f KERKBESTUUR en VEREENIGING. ^ (? R.EFERAAT U* Ds. P. V A N W IJ K J r. || ö is ) Toegezonden van wege liet Hoofdbestuur van het Nederlandscli Luthersch Genootschap voor I11- en Uitwendige Zending. w . ; /V / Kon>nkii>« B.«b- «n Steendrukkerij Corni. *M| ft Zoen, Rcttardam. Overdruk van l'o.sIe limij is onze (iiul," Orgaan van hel Nederlandsch t.utherseh (ïennotsehap voor lp, t.|i l'it\vendi"e Zending. .laarg. 1 No. 1 Kerkbestuur en Vereeniging. ) De aanleiding tot deze bespreking gaf liet stuk van den heer Delsman in „De Wartburg" van -J7 Juni dezes jaars, getiteld: „Niet bemoedigend". Daardoor is de heer Delsman, onsebuldig, de oorzaak geworden van dit referaat. Onschuldig, want men beeft hem verkeerd begrepen Daar zijn sommigen, die gemeend hebben dat bij (ie verdwijning wenschte van alle vereenigingen, opdat de Diaconie alleen zou overblijven. Dat echter is zoo niet, gelijk hij zeifin woord en daad uitspreekt, Intusschen, daar zijn er, die //v/ zoo spreken, het zit eenigermate in de lucht, en het is du- noodig te zien wat de verhouding tusschen beide, tusschen Kerkhekstuur en Vereeniging, is, of behoort te zijn. „Kerkbestuur en Vereeniging". Men zou ook kunnen zeggen: „Kerkelijke en (ienootsehappelijke arbeid". Maar dan zou men „kerkelijk" noemen, alles wat onder de hoede van een Kerkbestuur gesteld is en dat is toch eigenlijk niet de beteekenis van kerkelijk. Kerkelijk is iets wat Van het beginsel der kerk uitgaat, wat met dat beginsel in overeenstennninu' is, wat er uit leelt, en dat kan soms lijnrecht staan tegenover wat uitgaat van het Kerkbestuur. I'och zijn we nu eenmaal, zij het ook ten onrechte gewoon om in engeren zin „kerkelijk" te noemen datgene wat van het Kerkbestuur uitgaat. Al is het onjuist, onwillekeurig zal ook ik in dien zin wel eens van „kerkelijk" sprekeiT, waar ik eigenlijk meen: kerk I est i in i lijk (sil ven ia verbo). Kerkbestuur en Vereeniging slaan naast elkander. Volgens sommigen tegenover elkander. Kr is een vrije arbeidT die niet van het Kerkbestuur uitgaat, hetzij dat een enkele dien doel, of hij zich met anderen daartoe vereenigt. Waarom? Omdat de kerk dien niet heeft aangevat. Op het eind der I«Se eeuw zijn aldus de groote genootschappen ontstaan voor de Uitwendige Zending, omdat de kerk die zendiii" verzuimde, kater ging het evenzoo met de Inwendige Zending. De kerk" zag dat alles aan, dacht er niet aan dat zij "eigenlijk dat alles doen moest, en deed het niet, soms zells daarin door hare *i \cisltii; van liet referaat, gehouden door ds. I'. van Wijk Jr op de jon"ste Algomeene Vergadering van liet Nederland- li I.uthel-. !, i lenootselrin ' T)e tober l'.HIl ' I — Overdruk van I'.en Vaste Burg is onze God," Orgaan van het Nederlandsch Luthersch Genootschap voor In- en Uitwendige Zending. Jaarg. 1903, No. 1. Kerkbestuur en Vereeniging'.*) De aanleiding tot deze bespreking gaf het stuk van den heer Delsman in „De Wartburg" van 27 Juni dezes jaars, getiteld: ,.Niet bemoedigend". Daardoor is de heer Delsman, onschuldig, de oorzaak geworden van dit referaat. Onschuldig, want men heeft hem verkeerd begrepen Daar zijn sommigen, die gemeend hebben dat hij de verdwijning wenschte van alle vereenigingen, opdat de Diaconie alleen zou overblijven. Dat echter is zoo niet, gelijk hij zelf in woord en daad uitspreekt. Intusschen, daar zijn er, die wel zoo spreken, het zit eenigermale in de lucht, en het is dus noodig te zien wat de verhouding tusschen beide, tusschen Kerkbestuur en Vereeniging, is, of behoort te zijn. „Kerkbestuur en Vereeniging". Men zou ook kunnen zeggen: „Kerkelijke en Genootschappelijke arbeid". Maar dan zou men „kerkelijk" noemen, alles wat onder de hoede van een Kerkbestuur gesteld is en dat is toch eigenlijk niet de beteekenis van kerkelijk. Kerkelijk is iels wat 'van het beginsel der kerk uitgaat, wat met dat beginsel in overeenstemming is, wat er uit leeft, en dat kan soms lijnrecht staan tegenover wat uitgaat van het Kerkbestuur. Toch zijn we nu eenmaal, zij het ook ten onrechte, gewoon om in engeren zin „kerkelijk" te noemen datgene wat van het Kerkbestuur uitgaat. Al is het onjuist, onwillekeurig zal ook ik in dien zin wel eens van „kerkelijk" spreken, waar ik eigenlijk meen: kerkbestuurlijk (sit venia verbö). Kerkbestuur en Vereeniging slaan naast elkander. Volgens sommigen tegenover elkander. Er is een vrije arbeid, die niet van het Kerkbestuur uitgaat, hetzij dat een enkele dien doet, of hij zich met anderen daartoe vereenigt. Waarom? Omdat, de kerk dien niet heeft aangevat. Op het eind der 18e eeuw zijn aldus de groote genootschappen ontstaan voor de Uitwendige Zending, omdat de kerk die zending verzuimde. Later ging het evenzoo met de Inwendige Zending. De „kerk" zag dat alles aan, dacht er niet aan dat zij eigenlijk dat alles doen moest, en deed het niet, soms zelfs daarin door hare Versla); van liet referaat, gehouden door ds. P. van Wijk Jr., op de jongste Algemeene Vergadering van liet Nederlandsch Luthersch Genootschap, '2!l Oetober 1'.K)2. reglementen verhinderd. Zoo weigerde het „organisme" der kerk zijn dienst en schiep de Heilige Geest zich in de vrije vereenigingen levende „organen" tot dien arbeid. Priester en Leviet, de ofticiëele bedienaren van den godsdienst, gingen aan de nooden en behoeften in de wereld en in hunne eigen omgeving voorbij; de barmhartige Samaritaan moest komen om het werk te doen. Wanneer over dien Priester en Leviet gepreekt of gesproken wordt, dan is het niet veel goeds wat wij zeggen of hooren, eri al het licht valt op den barmhartigen Samaritaan. Laat ons niet vergeten dat misschien die Priester en die Leviet de rollen wel eens zouden kunnen urnkeeren, en heel wat hebben aan te merken op den Samaritaan. Zouden zij niet kunnen zeggen: wij zijn de officiëele personen; aan ons als de dragers van het ambt had de Samaritaan zijn olie en wijn moeten geven. Wat zou het worden, als eens iedereen het voorbeeld van dien Samaritaan ging volgen! Dat klinkt ons vreemd, maar het wordt in onzen tijd gezegd. Er is ook werkelijk veel voor te zeggen, en in onze dagen wordt het met steeds klemmender nadruk gezegd. Steeds ernstiger weerklinkt de bewering dat alleen die arbeid ordelijk is, die door de georganiseeide „kerk" met hare ambten wordt verricht. In allen ernst wordt aan Zendelingen gevraagd : Is uw Doop wel geldig? Gij toch zijt niet door de „kerk" ingezegend, maar dooi' vereenigingen afgevaardigd. Dat is niet wettig kerkelijk, maar slechts particuliere liefhebberij. En met de Inwendige Zending is het evenzoo. Van den Bergh, in leven predikant te Voorthuizen, schreef in de „Bouwsteenen" over deze vraag, en noemde de Inwendige Zending inden titel: „Een ouderloos en naamloos kind". En is hierin niet veel waars? Is het niet een schoon denkbeeld dat de kerk het werk doet op den door God geordenden weg, door de ambten van God gegeven? Heeft niet Da Costa gezegd: „Alle arbeid builen het beroep, of het ambt, of de bediening heeft niet dien zegen, die de arbeid in het beroep, in het ambt, in de bediening heeft"? Zegt niet Paulus: ieder blijve in de roeping, in welke hij geroepen is (1 Kor. 7:20)? Door hoevele bezwaren wordt die vrije arbeid ook gedrukt ! Worden er niet separatistische neigingen en geestelijke beunhazerij door in de band gewerkt? Heeft niet menig evangelist dooi- de begeerte om dominé te worden zijne evangelisatie tot een afgescheiden kerkje gemaakt? Voelen zich de bestuurders van zulke evangelisaties niet als ouderlingen en diakenen op het gestoelte der eere zoodat het hun niet louter tot vreugde zou zijn, als hetere toestanden in de kerk de evangelisatie onnoodig maakten? Kan men niet in het verslag eener evangelisatie lezen, dat kraamvrouwen liever dan in de kerk haren eersten kerkgan" in het lokaal der vereeniging doen? En heeft men niet eens een predikant, die in de kerk, dus voor de geheele gemeente, gepreekt had, gevraagd: Wanneer preekt u nu ook eens voor ons? Maar ook waar dit alles ontweken wordt, welk een schade doet het toch. Een van de ergste misstanden, waaraan het werk der weldadigheid lijdt, is, dat het zoo verbrokkeld is. Handige bedelaars zien kans bij drie of meer vereenigin^en geld los te krijgen, terwijl de bescheiden arme misschien mets krijgt. Wat zou alles ordelijker en beter gaan, als het werk geheel in handen van de Diaconiën was? En als het Kerkbestuur alles in handen had wat nu de verschillende vereen i gin "en doen, er zou niet alleen meer orde en eenheid zijn, maar bovenal ook besparing van geld en van krachten. Want hoe dikwijls wordt niet de klacht gehoord dat de predikanten door al het andere werk aan hun eigenlijke ambtswerk onttrokken worden. Wij weten hoe zij worden geëxploiteerd uitgezogen door allerlei liefhebbers van allerlei arbeid, die ieder hun eigen werk het voornaamste achten. Moet niet het preekwerk er onder lijden. En kan dus niet het hoogste en heerlijkste wat een mensch doen kan, de prediking van Gods Woord, door gebrekkige voorbereiding, tot eene aanfluiting voor de wereld en eene ergernis voor de vromen worden? Wordt niet ook financieel aan de kerk schade berokkend? Hierop vooral wees het Wartlmri^/-artikel van den lieer Delsman. Het was in het nummer van 27 Juni. Aan het begin van dat nr. stond een stuk „Weest niet bezorgd"; het nr. eindigde met een verhaal getiteld: „Een merkwaardig bewijs boe God zorgt", en daar tusschen in stond het stuk van den heer heisman: „Niet bemoedigend". Van af 181(3, zoo zeide de schrijver, was in de jaarlijksche, groote collecte voor de armen der Ev. Luth. Gemeente te Amsterdam een gestadige daling waar te nernen. In de jaren 1857 tot 1870 is die daling van ƒ17000 tot ƒ9000, dus ƒ8000. En in dien tijd (1852) is juist het Luthersch Genootschap opgericht. I)e sappen van de plant werden door allerlei bijtakken opgezogen, in plaats van in de eerste plaats aan den hoofdtak, aan dé kerk zelve, ten goede te komen. Zoo weerklinken dus van alle zijden de aanklachten tegen het werk der vereenigingen. Zij doen schade van allerlei aard, wat het ergste is, het ambt der diaconie wordt er door in miscrediet gebracht, hoe ook beschouwd, zij doen letterlijk een slopingswerk aan de Kerk van Christus. Geen wonder dat een der leden van de werkliedenvereeniging „Maarten Luther" vroeg: zijn wij dan werkelijk met onze vereenigingen gelijk aan de Farizeëers uit Jezus' dagen, die de huizen der weduwen opaten onder den schijn van lange gebeden? Wat zullen wij van deze dingen zeggen? Laat ons eerst vragen naar het recht der Uitwendige en Inwendige Zending als Genootschupsarbeid? De Augsburgsche Confessie zegt dat niemand het Evangelie en de Sacramenten bedienen mag, zonder wettig daartoe geroepen te zijn (Artikel 14) en men zou dat artikel ook tot den arbeid der Inwendige en Uitwendige Zending kunnen uitbreiden. Intusschen, noch de barmhartige Samaritaan, noch Tabitha waren wettig beroepen. Het werk der barmhartigheid is dus blijkbaar reeds een uitzondering. Alleen voor Woord en Sacramenten geldt Art. !4 der Augsburgsche Confessie. Wij weten hoe vader Lentz zich in deze geholpen heeft. Op grond van 2 Tim. '2:2 heeft hij aan br. Cornelisse en anderen het recht gegeven den arbeid op de Zondagsscholen te verrichten en tiaar en in de Jongelingsvereeniging het Woord te brengen. Dat was een goede uitkomst. Intusschen, mag het bewuste artikel der Augsburgsche Confessie niet nóg wat ruimer genomen worden? Alleen wie ordelijk geroepen is, maar wie is het die roept, wie is het die ordent? De Roomsche kerk is met die vraag aanstonds klaar en zegt: de paus. De Kpiscopaalsche kerk zegt: het recht van het ambt hangt af van de apostolische successie. Ik merk hier op dat in den tijd der Hervorming er in die apostolische successie eene gaping is gekomen. Zoo althans heeft mi j een Oud-I «oomsche professor medegedeeld, die er een bezwaar in zag, waardoor de Kpiscopaalsche kerk zich met de Oud-Roomsche niet kon vereenigeu. Dij ons is de opvatting anders. Wij zeggen: bet ambt ontstaat door de gemeente en niet omgekeerd. De gemeente draagt ambt en roeping over aan enkelen, omdat de gemeente het in haar geheel niet kan doen. En 1111 is de vraag: wat is bij ons de gemeentel Zijn het te Amsterdam b v. alle Lutheischen, die te Amsterdam wonen? In Gorinthe waren enkele huisgemeenten, en ook een deel van eene gemeente is dus op zichzelve weder gemeente. Toen de Herstelden zich afscheidden, had dat afgezonderd deel toch recht, zich als gemeente te constitueeren! Ook een deel der gemeente dus mag zich, mits werkelijk tot de kerk behoorend, als gemeente beschouwen en rechtens het werk des Heeren doen. Daarop rust het recht van het Luthersch Genootschap, daarop het recht van de Eutherschen te Haailem en Groningen om predikanten te roepen om hun het Evangelie te prediken, breedvoerig heb ik dit uiteengezet in mijne brochure: „Kerkgenoolschappelijke zin" en het is, zoo\er ik weet, niet weerlegd, zelfs niet terrenrrespioken. Wij zien dus, als het noodig is, heelt de vrije arbeid der gemeente recht van bestaan. lui voorwaar, het is noodig. Ei is zoo onbeschrijfelijk veelte doen geweest, en nogtedoen, tiKiiii „de kerk houdt zich op een eerbiedigen, of liever oneerbiedigen afstand, gehinderd door hare organisatie en hare reglementen De kerk is werkelijk niet op de hoogte van den lijd. Ik heb in de Wartburg, hij de bespreking van des heeren Delsmans bezwaren, een heeld gebruikt, dat ik hier \niI herhalen. Ik zeide daar hoe de kerk den achteruitgang hater collecten aan zichzelve te wijlen heeft. Zij doet mn denken aan een winkelier, die een winkel heeft, waarin zijn oveigrootvader rijk is geworden, bijv door den verkoop van vetkaarsen en patent-olie. Wanneer die man nu rneent dat hij mets doen mag dan wat zijn overgrootvader deed, zal het niemand verwonderen, als de zaak achteruitgaat. En wanneer zijn huurman petroleum en gloeikousjes verkoopen gaat en daarmede koopers trekt, dan heeft hij geen recht over onedele concurrentie te klagen. Als hij achteruitgaat, is het zijn eigen schuld, omdat hij niet op de hoogte is van zijn tijd. Zoo is het ook met de „kerk", als zij aan de Uitwendige en Inwendige Zending voorbijgaal, het groote werk dat de Hoer in onzen tijd aan zijne gemeente gaf. De kei k heeft het dan aan zichzelve te wijten, als haar bloei minder wordt (Wartburg van 15 Augustus). Men zou de „kerk in onzen tijd ook kunnen vergelijken met die doode steden, die „villes mortes" in onze dagen, welke in vorige eeuwen middelpunten waren van het wereldverkeer, maar die sedert haren #lans zagen tanen, omdat de stroom van het vei keer eene andere richting nam. Zij leven nog, misschien van kapitalen uit den ouden tijd. Oudheidminnaars vinden die sleden nog wel interessant en willen ook wel eens eene b'jdiage geven, om al die oudheden voor den ondergang le bewaren, maar geen practisch handelsman denkt er aan in zulke steden terreinen aan te koopen. Zoo is de „kerk" ook met met haren tijd medegegaan. Beter gezegd: zij is niet niet haren Heer en Koning medegegaan. En daarom moeten (.ie pai ticuliei en het doen, alleen ol in vereenigin(Ten. I ïouwens, als de inkomsten van de Diaconie verminderd zijn te Amsteidam, dan is dit geenszins aan het Luthersch Genootschap te wijten. In het stukje, dat ik in bovengenoemd nummer van „De Wartburg" schreef, zeide ik: de vraag of de „vereenigingen" de oorzaak zijn dat de collecten voor de „kerk" minder zijn geworden, is niet voor een beslissend antwoord vatbaar. Maar verder erover nadenkend, ben ik tot de conclusie gekomen dat het antwoord wel te geven is, en wel in dezen zin, dat de vereenigingen niet de oorzaak zijn. Als toch de lieer Delsman zegt dat na 1845 reeds de vermindering der collecten begon, dan is zeer zeker bet Luthersch Genootschap niet de oorzaak. Want dat is eerst in 1852 gesticht. En nu kon wel dat Luthersch Genootschap misschien zeven jaar nadat het gesticht werd een slechten invloed oefenen op de collecten, maar toch bezwaarlijk dit reeds doen zeven jaar vóór het werd opgericht. De tijdsomstandigheden (de brs. Groote en G. F. Bögeholtz hebben het in De Wartburg ook reeds opgemerkt) waren schuld aan dien achteruitgang en, als het Luthersch Genootschap er niet geweest ware, zou het met dien achteruitgang waarschijnlijk nog veel erger zijn geworden. Wat nu te zeggen van het denkbeeld: Inwendige en Uitwendige Zending alsnog „kerkelijk" te maken? Moeten wij dit wenschen? Ik antwoordde op die vraag, in eene bespreking van De Wachter: van harte ja! Maar zoo heel erg gloeit mijn hart er toch niet voor. liet zou misschien wel aanleiding geven dat sommigen, die nu nog verre staan, gewonnen zouden worden. Er zijn nog altijd menschen als die zuster te Hilversum, waarvan mij verhaald is dat zij wel voor de goede zaak aldaar hart zou hebben, als de arbeid uitging van de „kerk", in casu de kerkeraad van Weesp. Zoo zou er misschien eene zekere opwekking komen, als de Zendingsarbeid eene „kerkelijke" werd. Maar toch, ik vrees dat spoedig het nieuwtje er af zou zijn en ten slotte dezelfde menschen als nu het werk zouden behartigen. En wie weet of wij niet anderen in een ander uiterste zouden zien vervallen, en liet „kerkelijk" werk niet steunen, omdat zij nu eenmaal alleen voor de vrije vereenigingen liefde gevoelen. De vraag of liet werk beter, of het goedkooper zou wezen, als de Kerkbesturen het deden, is moeilijk te beantwoorden. Eenigszins bedenkelijk moet ons stemmen dat in den regel wat officieel geschiedt, duurder wordt. Wij denken te Amsterdam aan de waterleiding, de gasfabriek, de tram. Zoolang die door particulieren werden geëxploiteerd, gaven zij enorme winsten. Nu geschiedt het van gemeentewege, maar de belastingbetalende burgerij merkt van die winsten weinig meer. Onwillekeurig rijst de vraag of het met wat de „kerk" doet ook zoo zou gaan. Maar zou liet soms besparing, zoo niet van geld, dan toch van werkkrachten geven, als de Kerkbesturen den vereenigingsarbeid ter hand namen? Zouden de predikanten zich dun niet geheel aan hun ambt kunnen wijden'? — lk vrees dat dit eene illusie zou blijken. Üf zou men meenen dat zij dan niet meer behoefden mede te werken, tenminste niet in die mate als bij de vereenigingen ? Bij onze „Gereformeerde" broeders en ook in de Schotsche kerken geschiedt het werk van wege de Kerkbesturen. Maar ook daar is de arbeid der predikanten hoofdzaak. Als bij ons de Ev. Lulh Synode of de Algemeene Kerkelijke Vergadering der llerst. al die zaken moest behartigen, wat zouden de vergaderingen talrijk zijn en lang duren! Nu mag de predikant, die lid van «Ie Synode is, allen arbeid in de gemeente laten rusten voor de Synodale Vergaderingen. Maar als die vergaderingen zoo veelvuldig werden, welk een arbeid zou hij dan moeten laten rusten! Deden de Kerkeraden het werk, er zou geen eind komen aan de commissies en de sub-commissies, die daarvoor noodig waren, en in die alle zouden zonder twijfel de predikanten ook zitting moeten nemen. Neen, — de predikanten zouden geen vrijen tijd meèr krijgen. Het Fransche spreekwoord zou ook hier gelden: Plus celachangc, plus ccla resle le mème *). Maar misschien zou men toch in elk geval het aantal vereenigingen kunnen verminderen. Het is mogelijk. Zou echter de arbeidslast er veel door verminderen? Zijn het ook nu niet vrij wel dezelfde personen, die in die verschillende vereenigingen het werk doen? En hoe meer vereenigingen er zijn, des te meer kans is er toch dat de een of ander, die anders ledig zou slaan, voor zulk eene vereeniging nog wel te vinden zou wezen. Gaarne erken ik echter dat het voor de „kerk" eene eere en een voordeel zou zijn, als zij het werk der In- en Uitwendige Zending overnam. Ik vraag echter — en die vraag zou ik in uw midden wel ter bespreking willen nederleggen -— zou het mogelijk zijn? Ik vrees dat een zeer groote hinderpaal in den weg zou staan. Wij hebben nl. twee Luthersche kerkgenootschappen. Iloe zou het werk moeten verdeeld worden? Zouden de Herstelden soms Sigata en de Evangelisch Lutherschen Tello voor hunne rekening moeten nemen? Hoe zou het *) Iloe meer de zaken veranderen, hoe meer ze hetzelfde blijven. moeten gaan met de scholen? Of staan de bestuurscolleges in beide kerken geestelijk zoo hoog, dat zij gezamenlijk het werk zouden kunnen doen? Ik wil het hopen, maar vrees. Misschien is het 't best o[> kerkgenootschappelijken en vrijen arbeid toe te passen het woord uit de gelijkenis (Mattii 13): laat ze beide tezamen wassen tot den ooyst toe Natuurlijk met dien verstande dat niet de een van den ander denke: tl; ben liet koren, zij het onkruid. Integendeel, samenwerking en waardeering is geboden. Ook hier geldt het woord uit het zesde gebod dat zij beide elkander moeten liefhebben en eeren. Dat is noodig, dat is een heilige plicht. Want onophoudelijk komen zij, de arbeid vanwege de Kerkbesturen met dien vanwege de vereenigingen in aanraking, en als zij niet in vrede willen samenwerken, dan komt er botsing, twist en tweedracht, en wordt de Naam des Heeren ontheiligd. Eu dat moet met alle macht vermeden worden. Daarom wil ik besluiten met twee vragen, lo. Wat is 'Ie roeping der vrije vereenigingen tegenover de Kerkbesturen? De meesten onzer zijn aan eenigen vrijen arbeid verbonden en ieder christen heeft daartoe liet recht, mits niet vergetend dat hij boven alles lid is der kerk. De vereenigingen moeten altijd de kerk in het oog houden en zorgen dat zij op den grondslag der kerk staan, en als zij zóó kerkelijk zijn, dan kunnen zij een voorbeeld voor de kerk wezen. Men heeft liet immers wel gezien hoe de kerk volgde, als de vereenigingen eerst liet voorbeeld gaven Jn de Evangelisch Luthersche Gemeente te Amsterdam heeft liet Kerkbestuur Zondagsscholen opgericht in navolging van de Zondagsscholen der vereeniging „A\ees Getrouw". Hierbij doet zich het opmerkenswaardig verschijnsel voor dat laatstgenoemde niet-„kerkelijke" Zondagsscholen in den goeden zin kerkelijk zijn, want Luthers Catechismus wordt er geleerd, en dat de „kerkelijke" Zondagsscholen met-kerkelijk zijn, want Luthers Catechismus wordt er niet geleerd. Zoo kunnen de vereenigingen voor de „kerk een voorbeeld zijn in wat waarlijk kerkelijk is. Ook mogen wij in onzen vereenigingsarbeid niet vergeten, dat hij geschiedt ter wille van de kerk, dat de besturen in die kerk bestaan en de lieer de ambten heeft ingesteld en gegeven, die wij verplicht zijn te eeren en te achten. Zooveel mogelijk geschiedt dat ook. liet ambt wordt geëerd en erkend. Wij kunnen gerust zeggen, zonder de predikanten geschiedt in onze kerk niets. Zoo moeten wij voortgaan. Wij moeten ons ook bij dezen arbeid als organen van de kerk beschouwen, die het werk doen der kerk. Niet hooghartig moeten we daarom alle aanraking afwijzen, als de Kerkbesturen zich als wettige overheid met dezen arbeid bemoeien, rekenschap vragen van ons arbeiden en streven. Wij moeten met hun recht, en zoo mogelijk, ook met hunne vvensehen rekening houden. Natuurlijk voor zoover zulks met onze vrijheid en ons beginsel in overeenstemming is. '2o. Velen onzer zijn ook leden van eenig Kerkbestuur. Wat is als zoodanig onze roeping tegenover de vereenigingen? Samenwerking, edelmoedig, zonder wantrouwen en jaloerschheid, dat is het ideaal hetwelk ons voor oogen moet staan. Een schoon voorbeeld geeft Arnhem, waar harmonie en samenwerking bestaat tusschen het Kerkbestuur en allen arbeid van In- en Uitwendige Zending, die er geschiedt. Bovenal, laat ons in het oog houden: armenzorg, bedeeling is niet het eenige, waarvoor de Kerkbesturen hebben te zorgen. Ook van de „kerk" geldt wat prof. Is. van Dijk eens zeide: „Vele christenen zijn tegenwoordig bezig op een egoïstische manier zalig te worden", door nl. niet te denken aan de zaligheid van de anderen, aan de Zending, üe roeping der kerk is, laat ons het nooit vergeten, de Zending. Armenzorg is eene gave; de gave, het doel van Christus' gemeente is het Evangelie te prediken aan heel de wereld. En als dat gebeurd is, heeft de kerk haar werk volbracht en zal de Heer wederkomen. Trouwens, de teekenen der tijden wijzen er op dat de kerk niet alles, ook in de armenzorg, zal blijven doen. Van den Bergh merkt op welk een beweging de indiening van de Wet op de Armbesturen in 1854 veroorzaakte. Men rukte daardoor, zoo werd geroepen, aan de Diaconiën de kroon van het hoofd, omdat in Art. 2 het eerst genoemd werd de staatsarmenzorg, en daarna die van kerkelijke instellingen. Ook zou de zelfstandigheid der Diaconiën worden vernietigd en zouden zij onder curateele van den Staat komen. Wormser, de vader van den thans levenden welbekenden uitgever, wees op die gevaren, maar ook daarop, dat de Diaconiën anders moesten worden. „Intusschen, zoo schrijft Van den Bergh, het ontwerp werd wet, en nu, dertig jaar later, wie gevoelt nog iets van de versmaadheid, die over onze Diaconiën kwam?" Ik denk, haast niemand, en zou dus haast gelooven dat het zoo heel erg niet geweest is. Wijzen dus niet de teekenen der tijden er op dat ook de Staat, of liever de overheid, die toch eene instelling van God is en van God hare roeping ontving, ten deele voor de armen zal gaan zorgen? En kan de christen zich hier niet desnoods in vinden? Hebben niet ook de Diakenen met blijdschap de „dubbele bedeeling" *) begroet? Van Kerk en Stad. En als nu straks de Staat ook gaat zorgen voor de pensionneering van oude werklieden, zal dat dan ook niet eene ontlasting van de diaconiën zijn? Ik voor mij kan dit alles niet verkeerd vinden, en vind er ééne heldere lichtzijde aan. Nu toch kiezen velen vaak de voor hen geldelijk het meest voordeelige gemeente om zich bij aan te sluiten. Wat zou het heerlijk zijn, als dat onzuivere motief zou vervallen, als ook hofjes- en oudeliedenhuis-candidaten of die voor hunne kinderen het Weeshuis begeeren niet meer zich kwamen opdringen voor de Aanneming. — Ik zeg niet dat ik liet wensch, maar, als eens geschiedde, waar de teekenen des tijds op schijnen te wijzen, — als de Armenzorg eens aan de kerk ontnomen werd — hoe diep wij het misschien om andere redenen zouden betreuren, zouden wij om deze reden er niet eenigszins vrede mee kunnen hebben? Zeker de barmhartigheid zou blijven, en noodig blijven. Maar zij zou, geloof ik, een eenigszins ander karakter krijgen, zij zou veel meer een persoonlijk helpen, steunen, troosten worden, de „bedeelde' zou op den achtergrond, de „lijdende broeder" op den voorgrond komen. Zoo arbeiden de diaconessen. En ook vele diakenen, ik zeg het met blijdschap, hebben 1111 reeds deze edele opvatting van hun ambt. Iloe het in deze echter gaan zal, 't. zij de armenzorg blijft aan de „kerk" of haar ontnomen wordt, één ding moet vuór alles vaststaan: zij mag niet, zij mag nooit de hoofdzaak zijn. \\ ant hoofdzaak is de Zending. Niet de predikanten, niet de ouderlingen, niet de diakenen, niet het kerkbestuur, maar Jezus Christus is het hoofd der kerk. En wat eischt Hij van de gemeente? Dut is de vraag! Ilij heeft haar boven alles als taak wotsc/ia/>. Amsterdam, Februari 1903. ■'':i , /C ^ *' 'i \ l><^ ' /