Het Nederlandsche volk zou al zeer weinig gezond verstand moeten hebben, indien het na de regelen, geschreven door den minister in zijn Memorie van Antwoord aan de 2de Kamer, Staatsbegrooting voor 1904, ook maar de minste neiging tot juichen voelde en dat de leden van die kamer, reeds vóórdat die M. v. A. verscheen, weinig neiging tot triomfgeschal foonden, is uit het aan die M. v. A. voorafgaand voorloopig verslag duidelijk genoeg op te maken; dit verslag toch doet veeleer denken aan een zeker gemis van vertrouwen. Dat er voor iets dergelijks voldoende redenen zijn, zal de schrijver in de hierachtervolgende regelen trachten aan te toonen; hij meent daartoe verplicht te zijn nu anderen, wier pen beter versneden, wier brein beter voor disputen gescherpt is, het stilzwijgen meenen te moeten bewaren. De quintessence van al wat na 1902 over de Maasmondverlegging in de kamers van vertegenwoordigers of door de Regeering is gesproken of geschreven geworden, is met weinige regels weêr te geven, men leze daartoe met aandacht het volgende en trachte daarin de triomftonen te ontdekken, waarvan de minister sprak. Aanhaling A. Art. 36 van het voorloopig verslag der 2de Kamer luidt als volgt: „Gevraagd werd, welke de hoogte en laagste waterstanden zijn, die na opening van de nieuwe rivier verwacht „kunnen worden: a. aan den benedenmond der Donge; /'.te „Heusden; c. te Hedel; d. te St. Andries. Gaarne zou men „toezegging ontvangen, dat van den dag der opening de da„gelijksche hoog- en laagwaterstanden op de vier genoemde „plaatsen zullen worden opgenomen in het staatje van dage„lijksche waterstanden, dat in de Staatscourant wordt gepubliceerd." „Ook vroeg men of, indien de opening der nieuwe rivier „onvoorzien schade toebrengt aan het noordwestelijk deel „zich dus van het verstrekken van een opgaaf als in het „voorloopig verslag gevraagd, te mogen onthouden. „Intusschen worden aan de in het voorloopig verslag gedoemde vier punten bereids waterwaarnemingen gedaan welke, „ook na de opening van de nieuwe rivier, zullen worden „voortgezet. Tegen opname te zijner tijd van die waterstanden „in het staatje, dat in de Staatscourant wordt gepubliceerd, „bestaat geen bezwaar. „Met betrekking tot de vraag over de behartiging der be„langen van het noordwestelijk deel van Noord-Brabant indien „de opening daaraan onvoorziene schade toebrengt, vermeent „de ondergeteekende, met een beroep op de Memorie van „Toelichting van het wetsontwerp tot verhooging en aanvul„ling van het IXde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het „dienstjaar 1903 (No. 29. Zitting 1903-1904) te mogen op„maken, dat door de uitgevoerde en ontworpen werken voor „dit deel der provincie reeds al het mogelijke wordt gedaan „om nadeelen te voorkomen of bezwaren op te heffen. „Een algemeene toezegging, als in het voorloopig verslag „wordt gevraagd, kan derhalve niet worden gegeven." Niet waar, lezer, gij vindt het voorgaande veeleer een „Leitmotiv" in zwaarmoedigen mineurtoon dan een juichtoon uit een concert van triomf. Alvorens den lezer nader in te lichten omtrent de beteekenis van de aangehaalde woorden, volgen volledigheids-halve hierachter nog een paar aanhalingen uit redevoeringen gehouden in de zittingen van 2 en 3 Februari 1.1. der Eerste Kamer, nagalmen van stemmen, die meer direct tot verdediging van de belangen van westelijk en oostelijk Noord-Brabant hebben weerklonken, om te eindigen met het laatste woord der Regeering in deze zaak. Ter juiste beoordeeling is een overzicht van dit geheel noodzakelijk. Generaal heeft kunnen aankomen, het deed hem denken aan een comedievertooning en toch acht hij zich tot deze veronderstelling niet gerechtigd. Hij vraagt zich af: hoe is het toch mogelijk, dat men ooit in den waan heeft kunnen verkeeren, dat er „op het oogenblik van laag water" 2) langs eene benedenrivier een op permanentie gelijkende toestand zou kunnen voorkomen en dat op dat oogenblik de afvoer gelijk zou zijn aan die der bovenrivier? Behalve deze twee zijn er nog tal van andere redenen aan te geven, waarom het toepassen van de formules ons zoo zeer moet bevreemden, terwijl tevens bezwaarlijk ontkend kan worden, dat men bij die toepassing zelf, toch wel wat losjes te werk ging. Eenige dezer redenen laten we hierachter volgen: In Bijlage II worden de waterstanden, die aan het benedeneinde der nieuwe rivier zullen voorkomen d.z. de waterstanden met behulp waarvan alle andere waterstanden worden berekend, bepaald uit de waterstanden, welke aldaar of liever in de nabijheid dier plaats voorgekomen zijn gedurende dagen, waarop de Baardwijksche Overlaat werkte. Om verschillende redenen zijn die hiervoor gebruikte waterhoogten volmaakt waardeloos, in de eerste plaats: omdat zij afgeleid werden uit waterstanden, die op overigens volmaakt willekeurige dagen voorkwamen, terwijl het toch van voldoende bekendheid is, dat, al is de afvoer van opperwater dezelfde, daarom alle laagwaterstanden toch nog niet steeds gelijk zijn, dat er op een benedenrivier spring- en doode tijden voorkomen, dat de invloed van den wind niet mag genegeerd worden, enz. In- 2) In de bovenste Bijlage II komt herhaaldelijk voor de uitdrukking .waterspiegel bij laag water" een uitdrukking even dwaas als .het oogenblik van laag water", daar het toch bekend genoeg is, dat het tijdstip van laag water zich ter zelfden tijd nooit op twee plaatsen aan eenzelfde rivier gelegen voordoet. plaats van te trachten, gemiddelde waterstanden te berekenen, nam men iets volmaakts willekeurigs als doelwit. In de tweede plaats rekende men den afvoer van opperwater, die op die waterstanden invloed zou hebben uitgeoefend, gelijk aan de hoeveelheid water, die over den Baardwijkschen Overlaat stortte en maakte daarbij een dubble vergissing: primo omdat die hoeveelheid zelf niet voldoende door stroommeting bekend was en secundo omdat alleen in geval van buitengewoon krachtige werking van den Overlaat aangenomen worden mag, dat het over den Overlaat komende water gelijk is aan de hoeveelheid opperwater, die in het Oude Maasje en vandaar op den Amer komt. Men had moeten bedenken, dat bij den aanvang van elke werking van den Overlaat een groot deel van het overlaat-water in de polders, welke beneden dien Overlaat liggen, wordt geborgen, terwijl naden hoogsten waterstand de polders geleidelijk leegloopen en er dan meer water op den Amer komt dan over den Overlaat wordt aangevoerd. In de derde plaats: omdat de constanten « en at, die in de formules voor permanenten afvoer voorkomen, ook thans nog even onbekend zijn, als zij dit waren, toen men met behulp dier formules de berekeningen aanving. Men gaf aan die constanten waarden, afgeleid uit stroommetingen op de Boven-Maas; men zou anders toch zeggen, dat juist, omdat die constanten golden voor een zoo hoogst onregelmatig rivierbed, als de Boven-Maas in 1880 bezat, zij onmogelijk toepasbaar konden zijn op een zoo buitengewoon regelmatig rivierbed, als dat der nieuwe rivier. In de vierde plaats: omdat men zich bepaalde tot de berekening van de laagwater- (ebbe) standen bij gemiddelden en grooten afvoer van opperwater, maar de laagwaterstanden bij geringen afvoer benevens alle hoogwater- (vloed) standen onberekend liet, terwijl toch juist die laatste voor het projecteeren der groote sluiswerken onmisbaar waren. Waarom hierop nog verder in te gaan, het is voldoende aangetoond te hebben, dat geen enkele der berekende waterhoogten voorkomende in Bijlage II der M. v. T. van 1885 de waarde heeft, die daaraan werd toegekend. Dit alles was den schrijver bekend, toen hij twee jaren geleden een werk uitgaf, getiteld: „Bijdrage tot de kennis van den invloed van de opening der nieuwe rivier", waarmede hij een poging aanwendde om de Regeering voor de langs de nieuwe rivier te verwachten waterhoogten cijfers in handen te geven, die althans een benaderende waarde hadden. Vermoedelijk heeft de tweede alinea van aanhaling B op de in dat boekje voorkomende becijferingen betrekking. De Regeering noemt ze evenmin nauwkeurig als de berekeningen van 1885. Nu, voor nauwkeurig heeft de schrijver ze zelf nimmer gehouden, hij spreekt dan ook steeds van benaderende cijfers, maar tegen het woord „evenmin meent hij protest te moeten aanteekenen, omdat daaruit zou voortvloeien hare gelijkwaardigheid met de berekeningen van 1885, in welke de invloed, die door de omwenteling der aarde om haar as en door de aantrekking der planeten op de waterstanden eener benedenrivier worden uitgeoefend, volkomen werd genegeerd. Hij geeft zeker toe, dat de nieuwe rivier de Lek niet is, dat hij voor den inhoud der profielen van laatstgenoemde rivier af moest gaan op berekeningen door den raad-adviseur Fijnje reeds in 1888 gepubliceerd of op peilingen voor de samenstelling der herziene rivierkaart verricht, welke peilingen ook niet van recenten dat«m zijn; hij kon dit echter niet ontgaan, omdat de instructie voor den dienst van het personeel van 's Rijks Waterstaat den Waterstaatsambtenaar verbiedt aan iemand niet uit den aard zijner betrekking tot kennisneming bevoegd, mededeeling te doen van niet door den druk openbaar gemaakte stukken; hij zal evenmin verbloemen, dat er eenige afwijking met de resul- taten zijner berekeningen zou kunnen volgen uit het feit, dat de aslijn van de Lek niet volkomen evenwijdig loopt aan die der nieuwe rivier en evenzoo doordat, in strijd met zijne verwachting, het Heusdensche kanaal in open verbinding bleef met de nieuwe rivier, inplaats van te worden afgesloten, maar toch meent hij, dat al deze oorzaken slechts aanleiding kunnen geven tot afwijkingen van secundairen aard, vooral wat betreft de door hem gegeven cijfers voor de te verwachten hoogwater- (vloed) standen. Overigens is de opmerking der regeering te algemeen gesteld, om daarop verder te kunnen ingaan; wie de redenen wil leeren kennen, waarom de schrijver zich wel degelijk gebillijkt achtte over te mogen gaan tot eene vergelijking van Lek met nieuwe rivier, leze slechts na, wat hij in het 4de hoofdstuk van zijn boekje daarover schreef. Door met de berekeningen van 1885 ook die van den schrijver overboord te gooien, is het standpunt der Regeering uiterst onvast geworden, zij voelde zich dan ook gedwongen tot hare verdediging zich te beroepen op den inhoud der contracten met de provincie Noord-Brabant en met het Groot waterschap. Toen de heer van der Does de Willebois opmerkte, dat de regeering zich loyaal gedragen heeft, wat betreft de uitvoering van het in die contracten voorgeschrevene, sprak hij als contractant volkomen juist, want de werken, bij contract beloofd, zijn uitgevoerd geworden. De Regeering is echter niet uitsluitend verantwoording schuldig aan hen, die voor de belangen van Noord-Brabant optraden, zij is dit nog in meerdere mate aan de vertegenwoordigers van het geheele Rijk der Nederlanden. De millioenen door het groote werk verslonden, zijn niet door die provincie en dat waterschap samen betaald, maar voor zeven achtsten door het Rijk en daarom rust op de volksvertegenwoordiging de plicht te eischen, dat de Regeering zich houde aan de verplichtingen, die zij op zich nam, aan de beloften, die zij deed, toen de wetsontwerpen van 1882 en 1885 aan haar ter goedkeuring werden voorgelegd. Bijlage II der M. v. T. met al haar berekeningen, al haar cijfers, is één doorloopende belofte, meent nu de Regeering werkelijk, dat zij die nu maar op eens en zonder meer van zich af kan werpen? De Staten-Generaal namen het hun aangeboden onteigeningsontwerp aan, omdat zij vertrouwden, dat de toelichting, ook al vonden zij haar ongeachiveerd, deugdelijk was, verreweg het grootste aantal harer leden kon de waarde der daarin voorkomende formules met de voor hen kabballistische driehoekjes niet beoordeelen; „formules voor permanente, eenparige of niet eenparige afstrooming" waren voor hen acadabra en nu het eindelijk, na meer dan twintig jaren, openlijk wordt verkondigd, dat het niet slechts acadabra maar zelfs onzin is, wat daar in die Bijl. II wordt verteld, nu hebben zij het recht te eischen, dat voor het weggeworpene iets nieuws gegeven worde, n.1. primo: de zekerheid, dat na de gemaakte kosten niet een reeks van nieuwe nog belangrijkere in het vooruitzicht worde gesteld en secundo: dat de te verkrijgen toestand houdbaar of ten minste onschadelijk zal zijn. Het onlogische van het optreden der Regeering moet hem, die een goed inzicht in de zaak gekregen heeft, in he) oog vallen en slechts aan gebrek aan inlichtingen en afwezigheid in onze volksvertegenwoordiging van mannen, die in de mogelijkheid waren, het technisch zoo moeielijke Maasmondvraagstuk te beoordeelen, heeft zij het te danken, dat haar daarop niet is gewezen geworden. Thans nog eens in enkele korte woorden samenvattende tot welke conclusie ons de aanhalingen A, B, C en D en E ten opzichte van de te verwachten gevolgen van de opening van de nieuwe rivier heeft gebracht, komen wij tot het volgend resultaat: A. De leden der Tweede Kamer zeggen: wij weten het niet, onderricht ons. B. De Regeering antwoordt: — wij weten het evenmin. C. De Heer 't Hooft, afgevaardigde voor Gelderland, zegt: er wordt een sprong in het duister gedaan. D. De Heer van der Does de Willebois, puttende uit bronnen, waarvan de waarde niet door ons kan beoordeeld worden, zegt: Oostelijk N.-Brabant wordt uit haar ellendigen toestand verlost, dus juichen wij. E. De Regeering nogmaals sprekende zegt: Wij hebben ons eerlijk aan onze contracten gehouden en daarmede basta. De conclusie waartoe de schrijver komt, is deze: de Regeering hield zich wel aan alles, wat zij bij contract beloofde, maar niet aan hare andere beloften, zij bleef dus moreel in gebreke. De tweede der gestelde vragen betreft de vergoeding van schade door de opening der nieuwe rivier veroorzaakt. Door de Regeering is gezegd geworden 1) „de westelijke „landstreek zal werkelijk niet alleen geen nadeel hebben van „deze rivierverbetering, maar integendeel in een blijvend gun„stigen toestand worden gebracht." Niemand zal kunnen ontkennen, dat deze woorden, uitgesproken toen het gold de leden der volksvertegenwoordiging voor het wetsontwerp te winnen, een stellige belofte inhielden en toch heeft het allen schijn alsof, wanneer het op de vervulling dier beloften aan zal ko- 1) M. V. A. 2de Kamer Bijl. 1881—1882 pag. 13 kolom 2. men, de Regeering zich zal verantwoord achten door datgeen, wat zij tot nu toe gedaan heeft; uit de laatste alinea van aanhaling B kan de schrijver althans niets anders opmaken. Dit nieuwe standpunt der Regeering, het moge in strijd zijn met zijne begrippen van moraliteit is den schrijver nog eenigszins begrijpelijk. In 1881, toen de belofte gegeven werd, meende de Regeering de gevolgen van het door haar begonnen werk te overzien, zij deed althans, alsof dit het geval was, maar thans, nu zij erkent, dat zij eigenlijk niets zekers weet, is zij huiverachtig geworden om zich vooruit te binden. Minder begrijpelijk is voor hem het standpunt door den Heer van de Does de Willebois, den vertegenwoordiger van de belangen van Noord-Brabant, ingenomen. Hoe is het mogelijk, dat deze heer verklaart „geen concrete toezegging van de Regeering vragen nog ontvangen" te kunnen. Wij halen de schouders op, wij bevinden ons weder in de oude, nevelachtige atmosfeer, die zoovele jaren het groote werk omgaf, wij kunnen vermoeden, maar niet begrijpen. De lezer, die van het Maasmondvraagstuk geen studie maakte, zal het standpunt door genoemd kamerlid ingenomen volkomen verdedigbaar vinden; elk fatsoenlijk man, die een contract gesloten heeft, moet tevreden zijn, wanneer de andere partij alles, waartoe zij zich verbond, heeft uitgevoerd. Volkomen juist, slechts verkeeren wij hier in een bizonder geval. De voorbereidende werkzaamheden, de opmetingen en waarnemingen noodig tot het opmaken van het avant-project werden door of van wege het Rijk gedaan en bekostigd, 's Rijks Waterstaat maakte daarop het volledig plan en juichend nam Nd.-Brabant alles aan in de volle overtuiging geholpen te zullen worden. Nu blijkt achteraf dat alles, wat de provincie werd voorgespiegeld, wel fraaien schijn had, maar den toets van een grondig onderzoek niet kon doorstaan, is het nu niet duidelijk dat, met den grondslag, waarop het contract steunde ook dit contract zelf kwam te vallen. Het contract was gebaseerd op onjuiste voorstelling. 1) Er zullen er wederom anderen zijn, die zullen zeggen — Nd.-Brabant had reeds zoo lang en zoo dringend op tegemoetkoming in haar treurigen waterstaats-toestand aangedrongen, dat die provincie nu toch waarlijk niet het recht heeft in verzet te komen —• maar dezen moeten dan wel bedenken, dat Nd.-Brabant vroeger nimmer zelf om een verlegging van den Maasmond verzocht, maar wel om den aanleg van een kanaal naar den Amer ter loozing van het inundatiewater. De plannen thans door het Rijk ten uitvoer gebracht en die, waarmede Nd.-Brabant ter voorziening in een dringende behoefte aankwam, verschillen hemelsbreed, zij hebben eigenlijk zoo goed als niets met elkaar uitstaande. De belofte in 1881 uitgesproken moet door de Regeering vervuld worden en met te meer klem had daarop door den Heer van der Does de Willebois moeten worden aangedrongen, nu aan ieder, die eene studie van den te verwachten toestand maakt, duidelijk is, dat, ook al gooit men alle vroegere berekeningen overboord, onder de tegenwoordige omstandigheden een opening van de nieuwe rivier geen blijvend gunstigen toestand kan geven. De goede naam der Regeering eischt, dat zij het werk eerst dan aflevert, wanneer alle werken gemaakt zijn, die dreigende bezwaren kunnen keeren, of dan toch minstens, dat zij belooft, alle mogelijke schade, die onverhoopt mocht toegebracht worden, te vergoeden. Vermoedelijk schuilt de schuld voor een goed deel bij de adviseurs der Regeering, die niet konden besluiten de door 1) Het tabelletje met waterstanden te Gennep, Lith en Crevecoeur van de nota van den hoofdingenieur H. Rose van 8 Juni 1880 is o. a. waardeloos geworden. hen gemaakte vergissingen te erkennen en eerst in den laatsten tijd gedwongen werden met open kaart te spelen. Zooals de schrijver zei, — ieder die een studie maakt van den te verwachten toestand, begrijpt, dat de opening der nieuwe rivier onmogelijk tot een blijvend gunstig resultaat kan leiden, het moet hem wel spoedig opvallen, dat hij staat voor iets, dat niet af is. Een paar voorbeelden kunnen dit duidelijk maken. 1 ste voorbeeld'. Zooals bekend is, is de Boven-Maas bij Well en Andel afgedamd geworden, terwijl het Heusdensche kanaal, dat de nieuwe rivier met dat afgesloten riviervak tusschen Well en Andel verbindt, tot 100 meter breedte verruimd werd, inplaats van het af te sluiten, zooals te verwachten was. Doordat die afsluiting niet is geschiedt, is het duidelijk, dat in de toekomst de waterstanden bij Andel in het afgesloten Maasvak even hoog zullen stijgen, als op de nieuwe rivier nabij Heusden, het is dus rationeel, dat de kruinshoogte van den bandijk aldaar evenhoog ligt, als die van den bandijk langs de nieuwe rivier bij Heusden. Een blik op de herziene rivierkaart toont ons duidelijk aan, dat dit niet het geval is; de dijk nabij Heusden (6,70 + N. A. P.) reikt ruim een meter hooger dan de dijk nabij Andel of Poederoyen (-4- 5.30 k 5.40 4- N. A. P.) Hieruit volgt, dat er in tijden van zeer hoog opperwater, gevaar voor den Bommelerwaard dreigt. 1) 1) Dat de dijk bij Andel niet zoo hoog ligt als bij Heusden was onder de vroegere omstandigheden begrijpelijk. Toen lag Andel ettelijke kilometers benedenwaarts, vandaar dat bij den hoogen vloed van Jan. 1883 aldaar de waterstand niet hooger steeg dan tot 5.37 + N. A. P. terwijl deze te Heusden tot 5.93 + N.A. P. reikte. Om het gevaar voor overstrooming voor den Bommelerwaard niet grooter te doen worden, dan tot nu toe, zou na de opening van de nieuwe rivier bij dergelijken kolossalen afvoer van opperwater de waterstand te Heusden 0.56 M. moeten verlagen. De Regeering, wij weten dit uit haar eigen woorden, weet niet of dit het geval zal zijn en de ondergeteekende, afgaande op wat de er- 1de voorbeeld. De Maasdorpels van de beide schutsluizen aan de Henriëttewaard (Bokhoven) en te St. Andries moeten, aannemende, dat in beide sluizen gelijke diepgang voor de schepen wordt toegelaten, een verschil in hoogte-ligging hebben, overeenstemmende met het verval op de rivier de Maas tusschen die beide plaatsen bij de laagste waterstanden. Ook al hebbe men in de nieuwe schutsluis op eenigen meerderen diepgang gerekend, meer dan een paar decimeters kan dit verschil natuurlijk niet zijn, omdat het hier binnenscheepvaart geldt. Nu ligt de Maasdorpel van de schutsluis te St. Andries op 0.30 boven N. A. P., terwijl die van de sluis aan de Henriëttewaard op 2.70 beneden N. A. P. ligt, hieruit zou dus een verval bij lagen rivierstand groot 3,00 M. volgen. Volgens de waterstaatkundige beschrijving van Nederland van W. Verweij Azn. (zie pag 459) is dit verval onder de tegenwoordige omstandigheden op 0.46 M, te stellen, welk verval volgens de berekeningen der M. v. T. van 1885 in de toekomst tot 1.55 M. zal toenemen. 1) Ook al houdt men dit cijfer der Regeering, dat volgens den schrijver binnen een paar jaar, na een paar hooge wintervloeden, zal blijken veel te hoog te zijn, aan, ook dan nog ligt de Maasdorpel van de schutsluis te St. Andries ongeveer anderhalve meter te hoog. Voorloopig zullen wij ons tot deze beide voorbeelden beperken. varing bij de vorming der Nieuwe Merwede heeft geleerd, meent die verlaging niet te mogen verwachten, althans niet, wanneer de Baardwijksche of de Bokhovensche overlaat wordt opgehoogd, zooals in het vooruitzicht gesteld wordt. 1) Men lette er op dat, ofschoon het verval 3 4 4 maal grooter worden zal, toch de Regeering geen belangrijke zandbeweging op de Boven-Maas verwacht. (Mem. v. Antw. 2de Kamer. Stsbegr. 1903. hoofdst. IX pag 6). Zooals reeds hiervoor gezegd werd, is door het wegwerpen der berekeningen van 1885, zonder dat daarvoor nieuwe werden in de plaats gegeven, het standpunt der Regeering in deze kwestie wankelbaar geworden. Door die berekeningen ontoepasbaar te verklaren, blijft er van het Maasmondproject niet veel over. De afmetingen der rivier, de hoogte ligging van haar bodem, de kruinshoogten van kaden en dijken, tal van drempelhoogten van grootere en kleinere kunstwerken ten behoeve van den nieuwen Maasmond gemaakt, hielden verband met de berekende waterhoogten of hadden daaraan ten grondslag gelegen, dit alles nu ligt „in de Maas te drijven." Men moet zich hier afvragen: zijn al de kunstwerken, welke in verband met den Maasmond werden gemaakt, volgens die foutieve hoogte-cijfers geprojecteerd, of zijn er dan toch „nieuwe" berekeningen toegepast, waarmede men thans niet voor den dag wenscht te komen; zijn bovendien dergelijke nieuwe berekeningen niet noodzakelijk geweest, omdat de gegevens der M. v. T. zoo onvolledig waren? Wellicht kan het hoofd van het departement van Waterstaat, wanneer hij werkelijk deze zaak eens grondig gaat onderzoeken, nog interessante ontdekkingen doen. Op hoedanige wijze laten de sprekers in de aanhalingen A, B, D en E zich uit ten opzichte van recht op schadevergoeding. De leden der Tweede Kamer vragen in A inlichting omtrent de plannen der Regeering om zich daarna bij het verkregen antwoord klaarblijkelijk neer te leggen; in B antwoordt de Regeering, dat al het mogelijke gedaan is, om nadeelen te voorkomen, en zij geen algemeene toezegging tot schadevergoeding geven kan. Van den heer 't Hooft is het bekend, dat hij algeheele schadevergoeding vraagt, maar vóór alles voorkóming van schade. Eindelijk zegt in D de heer Van der Does de Willebois, vermoedelijk weder volgens den ons onbe- 1902 nog in den drooge kon worden gebouwd, is thans reeds een stuk rivierbed. Volgens hem heeft de Regeering dus niet alles gedaan, om nadeelen te voorkomen, al geeft hij toe, dat zij veel van het oorspronkelijk geprojecteerde naliet, omdat daaruit gevaren zouden kunnen voortvloeien 1). Dat die werken onuitgevoerd bleven, was der Regeering echter tevens van nut, de Maasmond-begrooting was zonder de uitvoering dier werken toch al ver genoeg overschreden en de volksvertegenwoordiging verleende met steeds toenemenden tegenzin de jaarlijksche credieten. Toen de schrijver met zijn voorstel tot het maken van een stuw aankwam, deed hij dit met zekeren tegenzin. Ook hem lachte het openhouden der rivier de Maas meer toe, dan een afsluiting. Hij begreep echter, dat bij eene rivier met zoo veranderlijken afvoer als de Boven-Maas slechts partiëele afsluiting tot een zoowel voor nijverheid als landbouw gunstig resultaat kon leiden. Met enkele woorden de redenen samenvattend, die hem tot zijn stuwvoorstel brachten, moet den lezer worden medegedeeld, dat, zoolang althans die rivier niet bijzonder veel water afvoert, verlaging van de waterstanden op de Maas tusschen Andel en Grave het noodzakelijke gevolg van de opening van den Maasmond moet zijn. Dit heeft voor den landbouw zeer ingrijpende gevolgen. Gold het eene verlaging met een paar decimeters, wellicht zou men niet van achteruitgang mogen spreken, waar echter de te verwachten verlaging over belangrijke uitgestrektheid 1 k l'/j Meter gaat bedragen, krijgt men des Guten zu viel. Het nadeel, dat de scheepvaart door deze verlaging bedreigt, schijnt men te hebben willen bestrijden door het baggeren van een circa 40 Meter breeden vaargeul in het zomerbed der nieuwe rivier, welke tot 0.80 è 1 Meter beneden den bodem daarvan reikt, een middel dat de schrijver 1) De Beersche, Bokhovensche en Baardwijksche overlaten benevens de Diezedijken bleven onopgehoogd, het kanaal 's Bosch-Drongelen, waarvan de dijken de Beersche traverse zouden hebben afgesneden, werd niet gemaakt. NASCHRIFT. Na het ter perse gaan dezer brochure verscheen in het weekblad „De Ingenieur" van 30 Juli 1.1. eene verhandeling getiteld „Ontwerp van 1865 voor de heropening van het Oude Maasje en de scheiding van Maas en Waal" van de hand van den hoofdinspecteur-generaal van den Waterstaat W. F. Leemans, welke in bizondere mate de belangstelling van den schrijver wekte. Het is hier niet de geschikte plaats om over die nota uitvoerig uit te wijden, het „ontwerp" draagt de kenteekenen van een avant-project, er zou, vóór het tot de uitvoering gekomen zou zijn, nog wel het een en ander in gewijzigd geworden zijn, maar toch kan de schrijver niet nalaten er zijn vreugde over te kennen te geven, dat hem uit die verhandeling bleek dat er reeds in 1865 ingenieurs van den Waterstaat waren, die vergelijking met op onze rivieren bestaande toestanden toepasten ter bepaling van hetgeen na de opening van de nieuwe rivier op de Maas te verwachten was. Teekent men de laagwaterlijnen in genoemde verhandeling beschreven en vergelijkt men die met de laagwaterlijnen, welke uit de berekeningen van 1885 volgen, dan valt dadelijk in het oog hoe verre de eerstgenoemde boven de laatste zijn te prefereeren. De lijnen van 1865 wijzen op een genormaliseerden, die van 1885 op een ongenormaliseerden toestand, welke niet dan door geforceerde middelen en groote kosten zou in stand te houden geweest zijn, zelfs indien men zekerheid had gehad, dat de berekeningen van 1885 juist waren. Bovendien gaven die van 1865 gelijk recht aar. hoog- en laagwaterlijnen, terwijl eerstgenoemde in de berekeningen van 1885 stiefmoederlijk bedeeld werden. / DE VERLEGGING VAN DEN MAASMOND. (EEN CONCERT VAN TRIOMF?) EEN OPWEKKEND WOORD GERICHT TOT DE LEDEN DER BEIDE KAMERS ONZF.R VOLKSVERTEGENWOORDIGING, KN AAN HEN, WIER BELANGEN BETROKKEN ZIJN BIJ DE OPENING DER NIEUWE RIVIER door DEN VOOR MALIGEN ADJUNCT-INGENIEUR BIJ DE WERKEN TOT VERLEGGING VAN DEN MAASMOND O. J. VAN DER ELST Civiel Ingenieur, DEN HAAG. 1904. Dordrecht. — J. R Revers. DE VERLEGGING VAN DEN MAASMOND. (EEN CONCERT VAN TRIOMF?) EEN OPWEKKEND WOORD GERICHT TOT DE LEDEN DER BEIDE KAMERS ONZER VOLKSVERTEGENWOORDIGING, EN AAN HEN, WIER BELANGEN BETROKKEN ZIJN BIJ DE OPENING DER NIEUWE RIVIER door DEN VOORMALIGEN ADJUNCT-INGENIEUR BIJ DE WERKEN TOT VERLEGGING VAN DEN MAASMOND O. J. VAN DER ELST Ch'iel Ingenieur, DEN HAAG. 1904. Dordrecht. — J. P- Revers. DE VERLEGGING VAN DEN MAASMOND. (Een Concert van Triomf.) „Intusschen heeft de geachte afgevaardigde uit Gelderland, de Heer 't Hooft, „het toch nog noodig geacht een zwakken „minortoon te doen hooren in het harmo„nieuse concert van triomf over de opening .van den Maasmond." Handelingen 1ste Kamer, zitting van 3 Febr. 1904, pag. 323, 2de kolom. Spreker: de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Met meer recht dan een zijner voorgangers mag het tegenwoordige hoofd van het Departement van Waterstaat zeggen: „nourri dans le serail, j'en connais les détours" en ontegenzeggelijk heeft zijn bekendheid met een groot gedeelte van datgeen, wat in de laatste jaren in het ministerie van Waterstaat omging, hem als minister meermalen in de gelegenheid gesteld in lastige kwesties een juist oordeel uit te spreken of door aanhaling van vroeger geschreven of gesproken woorden duistere kwesties tot klaarheid te brengen. Niet altijd echter was hij even gelukkig in de keus zijner woorden, er waren zelfs oogenblikken, waarin velen zijner toehoorders meenden op te merken, dat de opvoeding in het serail toch ook haar zwakke zijde heeft, oogenblikken, waarin het zelfvertrouwen des ministers tot een te hoog peil steeg of waarin blijk gegeven werd van een voorstellingsvermogen, zooais dit slechts verwacht kan worden in die streken, waar het serail in werkelijkheid tehuis behoort en waarin het gesprokene helaas den indruk begon te maken van beter bestudeering der „détours" dan van het te behandelen onderwerp zelf. De schrijver dezer regelen meent zelfs een serie van dergelijke oogenblikken opgemerkt te hebben en heeft daarbij het oog op nagenoeg alles, wat door den minister gezegd werd naar aanleiding van de verlegging van den Maasmond en gevoerd heeft tot het besluit om over te gaan tot de opening der nieuwe rivier, een serie, die geacht kan worden aan te vangen bij de aangrijpende beschrijving van de kennismaking des ministers met den Amer bij stormweer, (Hand. lste Kamer, pag. 225, verg. van 4 Febr. 1902) om te eindigen met de woorden aangehaald aan het hoofd van dit opstel. Onder de technici, die met eenigen aandacht den loop der gebeurtenissen hebben gevolgd, zullen er slechts zeer weinigen te vinden zijn, die zullen durven beweren, dat de voorlichting van het Nederlanasche volk in de duistere Maasmondgeschiedenis van dien aard geweest is, dat het over de portée der voor korten tijd gevallen beslissing, om over te gaan tot de opening van de nieuwe rivier, met voldoende kennis van zaken kan oordeelen; daarentegen zullen er velen te vinden zijn, die de meening zijn toegedaan, dat vermeerdering van toelichting de duisternis slechts nog dieper deed worden. De voorstelling alsof ons volk mede zou kunnen juichen in een „concert van triomf" moet dan ook wel zoo volkomen in strijd met de werkelijkheid zijn, dat schrijver meent, dat slechts een Oostersche verbeeldingskracht tot het uitspreken van dergelijke woorden kan voeren, tenzij men onder „volk" alleen diegenen rekent, die hoera roepen, als zij iets schitterends zien, al is het slechts klatergoud. „van Noord-Brabant, de minister bereid zal worden bevonden, „daarin nader te voorzien." Daar aanhaling A. alles bevat, wat het V. V. over den nieuwen Maasmond zegt, kan men niet beweren, dat de leden der 2de Kamer juichtonen aangeheven hebben; de kalme lezer kan uit de eerste vraag niet anders opmaken, dan dat de 2e Kamer niet veel vertrouwen toonde te hebben in de vroeger aan haar overgelegde berekende waterstanden en uit de tweede vraag, dat zij verlangde in de toekomst controle te kunnen uitoefenen. Laat ons thans luisteren naar het triomfgeschal van de Regeering, zooals dit ons uit de Memorie van Antwoord zal tegemoet klinken: Aanhaling B. „De waterstanden op de Maas, welke na opening der „nieuwe rivier bij verschillenden afvoer zullen voorkomen, „zijn bij het opmaken van het ontwerp tot verlegging van den „Maasmond berekend en vermeld in Bijlage II der Memorie „van Toelichting bij het ontwerp van wet van 11 December „1885 (Staatsblad No. 234) inzake de onteigening ten be„hoeve van de verlegging van de uitmonding der rivier de „Maas. Bij de berekening is echter uitgegaan van een toestand „van permanentie op die rivier. Aangezien nu die toestand „zich slechts zal kunnen voordoen op het gedeelte der rivier, „waar de invloed der getijden niet meer beteekenend zal zijn „d. i. boven St. Andries, kunnen de uitkomsten van die beregening alleen van werkelijke waarde zijn, voor zooveel zij „betrekking hebben op hooger gelegen plaatsen. „Een juiste berekening, waarbij gelet wordt op vloed en „eb, is niet te geven, terwijl eene vergelijking van de rivier „de Maas en de nieuwe rivier met andere rivieren, bijv. de „Lek, wegens niet overeenkomstige omstandigheden evenmin „tot nauwkeurige cijfers kan leiden. Ondergeteekende meent L. Zitting van de Eerste Kamer der S. G. van 2 Febr. 1904, Verh. pag. 308. Aanhaling C. Spreker de Heer't Hooft „Het is ook zeer te hopen, „dat de nadeelen, die de nieuwe rivier voor Gelderland en „Westelijk Noord-Brabant zou kunnen gehad hebben, zijn ondergangen door de thans tot stand gebrachte werken. Maar „daarvoor bestaat geen zekerheid. Integendeel. Er zijn zeer „deskundige personen, die meenen, dat het werk niet zal „voldoen aan de verwachting, die meenen, dat groote nadeelen „te duchten zijn. In ieder geval ook de grootste optimist moet „toegeven, dat, wat de gevolgen betreft, wij met de opening „doen een sprong in het duister." De minister noemde dit „een zwakken minortoon". Thans volgt een aanhaling, waarin men werkelijk juichtonen kan ontdekken, jammer slechts, dat de slotwoorden de kracht der eerste vreugdekreten een weinig komen temperen; het betreft de speech van den heer Jhr. van der Does de Willebois, burgemeester van 's Hertogenbosch, uitgesproken in de zitting der Eerste Kamer van 3 Febr. 1904. Aanhaling D. „In de eerste plaats constateer ik, dat door de Regeering „op de meest loyale wijze voldaan is aan de termen van de „overeenkomst en alle bedongen waarborgen zijn gegeven om „de belangen van het Westelijk deel der provincie te bescher„men, voor zoover zij konden geschaad worden door de opening „van de nieuwe rivier. Wat overeengekomen was, is uitgevoerd „geheel en al in overleg met en naar genoegen van de belanghebbende streek. „Wanneer dus dit jaar de Nieuwe Maasmond wordt ge„opend, dan behoeft niet te worden gevreesd, dat er nog „klachten zullen zijn, en mag verwacht worden dat die opening „zal plaats hebben met instemming van de geheele provincie, „zoowel van diegenen, die aanvankelijk tegen het werk gekant „waren, als van hen, die van het werk verwachten de verlossing „van de ellende, die zoolang aan de ontwikkeling van het „oostelijk deel van Noord-Brabant in den weg heeft gestaan. „Hier vinde dan ook zijn plaats een woord van hartelijken „gelukwensch aan dezen minister, dat het hem gegeven zal „zijn de kroon te zetten op het groote werk en zijn naam te „verbinden aan de voltooiing, evenals die van den minister „Klerck verbonden is aan de wet van 26 Januari 1883. Zoo „zal ook de naam van den tegenwoordigen minister in dank„bare herinnering blijven bij de provincie en zal hij zich „een monument hebben verzekerd in de geschiedenis van „Noord-Brabant, dat onvergankelijk zijn naam daar in eere „zal doen blijven. „Naar aanleiding van de rede van ons geacht medelid „uit Gelderland, den heer 't Hooft, zij andermaal gezegd, dat „ik mij altijd gesteld heb op het standpunt van de contrac„tueele verplichting tusschen den Staat, de provincie en het „groot Waterschap. 1) Bij de besprekingen in December bedoelde ik alleen mij nader te vergewissen of er nu niets „meer aan de opening van den Maasmond in den weg stond. „Wat de Heer 't Hooft daaromtrent verder heeft gezegd, gaat „ver de toekomst in, verlaat het concrete terrein en beweegt „zich op het veld van mogelijkheden, waaromtrent niemand „nog iets met zekerheid zeggen kan. Wanneer wij nu in 't „oog houden, dat de opening van den Maasmond van den „beginne is beschouwd als een Rijkswerk, noodzakelijk in het „algemeen rivierbelang — dat het schier niet denkbaar is „dat ooit eene Regeering het eene gedeelte van het land zou 1) Hier wordt bedoeld het Waterschap N. O. deel van Noord-Brabant, welk waterschap onder voorwaarden, omschreven in eene overeenkomst van 30 Aug. 1883 een bijdrage van f 2.000.000 aan het Rijk toezegde. „willen laten lijden onder den druk van de belangen van het „andere — dat er hier te lande genoeg gemeenschapsgevoel „bestaat om het Departement van Waterstaat te houden aan een „zijner eerste plichten, nl. om misstanden te doen verdwijnen, „die ramspoedig zouden blijken voor een gedeelte van het „land, dan geloof ik, dat wij op dit punt de toekomst gerust „mogen tegemoet gaan. Wij kunnen overigens geen concrete „toezeggingen van de Regeering vragen noch ontvangen. „Mochten zich inderdaad onverhoopt in de toekomst gevaren „voordoen, dan zal bij overweging van voorzieningen ook „zeker rekening gehouden worden met de historie van de „zaak, die leert, dat bij het besluit tot uitvoering van dit werk „het beginsel heeft vooropgestaan, dat het eene gedeelte des „lands niet zou worden opgeofferd aan het andere." De schrijver zou den heer Van der Does de Willebois de vraag willen stellen: wie is het, die u de zekerheid gaf, dat het oostelijk deel van Noord-Brabant door de opening van de nieuwe rivier zal geholpen worden? Het is jammer, dat de spreker niet aangaf uit welke bron hij zijne wetenschap heeft geput. Nu nog tot slot het eindwoord der regeering, gesproken door den minister van Waterstaat in de vergadering van de Eerste Kamer van 3 Febr. 1904. Handelingen pag. 324. De minister zegt, dat in de eerste plaats het betoog van den heer 't Hooft hem niet duidelijk was, om dan daarop te laten volgen: Aanhaling E. „Indien hij had betoogd, dat de aanneming der Wet van „4 Dec. j.1., waardoor de gelden werden toegestaan om de „opening van den Maasmond mogelijk te maken, in de veronderstelling geschied is van eene algemeene toezegging, „dat alle gevolgen der opening voor rekening van het Rijk „blijven, dan zou zijn betoog mij duidelijker geweest zijn, al k i „zou ik de juistheid dier veronderstelling hebben moeten „betwisten. Maar dat heeft hij niet gedaan. Geen enkel „reserve is op genoemden datum en evenmin gisteren ge„maakt ten aanzien van het standpunt der regeering, dat „harerzijds thans alles is gedaan, waartoe zij zich verplicht „heeft vóór het weggraven der dammen en het openen der „nieuwe rivier. Hiermede nu is, wat mij betreft, de zaak „afgedaan, wanneer de afgevaardigde wijst op mogelijke „rampen en mogelijke verplichtingen, die daaruit voor de „Regeering kunnen geboren worden, dan acht ik het verkieselijk mij daarover niet uit te spreken. De vraag, waartoe „de Regeering, als de gevreesde gevolgen intreden, zal gehouden zijn, zal alleen kunnen beantwoord worden, door hem, „die aan het bewind zal zijn, wanneer die gevolgen zich „voordoen. Van mij kan onmogelijk een toezegging verwacht „worden omtrent de voorziening in rampen, die later wellicht „zouden kunnen komen. Ik vertrouw, dat, wanneer zij zich „mochten voordoen, de Regeering, die dan aan het bewind „zal zijn, niet zal nalaten de rede van den geachten afgevaardigde uit Gelderland te lezen en te overwegen." De schrijver zal zich beperken tot een ontleding der hiervoor gegeven vijf aanhalingen, zij geven inderdaad stof in overvloed voor een belangwekkende verhandeling. Wij vangen deze aan met het zoeken naar de beantwoording van twee vragen: 1°. Welke zullen de gevolgen zijn van de opening van den nieuwen Maasmond? 2°. Hoe zal gehandeld worden, wanneer door die opening schade veroorzaakt wordt? Zoeken wij nu uit elk der aanhalingen het antwoord op deze vragen, aanvangende bij de eerste vraag, dan blijkt uit aanhaling A. dat de leden der Tweede Kamer nog inlichting behoeven, alvorens haar te kunnen beantwoorden, terwijl ons in aanhaling B. de openhartigheid der bekentenis, dat de Regeering zelf niet veel verder is dan die leden, treft. Deze openhartigheid werd in alle vroegere uitingen van regeeringswege gemist. 1) De regeering doet niet veel minder dan den doodsteek geven aan het belangrijkste deel van Bijlage II der Memorie van Toelichting van het wetsontwerp van 1885. Wel beperkt zij zich daarbij nog tot het gebied van eb en vloed, maar ieder deskundige, die weet, hoe de waterstanden, die voor het daarboven liggende gebied moeten gelden, berekend geworden zijn, althans volgens de genoemde Bijl. II der M. v. T., zal dadelijk moeten toegeven, dat ook die reserve veilig geschrapt worden kan. De met behulp der formules voor permanente afstrooming berekende waterstanden zijn geen van alle bruikbaar, ook niet die, welke voor de bovenrivier zouden moeten gelden. Al dadelijk rijst de vraag: hoe weet de Regeering, dat de invloed der getijden boven St. Andries niet meer beteekenend zal zijn, waar zij zelf erkent niet in staat te zijn de te verwachten waterstanden daar beneden te berekenen. De ondergeteekende is al dadelijk zoo vrij met de Regeering in meening te verschillen en de toekomstige grens van eb en vloed veel verder bovenwaarts dan St. Andries te plaatsen, althans bij gemiddelden afvoer van opperwater, zooals ook wel de bedoeling der Regeering geweest zal zijn. 2) Het is hem echter ditmaal in hoofdzaak er om te doen, er de Regeering op te wijzen, dat ook de door haar nog voor juist gehouden berekende waterstanden voor plaatsen boven St. Andries ondeugdelijk zijn. 1) Reeds in 1890 toch werd door den lateren minister van Waterstaat, C. Lely, ter algemeene kennisse gebracht, dat de berekeningen van 1885 niet deugden. 2) Met toekomst wordt hier bedoeld het tijdstip waarop de door de opening der nieuwe rivier verstoorde evenwichtstoestand op de rivier de Maas zich zal hebben hersteld. Wanneer met behulp der genoemde formules waterstanden berekend moeten worden, vangt men aan met de verdeeling van het betrokken riviergedeelte in een liefst zoo groot mogelijk aantal gelijke deelen, waarna men in elk vakje de waterstanden, welke aan het boveneinde te wachten zijn afleid uit die, welke voor het benedeneinde van dat vakje bekend waren of dit door berekening geworden zijn. Natuurlijk moet men bij die berekeningen uitgaan van een punt, waarvan onder de gegeven omstandigheden d.i. bij een zekeren afvoer van opperwater de waterhoogten bekend zijn en hiervoor werden in de M. v. T. de waterstanden aan het benedeneinde van het Oude Maasje voorkomend verkozen. Van dit punt ging de verdeeling uit, die in bovenwaartsche richting tot Oyen of daaromtrent (zie het staatje op pag. 18 der Bijl. II) zich uitstrekte. Uit aanhaling B. volgt, dat de Regeering toegeeft, dat de voor de benedenrivier geldende cijfers niet deugen, daar uit het voorgaande echter volgt, dat de berekende waterhoogten van de bovenrivier afgeleid zijn uit deze foutief verklaarde waterhoogten der benedenrivier, spreekt het van zelf, dat ook eerstgenoemde niet van waarde kunnen zijn. Hadden de ontwerpers der bewuste M. v. T. hunne formules eens trachten toe te passen op de Nieuwe Merwede, (dus op een bestaanden toestand) waarvan de profielen in de jaarverslagen van openbare werken geregeld gepubliceerd werden, 1) vermoedelijk zouden zij hunne formules en berekeningen gedeponeerd hebben ter plaatse, waar zij eigenaardig tehuis behooren, n.1. in den snippermand. Het heeft den schrijver steeds bevreemd en het doet hem dit thans nog, dat men ooit met die formules bij de Staten- 1) Waarom men hiermede in 1897 is opgehouden, is den schrijver onbekend; hij betreurt dit feit met het oog op de groote belangen aan de Nieuwe Merwede verbonden. kenden adviseur, dat er geen klachten zullen komen, want dat de gelicele provincie haar instemming betuigt, om echter zekerheidshalve te eindigen met het aanroepen van het hier te lande bestaande gemeenschapsgevoel, dat niet toe zal laten, dat er slachtoffers vallen. Ten slotte laat in E de Regeering de al of niet voorziening in de aangerichte schade over aan hem, die aan het hoofd van het departement van Waterstaat zal staan, wanneer de benadeeling gebleken is. Wederom zijn het de Regeering en de heer Van der Does de Willebois wier uitingen bevreemding moeten wekken. Hoe kan de Regeerir.g beweren al het mogelijke gedaan te hebben, nadat zij zelf verklaart de gevolgen van de opening der nieuwe rivier niet te overzien. Er was in dit geval slechts één middel ter bereiking van het door haar zelf aangewezen doel, n.1. niet over te gaan tot de opening der nieuwe rivier. De heer de Willebois zou juister gestileerd hebben door van de provincie in haar geheel, dan van „de geheele provincie" te spreken. De schrijver zou hem willen vragen eens een gemoedelijk praatje met de boeren en schippers langs de Maas te gaan houden, van zijne „algemeene instemming" zal hij dan een eigenaardigen indruk krijgen. Reeds kent men des schrijvers meening. Door het verwerpen van de berekeningen van 1885 is volgens hem de tegenwoordige Regeering, en zij alleen, verantwoordelijk geworden voor mogelijke nadeelige gevolgen van de opening der nieuwe rivier. Staatsbuigers en volksvertegenwoordiging zijn verkeerd ingelicht geworden. Het was om deze reden, dat hij in 1902 reeds eischte een geheel nieuw onderzoek van het Maasmondvraagstuk door een commissie niet uitsluitend uit technici bestaande. Tevens gaf hij toen in overweging den aanleg van een stuw in de nieuwe rivier even beneden Heusden. Zooals bekend is, ging de Regeering op geen dezer beide voorstellen in, de opening der nieuwe rivier werd zonder nieuw onderzoek aanbesteed en de plaats, waar de stuw in erger noemt dan de kwaal, ook al acht hij het nadeel slechts van betrekkelijk korten duur, omdat de te verwachten zandbeweging die geul wel spoedig zal laten verdwijnen. Men had dienen te bedenken, dat in een geul van 40 Meter breedte het laveeren der schepen onmogelijk wordt, want voordat het schip behoorlijk vaart kan krijgen, zal het roer weder om moeten, maar bovendien, dat die geul wederom niet anders is dan een profielsverruiming, die hier ter plaatse ongewenscht is, omdat de afvoer van opperwater daardoor weder wordt vergemakkelijkt en het verhang bovenwaarts daardoor nog belangrijk steiler wordt. Men werkt de versnelling van de afstrooming van het opperwater boven Hedikhuizen nog meer in de hand en daarmede de verontdieping. 1) Deze vaargeul brengt geen verandering in het gevaar voor overstrooming van den Bommelerwaard bij den eerstvolgenden belangrijken watervloed, want daartoe is met het oog op de dan afstroomende watermassa's (2500 & 3000 M'.) per sekunde de invloed van het geultje te gering, maar bij geringen afvoer van opperwater (50 k 100 M'.) doet zij zich wel degelijk gelden en dan is haar invloed nadeelig. Ten laatste wordt door die geul geen gunstige verandering gebracht in een derde belangrijk nadeel van de opening der nieuwe rivier, n.1. de vermindering van winterirrigatie der Maasuiterwaarden. Had men beneden Heusden een stuw van ruime afmetingen gemaakt, dan had men de toekomstige waterstanden beheerscht en Noord-Brabant werkelijk hulp gebracht, dan zou men in tijden van weinig opperwater daarmede het peil der Maas kunnen opstuwen tot een voor den landbouw gewenschte hoogte; dan behoeven geen weiden uit te drogen, geen fundeeringen, die boven laag water komen, te verrotten, geen welpompen te verdrogen, dan zou er ook in de droogste tijden voldoende diepte voor de scheepvaart zijn, terwijl er dan tevens voldoende ruimte zou zijn om te laveeren; dan zal de zandbeweging in het bed der Maas belangrijk afnemen, doordat de verhangen op die rivier geen zoo ingrijpende veranderingen ondergaan, de verlammende invloed van het Heusdensche kanaal op de stroomingen in de nieuwe rivier zal afnemen, de winterirrigatie der Maaspolders zal naar behoefte geregeld kunnen worden, en eindelijk en dit is het voornaamste, dan kan zonder vrees voor te laag afloopen van het water in droge tijden het zomerbed van de rivier tot Crevecoeur toe belangrijk 1) Den technicus wordt aanbevolen de lektuur van A. Dieck's „Naturwidrige Wasserwirthschaft der Neuzeit" en daaruit meer in het bijzonder pag. 29 regel 2 v. o. en volg. en pag. 236 regel 17 v. o. en volg. Bibl: K. 1. v. 1. XVI. 137. worden verruimd en daardoor de afvoer in tijden van hoog opperwater zoodanig worden vergemakkelijkt, dat men over zou kunnen gaan tot ophooging van de Baardwijksehe en Bokhovensche overlaten: onnoodige uitgaven zouden worden voorkomen, o. a. zouden de sluizen langs de Maas tot St. Andries niet door andere behoeven vervangen te worden en zou men langen tijd achtereen dien gunstigen waterstand kunnen behouden, waarvan men thans zoo onzeker is. Eerst dan zullen de millioenen door Noord-Brabant geschonken, nuttig besteed te noemen zijn. Men ging op het voorstel om de stuw te maken niet in, geen woord werd er over losgelaten bij de publieke besprekingen van de Regeering met hen, die voor de bedreigde belangen opkwamen. Men vroeg er trouwens niet naar. De heer van der Does de Willebois profeteert, dat er geen klachten zullen komen, omdat alle belanghebbenden gehoord zijn. — Vermoedelijk heeft hij nimmer gehoord van den stroom van klachten, die opgerezen zijn bij de vorming der Nieuwe Merwede, waarbij toch in zooveel minder sterke mate in toestanden werd ingegrepen, die jaren en jaren hadden bestaan. Zijn werkelijk al die duizende landbouwers, schippers, fabrikanten, nijverheidsinstellingen, waterschappen en gemeenten gehoord, wier belangen bij de opening van den nieuwen Maasmond gemoeid zijn? Wij weten immers beter. Bovendien de uitvoerders van het werk weten niet, wat er komen zal, hoe zullen dan de niet-waterbouwkundige belanghebbenden dit weten, en als zij niet weten, waarover zullen zij dan klagen? Het optreden van den heer van der Does de Willebois wordt door den schrijver betreurt. Als in de toekomst N.-Brabant schade lijdt, zal het voor een deel aan hem te wijten zijn, want hij is de man, waarnaar Noord-Brabant luistert, in wiens bekwaamheid die provincie groot vertrouwen stelt. Hij spreekt van schade in een verre toekomst, alsof dit dan geen schade zijn zal. Bevreemdt het den lezer, dat wij verklaren moeten, hem niet te begrijpen? Zeker zal niemand sterker dan de ondergeteekende wenschen, dat Gelderland noch Noord-Brabant nu noch in een verre toekomst schade lijden zullen. Een zeventienjarige werkkring bij het groote werk en een meerjarige rivierstudie gaven hem de zekerheid, dat door de thans gevolgde werkwijze zeker schade, wellicht gevaar zal ontstaan. Of die schade, dat gevaar, spoedig zullen volgen, niemand, de Regeering evenmin als de schrijver, kan dit voorspellen; zal de schade groot, het gevaar ernstig zijn, niemand, ook de Regeering niet, kan het zeggen; noch de Regeering noch hij weten immers of de Boven-Maas weder spoedig zijn afvoer tot een minimum zal doen dalen en daaronder scheepvaart, landbouw en nijverheid schade laten lijden of wel, of er spoedig weder groote watermassa's lang haar bed zullen afstroomen met dreigend gevaar voor de Bommelerwaard en het oostelijk deel van Noord-Brabant. Met deze onzekerheid voor ons moeten wij ons wel afvragen — wordt er met de belangen van de beide provincies niet een gevaarlijk spel gespeeld? Thans is het te laat om nog terug te treden, om nog te wijzigen, slechts blijft er een kleine kans, dat na de ernstige waarschuwingen in de toekomst „sprongen in het duister" zullen worden vermeden, dat men bij onze volksvertegenwoordiging niet meer met onbegrijpelijke en ondeugdelijke berekeningen zal kunnen aankomen en dat door de meest mogelijke publiciteit te eischen en in de hand te werken van al, wat het gevolg van de thans tot stand gekomen opening der nieuwe rivier zijn zal, de behartiging der belangen van allen, zoowel van de kleine als van de groote luijden naar behooren zal kunnen geschieden. Komt er schade, dan zal men zich niet kunnen verschuilen achter „buitengewoonheid der omstandigheden" of de onmogelijkheid om te voorzien, wat er gebeuren zal, want men is gewaarschuwd geworden met klem van redenen, al nam men niet de moeite om te weerleggen, dan zal er geboet worden naar de grootte van het nadeel of het ongeluk. Moge Nederland die bestraffing gespaard worden en blijken, dat den minister van waterstaat, handel en nijverheid zijn krachten niet overschat heeft, toen hij de leiding van een concert (van triomf) op zich durfde nemen, waar zijn bekwame premier zich nog tot bespeling van het klavier (der volksconscientie) beperkt.