ter Rceciioie. DE WATERWEG VAN ROTTERDAM NAAR ZEE DOOR P. GALAND Oud Hoofd-Inspecteur van 's Rijles Waterstaat 's-ORAVENHAOE MARTINUS N IJ IIO F F 1902 DE WATERWEG VAN ROTTERDAM NAAR ZEE DE WATERWEG VAN ROTTERDAM NAAR ZEE DE WATERWEG VAN ROTTERDAM NAAR ZEE HOOR P. CALAND Oud Hoofd-Inspecteur van 's Rijks Waterstaat 's-GKAVENHAGE MAltTINUS NU HO FF 1902 r TYP. /IHD-J.IOU.. HOEK- EN " >I4|PUgl*l>ni'KKI Ill.l ' • 'jfc' *'.< '■ 'Vwti L liet zal, meen ik, niet veel verwondering wekken, dat ik, ook na mijne uittrede uit den dienst, voor zoover ik daartoe in de gelegenheid was, met belangstelling heb nagegaan, wat er sinds met den Rotterdamschen Waterweg is voorgevallen. In dat tienjarig tijdvak heb ik mij met veel van wat er is geschied niet kunnen vereenigen en ik meen daarom in het onderstaande liet een en ander betreffende dezen Waterweg kort en zakelijk te moeten mededeel en. Ik doe het noode, als wars van kritiek en eigenlijkslechts uit eene soort van plichtbesef, omdat eeue bijna 50-jarige ondervinding van het eigenaardige werk mij er als het ware toe dringt. De zaak is er trouwens belangrijk genoeg voor. Het komt mij namelijk voor, dat men den Waterweg meer behandelt als bovenrivier en er niet, althans niet genoeg, rekening wordt gehouden met den vloed, die toch het natuurverschijnsel is, op welks werking de geheele zaak berust. Hoe zou men anders dwarskribben kunnen maken die de vrjje werking der getijden belemmeren (men noemt ze lage dammen) en waartusschen dan nog in de. rivier grond wordt gestort die elders uit de rivier wordt opgebaggerd? Hoe zou men anders, nog wel vlak aan zee, een werk kunnen in stand houden, dat den opkomenden vloed, in plaats van hem den toegang naar binnen gemakkelijk te maken, naar zee terugwerpt en bovendien andere werken beschadigt? En waarom maakt men geen gebruik van de gelegenheid, die zich als het ware van zelve aanbiedt, om het spui-vermogen der rivier te vergrooten? Deze en dergelijke vragen zijn reeds lang bij mij ontstaan en ik zou mij niet verantwoord achten ze langer onbesproken te laten 1111 men, blijkens o. a. bestek 11". (58 van 1901, reeds verplicht is buiten de dammen in zee te gaan baggeren en er op de Staatsbegrooting weder niets is uitgetrokken , 0111 in een en ander te voorzien. Het groote struikelblok voor de diepte schijnt tegenwoordig gelegen te zijn op het Scheur en nu vindt men, naar mijn oordeel, juist aan de beide einden van dezen riviertak gelegenheid 0111 daarin te voorzien. In liet voorbijgaan zij opgemerkt, dat de vernauwing van het Scheur, door de Staats-Commissie van 1 !S77 voorgesteld, naar mijn oordeel, in het nadeel der zaak strekt, omdat liet Scheur er minder vermogend door geworden is en dus tot geringer diepte beperkt dan het volgens het plan van den Raad van den waterstaat van 185S zou kunnen hebben, terwijl de spuiboezem voor het nieuwe zeegat er aanzienlijk kleiner door geworden is, zeer inliet nadeel van de diepte. De lieide einden van het Scheur, waarvan ik zoo even sprak, zijn natuurlijk gelegen in den riviermond en aan de oostpunt van Rozenburg. I11 den riviermond is de laatste jaren aanhoudend veel gebaggerd (terwijl de diepte toch maar stationnair blijft): en nu leert de ondervinding, zoowel op boven- als op benedenrivieren, dat, wanneer op dezelfde plaats, jaar in jaar uit, moet worden gebaggerd, dit wijst op een gebrek in den plaatselijken toestand, dat verbetering eischt. 1) Ik zie dit gebrek hier in het aanzijn van den lagen dam, die eenige jaren geleden is gemaakt even benooi den het zuideihoofd in verband met de bovenbedoelde vernauwing van het Scheur. Uit de op de kaarten aangetoonde dieptelijnen is op te maken, dat de uit het zuidwesten komende vloed, die langs den kop van het zuiderhootd tracht binnen te trekken, tegen dat lage dammetje stuit en naar zee wordt teruggeworpen. maar door de achteraan komende vloedgolf, die* zooveel sterker is dan haar voorgangster, wordt opgevangen en de vloed zich nu met volle kracht op den kop van het noorderhoofd richt en van daar langs de zuidzijde van dit hoofd schurende, verder kronkelend naar binnen trekt. 2) lTit de indertijd gedane drijvingen blijkt ten overvloede, dat vóór het aanzijn van den hier bedoelden lagen dam de vloed ook naar binnen trok over het oppervlak, waar thans het uiteinde van dien dam ligt. Door de hier bedoelde werking van den vloed is naar mijn oordeel verdieping ontstaan langs den kop en de zuidzijde van het noorderhoofd met de daaruit voortvloeiende zwaardere werking der zee. 1) Dredging sis a system is uti error in principle; itis an attack upon the effect rather than upon the cause. (The conservation aud iniprovement of Tidal liivers by E. K. Calver R. N. bondon. John Weale 1853, hl-/.. 81). De woorden zün i" het oorspronkelijke cursief gedrukt. Op het congres voor scheepvaart in 1900 te Parijs, noemde nog de Belgische ingenieur Vaxkkvin baggeren niet een stelsel maar een red- of hulpmiddel, waarvan geene blijvende resultaten te wachten zijn. 2) Is er wellicht verband tusschen 'deze richting van den vloed en de scheepsrampen, die tegenwoordig op het noorderhoofd plaats hebben 'i Tegelijk met deze verdieping ontstond natuurlijk aangroeiing van den zuidwal van het vaarwater tusschen «1e hoofden, die door baggering moest worden bedwongen, zonder , dat de oorzaak tot dusver weggenomen werd, en die zich nu ook dreigt uit te strekken tot vóór en buiten den mond. Zoowel de kop als de zuidzijde van het noorderhoofd, zijn reeds krachtig tegen den bedoelden aanval verdedigd moeten worden, terwijl het hoofd tot dien tijd slechts gewoon onderhoud vorderde en de op den kop van het hoofd geplaatste lichtopstand, die het 20 jaar tegen storm en golfslag gehouden had, nu ook wegsloeg. Erge* nog is het echter, dat daardoor eene zekere hoeveelheid vloed water wordt belet naar binnen te dringen, hetgeen van schadelijken invloed moet zijn op de geheele rivier. En hoe zou de vloedgolf in liet nieuwe zeegat zich regelmatig kunnen ontwikkelen en daarin geregeld optrekken, wanneer zij, reeds in den aanvang, beurtelings van den eenen oever naar den anderen wordt teruggekaatst? Mij komt het daarom voor, dat de hier bedoelde lage dam, die bovendien herhaaldelijk aanleiding geeft tot zeerampen met verlies van menschenlevens, hoe eer hoe beter moet worden opgeruimd, te beginnen van buiten. Denkelijk zal daardoor ook een gunstige invloed worden uitgeoefend op de zandafzettiug tegenover het station. Het is wel mogelijk, dat de lage dam door de werking der eb in het begin eenig nut gedaan heeft, maar dat is dan door de werking van den vloed al spoedig geneutraliseerd en te niet gedaan. Nu de bovenmond van het Scheur. De Staatscommissie van 1S77 stelde voor, de Oude Maas aldaar af te dammen, ook al blijkbaar, omdat zij die rivier enkel beschouwde uit het oogpunt der bovenrivieren, waartoe zij niet behoort. Ik hel) mij daar toen herhaaldelijk tegen verklaard, omdat ik begreep, dat de Oude Maas later een voortrert'elijken spuiboezem voor den waterweg opleveren zou. Uit het voorstel tot afdamming der Oude Maas volgt intusschen, dat deze rivier door de Staats-commissie anders werd beoordeeld en die commissie zeide zelfs, dat door de uitvoering van het plan van den Raad van den waterstaat volstrekt geen water van de Oude Maas op het Scheur zou komen (blz. 86 van het eindverslag) en dit eerst mogelijk zou worden, door aan het Scheur meer dan het dubbele van het tegenwoordige vermogen te geven. Dit laatste is niet geschied en wat blijkt niettemin thans ? Men leze eens, wat de ingenieur Ramaek schrijft in zijn verslag aan het internationaal scheepvaart-congres van 1898. Daar staat woordelijk : „De Noord en de Noordgeul helpen aan de getijbe„weging in den Rotterdamschen waterweg, water gevende „en nemende op het voordeeligste tijdstip, om er grootere „beweging te bekomen, dan wanneer zij waren afgedamd." Er wordt zelfs bijgevoegd, dat de verbetering van liet Scheur ten deele aan dezelfde oorzaak is toe te schrijven. En dit geschiedt in weerwil, dat men sinds 1877 de Noordgeul 1) heeft vernauwd van 330 tot 70 Meter! Zie het evengemeld verslag. Het is bovendien van algemeene bekendheid, dat er langs Brielle veel minder zoet water komt, dan vroeger en dat de Nieuwe Maas bezuiden Rozenburg sterk aan het verdrogen is. — En nu vraag ik : Indien dan toch het water van de Oude Maas om de punt van Rozenburg heen, dus 1) De Noordgeul vormt de gemeenschap tussehen de Oude Maas en den Rotterdamschen Waterweg. langs een omweg, nog wel bovenwaarts, in den Rotterdamschen Waterweg (bet Scheur) komt, waarom dan niet flink door den wind gegaan en de oostpunt van Rozenburg doorgegraven ? Intusschen, er is meer. In de vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van den 12°" Februari 1901 zeide de Ingenieur Ra ma er, die vele jaren is belast geweest met den geheelen Rotterdamschen Waterweg en dus met den geheelen toestand bekend is, namelijk, na vermeld te hebben, dat de Oude .Maas thans reeds „zij het nog slechts voor een vrij gering deel" medewerkt tot diephouding van het Scheur, woordelijk het volgende: „Het is op dit oogenblik een instabiele toestand, „maar wanneer de Oude Maas, volgens het reeds door „den Heer Caland ingediende ontwerp, geheel in het „Scheur werd gebracht dan zou daarmede eene blijvende „verbetering tot stand gebracht zijn." En nu vraag ik weder: Waarom doet men dat dan niet? Men is hier toch niet aan de bovenrivieren en behoeft dus niet op de verbreeding van het Scheur te wachten, terwijl de spuiboezem voor eene benedenrivier met een zeegat aan het uiteinde niet licht te groot is. Overigens merk ik op, dat het hoog tijd is voor eene beslissing hieromtrent, adres aan de brug over de Oude Maas te Spijkenisse, die nadeelig is voor den Rotterdamschen Waterweg, terwijl het duidelijk is, dat eene rivier, wanneer zij vrij kan afstroomen, geheel anders moet behandeld worden, dan wanneer zij, zooals hier, aan den mond kunstmatig is opgestopt. De Oude Maas, in het Scheur geleid zijnde, zal de eb op het Scheur niet alleen veel krachtiger worden, daar deze rivier dan nagenoeg de geheele eb van de Oude Maas beneden het Spui ontvangen zal, maar de Oude Maas zal dan ook by vloed gemakkelijker door aanvoer uit het Scheur worden gevuld. Zoowel vloed als eb zullen er dus op het Scheur belangrijk in kracht door winnen, zeer in het voordeel van de diepte, die men spoedig zal zien toenemen en er zal, wanneer ook de lage dam aan den Hoek van Holland is opgeruimd, een eind komen aan het tobben met de lage dammen of kribben, die op eene benedenrivier met vloed en eb niet tehuis behooren. Al doen zjj tijdelijk en plaatselijk wellicht eenig weinig nut, op den duur kunnen zij niet anders dan nadeelig werken op den algemeenen toestand, die enkel berust op de werking der getijden, waarmede zij in strijd zijn. Alleen op deze wijze komt het mij voor, dat de zaak voor het oogenblik goed geregeld zal zijn en tevens Rotterdam bij den aanleg zijner met zooveel voortvarenheid uitgevoerde groote werken voor teleurstelling in de toekomst zal worden gespaard. Want men bedenke wel, dat het hier betreft belangrijke zaken, waarvan de gevolgen zich eerst na jaren doen gevoelen, zooals blijkt uit het vermelde betreffende den lagen dam aan den Hoek van Holland, die er reeds sinds 15 of meer jaren ligt. De Waterweg behoorde mijns inziens al lang op de eenmaal verkregen diepte te blijven zonder baggeren, behoudens incidenteel als men wil nu en dan op een of ander punt. b.v. na hoog opper water, aanhoudend stormweder, ijsgang en dergelijke. In de Wielingen en het Brouwershavensche gat wordt immers evenmin gebaggerd. Eindelijk merk ik, op dat een middel tot het verkrijgen van grootere diepte is gelegen in verwijding van het Scheur, te beginnen van beneden, een werk, te meer nuttig en noodig omdat, zoolang het Scheur niet verwijd is, men niet het volle nut heeft van de dammen in zee, zooals deze met groote kosten zijn aangelegd. Blijkbaar heeft de Staats-commissie dat niet gevoeld en vandaar haar voorstel tot vernauwing van het Scheur in verband met haar andere voorstel tot afdamming der Oude Maas, eeu voorstel, dat op de bovenrivieren tehuis zou heliooren, doch niet hier. Maar nu het blijkt, dat de doorgraving der oostelijke punt van Rozenburg, door het leiden der Oude Maas in het Scheur, wel degelijk aan de zaak dienstig zal zijn, naar mijn oordeel niet weinig, zou de vernauwing van het Scheur zelfs in den eigen gedachtengang der Staats-commissie, moeten vervallen. Ter verduidelijking van een en ander meen ik overigens wel te mogen verwijzen naar mijne mededeeling over vloed en el> op de benedenrivieren, voorkomende in de verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van 1860—61. Ik herhaal ten slotte, dat liet mij niet te doen is om kritiek, maar enkel om het belang der zaak, zooals ik dat inzie. Februari 1902.