VEREENIGINO van VOORZITTERS en SECRETARISSEN van KAMERS van ARBEID in NEDERLAND. ONDERZOEK NAAR DEN TOESTAND DER MANDENMAKERS- EN RIETBEWERKERSBEDRIJVEN, INGESTELD DOOR DE KAMER YAN ARBEID VOOR DE BOUWBEDRIJVEN TE AMSTERDAM. AMSTERDAM — J. CLAUSEN — 1901. De Mandenmakers* en Rietbewerkersbedryven te Amsterdam. Op 15 April 1900 richtte de afdeeling Amsterdam van den Nederlandschen Mand- en Rietbewerkersbond het verzoek tot de Kamer van Arbeid voor de Bouwbedrijven te Amsterdam om verbetering te brengen in de loonen, den arbeidstijd en de inrichting der werkplaatsen. Naar aanleiding van dit verzoek besloot de Kamer, alvorens maatregelen ter verbetering te beramen, eerst een onderzoek naar den bestaanden toestand in te stellen en wel eensdeels door het hooren van getuigen en anderdeels, daar de wet op de Kamers van Arbeid een onderzoek door getuigen zeer bezwaarlijk maakt, door het verzoek aan patroons en werklieden te richten 0111 door de Kamer opgestelde vragenlijsten in te vullen. Voor de Kamer zijn verschenen drie patroons en drie werklieden ; bovendien had de Kamer nog eenige personen opgeroepen, maar deze zijn niet verschenen. Door 14 patroons en 34 werklieden zijn vragenlijsten min of meer volledig ingevuld. Uit de inlichtingen, die de Kamer op deze wijze verkregen heeft, is haar het volgende gebleken : Op den voorgrond moet worden gesteld, dat niet alleen het mandemakersbedrijf een afzonderlijk, geheel van het rietbewerkersbedrijf te onderscheiden vak is, maar ook dat het eerstgenoemde bedrijf zelf zich in twee geheel van elkaar verschillende vormen voordoet, n.1. wat men kan noemen de vervaardiging van luxemandenwerk, voornamelijk bestaande uit huiselijke benoodigdheden, en die van grof mandewerk, voornamelijk uit verzendingsmiddelen bestaande. Deze twee vormen van het bedrijf hebben ook ieder een eigen geschiedenis. \ oor veertig, vijftig jaar was de vervaardiging van luxe-mandenwerk een bloeiend vak, waarin patroons met meer dan 15 werklieden een goed bestaan vonden, terwijl thans slechts enkele patroons meer dan 6 werklieden houden. In dien tijd had ongeveer iedere grootere huishouding \aar strijk- en mangelkamer, welke fijn mandenwerk noo^.g uadden ; in dien tijd gebruikte men b.v. wiegen, die ware kunststukken van mandenwerk waren, zooals ze waarschijnlijk thans in het geheel niet meer zouden kunnen worden vervaardigd. Door de veranderde gewoonten evenwel worden vele van dergelijke artikelen thans niet meer gevraagd en hierdoor is het aantal artikelen in deze branche veel verminderd. In plaats echter van het verdwenene is een ander bedrijf steeds meer op den voorgrond gekomen, n.1. de rietbewerking. Oorspronkelijk werden uit riet slechts meubelen gemaakt; in den laatsten tijd evenwel zijn er allerlei artikelen, zooals koffers, sportkarren, enz. bijgekomen en dagelijks worden nog nieuwe artikelen en nieuwe modellen aan de markt gebracht. Zoo is derhalve naast de achteruitgegane mandenmakerij het steeds vooruitgaande rietbewerkersbedrijf opgekomen, waarin thans zelfs handen te kort komen. Daar nu zoowel dit bedrijf als de genoemde branche van de mandenmakerij kunstambachten geworden zijn, zijn de eischen, die aan de werklieden gesteld moeten worden, vrij hoog en naar het schijnt zijn de vereischte kwaliteiten bij de Amsterdamsche werklieden niet aanwezig. Een gevolg is. dat hier voornamelijk slechts Duitsche modellen worden nagemaakt en volgens de meening van een gehoorden patroon nog niet eens zoo goed. Naar de meening van een gehoorden werkman zouden de werklieden wel in staat zijn het werk even goed als in Duitschland te maken, maar zou het materiaal hier slechter zijn. Dit kan evenwel slechts gelden voor het mandenwerk : Inderdaad zijn de Duitsche teenen beter dan de Xederlandsche, omdat onze grond slapper is, maar wat het riet betreft, dat komt alles uit Oost-lndie en wordt zelfs door de Duitsche patroons hier gekocht. Naast het besproken luxe-man lenwerk staat nog een andere soort van luxe-werk, n.I. het fijne vlechtwerk, zooals de sleutelmandjes, prullemanden, geldbakken, enz., welke artikelen vooral in bazars worden verkocht. Deze kunnen in ons land niet vervaardigd worden, omdat zij in Frankrijk (Aisne en Montpellier) en in Beieren door geheele gezinnen samen in huisindustrie gemaakt worden, welke ze door eeuwenlange, overgeërfde oefening tegen zulk een lagen prijs leveren kunnen, dat concurrentie onmogelijk is. Het zijn juist deze artikelen, waaruit de invoer voor het grootste deel bestaat. Een andere ontwikkeling heeft de tweede genoemde branche voor het mandenmakersbedrijf, die van het grove werk, doorgemaakt. Ook deze was te Amsterdam voor veertig, vijftig jaar een groot bedrijf en is thans zeer sterk achteruitgegaan en dit wel door twee oorzaken. De eerste oorzaak is de vervanging voor verschillende doeleinden van mandenwerk door andere artikelen, vooral kisten en kartonnen doozen ; zoo worden thans voor aardappelen vaak kisten, voor tabak doozen gebruikt en worden verscheidene manden, die vroeger gebruikt werden, thans in 't geheel niet meer vervaardigd, zooals de zoogenaamde Suriname- en de watermanden. De tweede oorzaak is de concurrentie van het platteland. Op de plaatsen, waar de teenen groeien, o.a. de omstreken van IJselstein en van Tiel, kunnen de manden veel goedkooptr vervaardigd worden, eerstens omdat het materiaal niet vervoerd behoeft te worden en men de teenen in de slooten, waarlangs ze groeien, nat kan houden, anderdeels omdat het arbeidsloon daar veel lager is, terwijl er ook veel kinderen aan den arbeid gezet worden. Het gevolg hiervan is, dat tal van manden, die vroeger in Amsterdam besteld werden, thans van buiten komen en dat wel vaak door bemiddeling van personen, die geheel buiten het mandenmakersbedrijf staan, en dat de prijzen te Amsterdam door deze concurrentie sterk gedrukt worden. Een der gehoorde patroons deelde als voorbeeld hiervan mede, dat hij voor manden, die hij vroeger voor 33 ct. had geleverd, bij een nieuwe inschrijving 22 ct. had gevraagd, terwijl ze voor 19 ct. werden gegund. Ook op de levering van mandenwerk aan de gemeente heeft deze loop van zaken invloed uitgeoefend, want terwijl dit vroeger altijd voor denzelfden prijs buiten bestek aan denzelfden patroon werd geleverd, is er verleden jaar een aanbesteding gehouden, waardoor deze patroon veel minder gekregen heeft dan vroeger. Door de werklieden is getracht de bestellingen, die anders buiten de gemeente zouden gedaan worden, hier te houden. Zij hebben nl. een productieve coöperatie gevormd, die het ruwste werk vervaardigt en zich met zulke lage prijzen tevreden stelt, dat met het platteland geconcurreerd kan worden. Hierdoor voert zij wel bestellingen uit, waaraan anders te Amsterdam niet voldaan kon worden, maar zij verdient dan ook niets meer dan een behoorlijk loon voor elk der werklieden; van winstmaken om tot kapitaalsvorming of -uitbreiding te komen, is geen sprake. Een derde oorzaak van den achteruitgang van dezen tak van het mandenmakersbedrijf wordt vooral door de werklieden gezocht in de concurrentie van het gevangeniswerk en dat van de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid. Wanneer men nader onderzoekt, of deze concurrentie bestaat, dan vindt men, dat inderdaad vroeger in de gevangenis te Amsterdam manden gemaakt werden; een patroon verklaarde voor de Kamer, dat hij indertijd geregeld in de gevangenis ging lesgeven. Sinds eenige jaren is dit evenwel afgeschaft. Uit het verslag van de „rijkscommissie van onderzoek in zake de afbreuk door den arbeid in de gevangenissen, rijkswerkinrichtingen en rijksopvoedingsgestichten den arbeid in de vrije maatschappij gedaan", blijkt, dat zich in het jaar 1695 in de gevangenis te Amsterdam 2, te Roermond 2 en in de werkinrichting te Veenhuizen 1 mandenmaker bevonden en dat in die inrichtingen resp. 29, 207 en 139 stoelen voor particulieren gemaakt zijn. Uit de „Statistiek van het gevangeniswezen" van de jaren na 1S95 blijkt, dat in alle inrichtingen slechts manden voor eigen gebruik gemaakt worden. En wat de Maatschappij van Weldadigheid betreft, de Kamer heeft haar inlichtingen verzocht over het mandenwerk, dat zij Iaat verrichten en hierop is de mededeeling gevolgd, dat zij per jaar hoogstens 100 stoelen en 100 wannen naar Amsterdam zendt en dat er van de manden, die in Frederiksoord worden gemaakt, niet één naar Amsterdam wordt gezonden. Wel is het echter mogelijk, dat fabrikanten te Noordwolde veel artikelen naar Amsterdam zenden en dan beweren, dat hun goederen van de Maatschappij komen, ten einiie meer te kunnen verkoopen. Naar de meening der Kamer bestaat deze oorzaak van den achteruitgang dus niet. Wanneer men den bovengeschetsten loop van zaken in het mandenmakersbedrijf nader beschouwt, dan ziet men, dat zich hier hetzelfde verschijnsel voordoet, dat men ook bij andere ambachten aantreft: aan den eenen kant een ontwikkeling tot kunstvak, waarvoor een lange opleiding noodig is, aan den anderen kant de noodzakelijkheid om tegen lagen prijs veel artikelen, die snel bewerkt moeten worden, af te leveren, de verandering van het „burgerwerk" in „revolutiewerk", zooals een der werklieden het in de door hem ingevulde vragenlijst uitdrukt, waarbij op afwerking niet gelet wordt. Deze ontwikkeling heeft in het mandenmakersbedrijf nog een bijzondere omstandigheid ten gevolge, welke men bij de beoordeeling van den toestand der werklieden en de middelen ter verbetering in aanmerking moet nemen. Niet alleen toch zijn de patroons, naarmate zij luxewerk of grof werk vervaardigen, in twee groepen verdeeld, maar bovendien heeft elk van de patroons der laatste groep zijn eigen specialiteit: ieder heeft eene bijzondere soort van manden, die hij bij voorkeur maakt en waarvoor hij tarieven heeft vastgesteld. Het gevolg hiervan is, dat zelfs de weinige patroons, die er zijn, elkaar niet kennen, van eikaars bedrijf niet op de hoogte zijn en er totnutoe nimmer aan gedacht hebben met elkaar samen te werken, ten einde gemeenschappelijke belangen te behartigen of gemeenschappelijk maatregelen te beramen ter opheffing van een kwijnend vak. Wat nu den toestand der werklieden betreft, naar aanleiding van de mededeelingen der gehoorde getuigen en der door de Kamer terug ontvangen vragenlijsten, kan hieromtrent het volgende meegedeeld worden : I. Het leerlingstelsel. Van een leerlingwezen is in het mandenmakersbedrijf geen sprake. De drie gehoorde patroons hadden geen van allen leerlingen ; een zeide, dat hij in geen dertig jaren een jongen had gehad, een ander, dat hij wel twee jongens had, maar alleen voor sjouwwerk. Naar het schijnt, ontvangt de mandenmaker zijn opleiding buiten Amsterdam, voornamelijk op het platteland. Nu is voor het ruwe werk geen langdurige opleiding noodig, maar is het voornaamste vereischte groote lichaamskracht en daar er ook voor luxe-werk geen opleiding is, komen hieruit de boven reeds aangestipte klachten voort der patroons, die zich met dit werk bezig houden. De mandenmakers behooren dan ook tot de minst ontwikkelde en de laagst bezoldigde handwerkslieden. II. Het loon. Alle patroons op één na betalen stukloon ; alleen geven sommigen aan enkelen ^hunner werlieden een vast weekloon. De patroon, die aan allen vast weekloon geeft, vervaardigt wat hierboven luxewerk genoemd is. Dit loon bedraagt / n k 12; feestdagen worden daarbij niet uitbetaald en er wordt door de werklieden over geklaagd, dat zij zonder vergoeding na den arbeid nog wel boodschappen moeten doen. Overigens geeft deze patroon voor overwerk 25 ct. per uur, waardoor in drukke tijden het loon wel tot /20 kan stijgen. Een der gehoorde patroons deelde mede, dat, als hij een vast weekloon geeft, hij ook de feestdagen uitbetaalt. Een ander deelde mede, dat hij zijn werklieden, zoodra zij sjouwwerk verrichten, een vast uurloon geeft, n.1. 20 ct. Het stukloon van mandenmakers is gewoonlijk een derde deel van den prijs van een mand; een derde wordt dan voor het materiaal, enz. gerekend en een derde voor den patroon. Een patroon deelde mede, dat hij voor aanmoediging wel eens 5 ct. op de drie manden meer gaf. Deze maatstaf kan bij luxe-werk, waarvan allerlei soorten artikelen bestaan, niet altijd aangelegd worden. Het loon der per stuk betaalde werklieden varieert van ƒ6.50 tot / 12 in de week ; men kan niet zeggen, dat zij, die in het luxe-werk werken, hoog, de anderen laag loon krijgen want er zijn ook werklieden in de laatste branche, die ƒ 12 verdienen ; maar wel zijn het alleen de patroons, die grof werk vervaardigen, wier werklieden weinig verdienen: er zijn in deze branche werkplaatsen, waar het loon niet boven f 8 stijgt. Naar het schijnt, kunnen de grofste soorten van manden tengevolge van de concurrentie van buiten, niet anders dan zeer slecht beloond worden. Overigens ligt de oorzaak van loonverschillen in de handigheid en de routine van den werkman. De coöperatie betaalt loonen, die van ƒ 6—12 loopen ; hier ligt de oorzaak dat aan sommigen weinig betaald wordt, eensdeels in gebrek aan routine, anderdeels in groot verzuim. De werklieden zijn het er bijna alle over eens, dat het loon vroeger hooger is geweest en sedert een jaar of zes verlaagd is. De patroons ontkennen dit. Een patroon deelde wel mede, dat er in de jaren 1875—1883 een periode van schaarschte van werklieden was, waardoor er wel ƒ 14 & 15 verdiend werd en dat daarna de loonen weder gedaald zijn Het loon in de rietbewerking ten slotte bedraagt gewoonlijk een vierde van den prijs ; de helft wordt voor materiaal, het laatste vierde voor den patroon gerekend; het is over het algemeen hooger dan dat der mandenmakers en varieert tusschen / 12 en 14, maar nadert meestal ƒ14. III. De arbeidstijd. Tengevolge van het stukwerk bestaat er eigenlijk geen vaste arbeidstijd, maar in de praktijk is deze toch in het geheele bedrijf ongeveer gelijk : hij bedraagt over het algemeen 14 uur met de schafttijden mee, 12 uur zonder deze, in den winter evenwel een half of een heel uur korter. Men begint gewoonlijk 's zomers om 6 of 6V2 uur, 's winters om 7 uur. Eigenaardig is het, dat de opgaven omtrent den arbeidstijd van werklieden van eenzelfde werkplaats somtijds niet overeenkomen. De coöperatie werkt als regel 70 uur per week en houdt i'/j uur schafttijd per dag ; er zijn evenwel een paar werklieden, die wel de eerste dagen van de week en ook soms nog op andere dagen verzuimen. Er bestaan in beide branches van het mandenmakersbedrijf slappe en drukke tijden. De drukke tijd valt in het voorjaar; er wordt dan overal veel overgewerkt. IV. Werkplaatsen. Het meest wordt door de werklieden hierover geklaagd. Het volgende staatje geeft een overzicht van tien werkplaatsen, waarover uitvoerige gegevens werden ontvangen : I. kelder. 182V4 M3- 6V2 28 M3 zelden. 2 raampjes. geen. geen. verschaft, droog en nat. II. kelder. ? 3 A 4 ? nooit. door deur, zelfs van ? geen. verschaft, droog en nat. 9—3petrolemlicht. UI. ? 84 „ 4V2 19 „ ? ? ? ? ? ? IV. bovengrond 90 „ 6 15 „ nooit. ? ? ? ? droog en nat 2 M. beschikb. V. kelder. 45V, „ 3 15 Zaterdags. raam 1 bij 1.05 slecht, wel. verschaft, droog en nat. M., slecht. geen. VI. kelder. 80 „ 21/, 32 ,, ? 2 lampen. geen. wel. verschaft, droog en nat. VII. gelijkvloers. 182 „ 3—10 28 „ 1 maal p.week. ? ? wel. verschaft, alleen droog. VIII. kelder. 70 „ 2 35 „ ? bij dag slecht. ? wel. verschaft, alleen droog. IX. kelder. 90 „ 4 22 '/, „ nooit. bij helder weer ? emmer.verschaft. droog en nat. geen kunstlicht. X. i" verdieping. 192 „ 9 21V3 „ elke week. — kachel.emmer. ineen droog en nat. flesch. Ligging. I Inhoud. Aan'al personen, die er werkten, jongens voor */« gerekend). Gemiddelde ruim'e per persoon. Keiniging. f Verlichting. % Verwarning. Privaat. Drinkwater. Bewaring van materiaal J Van de overige werkplaatsen is er i met een inhoud van 48 M», 1 van 130 M3, 1 van 50 M3 en 1 van 70 M3. Ze zijn alle in kelders, eenige worden geregeld, andere ongeregeld gereinigd. Het groote be/.waar der werklieden ligt in de kelders, die gewoonlijk zeer vochtig zijn. Daarom worden de sub IV, VII en X genoemde werkplaatsen dan ook door hen als goede beschouwd. Van de overige wordt slechts over de sub I genoemde niet geklaagd. Van werkplaats No. IX wordt zelfs meegedeeld, dat de werklieden er met hun handen in het water werken. Verscheidene kelders, waaronder ook deze, moeten 's morgens voordat de arbeid aanvangt, leeggepompt worden. Werkplaats No X is die van de coöperatie; zij is met opzet op de eerste verdieping gekozen, doch staat bij eenige kelders ten achter wegens de gebrekkige voorziening van privaat en drinkwater. Nu moet evenwel bij de beoordeeling der kelders in aanmerking worden genomen, dat deze opzettelijk gebruikt worden, omdat een vochtige omgeving voor het materiaal noodzakelijk is, dat, vooral als het voor wit mandenwerk gebruikt wordt, door de vocht buigzaam blijft. Door de Kamer werd aan de werklieden gevraagd, of het hun bekend was, dat tengevolge van de vocht bepaalde beroepsziekten ontstonden of dat mandenmakers reeds op vrij jongen leeftijd moeten uitscheiden, maar den gehoorden werklieden waren uit hun omgeving noch van het een noch van het ander voorbeelden bekend, ook niet dat onder de mandenmakers veel ziekten vooi komen. Daartegenover werd evenwel beweerd, dat het volstrekt niet noodig is een kelder als werkplaats te hebben, omdat men zeer goed, zooals in Groningen wel voorkomt, zinken bakken met een kraan en loopend water gebruiken kan, waarin de teenen liggen. Het bezwaar, dat de vezels, die bsraken, in de bakken blijven liggen en dan stank gaan veroorzaken, zou door behoorlijke voorziening opgeheven kunnen worden. 1 hans overgaande tot de middelen, die verbetering in den toestand kunnen brengen, wijst de Kamer op het volgende: ie Uit den bovengeschetsten loop van zaken is het duidelijk geworden, dat die branche van het manden makers vak, welke zich met het grove werk bezig houdt, steeds achteruit gaat en naar het te verwachten is, zal ten gevolge van de goedkoope werkkrachten op het platteland eenerzijds en de hoogere looneischen, die de werklieden te Amsterdam steeds meer zullen stellen, benevens de hooge huren van werkplaatsen, in de toekomst te verwachten, het vak steeds meer achteruitgaan. Daarentegen gaat de rietbewerking steeds vooruit en zou tal van bekwame krachten kunnen gebruiken. Een eerste middel ter verbetering zou daarom zijn, dat de mandenmakers trachten zich te bekwamen in het riclbewerken en dat ook leerlingen in dit vak werden opgeleid. Het fijne manden het rietwerk leent zich naar de meening der Kamer uitstekend voor het onderwijs op een ambachtsschool. En bovendien is er nog iets anders noodig, n.1. dat hier personen worden gevonden, bekwaam om modellen te maken en uit te voeren, opdat de Amsterdamsche industrie niet geheel van de Duitsche afhankelijk blijft. Er ligt in de kunstzijde van het vak nog een groote toekomst, maar het is noodig hiervoor voor een behoorlijke opleiding te zorgen. Dc Kamer wijst daarom de autoriteiten van Ambachts- en Kunstnijverheidsscholen met nadruk op dezen tak van industrie. 2e. Er blijft intusschen nog een groot deel van het mandenmakersbedrijf bestaan, waarin de loonen lager en de arbeidstijd langer zijn dan in de overige handwerken, en gevraagd moet worden, op welke wijze hierin verbetering te brengen is. Door de werklieden zelf zijn totnutoe nog niet veel pogingen in het werk gesteld; zij ondervinden daarbij evenwel groote moeilijkheden door het feit, dat de patroons niet vereenigd zijn en zij derhalve steeds met iederen patroon individueel moeten onderhandelen. Toch komt het der Kamer in hel belang van het geheele bedrijf hoogst noodzakelijk voor, dat de patroons zich vereenigen, niet alleen ten einde gezamenlijk het belang der werklieden te bespreken, maar ook om gezamenlijk de belangen van het vak te behartigen. De Kamer meent, dat hiertegen nog te minder bezwaar kan bestaan, omdat het bedrijf klein is en de personen daarom gemakkelijker tot elkaar gebracht kunnen worden. Daarom dringt de Kamer er bij de patroons sterk op aan een vereeniging te vormen. De Kamer meent evenwel, dat dan in de eerste plaats door samenwerking van patroons met werklieden naar verbetering moet worden gestreefd en zij is gaarne bereid hierbij haar bemiddeling te verleen en. 3e. Wat de werkplaatsen betreft, wordt door de patroons beweerd, dat zij hierin geen verandering kunnen brengen, omdat zij te duur zouden worden tengevolge van de scherpe concurrentie; met name dat de huur te hoog worden zou en het hijschen, indien de werkplaats hoog gelegen was, de bedrijfsonkosten te veel zou verhoogen. Dat evenwel hooger gelegen werkplaatsen mogelijk zijn, bewijzen de werkplaatsen, die er reeds zijn. Bovendien meent de Kamer dat zeer goed de proef zou kunnen worden genomen met bakken met stroomend water en zij dringt er daarom bij de patroons op aan hiertoe over te gaan. Het beste middel ter verbetering der werkplaatsen zou zijn het uitvaardigen van wettelijke bepalingen. Geen der Amsterdamsche werkplaatsen valt onder de Veiligheidswet, omdat er geen krachtwerktuig gebruikt wordt en er steeds minder dan tien werklieden werken. Het komt daarom der Kamer wenschelijk voor, dat deze wet een zoodanige uitbreiding onderga dat de hier bedoelde werkplaatsen eronder vallen. Naar de meening der Kamer zou dit het eenige afdoende middel zijn om werkplaatsen met meer luchtruimte, betere ventilatie, behoorlijke privaten en drinkwatervoorziening te krijgen. 4e Ook de gemeente Amsterdam zou tot verbetering der toestanden kunnen meewerken. Zooals boven is vermeld, wordt tegenwoordig haar werk aanbesteed en drukt dit de loonen zeer. Hoogst gewenscht komt het daarom der Kamer voor, dat de gemeente als voorwaarde voor de levering ook stelt het betalen van een tuinimum-loon en het waarborgen van een maximum-arbeidstijd, zooals dit bij aanbestedingen van bouwwerken geschiedt. Wenschelijk zou het zijn, dat daarbij ook eenige voorwaarden voor de inrichting der werkplaats werden gesteld. De controle kan hier niet moeilijk zijn, omdat men toch steeds slechts met één patroon te doen heeft. Ging de gemeente hiertoe over, dan zou er een zekere loonstandaard gevormd worden, die door andere patroons zou worden nagevolgd evenals dat in de Bouwbedrijven het geval is geweest. 5e. De vraag werd ook geopperd, of door invoerreehten op man- denwerk de toestand zou kunnen verbeteren. Door een der gehoorde patroons werd de fheening geuit, dat hierdoor eenerzijds het toestroomen van Duitsche modellen zou worden bemoeilijkt, hetgeen niet wenschelijk is, en anderzijds de invoer belemmerd zou worden van artikelen, die hier toch niet kunnen vervaardigd worden, n.1. het fijne vlechtwerk. Aldus vastgesteld in de Vergadering der Kamer van Arbeid voor de Bouwbedrijven te Amsterdam van 29 Mei 1901- De Voorzitter. J. N. HENDRIX. De Secretaris. Mr. J. H. VAN ZANTEN.