn. Hoe heerlijk de gedachte zich ganschelijk vrij te gevoelen en zich nochtans in de veilige, beschermende hoede van die almacht te weten, die van geen wankelen of wijken weet. Laat men de wordingsgeschiedenis van het Ik buiten beschouwing en plaatst men het alreeds ontwikkelde tegenover de krachten, die daarop werken, dan blijkt het, dat het Ik met alle kracht, waarover het te beschikken heeft, in volle vrijheid dus, optreedt. De menschelijke wil is vrij beteekent niet, de menschelijke wil kan alles doen en laten naar verkiezing, dan zou de wil almachtig zijn. Het beteekent ook niet, dat iemand op een gegeven oogenblik anders zou hebben kunnen handelen dan hij deed: dit zou in strijd zijn met de almacht der schepping. Het beteekent wel, dat hij een seconde na het gepleegde kan zeggen: „Ik had dit of dat niet moeten doen !" Wolft', starende op het, zoo hij meende, „niet aanwezig zijn van een vrijen wil," wat geen andere beteekenis kan hebben dan het „niet aanwezig zijn vtin een wilv — wie de wilsvrijheid ontkent, ontkent immers ook het aanwezig zijn van den wil, daar vrijheid toch zeker niet de beteekenis heeft van almacht — verklaarde, dat men een deserteur bijvoorbeeld eigenlijk niet zou mogen straffen, als gehandeld hebbende niet alleen niet uit vrijen wil, maar gedreven door een niet te wederstreven vereeniging van machten; een uitspraak, waardoor hij zich de ongenade van Frederik den Groote op den hals haalde, den monarch, wiens vriendschap hij tot dusverre in hooge mate genoten had. Een eigenaardige verklaring! Is het niet, of Wolff in deze verklaring wel vrijheid van handelen aan den rechter toekent? Wolft had dit toch zelfs aan een samenstel van individuen, bijvoorbeeld aan een rechtbank niet mogen doen. Het tegenoverelkander staan van misdadiger er. rechtbank, beide met vrijen of beide zonder vrijen wil, brengt in eikaars verhouding, wat de stand der te behandelen zaken aanbelangt, geen verschil. Het niet aanwezig zijn van een vrij» n wil, wat dan iets van de beteekenis van vrij machtigen wil verkrijgt, is het resultaat van wetenschappelijk onderzoek, 't is theoretisch. Het reeds ontwikkelde „Ik" van den rechter, dat geen oogenblik hetzelfde is, heeft over krachten te beschikken — of die nu spontaan zijn, of niet spontaan, wat doet het er betrekkelijk toe — die voor den misdadiger noodlottig, voor de maatschappij weldadig kunnen werken. Misdadigers, die zich tegen de maatschappij vergrepen hebben, hoewel bij allen niet in normalen toestand zijnde vermogens als oorzaak zijn te beschouwen, moeten, dit eischt de veiligheid in de maatschappij, daaruit verwijderd worden; juist degenen met de meest gekrenkte vermogens in de eerste plaats, omdat zij het gevaarlijkst zijn. Onsterfelijkheid. Velen van het thans levend geslacht zijn overtuigd van het vergankelijke, van het op vernietiging voor zich zelf uitloopende van hun leven. Hiervan zijn ze overtuigd, maar vanwaar toch die overtuiging ; dikwijls gebaseerd op niets; ze willen toch niet beweren, dat zoo iets van zelf spreekt ? Het wordt tijd die kwestie eens onder de oogen te zien, waarvoor het noodig is denzelfden weg te bewandelen, waar langs men door alle eeuwen heen, zelfs uit de eerste tijden, gekomen is tot het geloof aan onsterfelijkheid, sommigen tot de hope op onsterfelijkheid. Het is zeker, wanneer aan 't geloof aan onsterfelijkheid geen wetenschappelijk onderzoek ten grondslag had gelegen, het niet ontstaan zou zjjn en het zich ten minste niet eenige duizenden jaren had gehandhaafd alleen door prediking en bangmakerij, zooals misschien ten onrechte wel wordt beweerd. Het denken laat zich boeien noch kluisteren. Do monniken in de kloosters door wien vele wetenschappelijke werken door overschrijven in aanzjjn bleven, gaven juist hierdoor bewijs, hoezeer de inhoud dier werken hun ter harte ging, dat ze dachten en waarheden als resultaten moesten stellen. Hoe evenwel deze waarheden onder het volk te brengen ter ontwikkeling en veredeling ? Het menschdom stolt in zijne ontwikkeling dezelfde eisohen als het kind : van t bekende tot het onbekende; met het bepaalde, bijzondere, concrete, enkelvoudige enz. aanvangen. De waarheden moesten dus gestoken worden in bekende vormen en binnen het bereik der bevatting liggende formulieren. Door den vorm werd het vatten van den inhoud vergemakkelijkt en voor de leeken mogelijk gemaakt. Evenwel, het kon niet anders, het gevaar dreigde, dat alleen de vormen en formulieren op den voorgrond geraakten en de rijke inhoud op den achtergrond, ot dat deze geheel verloren ging. liet eeuwig zijn, althans zonder begin van het psychisch subject is gestoken in den vorm „hoop op onsterfelijkheid." Nu velen den inhoud der geloofsvormen niet meer gevoelen, geven zij die vormen ook maar aan den wind prijs en doen aan godsdienst niet meer. Dit meenen zij ten minste; nochtans staan zij in godsdienstige ontwikkeling verro van laag. Vrees, als oorzaak van godsdienstige verrichtingen, soms van de 'allerbarbaarschte is hun vreemd ; spokerijen, zoo van goede als booze geesten, verontrusten hen niet ; zij zijn bereid tot vrij en onbevooroordeeld onderzoek ; zij hebben zich van al het negatieve ontdaan en wanneer het denkende wezens zijn, kunnen hunne gedachten niet rusten - vier duizend jaar hebben dit bewezen. Geloof: Wetenschap = Vormen (met daarin besloten godsdienstige waarheden): Godsdienstige waarheden (zonder vorm.) „Wij kunnen, wij willen en zullen de wetenschap onder het volk verbreiden !" Het zij zoo ! Door wetenschap slechts kan men tot godsdienst komen. Wetenschap is de grondslag van den Christelijken godsdienst, die den eenigen waren God wil leeren kennen en tevens zoo is aangelegd, dat ten allen tijde wetenschap de grondslag kan en moet blijven. Vier duizend jaren heeft het menschelijke geslacht reeds gedacht en gevorsclit „om zich in't grenzenlooze te vinden" De leer der zielsverhuizing is daar 0111 te bewijzen, dat men bij 't begin van de geschiedenis der menschheid zich voor dezelfde raadselen des levens geplaatst gevoelde, als de later en thans levende menschelijke geslachten, dat men toen alreeds was doorgedrongen op den bodem van het denken en men het psychisch subject in zijn werking gade sloeg, doch in zijn oorzaken als een niet op te lossen raadsel aanstaarde. _ „Het psychisch subject is bij de geboorte aanwezig en zal dus wel niet van t.jdelijken aard zijn" zoo redeneerde men. „Bij den dood verlaat het 't lichaam" om te gaan — ja, waar zou beter plaats te vinden zijn, dan in het lichaam van een dier P Dat men het noodig oordeelde de lichamen te balsemen, schijnt er op te wijzen, dat men niet dacht aan 't voortbestaan van 't Ik, als zijnde dit bij de geboorte niet aanwezig en dus van tjjdelijken aard ; immers, waartoe zou het lichaam nog noodig zijn, als het menschelijk Ik ook in het dier voortleefde P Bij den terugkeer van de ziel naar het door balseming bewaard gebleven lichaam moest dan zeker het lichaam weer opfleuren en het bewustzijn van vroeger herleven. Hoe komt men aan het onsterfelijkheidsgeloof ? Er is slechts één mysterie : Het psychisch subject in zijn oorzaken. Of is de majesteit der schepping voor ons niet majestueus genoeg en de almacht niet almachtig genoeg, om het bestaan van een mysterie aan te nomen. Weliswaar is men er in geslaagd om bijna alle verrichtingen en verschijnselen in 't lichaam zelfs voor de geboorte te verklaren, dat wil zeggen onder de eeuwige wet van oorzaken en gevolgen te brengen, toch, het kan niet ontkend worden, staat men voor een groot raadsel ; en hoe men zich wende of keer, dit raadsel is niet te ontloopen ; ga naar kiem, nnar cel, waarheen gij wilt, het enkelvoudige, het kleine, als zijnde een wereld op zich zelf, kan u geen afdoende, bevredigende oplossing schenken. Stellingen als: Do ziel is een monade; de ziel is een reëel wezen, of misschien een electron, stellingen, die nimmer bewezen kunnen worden, als zijnde fantasie-beelden uit het rijk van het onbekende, kunnen misschien den grondslag leveren voor overigens hecht in een gezette stelsels, ze kunnen geen bevrediging schenken aan de naar oplossing van het wereldraadsel zoekenden, daar er, wat het fundamenteele van de zaak aangaat, niets door tot helderheid wordt gebracht : het mysterie blijft. 3 Bij de geboorte is het psychisch subject, zoowel in zijn oorzaken, als in zijn werking aanwezig, zoo redeneerden de Ouden, die van de physiologische verschijnselen niets wisten, al was het met andere woorden — zoo redeneert men nog. Het zal dus wel niet iets menscheljjks, iets tijdelijks, mnar wel iets van eeuwigen aard zijn. Al werd hier nu tegenover gesteld : Het Ik is niet bij de geboorte aanwezig, maar ontwikkelt zich van lieverlede; dit is dus iets menschelijks, iets tijdelijks ; dit heeft een begin en zal dus ook wel een einde hebben — het werd niet voldoende geacht om hierin een onomstootbaar bewijs te zien, dat het psychisch subject in zijn oorzaken onbekend, niet het vermogen zou bezitten het Ik, als zijn kind, als zijn voortbrengsel, als een gevolg van zijn werking te doen voortleven. Bovendien, zoo zou de goedgeloovige kunnen redeneeren, in de reinere sferen is men los van alle aardsche banden — geen aantrekkingskracht der aarde, geen luchtdruk, die zoo dikwijls mee werkten om mij aan te sporen niet te doen, wat ik in gedachten wilde. Het schijnt, dat velen de waarde van 't inensehelijk leven onafscheidbaar hebben gedacht met het geloof ;ian onsterfelijkheid ; toch zijn er vele uitdrukkingen in 't spraakgebruik onder 't volk 0111 te bewijzen, dat het bericht van 't sterven van iemand, in allerlei vormen, van mond tot mond gaat, met de grondtoon van gedachte, zoo die is in : Hij heeft een einde aan zijn leven gemaakt. Zij, die zich de oogenblikken, verbonden aan eenige geheel slapeloos doorgebrachte etmalen herinneren, zullen bovenal de gedachte aan onsterfelijkheid huivringwekkend vinden ; doch niet alleen zij, voor ieder moet het niet, nimmer. . . te kunnen sterven verschrikkelijk zijn. Wanneer begint het eeuwige leven? Bij de geboorte? Bij de wording van 't bewustzijn? Zoo ja? Waar is dan de grens ? Welke volken vallen onder 't voorrecht van 't niet sterfelijk? Ook de wilden? Zoo neen? Waar is dan de grens ? Alleen de gedoopte Christenen ? Is die uiterlijke, vormelijke doopspleehtigheid, uitgevoerd door een mensch dan van zooveel uitwerking op de godheid, dat zij er zich geheel door laat binden ? Buitendien is zulk een invloed op 't psysisch subject wel denkbaar ? Zullen de kinderen hun ouders, grootouders, overgrootouders, betovergrootouders weer zien en leeren kennen ? Allen als oude menschen, of in de kracht van hun leven, of worstelende op het sterfbed ? Hoe denkt men zich dien staat van eeuwige gelukzaligheid ? Als een groot feest vol genietingen ; altjjd hetzelfde zonder einde — waarbij verveling buiten gesloten is ? Of zou men zich de staat van 't hoogste geluk, de grootste zaligheid, van eeuwige rust en vrede — goddelijker, vrij van al wat menschelijk is, beter kunnen denken dan in een toestand als voor de geboorte ? Zouden de hooge waarde van het menschelijk leven en de onderlinge wnardeering der menschen niet eerst krachtig tot haar recht kunnen komen bij de gedachte nan 't kortstondig bestaan ? Wat wordt hier tegen ingebracht? Men stemt toe, het zijn vragen, die de twjjfelzueht schijnen te billijken ; maar voegt er aan toe, vergeet niet, verliest niet uit het oog, dat het alle vragen zjjn, die het psychisch object raken, altemnal wereldsche zaken en dat het onsterfelijkheidsgeloof vooral gebaseerd is op het bij de geboorte aanwezig zjjn van het psychisch subject, dat in zijn werkingen bekend, in zijn oorzaken onbekend is. Het is niet aan te nemen, wordt er gezegd, dat a^e8 met den dood uit zou zijn, dat alles zonder eenig doel is geweest. Zonder eenig doel ? Juist de gedachte van onsterfelijkheid maakt ons bestaan tot iets doelloos, als zijnde het doel op een niet te bereiken oneindigen afstand gelogen. Werkt iedere dag niet mee aan den opbouw van 't menscheljjk geheel ? Is dat nutteloos ? Is dat doelloos ? Is de regeering van een vorst nutteloos en doelloos geweest, omdat hij moet worden opgevolgd door een ander ? Is een dag vol zonneschijn nutteloos en doelloos, omdat hij voorbij gaat ? Is het menschelijk leven doelloos, omdat er een tijd komt, waarin de mensch het liefste, het dierbaarste, zijn werkkring en taak moet overdragen aan schouders, die wellicht sterker zijn ? Wederom wordt er tegen ingebracht: Het zjjn kwesties, die niet het psychisch subject in zijn oorzaken raken. Daar komen ze aan, enkele stervelingen. De majesteit der schepping was hun niet majestueus genoeg ! De weldaden, waarmoe ze dag aan dag werden overladen, waren hun niet talrijk of van belang genoeg! Zij komen uit het aardsche tranendal, uit do aardsche jammerkeet! Ze verwachten van hun God eindelijk eens wat, dat der moeite waard i» ! — Is het niet iets, wat op ondankbaarheid gelijkt ? Gelukkig, dat het getal dezer stervelingen wellicht uiterst klein is. Redelijke wezens. De erkenning van 't bestaan van de eeuwige wet van oorzaken en gevolgen in verband met ons psychisch subject in zijn oorzaken onbekend en in velband met het gevoel van vrijheid van wil, die inderdaad toch niet vrij is — is de erkenning van 't bestaan van de Almacht, of om in overeenstemming met het algemeen gebruikelijke te spreken, van den almachtigen God, zonder wiens wil geen muschje dood ter narde valt. Die God bestaat, evenzeker als voor ons de aantrekkingskracht der aarde ; toch was er een Newtou noodig om die te ontdekken. Die God bestaat, evenzeker als voor ons de luchtdruk; toch was er een Torricelli noodig om dien aan te toonen. Die God bestaat; dit is geen geloof, mnar wetenschap; evenwel was de Grootste aller menschen noodig om dien eenigen, waren God te leeren kennen. Christus noemde den mensch: Het kind van God. God hoort en ziet alles, leerden wij reeds als kinderen. Eens, toen ik de vermetelheid nam mijn onderwijzer bij wijze van interruptie mede te deelen, dat ik niet geloofde, dat God in een donkeren kelder met gesloten deur kon zien om daar een ondeugenden snoeper te bespieden, moest ik mijn verregaande onbeschaamdheid, misschien wel als een onverbeterlijke deugniet, boeten met een standplaats in den hoek. Zou hij, die het oog geformeerd heeft, zelf niet kunnen zien? leerden wij later. Wanneer wij nu zeggen: ons bewustzijn in ons, is Gods bewustzijn in ons — bedoelen wij daarmede niet anders dan, dat mede door de werking van 't psychisch subject in zijn oorzaken onbekend het bewustzijn van lieverlede in ons gewekt is. Deze erkenning noemt men het werk van de rede en stempelt ons menschen tot redelijke wezens in tegenstelling met het redelooze vee. „Geweten, godspraak in ons binnenst Van al wat machtig is het verwinuendst." Wij gevoelen ons verwant met Hem, die de wereldbollen in hunne banen leidt. Plato noemde don mensch: Het medewerkend werktuig van God. „Ik weet niet, of daar een God ie, of goden zijn, die zich vermaken met ons leed en schimpen op onze onvolmaaktheid," aldus sprak Multatuli, om door dezen vorm de ontkenning te doen uitkomen. — Neen! — zulk een God zal er wel niet zijn. „De moedor is met haar kind op den arm den toren beklommen tot dicht nabij den top. Wat zal zij doen? — Ziet, zij strekt hnre beide armen uit met het kind er op. — Wat zal zjj nu? — Om Gods wil, laat af! Zij trekt haaf armen van onder 't kind terug . . . God! God! indien gij er zijt, verhinder den val van het onnoozele bloed! Maak, dat het kind niet valt, dat het niet te pletter met gebroken schedel straks tegen de hardsteenen ligt . . . O God! er is geen God!" roept Multatuli nu uit. — Neen, zulk een God is er niet. Het zou een verschrikkelijk, grillig monster moeten zijn ; een God zonder vastheid in beginselen, zonder karakter; een God, waarop te bouwen, noch te vertrouwen viel. Het is juist de almacht, die den Almacht verbergt. Nog nimmer was een glas water uitgedronken, of het was de luchtdruk, die het water in don mond perste; toch merkte men dien luchtdruk niet. Duizenden dingen had men loodrecht tegen de aarde zien vallen, zonder de aantrekkingskracht der aarde te vermoeden. Het is juist de almacht, die den eenigen waren God zoo gemakkelijk aan het oog onttrekt. Elke afwijking van de almacht zou zwakte, zou onmacht zijn, zou van den God iets menschelijks makeD. Juist de almacht in zjjn volle beteekenis doet zich zoo gemakkelijk nan de menschen voor als algcheele onmacht. Is de majesteit der schepping majestueus genoeg en de Almacht almachtig genoeg om onze kinderen tot redelijke wezens te ontwikkelen, of willen wij ze maar niet liever met het redelooze vee op een lijn laten staan? . . . Zjjn het denkende wezens, uwe kinderen, ruimschoots met denkkracht begaafd, dan kunt gij de ontwikkeling tot redelijk wezen belommeren, tegenwerken, beletten ... het denken laat zich boeien, noch kluisteren; ze geheel met het redelooze vee op een lijn te laten staan gelukt u toch niet geheel. Hoe kunnen wij onze kinderen houden buiten vragen, die zich vierduizend jaar lang altijd maar weer opdrongen? Is het niet de allereerste eisch van beschaving onze kinderen bekend te maken met de antwoorden anarop gegeven in den loop der eeuwen. Zijn deze het niet geweest, die onze grootste kunstenaars hebben bezield om uitdrukking Oi gestalte, vorm te geven aan wat ze gevoelden. Wat baat het iemand, zoo hij de geheele wereld overwonnen heeft en niet weet welke plaats hij in die wereld inneemt ? Paganist was de aanhanger van het veelgodendom. Lio't o O het niet in de eischen der historische ontwikkeling, dat het veelgodendom voorafgaat aan het Christendom ? Eenvoudig, voelbaar en tastbaar was het, de godsdienst der zinnen, zoo uitermate geschikt voor het menschdom in de kindsheid der ontwikkeling. Stel hier tegenover het Christendom, de godsdienst des geestes. Iloe zwaar is de taak geweest van die godsdienstpredikers, die kwamen om den eenigen waren God te leeren kennen aan de heidenen — te leeren kennen, niet slechts om er over te prediken. Paganisten van den tegenwoordigen tijd zijn zij, die zich aan al het spookachtige in 't geloof, aan al het negatieve, aan al de holle en ledige vormen ontworsteld hebben en op het nulpunt staan. Zij zijn op den goeden weg; nu is het de zaak door nadenken, door gebruik te maken van de tot ontwikkeling geraakte verstandelijke vermogens iets positiefs machtig te worden, zich op te werken tot redelijke wezens, tot Christenen, een taak, die niet gemakkelijk is. Yan Paganist tot Christen, zoo was het voor twee duizend jaar. Van Paganist tot Christen zij nu wederom de leus ! De mensch is een redelijk wezen in tegenstelling met het redelooze vee! Dit beteekeiit: de mensch heeft in zich den aanleg tot redelijk wezen. Kant heeft het met nadruk en in de volste overtuiging gezegd : „eerst moet den veistandelijkcn, daarna den redelijken mensch ontwikkeld worden!" Onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden moeten de verstandelijke vermogens ontwikkeld en het kind, mede ter voorbereiding van de ontwikkeling der rede, opgeleid worden tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden. De ontwikkeling der rede en opleiding tot Christenen is op eenigszins ge orderden leeftijd de taak van den godsdienstleeraar. Laten wij ons door de onbegrensde veroveringen, die het vernuft der menschen door natuurvorschen heeft behaald, niet als verlamd gevoelen. Laten wij blijven denken !