SCHETSEN UIT Luthers Leven DOOR G. W. HEESEN, PREDIKANT TE LEEUWARDEN. TWEEDE DRUK. Uitgegeven door de Nederlandsche Evangelische Vereeniging bij C. C. HOEKSTEIN te Leeuwarden. SCHETSEN UIT Luthers Leven DOOR Q. W. HEESEN, PREDIKANT TE LEEUWARDEN. TWEF.DE DRUK. Uitgegeven duur de Nederlandsche Evangelische Vereeniging bij C. C. HOEKSTE1N te Leeuwarden. Luthers jeugd. Het is een waarheid, dat de omgeving, waarin wij als kind leven en de opvoeding die wij ontvangen, eenen machtigen invloed uitoefenen op ons volgend leven. Wie dan ook het leven van den man wil begrijgen en beoordeelen, moet bekend zijn inet de omstandigheden, waaronder hij zijn kinder- en jongelingsjaren heeft doorgebracht. Hieraan gedachtig willen wij beginnen met eene korte schets van Luthers jeugd te geven. Toen Maarten Luther op den lOen November 1483 te hisleben werd geboren, was de Roomsch Katholieke kerk de alleenheerschende in Westelijk Europa. Als kind werd Luther dan ook in het geloof dier kerk opgevoed. Zijne ouders waren eenvoudige, godvruchtige landlieden. Hoewel in later dagen hun toestand zeer verbeterde, leefden Zi "i1- i ,eers*e Jaren van hun huwelijk in bekrompen omstandigheden. Luther vertelt op lateren leeftijd hoe hij zijne moeder het hout, dat zij zelve had gesprokkeld, op den rug zag laden en zijn vader hem menigmaal op de schouders naar school had gedragen. De jeugd van Luther was somber. Waren toch in die agen de zeden nog ruw en in vele opzichten onbeschaafd dit openbaarde zich ook in het huisgezin bij de opvoeding er kinderen. Dat men bij de opvoeding meer door zachtheid en liefde dan door hardheid kan winnen, daarvan had- en de menschen in die dagen, ook de ouders van Luther, geen begrip. ' Het minste vergrijp werd met gestrengheid gestraft. Lichamelijke straffen waren niet zeldzaam. „Mijne' ouders", zeide Luther, hebben mij streng behandeld, zoodat ik steeds vreesachtiger werd. Zij meenden het wel recht goed inet mij verstonden de kunst niet om de geesten te onderscheiden . Van het blijmoedige in het godsdienstig leven had hij in zijn jeugd evenmin iets leeren kennen. Zooals in die dagen het Christendom werd voorgesteld, was het eer vreesverwekkend dan blijdschapbrengend. Luther was dan ook met den grootsten angst jegens God vervuld, terwijl de naam van Christus, die hem alleen als de strenge Rechter der wereld komende op de wolken des hemels, was voor oogen gehouden, steeds met siddering door hem werd gehoord. Het is van groot belang, dat wij die eenzijdigheid van Luthers opvoeding in de gedachte houden, willen wij vele zijner daden op lateren leeftijd billijk beoordeelen. Waren Luthers ouders in vele opzichten kinderen van hun tijd, in één opzicht toonde zijn vader echter, dat hij verstandig boven velen van die dagen was. Hij begreep dat goed onderwijs een kostelijke schat is. Zelfs met groote opofferingen zocht hij slechts het welzijn zijner kinderen. Hieraan gedachtig zegt Luther: „Zij hebben het zich om hun kinderen zuur genoeg laten vallen". Die opoffering was niet te vergeefs. * De jeugdige Maarten maakte door zijn vlijt, gepaard aan eenen vluggen geest zulke vorderingen, dat zijn vader besloot hem met leeren te laten voortgaan, zelfs zond hij hem naar de hoogeschool te Erfurt. Hier kon de leergierige jongeling naar hartelust aan zijn onverzadelijken dorst naar kennis en waarheid voldoen. Door ingespannen ijver werd hij reeds in 1505, dus op twee en twintig jarigen leeftijd, tot leeraar in de wijsbegeerte bevorderd. Hebben wij hier een korte schets van Luthers jeugd gegeven, het zijn vooral drie zaken die wij in dien jongeling opmerken. Allereerst een onverzadelijken dorst naar kennis en waarheid — ten tweede een onvermoeid streven om dien dorst te bevredigen — ten derde een gemoed dat voor machtige indrukken vatbaar was. Luther in het Klooster. Wonderbaar zijn menigmaal Gods wegen. Daarvan kan deze schets het bewijs ons leveren. In hetzelfde jaar waarin Luther door zijne bevordering tot leeraar in de wijsbegeerte eene schoone toekomst voor zich zag, vinden wij hem als een eenvoudig monnik in een klooster te Erfurt. Vraagt gij wellicht, hoe Luther kon besluiten tot dien stap, die door zijn vader ten hoogste werd afgekeurd, en waartegen zijne vrienden hem met alle kracht gewaarschuwd hadden, dan zal Luther zelf daarop het antwoord geven. „Ik werd monnik", — zoo zegt hij — «niet uit vrijen wil of liefde voor dien stand, veel minder om het lijf te niesten. Neen, maar toen de schrikken en angst des doods mij plotseling omgaven, werd ik gedwongen en geperst om eed en gelofte af te leggen". En vraagt ge wat Luther bedoelde, als hij spreekt van schrikken en angst des doods ? Dan kan zijne levensgeschiedenis ons inlichten. In den zomer van 1505 is Luther van plan zijne ouders te bezoeken. Een boezemvrind, Alexis genaamd, zal hem vergezellen. Vroeg in den ochtend begeeft hij zich naar diens woning, maar in plaats van reisvaardig, vindt hij dezen vermoord in zijn bed. Dit gezicht doet hem huiveren. Het dringt de vraag aan hem op : „Hoe zou het met mij zijn geweest, indien ik, in plaats van mijn vriend, voor den eeuwigen Rechter had moeten verschijnen ?" Angst en vrees grijpen hem aan. In deze stemming bezoekt hij zijne ouders. Op den terugweg van daar, terwijl hij in somber gepeins verloren is, barst eensklaps een zwaar onweer boven hem los. De bliksem slaat vlak naast hem in den grond. Bedwelmd valt hij neer. Terwijl hij ontwaakt, grijpt de schrik en angst des doods met alle kracht hem aan. Wat zal hij doen om zijne ziel te redden van het verderf? In zijne jeugd heeft hij het kloosterleven als een engelenleven hooren roemen. Daar achter de hooge kloostermuren ver verwijderd van de wereld en hare lokstemmen, ziet hij het eenige toevluchtsoord tot behoud van zijne ziel. Daar is de weg om den toorn van den Eeuwigen Rechter te ontvlieden. In zijnen angst meldt hij zich aan bij de Augustijner Barrevoeters, die in Erfurt een klooster hebben. De drievoudige belofte, die ieder monnik, bij zijne intree in een klooster moet doen: gehoorzaamheid, armoede en onthouding, wordt door hem afgelegd. En van nu af aan vinden wij den man, die zoo even om zijne geleerdheid de bewondering wekte, als een eenvoudig monnik allerlei nederig kloosterwerk verrichten. Vasten, bidden, kastijdingen van allerlei aard, zooals de Kerk die voorschreef, was zijn dagelijksch werk. Gedachtig aan dat kloosterleven zegt hij : „Het is waar, ik ben een vroom monnik geweest en ik heb mij zoo stipt aan mijne orde gehouden, dat ik het niet zeggen kan. Als een monnik door monnikerij in den hemel kan komen, dan zou ik er gekomen zijn, dat moeten alle kloosterbroeders, die mij gekend hebben, getuigen. Ik legde mijn lichaam meer op, dan het zonder schade voor de gezondheid kon verdragen". Indien de rust van een beangst en naar God zoekend gemoed door uitwendige boetedoeningen en getrouwe waarneming van gestrenge kloosterregels was te verkrijgen, dan zou Luther haar hebben verkregen ; maar in plaats van vrede, ontdekte hij slechts zelfbeschuldiging en onrust. Hier in het klooster leerde Luther kennen, dat geen kloosterleven ten hemel leidt. Zeker zou hij hier als slachtoffer van onrust zijn weggeteerd, indien God aan dien zoekende geen leidsman had gezonden in den Vicaris-Generaal van de orde der Augustijner monniken in Duitschland, Johan van Staupitz. Deze, die het oppertoezicht had over de verschillende kloosters van die orde, moest die telkens bezoeken. Zoo kwam hij ook in het klooster, waarin Luther zich bevond. Zijn oog valt op hem, terwijl diens somber maar tevens verstandig uiterlijk zijne belangstelling trekt. Luther belijdt hem zijne onrust. Deze weet niet alleen door echt Evangelische taal zijn gemoed te troosten, maar wekt tevens hem op om met getrouwheid den Bijbel te lezen, dien hij in het klooster had gevonden. Wanneer wij bij den terugblik op deze schets ons afvragen, wat heeft dat leven in het klooster aan Luther gebracht, dan kunnen wij daarop antwoorden : zeer zeker niet wat hij zocht. Rust heeft hij gezocht en door angst werd hij verteerd. Toch is die stap voor Luther's volgend leven van het hoogste belang geweest. Want dit leerde hij steeds meer, dat de weg door de kerk hem aangewezen, niet de rust hem bracht. Maar tevens vond hij daar een schat, die, hoe meer hij hem leerde kennen, van onwaardeerbare waarde bleek te zijn. Die schat was de Bijbel. Luther te Rome. Voor elk vroom Katholiek is Rome de heilige stad. Op die stad is zijn oog gericht als de plaats van waar de hulp komen zal. Daar troont de Paus. Deze is voor hem de Heilige Vader, die als plaatsvervanger van Christus op aarde leeft en regeert. Dat bij hem de ware rust te vinden is en in zijne nabijheid de ware vroomheid en heiligheid is te zien, welk Katholiek zou dat niet gelooven ? Ook Luther leefde in dat kinderlijk geloof. Hoe vaak zal hij in zijn angst den stillen wenscli hebben gekoesterd, om zijne schreden te mogen richten naar Rome. Want hij is verzekerd, daar zal hij rust vinden voor zijne ziel. Zijn wensch wordt vervuld. De Augustijner monniken wilden, om eene zaak bij den Paus te beslechten, een medelid hunner orde naar Rome zenden. De keuze viel op Luther. Met welk een vreugde wordt die opdracht aangenomen. Hoe jammerlijk zou echter zijne verwachting worden beschaamd. Want werd in die dagen overal het Christelijk leven op schandelijke wijze verwaarloosd, toch was de godsdienstige en zedelijke toestand nergens treuriger dan te Rome. Hoort slechts wat een Katholiek vorst, Filip van Bourgondie, die Rome had bezocht, daarvan getuigt. „Ik heb gezien" — zegt deze — „hoe kardinalen met verachting de tong uitstaken tegen de meer eenvoudige Duitschers als de eenigen, die voor de heilige plechtigheden nog eenigen eerbied betoonden, en heb daarbij zooveel ergerlijks aanschouwd, dat ik de overtuiging heb, dat Joden en Heidenen nog godsdienstiger en heiliger zijn dan zij die thans aan het hoofd der Christenheid staan". Ja wanneer wij de geschiedboeken uit die dagen naslaan, dan huiveren wij bij de schanddaden, die onder het oog der Pausen, ja zelfs door Pausen zijn bedreven. Wel schitterden de kerken van uitwendigen glans, maar waarachtige vroomheid zocht men te vergeefs. De priester spotte met de heilige plechtigheden der kerk, terwijl door de vertooning van allerlei voorwerpen van vereering het bijgeloof in de hand werd gewerkt. Zoo werd onder anderen de Pilatustrap vertoond. Deze, zoo verhaalde men, was dezelfde die voor het Rechthuis van Pilatus had gestaan 'en op eene wonderdadige wijze naar Rome was gevoerd. Wie die trap op zijne knieën beklom, mocht rekenen op volkomen vergeving van zonden. Luther gaat op reis vol ongeduldig verlangen. De reis is moeielijk, maar eindelijk is alle tegenstand overwonnen. In de verte schitteren de daken van Rome's paleizen. Die aanblik stemt hem tot blijde verrukking, waaraan hij klanken geeft in den uitroep: „heilig Rome, wees gegroet!" Spoedig heeft hij den voet op den voor hem gewijden grond gezet. Alle kerken gaat hij binnen, allerlei voorwerpen van vereering worden aanschouwd met heilig beven, zelfs de Pilatusladder beklimt hij op de bloote knieën. Maar de rust, die hij zoekt, wordt niet gevonden. Integendeel, hoe langer hij er vertoeft, des te nieer wordt hij overtuigd, dat wat hij hoopte te vinden in Rome tevergeefs wordt gezocht. Nu ziet hij met eigen oogen hoe de geestelijkheid een schandelijk leven leidt en met de heilige verrichtingen der kerk den spot drijft. Van terzijde beinerkt hij dat de heilige Vader zich om alles bekommert, hehalve om het heil der hem toevertrouwde zielen. Ja ook die teleurstelling, die smart moest u worden bereid, eenvoudige vrome, opdat gij ook dien steun zoudt loslaten. Gij hebt de ware heiligen in Rome gezocht, maar voor u is het een onomstootelijke waarheid geworden : „Hoe dichter bij Rome des te slechter Christenen". Ja meer dan iets heeft deze reis het geloof van Luther, waarin hij als kind was opgevoed, geschokt. En toch heeft hij in later dagen kunnen getuigen : „Ik wilde voor geen duizend gulden, dat ik niet te Rome was geweest." Luther te Wittenberg. Toen in den loop der tijden de kloosters groote rijkdommen hadden verkregen door schenkingen en erfenissen, werkte dit schadelijk op het godsdienstig en zedelijk leven der bewoners. Vele monniken gaven zich over aan luiheid en allerlei ondeugden, zoodat hun leven de ergernis van velenwekte. Toch werden er onder deze ook gevonden, die uitmuntten door godsvrucht en geleerdheid. Onder hen kan Luther in de eerste plaats worden genoemd. Want zelfs te midden van allerlei kloosterbezigheden wist hij nog steeds tijd te vinden om in de rijk voorziene boekerij van het klooster aan zijnen dorst naar kennis te voldoen. God zorgde dat zijne uitgebreide kennis niet onvruchtbaar zou blijven. De Vicaris-Generaal van Staupitz had Luther niet vergeten, nadat hij het klooster had verlaten. Integendeel, hij had weten te bewerken dat Frederik de Wijze, Keurvorst van Saksen, Luther benoemde tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de nieuw opgerichte hoogeschool te Wittenberg. Die benoeming gaf eene gunstige wending aan zijn leven. Hier kwam hij in kennis met de geleerdste mannen van zijn tijd, o.a. met Melanchton. Hier kon hij zich naar hartelust overgeven aan zijne geliefkoosde studie. Vooral de bijbel werd voor hem eene onuitputtelijke bron van onderzoek. Steel s meer brak het licht door in zijn hart en vond hij vertroosting in Paulus woord: „de rechtvaardige zal leven door het geloof". Niet alleen de studenten maar ook de gemeenteleden trachtte hij van den predikstoel bekend te maken met het Rvangelie. In dezen tijd had er een schanddaad plaats die onder Gods leiding ten zegen der menschheid zou worden. Achtte zich de paus de plaatsvervanger van Christus op aarde, nu ook kende hij zich de macht toe, om' de zonden te vergeven en naar goedvinden den hemel te openen en te sluiten. Die echter op vergeving wilde hopen, moest leven naar de voorschriften der kerk, dat wil zeggen, moest de vergeving zijner zonden verdienen door uitwendige verrichtingen die de kerk voorschreef, te volbrengen. Langzamerhand werd ook de vergeving door den paus aangeboden aan ieder, die met zijn geld het welzijn der kerk steunde. Zoo gebeurde het nu ook, dat in die dagen paus Leo X te Rome den bouw van de groote St. Pieterskerk, die door zijnen voorganger begonnen was, wilde voltooien. Doch het ontbrak hem aan geld. Om zich uit deze verlegenheid te redden schreef hij een aflaat uit, dat wil zeggen, beloofde hij aan allen die door hun geld den bouw dier kerk wilden steunen vergeving van zonden. Niet alleen de nog levenden zouden voor hun geld vergeving van al hunne zonden, ook die zij nog zouden bedrijven, ontvangen, zelfs zou men daardoor dierbare afgestorvenen uit het vagevuur kunnen verlossen. Opdat deze inkomsten zoo rijk mogelijk zouden vloeien, werden in verschillende landen menschen gezonden die met aflaatbrieven waren voorzien. In deze brieven beloofde de Paus vergeving van zonden zelfs van diefstal, moord, meineed enz. aan allen die zulk een brief kochten. In Duitschland werd aan zekeren monnik Tetzel genaamd, een man van schandelijk levensgedrag, de verkoop opgedragen. Op de meest onbeschaamde wijze werd deze handel gedreven. „De heer Christus", zoo sprak hij, „had alle macht op aarde aan den Paus overgedragen. Deze alleen kon zaligspreken en verdoemen. Berouw en leedwezen over de zonde was niet noodig. Als iemand maar een aflaatbrief kocht dan was alles goed". Gewoonlijk eindigde hij zijne God onteerende aanbeveling met het rijmpje : „Als het geld in 't kistje klinkt, de ziel dan in den hemel springt". Zoo diep was de Christelijke kerk gezonken, dat zelfs voor geld onder schandelijk marktgeschreeuw de hemel te koop werd geboden. Hoevelen zagen met diepe droefheid die handelwijze ; doch vrees deed hen zwijgen. Luther wekte als een trouw zielverzorger de menschen op tot een Christelijk leven. Maar sommigen, die in den biechtstoel hem de schandelijkste zonden beleden, weigerden aan zijn vermaning, om van zonden afstand te doen, gehoor te geven. Zij toonden hem de gekochte brieven, die voor hen vrijbrieven tot zondigen waren. Dat was te veel voor Luthers vroom gemoed. In heilige verontwaardiging beklimt hij den predikstoel en met donderende stem wijst hij op het schandelijke van Tetzels bedrijf. Maar dit niet alleen. Op den middag vóór Allerheiligen 1517 slaat hij met eigen hand zijne 95 stellingen aan de hoofddeur der Slotkerk te Wittenberg. Die stellingen zijn gericht tegen den aflaathandel en tevens wordt daarin onomwonden uitgesproken, dat niet de Paus maar God alleen de zonde kan vergeven. Als op den adem des winds waren deze stellingen binnen veertien dagen door geheel Duitschland en binnen zes weken door geheel Europa verspreid en aan duizenden bekend. Wat heeft Luther met deze daad bedoeld ? Was het zijn voornemen zich te verzetten tegen de macht van den Paus? Men heeft het wel beweerd. Maar dat Luther de vaste overtuiging koesterde dat de Paus niet minder dan hij, zulk eene schanddaad zou afkeuren, hooren wij immers als hij in zijne 50ste stelling zegt: „Men moet de Christenen leeren dat de Paus, indien hij bekend ware met het villen en plunderen dat de aflaathandelaars doen, liever den Dom van St. Pieter tot asch en poeder zou verbrand zien, dan opgebouwd van de huid, het vleesch en de beenderen zijner schapen". Wat Luther deed was slechts gehoor geven aan de stem van zijn beleedigd godsdienstig gemoed. Dat hij hier de macht van den Paus in de hartader had aangetast, zag hij nog niet in. Maar velen, die het wel inzagen, zagen met schrik de toekomst tegemoet. De Paus, die zich beschouwt als de onfeilbare verkondiger der goddelijke waarheid, eischt blinde gehoorzaamheid. Wee dengene die het waagt te twijfelen aan zijne uitspraken, en zich te verzetten tegen zijn gezag. Tegen zonde en ongerechtigheid was de kerk zeer toegefelijk, maar wie het waagde den Paus zijn goddelijk gezag te betwisten en aan zijn woord te twijfelen, dien trof zonder genade de pauselijke banvloek. En wat dit beteekende ? — Hij, over wien de banvloek was uitgesproken, werd uitgeworpen uit de kerkelijke gemeenschap, moest als een godslasteraar en verdoemeling door elk geloovige als een pest worden geschuwd, en zoo hij werd gegrepen was de brandstapel zijn deel. — Menigeen was op die wijze de mond gesloten. Lag het nog niet versch in het geheugen, hoe Hus als ketter ten vure was gedoemd ? Hoe zou het gaan met den Augustijner monnik,die het waagde de macht van het pausdom aan te tasten, als godslasterlijk had genoemd wat de Paus had bevolen, en daarna steeds voortging de dwalingen aan te tasten ? Wat velen hadden gevreesd, zou spoedig gebeuren. De pauselijke banvloek werd uitgesproken over den in het oog der kerk vermetelen monnik. Zoo had Rome een van hare vroomste zonen uitgestooten, die slechts de eer van God en het heil der zielen zocht. Op die"wijze dacht Rome den storm te bedwingen, maar God heeft het anders gewild. Het woord van Luther had weerklank gevonden in duizende harten. Geen banvloek was in staat het licht te blusschen, dat door Luthers woord was ontstoken. Terwijl ook spoedig zou blijken, dat een machtiger dan de Paus gesproken had: „Tot hiertoe en niet verder!" Luther te Worms. De Paus eischt als hoofd der kerk, dat zelfs koningen en vorsten in alles zich aan zijn gezag onderwerpen. Paus Gregorius Vil heeft het openlijk uitgesproken, dat de kerk boven den staat is verheven, dus vorsten ook uit hare hand hun gezag moeten ontvangen en haar gehoorzaam moeten zijn. Wee den vorst, die het waagde zich tegen die oppermacht te verzetten. Dan werd de banvloek over hem uitgesproken. Geen onderdaan was langer verplicht hem gehoorzaam te zijn; zelfs moest hij door dezen, als ware zijn adem een pest, geschuwd en ontvloden. Bleven echter de onderdanen hunnen vorst getrouw, dan werd het interdict, d.i. de groote pausetijke kerkban over het geheele land uitgesproken. Als dit gebeurde werden de kerken gesloten, geen priester las de mis, het sacrament des altaars werd niet bediend, de gestorvenen werden in ongewijde aarde begraven. Menig Paus had echter, door den nood der tijden gedrongen, die macht niet durven toepassen en geduldig moeten dragen, dat door een vorst zijne macht werd getrotseerd. Zoo was het ook nu. Frederik de Wijze had geweigerd, Luther over te leveren aan de wraak der Kerk, zoodat de banvloek over hem uitgesproken zonder uitwerking bleef. Wat echter door den Paus niet rechtstreeks is te verkrijgen, zal hij zijdelings beproeven. Karei V, de Keizer van Duitschland heeft, op aandrang van den Paus op zich genomen, om de zaak te onderzoeken. Te Worms wordt een rijksdag belegd met het bepaalde doel, om nevens andere hooge aangelegenheden van het rijk, ook de bestaande godsdiensttwisten te behandelen en den vrede der kerk te herstellen. Luther wordt voor den rijksdag gedaagd, om zich daar te verdedigen; terwijl een keizerlijk vrijgeleide op zijn heenen terugtocht tot bescherming wordt beloofd. Luthers vrienden, bevreesd voor zijn leven, raden hem af de reis te ondernemen. Doch Luther snijdt al hunne bezwaren af met dit moedige woord : „Al mochten ze ook een vuur stoken dat van Wittenberg tot Worms brandt, zoo zou ik daar toch in naam des Heeren verschijnen". Ook op zijn weg naar Worms beproeven velen hem nog te doen terugkeeren. Doch al hun smeeken is te vergeefs. „Ik zal naar Worms gaan", is zijn antwoord, „al waren er ook zooveel duivels als pannen op de daken". In het voorjaar van 1521 is te Worms eene schare van aanzienlijken vereenigd in zoo grooten getale, als men nooit te voren had bijeengezien. Met Karei V aan het hoofd zijn daar vereenigd zeven keurvorsten, acht en twintig hertogen, vijftig mark- en rijksgraven, dertig hooge geestelijken en bisschoppen, twee gezanten van den Paus en anderen, te zamen meer dan twee honderd personen. Voor die vergadering, die uitblonk door aanzien en pracht, staat een eenvoudige monnik, die zijn eerste levenslicht in eene boerenwoning heeft ontvangen. Het is Luther, die aan de roepstem des keizers gehoor heeft gegeven en in naam zijns Heeren verschenen is. Met de meeste vrijmoedigheid en met den gloed der overtuiging verdedigt hij alles, wat hij heeft geschreven en gedaan tegen de kerk. En als hem eindelijk wordt gevraagd of hij wil herroepen, klinkt zijn antwoord : „Tenzij ik door de getuigenissen der heilige schrift of door openbare duidelijke en heldere bewijzen overwonnen en tot eene andere overtuiging gebracht worde (want aan den Paus en de kerkvergaderingen sla ik alleen en op zich zelve geen geloof, daar'het zoo klaar als de dag is, dat zij dikwijls gedwaald en zich zeiven tegengesproken hebben) zoo wil ik en kan ik niet herroepen, omdat het noch veilig, noch raadzaam is, om iets tegen het geweten te doen. Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij!" Zoo er ooit een daad van geloofsmoed is verricht, dan zeker hier. Om in zulk een tijd, in zulk een omgeving zulk een taal te doen hooren, dat kon alleen een man wiens hart kan juichen : „Een vaste burg is onze God". Krachtig door zijn geloof heeft hij de kluisters gebroken, die de menschheid zoovele eeuwen in geestelijke slavernij hadden gehouden. Luther op den Wartburg. Te Worms was door Luther het woord gesproken : „de Paus en de Kerkvergaderingen hebben dikwijls gedwaald." Met deze uitspraak was de grond ondermijnd van het geheele gebouw der Katholieke Kerk, maar ook voor ieder Katholiek de grond van zijn geloof weggenomen. Wat zal voortaan de betrouwbare gids ten leven hem zijn, waar hij de Kerk als eene slechte leidsvrouw heeft leeren kennen ? De Bijbel heeft zich aan hart en geweten bij Luther aanbevolen als de ware gids ten eeuwigen leven. Wat baatte het echter of Luther dit openlijk had uitgesproken, zoolang die gids niet door ieder geraadpleegd kon worden ? De Bijbel was een gesloten boek, in eene onbekende taal geschreven, slechts voor enkele geleerden verstaanbaar. Gods wijsheid, die een goed werk door Luther begonnen, zal het voortzetten en voleindigen langs wonderbare wegen. Nadat Luther de heldentaai in Worms had doen hooren, was zijn leven niet meer veilig. De vrienden, bekommerd voor zijn leven, hebben een middel beraamd om de vijanden te misleiden en hem in veiligheid te brengen. Op zijn terugtocht naar Wittenberg wordt het rijtuig aangevallen, Luther meegesleept en naar den Wartburg gebracht. Het waren Luthers vrienden geweest, die hem daarheen hadden gevoerd, opdat hij eene veilige schuilplaats zou hebben. Onder den naam van Jonker George moet hij hier vertoeven, ver van het gewoel der wereld. En toch de dagen, die hij hier heeft doorgebracht waren zeker niet de minst vruchtbare voor de zaak der Hervorming. Hier is Luther begonnen met de overzetting van den Bijbel in zijne moedertaal. Door dit werk — dat terecht een reuzenwerk in die dagen wordt genoemd — heeft Luther den grootsten zegen aan de Christenheid bereid. Nieuwe stroomen van licht en van leven zijn met dit werk uitgestort over het menschelijk geslacht. Want door de gezegende uitvinding der boekdrukkunst werden binnen korten tijd duizende bijbels verspreid en voor billijken prijs te koop aangeboden. Van alle zijden werden gretig de handen uitgestoken naar dien kostelijken schat. In de paleizen der vorsten en de hutten der armen werd de bijbel gelezen. Het woord des levens is weer gemeengoed der menschheid geworden. Nu kan ieder zelfstandig eene keuze doen tusschen Rome en de Hervorming. Gezegend zijt gij ons, vrome Godsman, waar gij in heilige verontwaardiging tegen den Godonteerenden aflaathandel uwe stem hebt doen hooren ! Wij hebben uwen geloofsmoed bewonderd, toen gij met uw „hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij" de heilige rechten van het geweten hebt bepleit. Als weldoener der menschheid begroeten wij u heden, nu gij het licht des Evangelies weer op den kandelaar hebt geplaatst. Luther in Wittenberg terug. Als de apostel Paulus waarschuwt tegen sommige christenen, die wel ijver voor God hebben, maar zonder verstand, dan is die waarschuwing in alle opzichten billijk te achten. Want niets is gevaarlijker voor het tot stand komen van een of andere goede zaak, dan onverstandige ijver. Menige uitnemende zaak is zonder vrucht gebleven, omdat sommige ijveraars door onverstandige handelingen haar in minachting hebben gebracht. Door dit gevaar werd ook de Hervorming bedreigd. Wanneer wij de Roomsch-Katholieke kerken binnentreden, dan wordt ons oog onwillekeurig getrokken naar die menigte beelden, die daarin zijn geplaatst. Vragen wij, wat deze voorstellen ? Het zijn de beelden van Patriarchen, Profeten, Apostelen en Heiligen. Waartoe zij dienen ? Die Heiligen zijn voor den katholiek de middelaars tusschen den niensch en God. Met gebogene knie worden deze te hulp geroepen en hunne voorbede gevraagd bij God. leder Katholiek heeft zijn beschermheilige, onder wiens hoede de geloovige zich veilig acht. De Hervormers hadden deze middelaars afgewezen als Godonteerend, steunende op den éénen middelaar Gods en der menschen, Christus Jezus. In Wittenberg waren sommige ijveraars in wier oog de Hervorming te langzaam ging. Zij besloten, om datgene, wat men als verkeerd had leeren kennen, met geweld uit te roeien. Andreas Karlstadt, hoogleeraar te Wittenberg, een vriend van Luther is een van dezen. Aan het hoofd van eene menigte studenten, gaat hij in de kerken, verbrijzelt de beelden en altaren, terwijl de geestelijken, die de mis bedienen, worden verdreven. Terzelfder tijd treden anderen op, zooals Thomas Munzer, die verklaren, dat alle boeken moeten worden afgeschaft, omdat de Christen door God zelf wordt geleerd. Terwijl deze ongeregeldheden plaats hebben, zit Luther op den Wartburg. Het drijven dier woelgeesten wordt hem bericht. Maar tevens ontvangt hij een schrijven van den Keurvorst, die hem vermaant om op den Wartburg te blijven, daar allerlei gevaren in Wittenberg dreigen, waartegen zelfs de Keurvorst hem niet kan beveiligen. Wat zal Luther doen ? Zal hij eigen veiligheid verkiezen boven de zaak der Hervorming ? Daaraan denkt hij geen oogenblik. Terwijl hij den Keurvorst antwoordt: „Uwe genade wete, dat ik te Wittenberg kom onder veel hoogere bescherming dan die van den Keurvorst" snelt hij derwaarts. Gedurende een gansche week predikt hij met geweldige kracht tegen die onverstandige ijveraars. De vrucht er van is, dat de rust wordt hersteld en de Hervorming weer in goede richting wordt gebracht. Hadden de Wittenbergsche ijveraars willen afbreken, voordat de menschen door het Evangelie tot ander inzicht waren gebracht — Luther zegt: „men moet zich zeer wachten voordat zwakke zielen eerst beter onderricht zijn, de oude ceremoniën te wraken, zooals sommigen met te groote onstuimigheid doen. Zij doen zeer wel daaraan, dat zij de ceremoniën en de menschelijke bepalingen berispen ; maar daaraan doen zij verkeerd, dat zij niet meer letten op de zwakke zielen, die daar nog aan hangen en die zich gemakkelijker van zelfs daarvan zullen losmaken, dan dat zij ze verachten". Hoe heerlijk schittert ook in dezen strijd het geloof van den Hervormer! Hij wil niet dat door uitwendige macht of geweld het voor hem verouderde zal worden afgebroken, noch dat iemand zal worden gedwongen tot het geloof. Hij heeft het vaste geloof dat, waar het Evangelie doordringt, de dwaling zal wijken, om plaats te maken voor waarheid en licht. In dat geloof heeft hij gewerkt en gestreden niet om at te breken maar op te bouwen. In de godsdienstige en zedelijke wereld behoort Luther tot het getal dier machtige bouwlieden, die met krachtige hand hebben gearbeid aan den opbouw van den geestelijken tempel Gods. Groote Hervormer, wij willen met dankbaarheid uwen naam in gedachtenis houden. Als moedig Christen en trouw arbeider in den dienst der waarheid blijven wij 11 eeren. Door u te eeren verheerlijken wij Christus. Op uwe heerlijke geestesgaven staren wij in stille bewondering, terwijl onze bewondering zich oplost in een loflied ter eere van God !