Het afleggen van geloofstielijdems in de Luthersche Kerk door Ds. K. SGHARTEN Predikant te AMSTERDAM Overgedrukt uit „D E WAR T B U II Gr," Nos. 10, 11, 12 eu 13. AMSTERDAM 1900. £ y /l-X 'i Verkrijgbaar: Nic. Behchkmstraat 1. Prjjs: Per stuk a 5 Ct. bij 10-tallen 4 Ct. en bjj 25-tallen 3 Ct. Christelijke geloofsbelijdenis moet door de jongelingen en jongedochters worden afgelegd in de Luthersche kerk. (xefoo/Vbelijdenis, belijdenis van wat men gelooft, als waarheid erkent aangaande de onzichtbare, geestelijke, hoogere, eeuwige dingen, welke betrekking hebben op het geestelijk bestaan van den mensch, de onzichtbare macht en invloeden waaronder hij hier op aarde zijn leven moet leiden, de roeping en verplichtingen, waaraan hij in zijn zedelijk leven heeft te beantwoorden en het geluk dat voor tijd en eeuwigheid het deel kan zijn en worden van den oprecht geloovige. Die geloofsbelijdenis moet eene Christelijke zijn. Het afleggen daarvan is dan ook eene Christelijke taak, door Jezus Christus, den Koning der kerk, den Heer der gemeente haar opgelegd en waaraan Hij eene heerlijke belofte heeft verbonden naar zijn woord (Matth. 10 : 32): Een ieder dan die mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijnen hemelschen vader, en waaraan Hij de zoo ernstige waarschuwing toevoegde (vers 33): maar wie mij verloochent voor de menschen, dien zal ik ook verloochenen voor mijnen hemelsehen vader. De Heer heeft de taak dus zeer duidelijk aangewezen, nl., dat wij Hem hebben te belijden, Zijn persoon, Zijn werk, Zijne verschijning en alles wat daartoe behoort. Nu komt natuurlijk aanstonds de vraag: Wat dunkt u van den Christusf Die vraag heeft Jezus zelf tot de zijnen gericht, omdat Hij, de hoogste leeraar, wel voorzag, dat om dit punt zich alles in de toekomst van Zijn Rijk zou wenden en keeren. Goddank, heeft Hij er dan ook voor gezorgd, dat wij op die vraag een door Hem goedgekeurd afdoend antwoord hebben: Gij zijt de Zoon des levenden Gods. Dat was de belijdenis van Petrus, den rotsman, en Johannes, die in de innigste gemeenschap met zijn Heiland leefde, verklaarde later eenvoudig en voor ieder onbevooroordeelde open en duidelijk: Iedere geest die belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is van God; d. i. naar zijn Evangelie (1: 13) „niet uit het bloed, van ledigheid in lioofd en hart, vraagt hij rekenschap aan zijne opvoeders, aan hen die hadden moeten zorgen dat hg van kindsbeen af was onderwezen in de Heilige Schrift, om in de jaren des onderscheids te kunnen komen tot eene zelfstandige Geloofsbelij denis. De eisclien der Chistelijke opleiding zijn hoog. Die opleiding rust allereerst en allermeest op ouders of voogden, die van Gods wege geroepen en aangewezen zijn om de Christelijke opvoeding van hunne gedoopten te behartigen. Welk een wijd veld opent zich hier voor onze beschouwingen, stof doet zich op voor een boekdeel. Wij bepalen ons voor dit artikel tot het aangeven van de hoofdzaken. Allereerst zeide ik, zijn de ouders voor de Christelijke opleiding aangewezen en die opvoeding begint van kindsbeen aan. AToor het kind moet die opvoeding aanschouwelijk zijn en wel zóó, dat het dagelijks, benevens de lichamelijke spijs, ook de geestelijke op den huistafel ziet, dat het vroeg stillen eerbied leere hebben bij de lezing van Gods Woord en de lieve kinderhandjes leere vouwen, als er gebeden en gedankt wordt, wanneer de vader als priester in zijn gezin voorgaat in een kort en eenvoudig gebed. Ach, hoe weinige huisvaders begrijpen hunne priesterlijke roeping in hun gezin, en toch wij zijn in Christus verkoren om een priesterlijk volk te zijn. Terecht schreef Luther boven de Hoofdstukken van zijnen Kleinen Catechismus: „Zooals een huisvader die zijn huisgezin eenvoudig voorhouden en leeren moet." Gelukkig de vader, die met wijsheid en takt aan deze verplichting voldoet, en gelukkig de moeder, die aan de kleinen op en om haren schoot de geschiedenissen van Josef en Jezus vertelt. Maar, och! denkt wellicht deze of gene, het leven is zoo gejaagd en om van kennis en talent niet te spreken, hoe weinige ouders hebben daartoe gelegenheid. De kinderen moeten vroeg naar de bewaarschool; als het dan maar eene Christelijke bewaarschool is, waar het Woord Gods de wanden siert en een Christelijk lied Petrus dut wi, met verlost zijn door zilver of goud, maar met he dierbaar bloed van Christus, als van een onschuldig en onzent wil. ^eoPenbaard * de laatste tijden ook om Dat is eene heerlijke, eene zalige wetenschap, maar het is eene geloofswetenschap, die niet gegrond is op bekrompen in keTngen Va,n/en bekromPen mensch, die niet bestaat vaste I r VaD verduisterd menschenverstand, maar eene "root en 2e dat °nze z™de„, al onze zonden, O oot en klein, zonden, die wij gedaan hebben zoowel in het i orgen als in het openbaar, vergeven zijn door den alweten- schuldeVdn heme ste" Vader' dilt °nze SChuld' onze schuld, schuld, die wij hadden tegenover God en menschen, is uitce- delgd, omdat de verdiensten van Jezus Christus, waar Hij Zijn lichaam voor ons gegeven en Zijn bloed voor ons vergoten he ft „ns „ den toeger(itendi en wS ^ rdn siMn6»to i» iTCmT 6° ™Cl'""',rdiK voor den rechtvaardigen Vader twafln"® dl" na,will;ii bij bewustheid de kindermonden de eer des Heeren doet stamelen. Hoe menig vader of moeder heb ik dankbaar en met opgewektheid hooreu spreken over de lieve versjes, die hun kind bij de juffrouw leerde. Maar het kind wordt 5, 6 jaar, en het moet naar de dagschool, maar meester gelooft niet, of is onverschillig, of vijandig. Maar al ware hij een geloovige, hij mag van God en Zijn Woord en Zijn dienst niet spreken, hij mag wèl vertellen wat de menscben hebben gedaan, maar niet wat God heeft gedaan of Zijne leiding erkennen in de geschiedenis van volken en mensclien; bidden met zijne kinderen mag hij zelfs niet. Dit is wel droevig, ja een vloek voor een volk van gedoopten, en dat ter wille van de besnedenen. Doch die besnedeuen, die de Wet van Mozes nog hoog houden, ergeren zich ook aan die Godsdienstloosheid. God dank als door de Christelijke school, liefst nog door de Luthersche school, in dat gebrek kan worden voorzien. Maar hoevele honderden ja duizenden in de steden of op het land, die om geldelijke of andere redenen daarvan geen gebruik kunnen of willen maken, en toch, deze gedoopten moeten worden opgeleid tot de Geloofsbelijdenis. Dat hebben de Christenen gevoeld en ingezien en wordt ook in de Luthersche kerk steeds meer en meer begrepen; vandaar de hoogst gezegende inrichting onzer zondagsscholen, waar men den kinderen vertelt wat God door de vaderen, door de profeten en ten laatste door Jezus Christus heeft gedaan, waar die kinderen de Geloofs-Artikelen leeren en zij ten minste in hun o-eheugen de beteekenis opnemen van den Naam, waarin zij zijn gedoopt. Dan komt de kerk aan het woord door hare leeraren en godsdienstonderwijzers om de opleiding der gedoopten te voltooien, opdat zij eenmaal als zelfstandige leden in de gemeente kunnen worden opgenomen. Eu wat wordt er nu van deze mannen geëischt ? Dit wordt er geëischt, dat zij trouw worden bevonden, naar Gods Woord den gedoopten den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes verklaren en hen inleiden in de waarheden van de schepping, de verlossing en de heiligmaking. Wanneer zij dit niet kunnen of willen, om wat reden dan ook, dan zijn zij tot de opleiding der gedoopten onbevoegd. Dezulken moesten in de Christelijke kerk niet worden geduld, maar als die kerk, ook de Nederlandsche Luthersche, in hoofdbestuur of lagere besturen van de waarheid is vervreemd, hebben ouders en voogden, als van God aangestelde verzorgers, des te meer toe te zien en te waken dat de Naam des Doops niet gelasterd worde, het zaad der wedergeboorte niet verderve, maar integendeel opbloeie door de machtige werking des Heiligen Geestes, die werkt door het Woord, dat, van God ingegeven, nuttig is tot leering en onderwijzing in de gerechtigheid. Aldus opgeleid, zullen onze jongelingen en jougedochters tot eene heerlijke Geloofsbelijdenis komen, die Gode tot eer, der kerke tot opbouw en hun zeiven tot tijdelijk en eeuwig heil is. TV. HET CHRISTELIJKE HEIL. Weet, dat gij niet met vergankelijk zilver of goud verlost zijt van uwen ijdelen wandel naar de vaderlijke wijze, maar met het dierbaar bloed van Christus, als dat van een onschuldig en onbevlekt lam ; die wel te voren voorzien is, eer de grond der wereld gelegd werd, maar geopenbaard is in de laatste tijden om uwentwil, die door Hem gelooft in God, die Hem uit de dooden opgewekt en Hem de heerlijkheid gegeven heeft, opdat uw geloof en uwe hoop op God zou zijn. 1 Petr. 1 : 18—21. Het afleggen van Geloofsbelijdenis in de Christelijke kerk in het algemeen en in de Luthersche kerk in het bijzonder is een heerlijk voorrecht, eene ware weldaad, die wij nimmer te hoog kunnen schatten, nooit genoeg kunnen waardeeren, want zij licht ons voor tot, en geeft ons verzekering van het ware, eeuwige heil. Wèl wordt het afleggen van Geloofsbelijdenis in den regel nog als een gewichtige levensstap beschouwd. Wanneer de opleiding in den geloove heeft plaats gehad, dan zijn het betrekkelijk weinigen die er lichtzinnig mede te werk gaan, of zich het meest daarover verblijden, dat die last nu weer achter den rug is; de meesten ontvangen voor hun zieleleven er toch een zekeren indruk van en het best zal het zeker worden begrepen en gevoeld, wanneer de aannemelingen er niet slechts bij bepaald worden, dat zij leden worden van de Christelijke gemeente met hare rechten en plichten, maar wanneer zij met n nadruk op het groote voorrecht worden gewezen, dat dat " a, Sg,en, dCT Geloofsbelijdenis hun deel wordt en 'wel Avonlalr h ^ ^ de* H»%en' hetA1VVd°Tleden u°nden ZÖ k°meD °nder de Prediking van het Woord zelfs hun huwelijk kerkelijk doen inzegenen en hunne kinderen door den Doop in de gemeente doen opnemen. Dit zal hun onder zekere voorwaarden niet bepaald worden geweigerd, maar deel nemen aan het H. Avondmaal d'Tden5 mCt' Da' dan ooli het heilsgoed bij uitnememle d dat den nieuwen leden bij het afleggen hunner Geloofs- n^riT a WÖ legffen daar bÖ™nderen nadruk op, omdat wij in de Luthersche kerk het H. Avond- t7 en l rrr T h00g m0gellJk h°Uden' het üiet blagen tot een bloot uitwendig teeken, maar verheffen tot een gemeenschapsmaal met den levenden Heiland (1 Kor. 10 : 16), waarin Hi] Zichzelven mededeelt aan dengene, die het geniet die a sdan persoonlijk verzekerd wordt, dat het groote verlossingswerk ook voor hem of haar is geschied ^rio^ings- Welk een voorrecht te mogen naderen tot den heiligen disch « L0rrWe Ko frntS' Waar de Stem des Heilands wordt en beladen f L tot mÖ, gij allen die vermoeid beladen zijt, ik zal u verkwikken" (Matth. 11 : 28) Welk Tar de "ui 7*°* T™ ^ T™ ^ ^Z^ende broodwaar de Heiland ons dit woord herinnert: „Ik ben het levende brood dat van den hemel gekomen is: wie van dit r°od eten zal, die zal leven in eeuwigheid, en het brood dat k 0even zal ,s mijn vleesch, hetwelk ik geven zal voor het leven der wereld" (Joh. 0 : 51). Welk een°heil zelf te mogen ird.enn tU,,Uit ,den kelk- waar™ de Hei,™d heeft des Sé, v Ka r daaniiti dit is m«n bloed, het bloed !evin, , " ' dat Verg0te" WOrdt ™or -elen tot ver¬ geving van zonden" (Matth. 20 : 28). Dan weten wij met Doch nu zegt de Apostel Petrus in de boven aangehaalde woorden nog twee dingen, waarop ik nog moet wijzen: ten eerste: dat wij verlost zijn van den ijdelen wandel, en ten tweede: dat onze hoop op God moet zijn. Wij zijn verlost van den ijdelen wandel, van het verkeerde, vleeschelijke, wereldsche, dat ons heeft aangekleefd en buiten de gemeenschap met onzen God gesteld. Alle ongerechtigheden en overtredingen zijn ons vergeven. Maar als wij nu die weldaad, dat groote heil, waartoe de Geloofsbelijdenis ons heeft gebracht, met de hand des geloofs hebben aangegrepen, dan eischt ook de dankbaarheid, dat wij een anderen, geen gdelen, maar een degelijken, godvruchtigen wandel leiden, waarbij wij, met Christelijke deugden gesierd, leven ter eere Gods, den naasten ten goede en ons zeiven tot heil. Ach, dat is het nu juist wat ik niet doe en niet kan! denkt wellicht menig lezer of menige lezeres, ja men roept het vertwijfelend uit: Dat juist is zoo verschrikkelijk, dat ik telkens weder in oude zonden verval en zoo bitter lijd aan gebrek aan zelf beheersching! Gewis, het leven is een strijd, een bange strijd èn tegen den satan, èn tegen de wereld, èn tegen het vleesch. Luther heeft er voortdurend en terecht op gewezen. Maar wij moeten dien strijd aanbinden, met ernst, dagelijks, doch niet in eigen kracht maar in s Ileeren kracht, en daartoe moet dan ook juist het genot des H. Avondmaals dienen, opdat onze hoop op God zou zijn. Christus, die ons verlost heeft, wil ons ook helpen. Hij heeft het beloofd: „Ik ben bij u alle dagen tot aan 's wereld einde" (Matth. 28 : 20). Hij helpt Zijnen geloovige, die zwak is; Hij troost Zijnen geloovige, die lijdt; Hij zaligt Zijnen geloovige, die sterft. Op het geloof komt het aan, dat ons juichen doet: Ons staat de rechte man ter zij ! Amen. Amsterdamsche Stoomdrukkerij, Nic. Bcrchcmstraat 1.