Uitgaven van .1. li. Klooster, te Groningen: »ST EM MEN UIT J ER UZ A L E M« , Maandelijksche Leerredenen tot Getuigenis der Waarheid, onder Redactie van l)s. B. Ltttge, Predikant der Nederl. Ger. Gem. te Elberfeld. Met welwillende medewerking van meerdere leeraren in Nederland. Prijs 00 ets. per jaargang. Buiten Groningen plus porto. HET R O E P E N V A N DEN W ACH T E R. Zevental leerredenen van B. Lütge, Predikant bij de Nederl. gereformeerde gemeente te Elberfeld, gehouden lot afscheid van de gem. te Groningen, in September 1901. Prijs f 0,70. Gebonden f 1,00. LOOFT MEI MIJ DEN HE ERE! Leerrede van A. J. Hoekzema, Predikant der Nederl. Herv. Gem. te Leerdam, over Ps. 30:3—G, gehouden te Leerdam 20 April 1003. Prijs f 0.10. Franco ontvangst tegen toezending van 0.12. j Rebekka en Jakob. | j BELANGRIJKE FEITEN UIT HUN LEVEN, j NAAR DE VERKLARING VAN ! CALVIJN, ZWINGLi en LUTHER. j BENEVENS EENE PROEVE VAN BEHANDELING (I I I VAN i | Het leven van Jakob. J J Verzameld door J. VAX BOLHUIS, Predikant der Ned rl. Ilerc. Gemeente te (ironinqen. i ! l I Groningen. REBEKKA EN JAKOB. REBEKKA EN JAKOB. Rebekka en Jakob. BELANGRIJKE FEITEN UIT HUN LEVEN, N\Al; I»K VKUKI.AIUXC VAX CALVIJN, ZWINGLI en LUTHER. BENEVENS EKNE PUOEVE VAN BEHANDELING VAX Het leven van Jakob. Verzameld door .1. VAN BOLHUIS, Predikant >ler Nederl. Hetr. Grmeente tv (ironhujvn. Groxinc.kn. J. K. KLOOSTER. 1905. V O O R \V O O R I). Hel is een feit, dal er in de algemeen christelijke kringen zeer verschillend geoordeeld wordt over de f/eloovigen uit de If. Schrift, vooral uil het O. Testament. Niet zelden werpt men bijna alleen steenen op hen en plaatst zich op eene hoogte boven hen, zoodat het de vraag is of zulks niet geschiedt uil verborgen eigengerechtigheid en of men wel oog heeft voor het geloof, dat de bijbelheiligen in hunne daden getoond hebben. Evenwel houdt het X. Testament lien aan de christenen voor als voorbeelden des geloofs. (Hebr. 11.) Zooals bekend is, worden in het bijzonder sommige daden van den aartsvader Jakob en zijne moeder Iiebekka in een zeer ongunstig licht gesteld. En dat, niettegenstaande in de II. Schrift haast geen der aartsvaders zoo op de voorgrond, gesteld wordt als de aartsvader Jakob, en niettegenstaande de Ileere Jezus hem immer samenvoegt niet Abraham en Izai'ik, en het als het grootste heil noemt, uls velen zullen komen van Oosten en Westen en mei Abraham, fzank en Jakob zullen aanzitten in het koninkrijk der hemelen. (Matth. 8 : I I; Lukas 1 .5 : t2i).) Zij hebben hetzelfde geloof als de ware geloovigen, ju gaan hen daarin voor! — En mogen sommige geleerden in onze dagen denken: „dat zei/gen degenen, die niet beter welen", — zij, die zich vooropstellen in Bijbelkritiek, behoeven niet gevolgd te worden als voorgangers in liet geloof. Ik herinner mij nog klaar als de dag, hoe hel hoofd van een school met den llijbel het konpen van Ezau's eerstgeboorte door Jakob voorstelde als een schandelijk partij trekken van eens anders verlegenheid. Hij vergeleek deze daad met ae list van een sluiven koopman, die b. v. eene kostbare kast door geldverlegenheid van den eitje nuur coor weinig geltl in zijn bezit kt'ij ut, ttlzoo door >'ii tlnor onzedelijI;. Kot dutter, blijh'baar levende in denzei filen : '21, alsmede, tlal Jnkob zijnen vader niet bedriegen wil, muur alleen tloor Hebt'kka titel drum/ tjenoopt, er toe ovenjaat*' Gen. t27 : II — IH. Is hel mei hel oog daarop toevallig, dat als in I's. 'J4 gevraagd tvortll: „Wie zul klimmen op den berg des Heeren en wie zul staan in de plaats Zijner heiligheid?" en uls er genntwoord is: „Die rein van handen en zuiver van harte is, die zijne ziel niet opheft tot ijdelheid en die niet bedriegelijk zweert. Die zal den zegen ontvangen van den Heere en gerechtigheid van den God zijns heils dat er dan gezegd wordt: „dat is het geslacht dergenen , die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken, dat is Jak oh. Sela'?" Of gaal het aan om Ja lob boren anderen een bedrieger le noemen, omdat hij, door zijne moeder gedrongen, deze daad heeft verricht -? Hoe zouden allen, die liem daarom alzoo noemen, met verbazing opzien, als men hen om ééne leugen, vrijwillig door hen gedaan, en als het dan slechts ééne leugen was, nu bij voorkeur in heel hun leven hoven anderen met den naam leugenaar of bedrieger betitelde? / moet de naam Jakob volstrekt door bedrieger uitgelegd worden, omdat het ter wereld komende wichtje de hiel zijns broeders niet de hand vasthield? „Met de hand en dan door een zwak, ter wereld komend kind! Dal is toch waarlijk iets anders dan het „iemand de hiel lichten", hetwelk bedriegelijk is! liet l,uu en zal waar zijn, dal God Zelf in het vast houden van hzau s hiel door Jukol/s hand een tgpe en sgmbool geeft van t geen met hen geschieden zal, n.l. dat de een den ander zal te boren komen, de beminde Gods zal Gods erfenis verkrijgen en niet de geweldige, die zich naar vleescli alles aanmatigt; evenwel zul hel een gewaagde bewering zijn, dal de kinderen in hunne geboorte run deze groote zaken een klaar bewustzijn hadden , en dat het grijpen van .lakobs liaud niet door Gods bestuur plaats rond, maar door liel willen des kinds. Ik herinner mij ooi; nog, dal op Jakolts bedrog werd toegepast liet woord uil Deut. '27 : IS: „Vervloekt zij, die eenen blinde op den weg duet dolen?" Maar Izaük was reeds aan hel dolen, aan het afwijken van het Godswoord: „De meerdere zal de mindere dienen," in wils alzoo lijdelijk ooi; geestelijk blind, zoodat van nebekka en Jakob moet gezegd worden: zij brachten den dolende op den rechten weg! Blijkt uit dil dl les ti iet, hoe lichtvaardig wij itieniijiiiaal hierover geoordeeld hebben, zoodal de vraat/ gewettigd is, of zulk een lichtvaardig oordeel tvel bestaanbaar is met de liefde tol de broederen(1 Joh. 3 : H.) lot „de broederen" behoort toch ooi' Jakob"?! En tt'al mts hel allermeest verwonderen moei"? 'lerwijl elkeen de Reformatoren prijst als ware Godsmannen, bij welke alle volgende en op de voorgrond gestelde geloovigen doorgaans niet te vergelijken zijn, zoo vraagt men weinig naar het oordeel van zulke mannen. Kr staal toch znlk een machtig woord des Heeren in Mattli. Ili: '10 over „hel samen slem men" van twee of drie ware tliscipelen des Heeren! Of zon een oordeel van ons zeiven of van vele hedendaagsche uitleggers inderdaad meer vertrouwbaar zijn:' Op lid allerminst mocht men toch eischen: voordat gij de heiligen Gods en Ininne daden beoordeel!, neem nota van 'Igcen de mannen Gotls der Hervorming hebben geschreven ; neem er nota van , hoede Hervormers ooi/en hebben om in de daden der bijbelheiligen, hoe nol: me! zonde bevlekt, op Ie merken hint geloitf, alzoo, wal zij door het geloof gedaan hebben, en hoe een later geslacht daartoe blijkbaar otdiekwaam is. Daarom is het mij eette aangename zaal:, om achtereenvolgens, in 'I bizondei■ over de damt van Jakob, loeit hij de eerstgeboorte koclil, en over de daad van Hebekka en .lal:ob, loeit zij Izaiik door bedrog noopten om .Inkuil te zegenen, de verklaringen van Calvijn en Zieingli en Lntlicr voor te stellen, wellicht mei eette enkele opmerking, om daarna te laten volgen ccnu korte-, maar zeer eoorlreffelijke schels: „De aartsvader Jakob en de behandeling zijner geschiedenis bij hel onderwijs der jeugd", Ie vinden in het Amslerdamsclt Zondagsblad, jaargang ISittf, \o. .'?/ en 'Hl. (iim.M.NCKN , Februari, HHXi. J. VAN Hol.III IS. Genesis 25 : 27 — 34. 21. Als nu deze jongeren groot werden, werd Ezau een man, verstandig op de jacht, een veldman; maar Jakob werd een oprecht man. wonende in tenten. 28. En Izaak had Ezau lief, want het wildbraad was naar zijnen mond; maar Rebekka had Jakob lief. 29. En Jakob had een kooksel gekookt; en Ezau kwam uit het veld, en ivas moede. 30. En Ezau zeide tot Jakob; Laat mij toch slorpen van dat roode, dat roode daar, want ik ben moede: daarom heeft men zijnen naam genoemd Edom. 31. Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen dag uwe eerstgeboorte. 32. En Ezau zeide: Zie, ik ga sterven; en waartoe mij dan de eerstgeboorte? 33. Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen dag'. En hij zwoer hem; en hij verkocht aan Jakob zijne eerstgeboorte. 34. En Jakob gaf aan Ezau brood, en het linzenkooksel; en hij at en dronk, en hij stond op en ging henen: alzoo verachtte Ezau de eerstgeboorte. CALVIJN. De Hervormer Calvijn is bovenmate nuchter in zijne uitlegging, en schijnt zich somtijds opzettelijk tegenover de hem bekende uitlegging van Luther te stellen, zoodat wij ons er over moeten verwonderen, dat hij zelfs in Gen. 3 : 15 „het zaad der vrouw" niet als eene voorspelling van Christus durft aannemen. Evenwel geeft hij van Gen. 25 : 27 — 34 de volgende uitlegging: Vs. 27. „Thans beschrijft Mozes ons kortelijks beider karakter. Maar hij prijst Jakob niet wegens uitnemende en schitterende gaven, die lof en vermelding verdienen, maar zegt alleen, dat hij „oprecht" is geweest." Vs. 38. „Om te beter te toonen, dat Zijne uitverkiezing krachtig genoeg is om alle hulpmiddelen van elders te ontberen, ja sterk genoeg om alle hinderpalen uit den weg te ruimen, laat God het toe, dat Ezau door de liefde en het oordeel zijns vaders wordt voorgetrokken, zoodat aan Jakob eenigszins het voorkomen wordt gegeven van een, die achter wordt gesteld. Daar Mozes dus uit zoovele omstandigheden duidelijk bewijst, dat alleen in Gods welbehagen Jakobs aanneming is gegrond geweest, is de onbeschaamdheid van hen, die haar laten afhangen van den wil des menschen, of ten deele om zoo te zeggen aan de middelen en de voorbereidingen toeschrijven, volstrekt onverdragelijk. Maar hoe is het mogelijk, dat de vader, niet onbekend met de Godsspraak (Gen. 25 : 23), zich toch meer aangetrokken voelde tot den eerstgeborene, schoon hij wist, dat deze van Godswege verworpen was? Immers het zou een blijk van vroomheid en bescheidenheid geweest zijn, als hij meer zijne begeerte onderdrukt had en aan God had gehoorzaamd. Van nature heeft de eerstgeborene aanspraak op den voorrang in de liefde, maar het stond den vader niet vrij hem te verheffen boven zijnen broeder, daar hij door Gods openbaring tot onderwerping was gedwongen. Maar dit is nog veel schandelijker en onwaardiger voor een heiligen aartsvader, wat Mozes er spoedig aan toevoegt, dat hij door de smaak van het wildbraad is verlokt om zijnen zoon Ezau meer te beminnen. Zou dan bij hem de streeling van het gehemelte zooveel waard zijn geweest, dat hij de Godsspraak vergat en Gods genade in Jakob verachtte en juist omgekeerd zijn hart hechtte aan hem, dien God verworpen had? Laten dan de Joden hun gang gaan, en roemen in het vleesch, als Izaiik eene spijze hooger schatte dan de voor zijnen zoon bestemde erfenis, en Gods genadeverbond, zooveel hij maar kon, omkeerde. Want het is geen reden tot verontschuldiging, dat hij met blinde of al te ondoordachte liefde voor zijnen eerstgeboren zoon den ander heeft ten achter gesteld. Of de moeder aan de tegenoverstelde ondeugd is mank gegaan, is onzeker. Zoo zien wij, dat meestal de neigingen der ouders uiteenloopen, zoodat wanneer de vrouw ziet, dat één van de kinderen door den man het meest bemind wordt, zij uit naijver meer neiging gevoelt tot het andere. Rebekka beminde haren zoon Jakob boven Ezau. Als zij daai'bij is afgegaan op de voorspelling, was zij in het rechte spoor, maar het kan zijn, dat ook hare liefde buiten de maat ging. In dit opzicht openbaart zich maar al te sterk het bederf onzer natuur. Er is geen heiliger band van onderlinge overeenstemming dan het huwelijk. Ook komen er nieuwe banden bij door de kinderen, maar zij geven dikwijls aanleiding tot twist. Daar wij echter een weinig verder zien, dat Rebekka voornamelijk op de zegening Gods is bedacht geweest, is de gissing waarschijnlijk, dat zij door Gods gezag er toe geleid is den jongere boven den eerstgeborene te stellen. Intusschen doet de dwaze liefde des vaders de genade der Goddelijke aanneming des te meer uitblinken." Ys. 39. „Deze geschiedenis verschilt weinig van kinderspel. Jakob kookte toespijs; zijn broeder komt vermoeid en hongerig terug van de jacht en koopt de spijs voor zijn eerstgeboorterecht. Ik vraag u, wat was dit voor eene overeenkomst? Jakob had uit eigen beweging zijnen uitgehongerden broeder moeten te hulp komen. En als hij gevraagd wordt en weigert, wie beschuldigt hem dan niet van onmenschelijkheid ? Dat hij hem dwingt om afstand te doen van zijn eerstgeboorterecht schijnt eene ongeoorloofde en ongerijmde overeenkomst te zijn. Doch in deze zaak van weinig belang legt God Ezau's gemoed bloot, en wil Hij wederom een bewijs geven van Jakobs vroomheid, of (om mij juister uit te drukken) God openbaart, wat in beiden verborgen was. Velen toch vergissen zich, als zij hiervan de oorzaak van Jakobs uitverkiezing laten afhangen. Zij meenen, dat God in hein eenige waardigheid heeft vooruit gezien, en dat daarom Ezau is verworpen, omdat hij vóór zijne geboorte door zijne toekomstige goddeloosheid zich de aanneming Gods onwaardig had gemaakt. Als Paulus de uitverkiezing uit vry'e genade vaststelt , ontkent hy, dat het onderscheid moet gezocht worden in den persoon des menschen, en neemt hij in de eerste plaats dezen grondregel aan: dat, wijl het menschelijk geslacht van zijnen oorsprong af verloren is en aan het verderf overgegeven, zij, die behouden worden, alléén door vrije genade Gods van den ondergang worden bevrijd. Dat daarom de een boven den ander niet wordt gesteld door eigen verdienste, maar wijl allen gelijkelijk de genade onwaardig zijn, zij behouden worden, die God naar Zijnen wil heeft uitverkoren. Vervolgens daalt hij dieper af, dat God, wijl Hij de Schepper is der wereld, met volle recht zoodanig beslist over leven en dood, dat men Hem geen rekenschap mag afeischen. maar dat Zijn wil, om zoo te zeggen, de oorzaak der oorzaken is. Op deze wijze maakt Paulus God echter niet tot een tiran, gelijk de Sophisten redeneeren over Zijne onbeperkte macht. Doch wijl Hij een ontoegankelijk licht bewoont, en Zijne oordeelen in diepte alle afgronden overtreffen, beveelt Paulus ons om voorzichtig alleen in Zijn besluit te berusten, opdat niet door al te groote nieuwsgierigheid die onmetelijke chaos ons al onze zinnen beneemt. Dwazelijk leiden dus enkelen uit deze plaats af, dat als God uit twee broeders den een ververkiest met achterstelling van den ander, dat Hij dan beider verdienste te voren heeft aangezien. Want opdat Jakob van Ezau zou verschillen, moest hij noodzakelijk door God van hem worden afgezonderd, anders zou er geheel geen verschil tusschen hem en zijnen broeder geweest zijn. Dit woord van Paulus moet steeds in het oog gehouden worden, dat niemand boven een ander uitmunt door zijn ijver of deugd, maar alleen door Gods genade. Hoewel beide broeders overigens van nature gelijk waren, vertoont Mozes ons toch in Ezau's persoon als in een spiegel, hoe alle goddeloozen zijn, die aan hun eigen verstand worden overgelaten en niet door Gods Geest bestuurd worden. In Jakob s persoon toont hij, dat de genade der aanneming niet ledig is in de uitverkorenen, omdat de Heere haar met Zijne roeping krachtig bezegelt. Hoe kwam het dus, dat Ezau zijn eerstgeboorterecht veil had? Hij was verstoken van Gods Geest en vond slechts smaak in aardsche dingen. Vanwaar komt het, dat Jakob zich voor zijnen broeder van zijn eigen voedsel berooft en geduldig honger lijdt? Hij verheft zich, door den Heiligen Geest geleid, boven de wereld en haakt naar het hemelsche leven. Laten wij dus hieruit leeren, dat allen die God niet verwaardigt met de genade Zijns Geestes, dierlijk en redeloos zijn en zóó gehecht aan het vergankelijke leven, dat zij aan het geestelijke rijk Gods niet denken. Maar zij, wier leiding God op Zich genomen heeft, zijn niet zoo ingewikkeld in het bederf des vleesches, of zij zijn ook bedacht op hunne hemelsche roeping. Daaruit volgt, dat alle goddeloozen verzonken blijven in het verderf des vleesches, maar dat de uitverkorenen door den Heiligen Geest worden vernieuwd om een maaksel Gods te zijn, geschapen tot goede werken. Werpt iemand mij tegen, dat aan God een deel der schuld kan worden toegeschreven, daar Hij de gevoelloosheid en de verkeerde begeerlijkheden, die den slechten zijn aangeboren, niet betert, de oplossing ligt voor de hand. Door het getuigenis van hun eigen geweten, waardoor zij genoopt worden zich zeiven te veroordeelen, wordt God vrijgesproken. En daarom blijft er niets over dan dat alle vleesch zwijge voor het aangezicht des Heeren, en de geheele wereld zich liever met schuldbelijdenis vernedere voor Zijn oordeel dan uit de hoogte met Hem te twisten." Vs. 30. „Schoon Ezau met deze woorden verklaart, dat hij volstrekt geene weelde begeert, maar met elke spijs, van welken aard ook, tevreden is, daar hij zonder te denken aan de smaak het kooksel verachtelijk met de kleur aanwijst, kan men toch aannemen, dat de zaak ernstig door de ouders is opgevat, en dat hij niet zonder reden daarnaar genoemd is. Overigens, dat hij begeert en vraagt, daarmede doet hij niets afkeurenswaardigs, maar wèl als hij zegt: „Zie, ik ga sterven en wat baat mij dan het eerstgeboorterecht?" Hij openbaart hierin een onheilige, aardsche begeerlijkheid, geheel verkleefd aan het vleesch. Want er is geen twijfel aan, of hy verklaart in oprecht- heid, dat hij door een voorgevoel van den dood wordt gekweld. Want zij vergissen zich, die zijne woorden: „Zie, ik sterf" aldus opvatten, alsof hij zeide, dat hij niet lang zou leven, ouidat hij onder het jagen, door wilde dieren omringd, dagelijks in gevaar verkeerde. Om dus den dood voor dit oogenblik te ontkomen, koopt hij spijze voor zijn eerstgeboorterecht. Toch komt hij daardoor niet vrij van groote zonde, daar hij het eerstgeboorterecht voor niets acht, zoo hij maar voorspoed heeft in dit leven. Want hierdoor komt het, dat hij het geestelijk goed voor aardsch en vergankelijk goed inruilt. Om deze reden noemt hem de Apostel „onheilig" (Hebr. 12 : 16), daar hij genoeg had aan het tegenwoordige leven en niet naar iets hoogers zich uitstrekte. Dit toch zou waarlijk verstandig geweest zijn om eerder duizend dooden te sterven dan afstand te doen van het eerstgeboorterecht dat niet beperkt was tot de enge ruimte van één leven, maar ook het blijvend goed van het hemelsche leven op de nakomelingen overdroeg. Doch nu, wijl Ezau's geluk alleen in de wereld lag, is zijne ziel enkel op spijze bedacht. Laat toch ieder onzer voor zich toezien, want een aardschgezinden geest hebben wij allen en als wij onze natuur als leidsvrouw volgen zullen wij gemakkelijk afstand doen van de hemelsche erfenis. Laat ons dus terstond de vermaning des Apostels voor den geest komen: „Laat ons geene onheiligen zijn gelijk Ezau." Vs. 33. „Jakob handelt niet wreed met zijnen broeder, want hij ontrooft hem niets, maar verlangt slechts bevestiging van het hem van Godswege geschonken recht, en doet dit me.t het vrome doel om het geloof aan zijne uitverkiezing daardoor te versterken. Intusschen merke men Ezau's gevoelloosheid op, dat hij niet aarzelt met aanroeping van Gods Naam zijn eerstgeboorterecht te verkoopen. Schoon hij eerst uit honger, als door razernij bezield, zich ondoordacht op het voedsel wierp, zoo had toch toen een eed geëischt werd eenige godsvrucht bij hem moeten opkomen om hem af te brengen van zijne onedele begeerlijk heid. Doch daar hij geneigd was tot de begeerlijkheid zijns buiks, maakte hij God tot een getuige zijner ondankbaarheid." Vs. 34. „Schoon op het eerste gezicht het verhaal beuzelachtig en overtollig schijnt te zijn, is het toch van groot belang. Want allereerst prijst Mozes de vroomheid van den heiligen Jakob, dat hij , hakende naar het eeuwige leven, de begeerte naar spijze konde beteugelen. Wat hij gaf was geen aalmoes, want door de spijze klaar te maken tot stilling van den honger, had hij zijne maag des te meer geprikkeld. Om dus den honger te verdragen moest hij zich geweld aandoen. Maar nooit zou hij in staat geweest zijn op die wijze het vleesch te bedwingen, zoo niet in hem het geestelijk verlangen naar een beter leven zich had laten gelden. Van den anderen kant wordt met weinige woorden nadrukkelijk de zorgeloosheid van zijnen broeder Ezau vertolkt: „Hij at, hij dronk, hij stond op, hij ging heen." Waartoe worden deze vier dingen genoemd? Opdat wij zouden weten, wat terstond daarop ook volgt, dat hij dat onvergelijkelijk goed, waarvan hij beroofd was, voor niets heeft geacht. Er wordt door geschiedschrijvers eene klacht verheerlijkt van een gevangen Spartaan. Het leger, langen tijd ingesloten, had zich uit gebrek aan water aan de vijanden overgegeven. Nadat zij uit de rivier hadden gedronken, riep hij uit: „O makkers! om welk een gering genot hebben wij een onschatbaar goed verloren!" Die ongelukkige, door het lesschen van den dorst tot zich zeiven gekomen, zuchtte over het verlies der vryheid. Ezau echter verzadigd zijnde bedenkt niet, dat hij van een veel voornamer goed dan honderd levens is beroofd door wat voedsel voor een half uur te koopen. Zoo zijn alle goddeloozen gewoon te doen. Vervreemd van het hemelsche leven gevoelen zij niet, dat hun eenige schade overkomt, totdat God van den hemel bliksemt. Zoolang zij de begeerten des vleesches verkrijgen verachten zij Gods toorn, en zoo komt het, dat zij gevoelloos in hun verderf loopen. Laten wij hieruit leeren om, als wij somtijds door de verzoekin- gen der wereld bedrogen van den rechten weg zijn afgeweken, spoedig ons zeiven wakker te schudden! ZWINGLI. De Hervormer Zwingli laat zich weinig uit over Genesis 25 : 27 — 34. Hii meent hier eene verborgenheid te zien, zoodat hij in Ezau ziet de type der wet, die hard is en zwaar om te dragen, maar in Jakob de type van de genade van Christus, omdat hij zacht van aard is, oprecht en verdraagzaam. Ook verklaart hij, dat dit een bovenmate krachtige schriftuurplaats is om Gods voorzienigheid en verkiezing aan te toonen. „God werkt" zoo zegt hij door velerlei en verschillende wegen, wat Hij besloten heeft. „Ezau is bij God gehaat, en echter bemint de vader hem meer dan Jakob. En hoe ook de vader er tegen worstelt, nogtans geschiedt, wat God had verordineerd." En terwijl in sommige leerboekjes zelfs van orthodoxe zijde men zich niet schaamt om klakkeloos zonder bewijs uit de H. Schrift Jakob voor te stellen als „listig van aard", zoo zegt Zwingli over vs. 27: „En Jakob werd een oprecht man", het volgende: „Dit woord beteekent: vroom, onschuldig, eenvoudig, oprecht, het tegendeel van valsch. Alzoo worden de oprechten en vromen genoemd, die zich onthouden van groote schanddaden." LÜTHER. Wat zegt Luther in zijne klassieke uitlegging op het boek Genesis over deze zaak? Aangaande de woorden in Gen. 25 : 27: „En Jakob werd een oprecht man", zegt hij de volgende nadrukkelijke woorden: „Allen (n.1. die vóór Luther het boek Genesis hebben verklaard, zooals Lyra e. a.), hebben dit vertaald door „eenvoudig, onnoozel", maar de Hebreeuwsche text laat dit niet toe. Het beteekent niet: eenvoudig van geest en verstand, d. i. zonder schranderheid en ijver, maar eenvoudig van wil en begeerte, oprecht, zuiver en eerlijk. Hetzelfde woord staat in Ps. 119 : 1: „Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel." Over de woorden in Gen. 25 : 27: „Wonende in tenten", haalt Luther met groote instemming de verklaring van Lyra aan, n.1.: dat men onder „tenten" niet slechts deze tenten als woningen moet verstaan maar ook als heiligdommen voor de gemeenschappelijke samenkomsten, zooals wij zeggen: kerken en scholen. Want het huis Gods en de kerk was in Abrahams (dus ook in Izaks) huis. Daarom, als er van Jakob staat: „wonende in tenten" tegenover het omzwerven van Ezau, zoo wil dit zeggen: „hij zocht daar allereerst het Koninkrijk Gods." Over Genesis 25 : 31 — 34 vinden wij eene treffende verklaring. Hij zegt: „Hier is een belangrijke vraag ontstaan over het koopen en verkoopen van het eerstgeboorterecht. Want het is een geestelijk goed, hetwelk niet geoorloofd is te koopen of te verkoopen. (Zulks noemt men Simonie. Vertaler.) Derhalve is het de vraag, of beiden hebben gezondigd, de een door te verkoopen, de ander door te koopen. Lyra zegt, dat Ezau gezondigd heeft door te verkoopen , maar dat Jakob door te koopen gezondigd zou hebben ontkent hij, omdat hij naar Goddelijk raadsbesluit de eerstgeborene was, naar de Godspraak: „De meerdere zal den mindere dienen." Ezau was in het bezit van het eerstgeboorterecht, hetwelk hem niet toekwam. Ofschoon hij wegens zijne geboorte het zich aanmatigde, zoo was het toch niet naar Gods wil, dat hij het behield. Maar het is zooals het spreekwoord luidt: „Zalig zijn de bezitters", daarom konde Jakob het hem niet ontnemen; ook kon Ezau zich beschermen met menschelyk en goddelijk recht en met zijn geboorterecht, want dat kent alle bezitting en heerschappij toe aan den eerstgeboren tweelingbroeder. De Wet legt hem bovendien een dubbel deel van het vaderlijk goed toe. Derhalve, indien God het niet had veranderd, en dat recht had teruggenomen, zou Ezau's 2 eerstgeboorterecht ongedeerd gebleven zijn. Maar omdat Jakob weet, dat naar de stemme Gods het hem toebehoort, zoo zondigt hij niet door zich zijn rechtmatig goed te koopen, maar hij doet wèl: want hij zag steeds uit naar elke gelegenheid om het hem toekomende eerstgeboorterecht te verkrijgen. Dat konde nu op geen meer geschikte manier geschieden dan door verkoop. Want ofschoon het kooksel, die mondvol spijs niet een billijke prijs is voor het eerstgeboorterecht, zoo is het toch een prijs om zich los te koopen van twist en kwelling, zooals de rechtsgeleerden zeggen. Want het komt dikwerf voor, dat men zich daarvan bedient, als iemand onrechtmatig door valsche aanklagers wordt gekweld, die hem voor het gericht trekken en hetzij door aangebrachte valsche getuigen of door andere kunstgrepen hem zijn goed trachten te ontrukken, alsof hij er geen recht op had. Daar zullen zij, die den vrede beminnen, al is het, dat zij hun recht kunnen handhaven, echter veel liever dan naar twisten te haken, dien valschen aanklagers nog geld toegeven om van hunne lasteringen bevrijd te worden. Daar geldt, wat men wel zegt:„ Man muss dem Teufel zwo kerzen aüfstecken", d. i.: men moet zijn goed recht ook nog betalen. Op deze wijze heeft Jakob die roode mondvol spijze gegeven en heeft zich van de kwelling zijns broeders, die zich op het eerstgeboorterecht beroemde, bevrijd, opdat hij daarna in vrede beide de zaak en het recht konde behouden. Dit ongeveer is het, dat Lyra over deze plaats zeer goed en vromelijk aanvoert." Ook lezen wy nog bij Luther: Jakobs koop is geene Simonie (koop van een heilig goed), maar een afkoop van kwelling. Wanneer Jakob tot Ezau zegt: „verkoop mij het eerstgeboorterecht", dan is dat eigenlijk niet goed uitgedrukt: immers het eerstgeboorterecht was al te voren bij Jakob en Ezau was daarvan beroofd. Bij Jakob was het bezit, doch zonder den naam: bij Ezau is de naam zonder het bezit. Welnu, omdat. Jakob ziet, dat Ezau in den zegen niets anders ziet en zoekt dan den buik (zooals de Paus onder het voorgeven van de kerk zijn eigen roem en macht zoekt), daarom biedt hij den Cerberus (helhond) een mondvol aan om in 't vervolg geen moeite van hem te hebben." Voorts: Wanneer derhalve Ezau zegt: „Zie ik ga sterven, en waartoe mij dan de eerstgeboorte ?' zoo beteekent dit, dat hij slechts denkt aan den buik en de belofte als ijdel en voor het toekomend leven nutteloos wegwerpt, zooals ook heden de Epicurefirs (wereldmenschen) zeggen: „waarvoor is het noodig het Evangelie te hooren en de sleutelen des hemels en het H. Avondmaal te gebruiken?" Maar Jakob heeft een ander gevoelen en weet, dat de heilige dingen voorbereidingen zijn voor het toekomende leven; daarom maakt hij er zooveel werk van, daarom begeert hij ze zoo vurig. Wanneer men ze echter slechts voor dit leven wil gebruiken, zoo wordt men naar Gods recht en gezag daarvan beroofd; want men doet het immers vrijwillig, als men ze wetens en willens verkoopt of verwerpt. Daarom, als Jakob ziet, dat het nu omtrent deze zaak de gelegene tijd is, zoo dringt hij zijne vraag aan en wil dat de overeenkomst bevestigd wordt. „Zweer mij!" zegt hij „op dezen dag!", want de gelegenheid is niet te verzuimen. En daar zwoer Ezau en alzoo veikocht hij de eerstgeboorte!" Genesis 27 : 1 — 40. 1. En het geschiedde, als Izaiik oud geworden was, en zijne oogen donker geworden waren, dat hij niet zien konde; toen riep hij Ezau, zijnen oudsten zoon, en zeide lot hem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik! 2. En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, en ik weet den dag mijns doods niet. 3. Nu dan, neem toch uw gereedschap, uwen pijlkoker en uwen boog, en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad. 4. En maak mij smakelijke spijzen, zoo als ik die gaarne héb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijne ziel u zegene, eer ik sterve. 5. Rebekka nu hoorde toe, als Izaiik tot zijnen zoon Ezau sprak; en Ezau ging in het veld, om een wildbraad te jagen, dat hij het inbrachte. 6. Toen sprak Rebekka tot Jakob, haren zoon, zeggende: Zie, ik héb uwen vader tot Ezau, uwen broeder, hoor en spreken, zeggende: 7. Breng mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik zal u zegenen voor het aangezicht des Heeren, voor mijnen dood. 8. Nu dan, mijn zoon! hoor mijne stem in hetgeen ik u gébiede. 9. Ga nu henen tot de kudde, en haal mij van daar twee goede geitenbokjes; en ik zal die voor uwen vader maken tot smakelijke spijzen, gelijk hij gaarne heeft. 10. En gij zult ze tot uwen vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene vóór zijnen dood. 11. Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijne moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harig man, en ik ben een glad man. 12. Misschien zal mijn vader mij betasten, en ik zal in zijne oogen zijn als een bedrieger: zoo zoude ik eenen vloek over mij halen, en niet eenen zegen. 13. En zijne moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor alleen naar mijne stem, en ga, haal ze mij. 14. Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze zijne moeder; en zijne moeder maakte daarvan smakelijke spijzen, gelijk zijn vader gaarne had. 15. Daarna nam Rebekka de kostelijke kleederen van Ezau, haren oudsten zoon, die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob, haren jongsten zoon, aan. 16. En de vellen van de geitenbokjes trok zij over zijne handen, en over de gladdigheid van zijnen hals. 17. En zij gaf de smakelijke spijzen, en het brood, wélke zij toegemaakt had, in de hand van Jakob, haren zoon. 18. En hij kwam tot zijnen vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon? 19. En Jakob zeide tot zijnen vader: Ik ben Ezau uw eerstgeborene; ik heb gedaan gelijk gij tot mij gesproken liadt; sta toch op, zit, en eet van mijn ivildbraad, opdat uwe ziel mij zegene. 20. Toen zeide Izaak tot zijnen zoon: Hoe is dit, dat gij het zoo haast gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de Heere uw God het heeft doen ontmoeten voor mijn aangezicht. 21. En Izaük zeide tot Jakob: Nader toch dat ik u betaste, mijn zoon! of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet? 22. Toen kwam Jakob bij, tot zijnen vader Izacik, die hem betastte; en hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezaus handen. 23. Doch hij kende hem niet, omdat zijne handen harig waren, gelijk zijns broeders Ezaus handen; en hij zegende hem. 24. En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het! 25. Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete, opdat mijne ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk. 26. En zijn vader Izaak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus mij. mijn zoon! 27. En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij den reuk zijner kleederen, en zegende hem; en hij zeide: Zie de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de Heere gezegend heeft. ' 28. Zoo geve u dan God van den dauw des hemels en de vettigheden der aarde, en menigte van tarwe en most. 29. Volken zullen u dienen, en natiën zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uwe broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend! 30. En het geschiedde, als Izaak voleindigd had Jakob te zegenen, zoo geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht zijn vaders Izaüks uitgegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van zijne jacht kwam. 31. Hij nu ook maakte smakelijke spijzen toe, en bracht die tot zijnen vader; en hij zeide tot zijnen vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uwe ziel mij zegene. 32. En Izaak zijn vader zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau. 33. Toen verschrikte Izaük met zeer groote verschrikking, gansch zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? en ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt, en heb hem gezegend: ook zal hij gezegend wezen. 34. A Is Ezau de woorden zijns vaders hoorde, zoo schreeuwde hij met eenen grooten en bitteren schreeuw, gansch zeer; en hij zeide tot zijnen vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader'. 35. En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog, en heeft uwen zegen weggenomen. 36. Toen zeide hij: Is 't niet, omdat men zijnen naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft bedrogen? mijne eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijnen zegen genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geenen zegen voor mij uitbehouden? 37. Toen antwoordde Izaak, en zeide tot Ezau: Zie, ik héb hem tot eenen heer over u gezet, en al zijne broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koorn en most ondersteund: wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon? 38. En Ezau zeide tot zijnen vader: Hebt gij maar dezen éénen zegen, mijn vader ? zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau hief zijne stem op en weende. 39. Toen antwoordde zijn vader Izaak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uwe woningen zijn, en van den dauw des hemels van boven af zult gij gezegend zijn. 40. En op uw zwaard zult gij leven, en zult uwen broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heerschen zult, dan zult gij zijn juk van uwen hals afrukken. C A L V IJ N. Calvijn zegt over deze zegening het volgende: „In dit hoofdstuk behandelt Mozes met vele woorden eene geschiedenis, die niet van veel nut schijnt te zijn. Het is in het kort samengevat dit, dat toen Ezau op bevel zijns vaders was uitgegaan om te jagen, Jakob in zijne kleedy door list van zijne moeder heimelijk is binnengeslopen om den zegen, die volgens het recht der natuur aan den eerstgeborene toekwam, te rooven. Ook schijnt het kinderspel te wezen, dat hij zijn vader in plaats van wildbraad een bokje voorzet, dat hij Ezau's kleederen aantrekt en voorgeeft harig te zijn en dat hij onder den naam van zijnen broeder door leugen den zegen uitlokt. Doch opdat wy zouden weten, dat Mozes niet beuzelt, doch bij eene zeer belangrijke zaak stilstaat, moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat, terwijl Jakob werd gezegend door zijnen vader, door dit teeken de Godspraak is bevestigd , dat de Heere hem boven zijnen broeder had uitverkoren. Want de zegen, waarover hier wordt gehandeld, was geen gewone bede, maar een wettig gezag van God geschonken , om de genade der uitverkiezing te openbaren. God had aan de heilige vaderen beloofd, dat Hij altoos de God van hun zaad zou zijn. Opdat de opvolging voor de nakomelingen zeker zou zijn, zetten zij hen bij hunnen dood in het bezit, alsof zij de van God ontvangene genade van hand tot hand overleverden. Zoo stelde Abraham door zijnen zoon Izaiik te zegenen hem met veel plechtigheid aan tot erfgenaam des levens. Op dezelfde manier nu wil Izaiik, daar hij op was van ouderdom en meende straks uit het leven te moeten scheiden, zijnen eerstgeborenen zoon zegenen, opdat in zijn geslacht het eeuwig verbond Gods zoude blijven. Nu hebben de aartsvaders zich dit niet zoo maar op eigen gezag toegeëigend, maar zij waren de openlijke en van Godswege verordende getuigen. Hierop heeft betrekking het Apostolisch woord in Hebr. 7:7, dat de mindere door den meerdere wordt gezegend. Want reeds toen waren de geloovigen gewoon bij onderlingen liefdedienst elkander te zegenen, maar op de aartsvaders heeft God bizonder dit ambt gelegd, opdat Hij het verbond , dat Hij met hen had gesloten en dat zij in hunnen geheelen levensloop bewaarden, als een pand aan de nakomelingen zouden overdragen. Hetzelfde bevel werd later aan de priesters gegeven, zooals blijkt uit Numeri 6 : 24 en uit andere dergelijke plaatsen. Bij het zegenen van zijnen zoon nam Izaiik dus eene andere plaats in dan van vader en privaat persoon; want het was als Gods profeet en tolk, dat hij zijnen zoon tot erfgenaam verklaarde van dezelfde genade, die hij eens had bezeten. Daaruit blijkt, wat ik reeds zeide, dat Mozes in het verhandelen dezer zaak niet zonder reden zoo uitvoerig is. Doch laten wij de bizonderheden achtereenvolgens overwegen. Daarvan is nu dit de eerste bizonderheid, dat God den zegen door eene vergissing des vaders van Ezau op Jakob overdroeg. Daarom zegt Mozes, dat zijne oogen zijn verduisterd geweest. Ook Jakob was donker van gezicht, toen hij zijne kleinzonen Efraïm en Manasse zegende, maar die donkerheid veroorzaakte niet, dat hij zijne handen voorzichtig veranderde. God liet echter Izaak bedrogen worden om te toonen, dat Jakob niet door den wil van menschen, maar boven den gewonen loop der natuur tot het recht en de eere van den eerstgeborene werd verheven." Ys. 2 — 4. „Wonderlijk was het geloof van den heiligen man in de war, maar toch bleef bij die dwaze en ondoordachte begeerte des vleesches dit algemeene beginsel des geloofs in zijn hart van kracht, dat hij door zijnen zoon te zegenen hem onder de leiding des Heiligen Geestes het recht toekende op de hem van Godswege beloofde erfenis. Intusschen laat hij zich blindelings medesleepen door de liefde voor zijnen eerstgeboren zoon, zoodat hij hem voortrekt boven den ander en alzoo tegen de Godspraak strijd voert. Want het kon hem niet verborgen zijn, wat God had verkondigd, voordat zij geboren waren. Wil iemand hem verontschuldigen met te zeggen, dat hem door geen enkel bevel Gods gelast werd den jongste voor te trekken en dat hij aldus de gewone orde der natuur zou omkeeren, dit is gemakkelijk te weerleggen, want daar hij wist, dat de eerstgeborene verworpen was, was hij al te hardnekkig geweest in de liefde jegens hem. Dat hij voorts door zijne vrouw in kennis gesteld zijnde met het antwoord des hemels verzuimde te vragen naar zijne roeping, daarin is zyne traagheid volstrekt zonder eenige verontschuldiging. Want met zijne roeping was hij niet geheel onbekend; de verkeerde liefde tot zijnen zoon was dus een zeker soort van blindheid, die hem meer in den weg stond dan de uitwendige donkerheid zijner oogen. Hoewel deze zonde berisping verdient, heeft zij toch den heiligen man niet zoo beroofd van het recht om te regeeren, dat zijn gezag niet zou behouden gebleven zijn en zijn getuigenis geen zuivere kracht en uitwerking zou hebben, evengoed alsof God zelf van den hemel had gesproken." Y's. 5. „Nu verhaalt Mozes breeder door welke kunstgreep Jakob aan den zegen kwam. Wel schijnt dit ongerijmd, dat een grijsaard door do slimheid zijner vrouw bedrogen, door onwetendheid en dwaling uit zijnen mond liet uitgaan, wat hij niet wilde zeggen. En ja, de list van Rebecca was niet vrij van zonde; dewijl toch haar echtgenoot niet met gezond overleg konde regeeren, was dit geen wettige wijze van doen om hem met zulk een bedriegelijke handeling te misleiden. Schoon nu de leugen op zich zelf reeds te veroordeelen is, heeft zij daarin te zwaarder gezondigd, dat zij het heeft durven wagen in eene heilige zaak met zulke listen om te gaan. Zij wist, dat het besluit volgens hetwelk Jakob was uitverkoren en aangenomen onveranderlijk was. Waarom wacht zij dan niet geduldig, totdat God hetgeen Hij van den hemel had verkondigd metterdaad bevestigt en toont, dat dit vast staat? Door de hemelsche Godspraak met haren leugen te verduisteren, vernietigde zij dus, voor zooveel het aan haar lag, de aan haren zoon beloofde genade. Gaan wij nu echter na, vanwaar hare zoo groote bemoeizucht kwam, dan vertoont zich van den anderen kant haar uitnemend geloof. Want dat zij niet aarzelt haren man tegen zich in het harnas te jagen, een bitteren haat tusschen de broeders te ontsteken, haren geliefden Jakob aan oogenblikkelijk doodsgevaar bloot te stellen en het geheele huis in rep en roer te brengen, dit kwam tenminste uit geen andere bron voort dan uit het geloof. De door God beloofde erfenis was haar diep in haar hart geprent en zij wist dus, dat deze aan haren zoon Jakob was toegezegd. Steunende dus op Gods verbond en gedachtig aan de ontvangene Godspraak vergeet zij de wereld. Daarom zien wij, dat haar geloof niet met eenen zuiveren en gematigden ijver is gepaard gegaan. En dit moet men goed opmerken, opdat wij zouden weten, dat niet altoos eene zuivere en heldere kennis het hart der vromen verlicht, zoodat zij in alle daden door den Heiligen Geest worden bestuurd, maar dat het geringe licht, dat hun den weg wijst, is gehuld in tal van nevelen van onwetendheid en dwalingen, zoodat zij terwijl zij den rechten gang houden en het wit in het oog houden toch gedurig wankelen. Kortom, zoowel in Izaiik als in zijne vrouw behield in 't algemeen het geloof de eerste plaats in hun hart. Maar beiden zijn door een bizondere onwetendheid of door andere gebreken óf van den rechten weg een weinig afgeweken óf hebben op den weg aanstoot gegeven. Desniettemin staat Gods verkiezing vast, ja zelfs zóó, dat Hij door het bedrog der vrouw Zijnen raad uitvoert en het op deze wijze handhaaft, dat al de lof over Zijne zegening toekomt aan Zijne genadige goedertierenheid." Ys. 11. „Dat Jakob niet uit eigen beweging zich voor zijnen vader stelt en veeleer vreest, dat hij op bedrog betrapt den vloek zal wegdragen, is zeer in strijd met het geloof. Want als (Rom. 14 : 16) de Apostel leert, dat al, wat niet uit het geloof is, zonde is, zoo heeft hü de kinderen Gods op dezen grond der bescheidenheid gesteld, dat zij zich niet veroorlooven zullen om iets met een twijfelend of verward gemoed te ondernemen. Deze zekerheid is de eenige regel om wèl te handelen. Steunende op Gods bevel zullen wij moedig beginnen met hetgeen, waartoe Hij ons roept. Omdat Jakob nu hierover niet zeker is, zoo toont hij, dat er aan zijn geloof ontbreekt en gewis, hoewel het hem niet geheel ontbreekt, zoo is het toch een uitgemaakte zaak, dat het in dit opzicht gebrekkig is. Maar dit voorbeeld bewijst ons opnieuw, hoe niet altijd door dit of dat gebrek het geloof wordt uitgebluscht. Evenwel, zoo God in Zijne knechten dit alzoo verzacht, dat Hij tot hunne zaligheid ten beste keert, wat door hen verkeerds wordt gedaan, zoo mogen we daaruit geen vrijheid nemen om te zondigen. Het is door eene verwonderlijke barmhartigheid Gods, dat Jakob niet is vervallen van de genade der aanneming. Wie zal niet eerder voor zich zeiven Treezen dan er des te stoutmoediger door te worden! Dewijl wij dan zien, hoe zijn geloof door twijfel is verduisterd geweest, zoo laat ons God bidden 0111 den Geest des verstands, dat Hij al onze schreden besture. Hierbij komt nog eene andere niet geringe dwaling: want waarom vreest hij niet eerder God dan dat hij vreest voor zijns vaders toorn ? Waarom is het hem niet in de gedachte gekomen, welk een schandvlek hij werpt op de heilige zaak der aanneming Gods, als men ziet, dat hij ze door leugen verkregen heeft? Want hoewel hij zag op het goede doel, zoo was het niet geoorloofd het door zulke slinksche wegen te bereiken. Jntusschen, er is geen twijfel aan, of onder al die beletselen heeft zijn geloof uitgeblonken. Want wat was de reden, dat hij de bloote en naar het zichtbare ijdele zegeningen zijns vaders stelde boven de rust, die hij tot nu toe genoot, boven het huiselijk gemak, ja zelfs boven z\jn leven? Naar het vleesch was de zegen zijns vaders eene hersenschimmige zaak en toch is hij daarnaar zoo begeerig geweest, dat hij wetens en willens zich in groot gevaar stort. Vanwaar dit, zoo hij niet, door aan het eenvoudige Woord Gods zich vast te klemmen, de nog in 't verborgen liggende verwachtingen hooger heeft gesteld dan het aangename leven, dat hij nu genoot? Voeg daarbij dat de vrees voor den toorn zijns vaders voortsproot uit de vreeze Gods. Immers, hij zegt, dat hij vreest, dat de vloek over hem kome. Maar hij zou waarlijk voor zulk eene schelding niet gevreesd hebben, zoo hij niet de genade, die in de handen zijns vaders was neergelegd, boven duizend levens had gesteld. Derhalve heeft hij zijnen vader gevreesd met het oog op God, van wien deze de dienaar was. Want omdat de Heere ons ziet, hoe wij op aarde ronddwalen, zoo trekt Hij ons tot Zich door de handen van menschen." Y's. 13. „Hier zondigt llebekka wederom, dewijl zij van zulk een overhaastigen ijver brandt, dat zij niet overweegt, dat God het afkeurt, wat men met verkeerde middelen zoekt. Onbevreesd maakt zij zich zelve als eene met den vloek beladene. Vanwaar echter dit vaste betrouwen, daar zij toch niet door een bevel Gods was onderwezen, maar het plan in haar eigen hoofd had beraamd? Niemand toch zal ontkennen, dat deze ijver, hoe verkeerd ook, zoowel uit godsvrucht als uit bizonderen eerbied voor Gods Woord is voortgevloeid. Want door de Godspraak onderricht, dat Jakob voor God de meerdere was, zoo heeft zij voor de hemelsche uitverkiezing al het zienlijke ter wereld en de inspraak van haar natuurlijk gevoel achtergesteld. Uit dit voorbeeld leeren wij dus, dat elk bescheiden en voorzichtig blijven moet binnen de perken zijner roeping en niet verder mag gaan, dan de Heere in Zijn Woord ons veroorlooft." Vs. 14. „Hoewel het waarschijnlijk is, dat Jakob niet alleen door het gezag zijner moeder is bewogen om haar bevel uit te voeren, maar ook door hare beweegredenen is overtuigd geweest, zoo heeft hij echter gezondigd, want hij ging buiten de perken zijner roeping. Daar Rebekka al de gevolgen voor hare rekening nam, heeft Jakob ongetwijfeld gemeend, dat aan niemand eenig onrecht geschiedde, daar hij immers niet eens anders recht wegnam, maar den zegen zocht, die door de hemelsche Godspraak hem was toegezegd. Ook was het een betamelijke en deugdelijke verontschuldiging voor dit bedrog, dewijl Izaak, indien hij niet bedrogen werd, er reeds aan toe was om de uitverkiezing Gods krachteloos te maken. Jakob wijkt dus maar niet eenvoudig af van hetgeen wat recht was om aan zijne moeder te gehoorzamen, maar veeleer gehoorzaamt hij het Woord Gods. Gelijk ik gezegd heb, is de opzettelijke dwaling niet vrij van zonde, wijl de waarheid Gods door zulke bedriegelijke middelen niet moet bevorderd worden. Wel was de vaderlijke zegen een onderpand der goddelijke genade, maar hij had liever moeten wachten of God van den hemel hulp zoude aanbrengen, door het hart van zijnen vader Izaak te veranderen en zijne tong te besturen dan dat hij iets ongeoorloofds ondernam. Want als Bileam, die zijne tong verkocht had, door den Geest is belet, zoodat hij tegen zijnen zin het uitverkoren volk, dat hij aan het verderf wilde prijsgeven, gezegend heeft (Num. 22 : 12), hoeveel te meer zou diezelfde Geest de tong hebben omgebogen van Izaiik, die toch geen gehuurde profeet was, maar die God willende gehoorzamen, slechts door dwaling in tegengestelde richting gedreven werd! Schoon dus in de hoofdzaak Jakobs geloof uitblonk, staat hij toch in dit opzicht schuldig aan roekeloosheid, dat hij uit wantrouwen aan Gods voorzienigheid door bedrog tot het bezit van de zegening zijns vaders wilde geraken." Ook komt hier zeer in aanmerking, hoe het met Izaiik gesteld was. toen hij Jakobs bedrog vernam: Ys. 33. „Hier klinkt weer het geloof uit, dat in het gemoed van den heiligen man onderdrukt was, want het begint opnieuw op te flikkeren. Het is toch niet twijfelachtig, of zijne schrik ontstaat hier uit het geioof. Bovendien wordt door Mozes geen gewone schrik vermeld, maar zulk een, die den heiligen man geheel verschrikt maakt. Want daar hij zich goed bewust was van zijne roeping en daarom overtuigd, dat hem van Godswege de taak was opgedragen een erfgenaam te benoemen om het verbond des eeuwigen levens hem toe te vertrouwen, zoo schrikt hij bij het bemerken zijner dwaling daarover, dat God hem in zulk een groote en gewichtige zaak heeft laten dwalen. Want tenzij hij bedacht had, dat God de bestuurder in deze zaak geweest was, wat zou hem verhinderd hebben om zijne onkunde te verbergen en ook in toorn te ontbranden tegen Jakob, die met bedrog en slechte listen hem was genaderd? Verbijsterd van schaamte over zijne dwaling bemerkt hij echter tevens, dat de uitgesproken zegen vast was en ik twijfel er niet aan, of hij begon zich toen levendig de Godspraak te herinneren, waarop hij te weinig acht had geslagen. En daarom is het geen eerzucht. die den heiligen man aanspoort om zoo standvastig bij zijn eenmaal gesproken woord te blijven, zooals onbuigzame menschen gewoonlijk tot het uiterste volhouden, wat zij eenmaal, hoe dwaas ook hebben ondernomen, maar het was de stem van zijn zeldzaam en uitnemend geloof, die zoo sprak. „Dien ik gezegend heb, die zal ge- zegend zijn", met dat woord laat hij de vleeschelijke hartstocht varen en geeft zich geheel over aan God, erkent Hem voor den Bestuurder der door hem uitgesproken zegen en brengt Hem de verschuldigde eere toe, zoodat hij geen stap terug durft te doen." Waar Ezau in vs. 36 over den naam Jakob spreekt, daar is Calvijn het niet eens met Ezau's lastering alsof de naam Jakob — bedrieger is, gelijk zoovelen zich hier aan Ezau's zijde scharen. Calvijn zegt: „Hieruit blijkt, dat Ezau's hart door geen gevoel van berouw is getroffen, daar hij zijnen broeder beschuldigt en niet de minste schuld voor zijne rekening neemt. Het is echter het begin der bekeeving, dat men smart gevoelt over zijne zonde en zich zei ven mishaagt. Ezau had tot zichzelven moeten inkeeren om zich zeiven te oordeelen. Hij had zijn eerstgeboorterecht verkocht en was als een hongerige hond op de bete broods en het kooksel aangevallen, en nu is hij boos op zijnen broeder, alsof hij niet de minste zonde heeft gedaan. En ook als de zegen eenig gewicht heeft, waarom bedenkt hij dan niet, dat hij niet alleen door 's menschen bedrog, maar door Gods voorzienigheid daarvan was verstoken?" ZWING1I. Bij den Hervormer Zwingli vinden wy hierover in zijne uitlegging over Genesis het volgende: „Izaiik is het type der geloovigen, welke door God alzoo in geloove geleid worden, dat zij desalniettemin in vele dingen dwalen en nu en dan hunne begeerten dienen. Er is geen twijfel aan, of Izaiik heeft over deze zaak van zijne vrouw de uitspraak Gods vernomen: en nochtans heeft hy zich verzet er. besloten om Ezau, den oudste te zegenen. En hy volgt hierin den gewonen regel en wykt niet af van de gewoonte, welke de zegen bestemde voor den eerstgeborene. Maar zie, hoe hy zich weet te schikken om zijne begeerte te matigen. Want als hij de stem van Jakob zynen jongsten zoon hoort, zoo houdt hy niet hard- nekkig vast en weerstreeft niet meer, maar zegent den jongstgeborene en overwint zich zeiven. Zonder twijfel denkt hij bij zich zeiven: Het is de raad Gods, waaromtrent uwe huisvrouw u heeft onderricht: „De meerdere zal den mindere dienen." Want het is niet waarschijnlijk, dat hem dit door zijne vrouw niet is medegedeeld of dat het hem medegedeeld is en het hem ontschoten is. Derhalve zult gij voor de besturing Gods wijken en Gods raad en besluit niet veranderen. Het is een voorbeeld, dat ons leert om onze begeerten, waaraan ook de vromen onderworpen zijn, te matigen en ons aan Gods wil te onderwerpen. De geloovige zondigt niet, wanneer hij leeft naar de gewone wet Gods. Maar wanneer God door uitverkiezing of buiten den gewonen regel iets wil, dan zal het verstand der vromen zich Gode onderwerpen en het goddelijk besluit gehoorzamen. Voorts wat aangaat de daad van Rebekka en Jakob, op het eerste gezicht schijnt het vermoeden van trouweloosheid niet te ontbreken, want het schijnt dat het door bedrog en listen verricht is, maar als wij nauwer toezien zullen wij bemerken, dat de geheele zaak door Gods voorzienigheid is geleid, Die te voren zich in een Godspraak aan de vrouw had geopenbaard. De geloovige vrouw herinnert zich het Goddelijk woord: „De meerdere zal den mindere dienen" en aan dit woord kleefde zij door onwankelbaar geloof vast. Alzoo voedt zij dan Jakob van kindsbeen af op, daarnaar richt zij al haar plannen in, dat is al haar streven, dat de jongstgeborene den oudere te boven ga en zij zondigt niet, daar zij alles doet naar Gods woord. Het is dus godsvrucht, geloof en vreeze Gods, ja geestelijk, wat Rebekka doet: geen haat, geen bedrog. Rebekka komt met haren persoon voor den dag uit godsvrucht en door den Geest, Izaiik met zijnen persoon uit begeerten des vleesches. Laat ons dus hieruit leeren om niet te bedriegen noch iets uit list te doen, maar de Christelijke volharding te betrachten, welke altoos ziet op het Woord en op de verkiezing Gods, en niet door de begeerten des vlce- sches bewogen wordt, noch wijkt, noch verbroken wordt." Opmerkelijk is wat Zwingli zegt over Ezau's woorden in vs. 36: „Is het niet, omdat men zijnen naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft bedrogen? Mijne eerstgeboorte heeft hij genomen , en zie, nu heeft hij meenen zegen genomen!" „Hierbij is op te merken, dat hij (Jakob) bij zijne geboorte dezen naam had ontvangen, daarom, omdat hij Ezau's verzenen had vastgehouden (n.1. met de hand). Maar Ezau verdraait dezen naam en lastert. Zoo geschiedt het dikwijls. dat iets ten kwade wordt uitgelegd, wat oorspronkelijk geheel niet kwaad is." LUTHEK. Laat on:s de getuigenissen der Hervormers ook over dit hoofdstuk besluiten met wat Luther dienaangaande verklaart: „Daar doet zich nu eene zeer zware vraag voor, een knoop, die niet gemakkelijk is los te maken, n.1.: of het wel betamelijk is, dat Rebekka en haar zoon Jakob gelogen hebben en den heiligen Patriarch, toen hij blind en oud was, in zulk een groote en gewichtige zaak hebben bedrogen en alzoo Ezau, den broeder, den zegen en de eerstgeboorte ontnomen ? Want ten eerste zondigen zij tegen de wet en den gewonen regel; voorts tegen het Goddelijk antwoord. zooals Izaiik het anders wilde verstaan dan Rebekka, ten derde tegen den wil en het gezag des vaders. En Rebekka neemt de koninklijke en priesterlijke kleederen tot zich om Jacob er mede te versieren en hem alzoo tot den vader te leiden, hem, aan wien de vader geenszins gedacht had om hem tot den erfgenaam te maken. Dit is immers een groote zonde en vermetelheid gepaard met zeer groot bedrog en schade. Want dit is geen scherts of noodleugen, maar zeer schadelijk. Want de eerstgeboorte is zulk eene zaak, waarover men in den godsdienst den hoogsten strijd voert en waarvan het eeuwige en het tijdelijke leven afhangt. Daarom is het immers eene groote zonde en men zal niet denken, dat iemand, al ware hij ook de allergoddelooste mensch, haar licht zoude begaan, laat staan dan zulke heilige menschen als Rebekka en Jakob. En het laat zich wel alzoo aanzien, alsof men geen grootere zonde kan bedenken, geen grootere boosheid kan uitspreken zelfs naar het oordeel der wereld. Het is een zeer boos bedrog in zulke gewichtige dingen tegen de Godspraak en tegen de Goddelijke wet. Daarbij, Ezau heeft het bezit en het bestuur in huis beide in wereldsche en kerkelijke zaken en evenwel tegen dit alles en tegen den wil des vaders wordt hij door zijnen broeder Jakob daaruit gestooten. Ik weet echter niets in de geschriften der Kerkvaders, Augustinus of anderen, te vinden, wat mij helpt om deze vraag te verklaren, want zij slaan allen deze plaats over. Daarom moeten wij zelve er naar gissen. En voorwaar, het is een wonder, dat dat vrouwken zulk een waagstuk onderneemt om haren zoon bloot te stellen aan zoo groot een gevaar, in afwezigheid zijns broeders en tegen den wil des vaders, die het bedrog zelfs bijna bemerkt en verschrikt wordt, als hij de stem van Jakob hoort en zijne handen tast. Want alzoo spreekt hij: „De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau's handen." En Jakob zelf verschrikt ook by het plan zijner moeder en zegt bevende tot haar: „ Ik vrees, dat ik den vloek in plaats van den zegen over mij zal halen." Maar Rebekka volgt dien geest, die haar drijft en daarom door een machtigen geest gedreven wendt zij de oogen van alle gevaren en ergernissen af. En het laat zich wel aanzien, dat zij deze zaak niet uit haar eigen bedenken heeft uitgevoerd, maar dat zij reeds lang op aanmaning van anderen dit plan in haar gemoed heeft opgevat. Maar haren man konde zij niet overtuigen, dat hij tegen den regel den zegen op Jakob moest overdragen. Daarom is zij dikwijls tot Eber ') gegaan en heeft !) Eber is een van de vooronders van Abraham, zie Gen. 14 : 14, en leeJ'de nog ten tijde van Abraham en Izaiik en Rebekka. Luther meent, dat hij ook in Kanaan woonde, zoodat Rebekka hein konde gaan raadplegen. 3 geklaagd, dat Izaak van den regel niet wilde afwijken om Jakob te zegenen. Daar zal zij van Eber gehoord hebben: „Doe, wat gij kunt om hem te misleiden, om het recht der eerstgeboorte te nemen, laat niets onbeproefd." Want het geloof is niet zonder Gods Woord. Daarom zal zij zonder twijfel dikwijls het mondelinge Woord gehoord en dat in haar hart overwogen hebben; anders had zij dit niet durven beproeven. Want de Heilige Geest komt niet zonder het Woord, maar Hij wil komen door een middel d. i. door de overdenking des Woords of door het mondelinge woord van vader, moeder of van anderen. Anders komt de duivel. Maar zooals David, Jesaia en de geheele Schrift betuigt: de Heilige Geest komt met het Woord en door het Woord naar de spreuk: „Welgelukzalig hij, wiens lust is in des Heeren Wet, die Zijne Wet overdenkt dag en nacht." Ps. 1 : 2. Voorts vinden wij: „Rebekka heeft de Godspraak wat vlijtiger bezien en beschouwd dan Izaak haar man, die alleen aan den regel (in de eerstgeboorte) is blijven hangen, n.1. alzoo: Ezau is het eerst geboren en Jakob het laatst, daarom is Ezau ook de eerstgeborene. Daarentegen heeft Rebekka zich aan de belofte gehouden. Zij ziet, dat het leven en de zeden van Ezau niet overeenkomen met de Godspraak. Daarom heeft zij gedacht: „mijn zoon Ezau gedraagt zich zoo, dat ik zie, dat hij de eerstgeborene niet worden zal. Ook heeft hij zijne eerstgeboorte verkocht en heeft het einddoel der eerstgeboorte, waarop zij gericht is, veracht en gezegd: „Ik zal slechts de roode spijze voor mij nemen, d. w. z.: wanneer ik slechts heer en vorst en priester mag zijn, zoo vraag ik geheel niet naar het einddoel, naar het nut; dat de kerk daarvan hebben zal, ik denk slechts daaraan, dat ik naar mijne eigene begeerten leven en groote eere bezitten moge." Alzoo houdt Izaiik zich aan den regel, maar Rebekka aan de uitzondering. Want Ezau gedraagt zich alzoo, dat hij de eerstgeborene niet is en ook niet zyn kan. Alzoo stemt de Godspraak overeen met hetgeen God haar heeft ingegeven tegenover den gewonen regel. Lyra zegt, dat Jakob en Rebekka geenszins te verontschuldigen zijn. En wij kunnen hen wel is waar ook niet van zonde geheel vrijspreken, want het zijn menschen geweest met vleeschelijke bewegingen evenals wij. Het is echter niet noodig, dat men hen aan leugen schuldig verklaart of hun bedrog verwijt. Want waar God zegt: Ik wil, dat Jakob de eerstgeborene zij, daar is de wet afgeschaft; waar echter geene wet is, daar is ook geene overtreding. Rom. 4 : 15. Daar alzoo Jakob en Rebekka zeker waren, dat de eerstgeboorte aan Jakob toekwam zoowel naar de Godspraak als door de booze vruchten en zeden van Ezau, zoo hebben zij wet en regel moeten verachten en de uitzondering volgen, waardoor God de eerstgeboorte van Ezau op Jakob heeft overgebracht. Alzoo heeft Rebekka er aan gedacht, hoe zij Izaiik haren man en Ezau haren zoon konde bedriegen , en allen, die in het huis waren, omdat zij geen regel of wet gehoorzaamt, maar God, Die tegen den regel in overbrengt en van allen regel ontslaat. Daarom heeft zij niet gezondigd. En ik meen, dat dit een eenvoudig en waar antwoord is op de vraag naar bedrog en leugen en schade aan Ezau en allen toegebracht, die hem aanhingen, d. i.: de gelieele kerk in het huis van Izaiik. Want allen gehoorzaamden hem en hielden hem voor den eerstgeborene en ongeveer zeven en dertig jaren lang had hij het recht en de macht gehad. Daarom hebben zij ook voorts niet getwijfeld of hij zou de eerstgeborene blijven. Maar nu als de zegen van het eerstgeboorterecht zou bevestigd worden, nu treedt tegen het plan en gevoelen der geheele kerk en van den Patriach Izaak eene plotselinge en onverwachte omkeering van zaken in. Want Rebekka houdt zich hieraan, dat God de eerstgeboorte wegens de verwerping van Ezau heeft overgebracht, volgens de Godspraak en de verachting van het eerstgeboorterecht en overeenkomstig de vruchten van zijn leven, waardoor hy deze waardigheid onwaardig was. Hier komen oorzaak en gevolg overeen en de bevestiging des Heiligen Geestes komt er bij: Izaak echter wordt bedrogen, 't welk op zichzelven wel een zware en afschuwelijke zonde is tegen den echtgenoot, vader en naaste, ook tegen den broeder en tegen allen regel. Maar zooals het Gode behaagd heeft, alzoo is het geschied: want de gehoorzaamheid aan de ouders, de broederliefde en liefde in !t algemeen moet wijken voor de eerste tafel der wet. Den broeder of vader liefhebben met verachting Gods is een haat tegen God. „Zoo iemand komt tot Mij" zegt Christus „en niet haat zijnen vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs ook zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn." (Luc. 14 : 26.) Daar heft God de wet op, zoodat ik niet schuldig ben de tweede tafel te gehoorzamen. Maar in geval, dat eerste en tweede tafel niet met elkander strijdig zijn , daar blijft de wet en de gehoorzaamheid." Wij lezen ook het volgende: „Hier doet, zich nog eene andere vraag voor over deze allerheiligste vrouw, die wel door den Heiligen Geest gedreven wordt en voortvaart in haar geloof, maar toch veel vermetels doet en zich en haren zoon in velerlei gevaar brengt. Het is een zeer schoon plan, dat zij zoo met list den oudsten zoon voorkomt en de bokjes kookt en den vader met een fijn bedrog bedriegt - het gaat haast het verstand eener vrouw te boven — om zijne handen in te wikkelen en zijn gladde huid met de vellen der bokjes te bedekken. Maar dit is dwaas gedacht, dat zij niet merkt, dat de vader zijnen zoon op een andere wijze kan herkennen dan met de oogen, die hem benomen waren. Zij ziet niet dat groote venster, n.1. de stem, die den mensch allermeest openbaar maakt, al zijn de andere zintuigen onbekwaam om te oordeelen. Zij kan op geenerlei wijze bedekt of veranderd worden. Ja, wat meer is, het oordeel der stem is nog zekerder dan wanneer men het gelaat zelf aanschouwt. Daarom zoude Rebekka haren zoon wel in het allergrootst gevaar gebracht hebben, zoo God niet wonder vol alles had bestuurd. Hoor toch, wat antwoordt de vader! Als Ja.kob zegt: „Ik ben uw zoon" herkent hij terstond de stem van Jakob en zegt: „De stem is Jakobs stem, de handen zijn Ezau's handen." Daar zal hij zonder twijfel geschrokken zijn en gedacht hebben, dat hij alles niet recht overwogen had. Ik zou zeker spoedig weggevlucht zijn op dat antwoord des vaders: „de stem is van Jakob, de stem is van Jakob enz." Dit behoort echter alles tot den troost der geloovigen — hun raad en werk moet gelukkig zijn, omdat het in geloove wordt ondernomen. „Want hun. die gelooven (Statenvertaling: „dengenen, die God liefhebben enz."), moeten alle dingen medewerken ten goede (Rom. 8 : 28). Het geloof rust niet, alle dingen zijn voor hetzelve mogelijk, ook om eenen heiligen man te bedriegen. Alzoo vaart Rebekka voort en denkt er niet aan, hoe zij zich en haren zoon Jakob blootstelt aan zeer groot gevaar. Want Izaiik had wel kunnen zeggen: Waarom wilt gij uwen vader bedriegen en uwen broeder berooven? Of meent gij dat ik uw stem niet kan hooren en kennen? Daar stond toch waarlijk alles op het spel. En hoe zou Jakob, door deze stem geschokt, gedacht hebben: „O moeder, wat hebt gij gedaan? Vader geeft acht op de stem en het is ons niet eens in den zin gekomen om ons tegen dit herkenningsteeken in acht te nemen." Alzoo is Jakob in de grootste angsten geweest, maar hij volhardt in de gehoorzaamheid aan zijne moeder, die tot hem heeft gezegd: „Uw vloek zij op mij!" Daarom is het een voortreffelijk geloof geweest, waardoor zij zich tegenover den wederstrevenden Jakob heeft gesteld. Zy zegt: „Lieve zoon, redeneer niet meer: ik beveel en gebied het u en zoo iets kwaads daaruit komt, ik wil, dat het op mij kome, hetzij vervloeking hetzij zegening, ga slechts voort in mijnen naam, op mijn bevel en gebod: zoo gij vervloekt zult worden, ik zal het dragen." Alzoo kan niemand spreken, tenzij vol des geloofs en des Heiligen Geestes. Want dat een mensch alzoo zijnen zoon heen zendt en bloot stelt aan een zeer zeker gevaar van gevloekt te worden en nochtans alzoo gelooft, dat men, als het kwaad afloopt, al het kwade en zelfs den vloek wil dragen, ziet, dat kan niet iedereen, maar dat is het werk van een allervurigst geloof. Zij zal dan verder wel gebeden hebben: „O, hemelsche Vader! geef, dat mijn zoon alles wel recht en gelukkig mag uitvoeren!" En daar is het haar niet in den zin gekomen, dat de vader de stem zou kennen. Daarom, als iemand bedriegen wil, die moet aan alle dingen denken, die moet een goed geheugen, een groot verstand en vele slimheid bezitten. Ik ten minste zoude in zulk een geval niet bekwaam zijn, maar spoedig alles in de war brengen. En ook Rebekka is niet voorzichtig genoeg geweest; waar zij het allermoest tegen had moeten waken, dat heeft zij het allerminst voorzien, zoodat het met de geheele zaak bijna op niets ware nitgeloopen. Maar het geloof overwint en komt alle dwalingen en gevaren te boven, zooals Rebekka geloofd en gesmeekt en Jakob gehoorzaamd heeft; ten slotte zooals de Godspraak beloofd had, alzoo komt de uitslag er mede overeen. Want het geloof maakt de hoorenden doof, de zienden blind en omgekeerd: kortom het zondigt niet en verliest niet. En of het al eens door dwaasheid of vermetelheid zich stoot, God is gewoon dit te voorzien en te verbeteren, zoodat de dwalingen bedekt worden, en het gelukkig afloopt." Aangaande vs. 36 zegt Luther: „Hier verheft zich de vijandschap (van Ezau) tegen zijnen broeder: „Is het niet, omdat men zijnen naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee malen heeft bedrogen ?" Het is echter beide gelogen. Gij Ezau liegt: weet gij niet, wat gy te voren gedaan hebt? Gij hebt zelf vrijwillig de eerstgeboorte verkocht, als gij zeidet (Gen. 25 : 32): „Ik ga sterven, waartoe mij dan de eerstgeboorte?" Den zegen hebt gij veracht, dien zegen, die ook na den dood van kracht is. Daarna hebt gij ook geen acht gegeven op Gods bevel: „De meerdere zal den mindere dienen"; daarom z«t gij niet meer de eerstgeborene, maar de kooper is de eerstgeborene en heeft den zegen met alle recht, dien men ook van hem niet terug mag eischen, omdat het eene gave Gods is en als zoodanig onveranderlijk; gij echter liegt en lastert uwen broeder valschelijk, dat hij beide genomen of geroofd heeft, n.1. de eerstgeboorte en den zegen." Vatten wij nu het drievoudig getuigenis van Calvijn, Zwingli en Luter samen, dan mogen wij zeggen: Zij getuigen aangaande Gen. 25 : 27 — 34: 1. Dat Gods vrijmachtig welbehagen de grond en oorzaak is van genadigen zegen en rechtvaardige verwerping. 2. Dat Gods verkiezing niet ledig is in de uitverkorenen, daarom is Jakob „oprecht" gemaakt, terwijl Ezau „onheilig" was. 3. Dat Rebekka's liefde voor Jakob vooral voortvloeit uit de vrije zegening Gods: „de meerdere zal den mindere dienen." 4. Dat Ezau het voornaamste van de eerstgeboorte, n.1. den zegen van Christus en het eeuwige leven, veracht en enkel het aardsche verkiest. 5. Dat Jakob hier niet onbillijk of hard heeft gehandeld; hij ontrooft niets, koopt het hem toegelegde goed, dat bovendien niet zooveel geacht was als een mondvol spijze, en dat hij geprezen moet worden, wijl hij de begeerte naar spijze beteugelt en zich alleen uitstrekt naar het geestelijk goed en het eeuwige leven, hetwelk in de eerstgeboorte wordt beloofd. Mocht men dan toch nalaten om het koopen der eerstgeboorte als een daad van woeker voor te stellen, waarbij Jakob misbruik zou maken van Ezau's verlegenheid, maar veeleer alzoo verklaren, dat Jakob het hem door God toegezegde, alzoo zijn goed recht van Gods wege, ook nog betaald heeft om het in vrede te mogen bezitten. En wil men den koop zeiven door een voorbeeld ophelderen , dan zou ik een voorbeeld willen voorstellen , dat in den geest der Hervormers is, op deze wijze: Een vader heeft twee zonen en geeft aan beiden een geschenk. De oudste ontvangt eenen Bijbel, de jongste een schoon stuk speelgoed. De oudste veracht echter zijn geschenk en denkt: wat heb ik aan eenen Bijbel en behandelt het Boek in het oog loopend met minachting. De jongere echter, die als kind ook veel van zijn speelgoed houdt, houdt echter van jongsaf van Gods Woord en zoekt het eeuwige leven. Er komt nu een tijd, dat de oudste begeerig ziet op het speelgoed des jongsten en er hem om vraagt, dan zegt de jongste: „geef mij dan uwen verachten Bijbel, dan moogt gij het speelgoed houden." Hoewel ik nu wel weet, dat in het leven zoo iets weinig zou voorkomen, zoo is de koop van Jakob ook in de Heilige Schrift ons gemeld als een zeer zeldzame zaak en mijn voorbeeld is in den geest der Hervormers. Het is dan ook een vrucht deiverkiezing Gods, en vrucht des Heiligen Geestes, als een jongeling „oprecht" wordt en God begint te zoeken, en daarvoor varen laat wat anderen gretig najagen. Het getuigenis der drie Hervormers over Gen. 27 is saamgevat aldus: 1. Het geloof van Izaak is deerlijk in de war, daar hij afwijkt van de Godspraak: „de meerdere zal den mindere dienen", maar dit beginsel des geloofs blijft in hem, dat hij onder de leiding des Heiligen Geestes door Zijnen zegen aan zijnen zoon de beloofde erfenis wil bevestigen. Blind naar het lichaam is hij ook tijdelijk geestelijk verblind. 2. Wat Rebekka en Jakob hebben gedaan, hebben zij gedaan door het geloof, zich houdende aan de Godspraak. 3. Hun geloofsdaad is echter bevlekt geweest met zonde, met bedrog, evenals de Heid. Katechismus zegt in Vr. en Antw. 62 , n.1.: „Onze beste werken zijn in dit leven allen onvolkomen en met zonde bevlekt." Calvijn echter verontschuldigt dit bedrog als eene afwijking om Gods Woord te gehoorzamen en stemt dus feitelijk met Luther in, die zegt, dat als de 2e tafel der Wet in strijd komt met de le, de 2e voor de le wijken moet. Luther en Zwingli zeggen ronduit: „Er is niet gezondigd." 4. Izaiik onderwerpt zich aan Gods leiding en keurt het goed, en ziet zeer goed in, dat hij niet bedrogen is om hem te doen dolen, maar dat hy door deze zaak van den doolweg op des Heeren weg is teruggebracht. 5. Het is alléén Ezau, die in haat en vijandschap aan den naam Jakob het bedriegelijke wezen toedicht. DE AARTSVADER JAKOB EN DE BEHANDELING ZIJNER GESCHIEDENIS BIJ HET ONDERWIJS DER JEUGD. Omtrent de groote waarde der Bijbelsche geschiedenissen heerscht voorzeker eene vrij algemeene eenstemmigheid, en dat de geschiedenis der Patriarchen van büzondere beteekenis is, zal ook wel weinig tegenspraak vinden. Intusschen vinden wij daarin zekere punten, over welker verklaring en behandeling - ook in Christelijke kringen — des te grooter verschil bestaat. Wij ontmoeten die vooral in het leven van Jakob, wiens karakter hoogst ongunstig beoordeeld, ja die door velen zoo te zeggen als de aartsvader der aartsschelmen beschouwd wordt. Hem, die voor den stamvader van Christus nog een weinig eerbied heeft overgehouden, moet zoo iets toch smarten, vooral met het oog op de jeugd, die wij zoo gaarne hooren zingen: „Zalig hij, die in dit leven Jakobs Gods ter hulpe heeft." En hoe tegenstrijdig moet het een nadenkend kind voorkomen, als het den aartsvader Jakob nu eens hoort uitmaken voor eenen gemeenen bedrieger en hem dan toch weör in zijne geschiedenis stap voor stap ziet behandelen als Gods vriend! Wat moet het onder den indruk van zulk een slecht oordeel over hem denken bij die teksten, waarin juist met den naam Jakob on Israël het uitverkoren, geloovig hoopje van het volk Gods wordt aangesproken? En zulke plaatsen worden er in de Psalmen en bij de Profeten zeer vele gevonden. Wij behoeven slechts te herinneren aan woorden als die van Psalm 147 : „Hij maakt Jakob Zijne woorden bekend, Israël Zijne inzettingen en rechten"; Jes. 41: „Vreest niet, gij wormpje Jakobs, gij volkje Israëls!" en Hoofdstuk 44: „Vrees niet, o Jakob, Mijn knecht, en gij Jeschurun, dien Ik uitverkoren heb!" De Israëlieten zegenden elkander in dezen naam; daarom luidt het Psalm 20: „De Heere verhoore u in den dag der benauwdheid; de Naam van den God Jakobs zette u in een hoog vertrek." En met welk eenen eerbied sprak ook de Samaritaansche vrouw van haren „vader Jakob." En heeft de Heere Zelf hem ooit anders behandeld dan Abraham en Izak? Tegenover de Sadduceën haalt Hij aan het woord: „Ik ben de God Abrahams, Izaks en Jakobs"; en op het plechtigst betuigt Hij elders: „Velen zullen komen van Oosten en Westen, en zullen aanzitten met Abraham, Izak en Jakob in het Koninkrijk der hemelen." In het Boek der Wijsheid lezen wij Hoofdstuk 10: „De Wijsheid heeft uit moeiten verlost degenen, die haar dienen. Deze geleidde den rechtvaardige op rechte paden, als hij vluchtende was voor den toorn zijns broeders, en heeft hem het Koninkrijk Gods getoond en kennis van heilige dingen gegeven, heeft hem voorspoedig gemaakt in zijnen arbeid, en zijne moeiten vermenigvuldigd. In de gierigheid dergenen, die hem geweld aandeden, stond zij hem bij en maakte hem rijk ... . opdat hy zou weten, dat de Godzaligheid machtiger is dan alles." Aan welke zijde is nu het rechtvaardig oordeel? Wij onderwerpen ons ook hier van te voren aan het gezag der Heilige Schrift, en trachten van dat standpunt uit het gedrag des aartsvaders te verklaren. De overrijke stof noodzaakt ons, veel slechts aan te stippen. Wij vestigen daarom de aandacht vooral op die feiten in het leven van Jakob, die hem ons doen kennen met betrekking tot Ezau en Laban. Jakob, zegt men, heeft zijnen broeder bedrogen om het eerstgeboorterecht, hetgeen uit Hoofdstak 25 en 27 van Genesis duidelijk blijkt. Maar indien Hoofdstuk 27 het verhaal van den zegen van Izak en aan het slot van Hoofdstuk 25 dat van het linzengerecht geschiedenis is, wie durft ons dan het recht ontzeggen, ook Vers 21-23 van laatstgenoemd Hoofdstuk voor geschiedenis te houden? Hier vinden wij namelijk de woorden, waardoor de in hare hoop aangevochtene Rebekka van den Heere licht ontving over de toekomst harer beide zonen, de woorden: „De meerdere zal den mindere dienen"; eene uitspraak , die ook de Apostel Paulus belangrijk genoeg vond, om haar in zijnen Brief aan de Romeinen te pas te brengen. Geene acht te slaan op deze woorden bij de verklaring der volgende gebeurtenissen, zou ongeveer hetzelfde zijn, als het bevel Gods aan Abraham in Hoofdstuk 22, om zijnen zoon te offeren, te verzwijgen, en dan te verhalen, wat Abraham op Moria wilde doen. Abrahams geloofsdaad zou daardoor tot eene Kanaiinietisch-Heidensche gruweldaad verlaagd worden. Zoo zijn bijv. in den Glarner familiebijbel de woorden van Hoofdstuk 25 : 19 — 26 en daarmede van de geschiedenis van Jakob het alles verklarende begin weggelaten. Doch juist door zulk eene uitlating wordt de vooringenomenheid met Ezau en het vooroordeel tegen Jakob by velen bevorderd. Maar, zal men tegenwerpen, men kan toch deze woorden niet aan kinderen laten lezen. — Wij stemmen het toe, maar met de verzuchting: Ach, dat onze catechisanten toch niet reeds langs andere en wel onreine wegen meer dan genoeg van zulke dingen wisten, opdat men hen eerst door den reinsten mond, den Bijbel, daarin kon laten onderwijzen, ware het ook in het voorbijgaan door het laten lezen of het voorlezen van zulke plaatsen. Vroeger werden de bedoelde gedeelten ook niet bij de huisgodsdienstoefening overgeslagen, maar zij werden gelezen, en dat zonder nadeelige gevolgen. Ons geslacht is in dezen ongetwijfeld, zoo al niet kuischer, dan toch gevoeliger geworden. Maar mogen wij na zóó ver gaan in het rekening houden daarmeê, dat daardoor de samenhang eener geschiedenis verbroken wordt en de personen in een ongunstig daglicht gesteld worden? Immers neen! En daarom zal bijv. met betrekking tot deze geschiedenis, zoo wij haar recht willen doen verstaan, ons niets overblijven, dan het daarvoor onmisbare bericht omtrent hetgeen vóór de geboorte van Izaks beide zonen gebeurde, op zijn minst het antwoord Gods aan Rebekka met zoo veel takt den kinderen mede te deelen, dat aan de billijke eischen der welvoegelijkheid voldaan wordt. Indien men wilde beginnen met het overdreven gevoel van zedigheid ten koste der Schriftwaarheid ter wille te zijn, dan zou men ten laatste niet eens het zevende gebod kunnen laten leeren of bij de uitlegging daarvan de bedoelde zonden bij den waren naam kunnen noemen , d. w. z. men zou niet van hoererij kunnen spreken. „Als nu deze jongeren groot werden, werd Ezau een man verstandig op de jacht, een veldman; maar Jakob werd een oprecht man, wonende in tenten." Het leven der beide broeders is de beste commentaar op deze woorden, die hen ons in korte trekken voor oogen stellen. Het is hier vooral de vraag, wat het wil zeggen: „Jakob werd een oprecht man." Tegenover de heerschende begrippen van oprechtheid is het goed, aan de hand van den grondtekst te doen zien, wat de Bijbel onder oprechtheid verstaat, namelijk het zich geheel aan God, bij God houden, het in alles, voor alles, legen alles op God vertrouwen en Hem in weerwil van alles aanzien en belijden als hot hoogste goed en deel, wat dan verder ook niet zonder heilzamen invloed kan blijven op het leven in het algemeen. Zoo hebben wij ook het woord „oprecht" in Gen. 17: 1 naar zijne beteekenis en verband te verklaren. Van Jakob gezegd, vormt de uitdrukking „oprecht man" een treffende tegenstelling met de bijvoeging „hoereerder" en vooral met „onheilige," waarmede Ezau in He'or. 12 : 16 geteekend wordt, en dat juist met het oog op zijne handeling met het linzengericht. Aan de hand van den grondtekst de beteekenis dezer beide begrippen, „oprecht" en „onheilig" goed te schetsen en te doen uitkomen naar aanleiding dezer geschiedenis, en dit met toepassing op het leven, is voorzeker een voortreffelijk middel, om vreeze Gods te planten in de harten der jeugd. Het onderscheid in de gezindheid der beide broeders nu komt allereerst uit in het verhaal van den twist over het eerstgeboorterecht. De geheele stand van zaken in Izaks huis, vooral ook in het licht van den even aangehaalden en gezaghebbenden tekst uit den Brief aan de Hebreën, geeft ons het recht, om aan te nemen, dat zoowel Ezau als Jakob het kon weten, waarom het eigenlijk ging, namelijk niet om een grooter of kleiner erfdeel aan aardsche goederen, maar om den aan Abraham beloofden zegen; om den zegen Christi en de voortplanting van de belofte daarvan. Bij de destijds zoo hooge beieekenis van het eerstgeboorterecht in het algemeen is ook aan te nemen, dat Ezau wist, dat hij naar regel en recht der menschen de eerstgehorene was. en naar zijnen ganschen aard laat het zich ook aannemen, dat hij bij gelegenheid zich als den eerstgeborene naar zijne meening zal hebben doen gelden. Doch de moeder heeft zeker ook niet voor Jakob verzwegen, maar hem te rechter tijd medegedeeld, wat zij van God had vernomen, en hoe, wat God haar had gezegd, later bij de geboorte was bevestigd, doordien Jakob Ezau's verzenen hield. Zoo was het der moeder duidelijk, hoe de zaak voor God stond. Naar het recht was er natuurlijk geene sprake van, dat Jakob gelijk zou kunnen staan met Ezau; en de laatste heeft zijn eerstgeboorterecht dan ook eerst met beide handen vastgehouden. En als Izak zich niet stoorde aan het hem door zijne vrouw medegedeelde woord Gods, hoe was dat dan van Ezau te verwachten ? Zoo droegen dan intusschen Rebekka en Jakob dit woord in stille, zij het ook menigmaal bange hoop met zich om als eene erve des geloofs. En liet zich nu de erkenning niet afdwingen, was het dun niet waard, te trachten haar te gelegener tijd op eene andere wijze te verkrijgen, vooral ook, omdat Ezau zijne lichtzinnigheid telkens weder aan moeder en broeder zal hebben verraden? Van zulk een zwak oogenblik maakte Jakob nu gebruik, om Ezau vrijwillig afstand te laten doen van datgene, wat hem (Jakob) eigenlijk van Godswege naar recht toekwam. Van bedrog kan dus hier geene sprake zijn. Jakob deed zich kennen als dengene, die het eerstgeboorterecht op prijs stelde, terwijl Ezau aan het licht kwam als de „onheilige" (Hoofdst. 25 : 33.) Welk eene voortreffelijke gelegenheid biedt niet ook deze gebeurtenis, om de opmerkzaamheid te vestigen op allerlei linzengerechten, waarvoor oud en jong het kleinnood der hemelsche roeping Gods in Christus Jezus tijdelijk of eeuwig prijsgeeft. In weerwil van het belangrijk verschil tusschen Izak en Rebekka in zake het eerstgeboorterecht en den uit te deelen zegen, mogen w;j toch niet denken, dat de echtelijke verhouding tusschen hen beiden verstoord was. Volgens Hoofdstuk 26 : 8 zag koning Abimelech, dat de oude echtelieden met elkander jokkende waren. Er vielen geene heftige tooneelen voor; misschien werd soms van de zijde der moeder de besliste, maar niet trotsche verklaring vernomen, dat zij zich gebonden gevoelde aan Gods woord, en daartegenover de verklaring van Izak, dat hij dat hield voor eene idéé fixe. Ook over Ezau's bestaan en doen mogen de ouders soms met elkander gesproken hebben. Maar Izak had eene zeer vreedzame natuur, en Rebekka behoorde tot de vrouwen, waarvan 1 Petr. 3 gezegd wordt, dat zij op God hoopten, en haren eigenen mannen onderdanig waren. Het heette bij haar niet: buigen of barsten. Zjj wist de ernstige dingen Gode te bevelen en den tijd af te wachten, waarin het blijken zou, wie gelijk had, hetzij door zinsverandering haars mans, hetzy langs eenen anderen weg. Nu nadert de beslissing. Izak wil Ezau zegenen. Wat te doen? De handen in den schoot leggen, afwachten, wat God zal doen, bidden? Dat, denken wij achterna, zou het beste geweest zijn. Voor deze gade en moeder, die er midden in stond, had de zaak echter een ander aanzien. Aan de eene zijde heeft zij haren echtgenoot den verschuldigden eerbied te bewijzen, te zwijgen en haren eigenen wil te onderwerpen aan den zijnen. Aan de andere zijde heeft zij voor zich de uitspraak, het duidelijke woord Gods: Niet Ezau is het, dien Ik gezegend wil hebben, maar Jakob. Maar als mijn man nu niet daarnaar handelt, maar het tegendeel doet, wat zal dan voor hem en ons huis het gevolg daarvan zijn? vraagde Rebekka zichzelve af. Zy heeft voorzeker gebeden, maar zij kon niet nalaten ook te te handelen, gelijk een Abraham, Mozes, David, Paulus en Luther onder dergelijke omstandigheden ook hebben gedaan bij al hun gelooven en bidden. Godsvrucht en liefde tot haren man deden Rebekka als het ware schrikken voor dezen noodlottigen stap van Izak. Het mag en zal niet gebeuren! klonk het in haar hart. Om alles niet! Weg eigen eer, weg naam van vroomheid! Wat is daaraan gelegen, wat aan mijn eigen persoon, als het gaat om Gods eer, om Gods Woord en om mijnen man te bewaren voor eenen heilloozen stap? „Uw vloek zij op mij, mijn zoon!" dat was geen zinledig woord. Rebekka wist, wat zij op zich nam, toen zij haar plan volvoerde en haren zoon noopte, om zijnen vader te bedriegen, opdat deze in zijne kortzichtigheid niet den noodlottigen misstap zou doen. De vloek en smaad der wereld is dan ook in Jakob rijkelijk op het hoofd zijner moeder neergekomen; maar niet de vloek Gods. Zij is in het recht gesteld, haar geloof heeft gezegevierd, hare liefde werd beloond. Half het bemerkend, half niet, heeft Izak Jakob gezegend, en toen het bedrog aan het licht kwam, herriep hij niet, ja in weerwil van al het bidden en roepen van Ezau verklaarde hij ronduit en beslist: „Ik heb hem gezegend, ook zal hij gezegend wezen." Zoo is Ezau, toen hij den zegen, na hem veracht te hebben, wilde beërven, zelf verworpen; „hij vond", zoo lezen wij van hem in Hebr. 12 : 17, „geene plaats des berouws, hoewel hij die met tranen zocht", d. w. z. hij bracht geene zinsverandering bij zijnen vader teweeg, hoewel hij die met tranen zocht. Vanwaar deze standvastigheid bij Izak? Heeft hij misschien onder het uitspreken van den zegen het bewustzijn gehad, dat God door hem sprak? Of was de mogelijkheid van het gepleegde bedrog hem een bewijs, dat het gegaan was zooals het moest? God ten minste heeft aan het gebeurde Zijn zegel gehecht, door Jakob zegen en belofte met woord en daad te Bethel en elders te bevestigen. Werpt dat alles geen gewicht in de schaal ten gunste van Rebekka en van haar gedrag jegens Izak en Ezau, alsook ter rechtvaardiging van Jakob tegenover zijne vele oppervlakkige en vijandige rechters? — Maar de waarheid, dat hier sprake is van list, leugen en bedrog, wordt door dit alles niet ter zijde gesteld, het blijft staan en mag ook niet ontkend worden. Gelijk de overtreding van de geboden der tweede tafel in het algemeen meer in het oog valt dan die der vier eerste geboden, zoo wordt ook op het houden van het achtste en het negende gebod veel meer gelet dan op zulk een getrouw bewaren van het eerste gebod. als wij hier bij Rebekka waarnemen. Het is echter steeds noodig en inzonderheid in onzen tijd, dat men der jeugd ook het eerste gebod wederom in zijne hooge beteekenis voor het Christelijke leven, duidelijk make en inscherpe. Onze Heidelbergsche Catechismus doet dit, als hij zegt, dat wij God alzóó van ganscher harte moeten liefhebben, vreezen en eeren, dat wy eer van alle schepselen afgaan en die varen laten, dan dat wij in het allerminste tegen Zijnen wil doen. Wie veraanschouwelijkt zulke woorden nu niet ook gaarne met eene geschiedenis? En onder de vele Bijbelsche verhalen is het onze daartoe wel zeer geschikt, daar het ons zoo levendig schildert, met hoeveel heldenmoed Rebekka bleef staan op den haar geopenbaarden raad en wil Gods, en hoe Jakob in gehoorzaamheid des geloofs vasthield aan de hem gegevene belofte Gods. Eene juiste uitlegging zoowel als de billijkheid eischt, dat wij dit wel doen uitkomen in het gedrag van beide personen. Hebben wij hun zoodoende recht laten wedervaren, dan mogen wij ook onbeschroomd en vrijuit zeggen: „Kinderen, liegen is en blijft zonde; en aan deze zonde hebben Jakob en Rebekka zich schuldig gemaakt. Niet om u omtrent deze zonde onverschillig te maken, niet om haar te bemantelen, staat deze geschiedenis hier in hetzelfde Boek, waarin liegen en bedriegen u zoo dikwijls als zonde worden voorgehouden. Aanschouwt hier, met welk eene niets sparende getrouwheid alle menschen , ook de vroomsten, door den Bijbel geteekend worden. "Wij hebben in het Oude en het Nieuwe Testament, bij de aartsvaders, bij de Profeten en Apostelen, bij Abraham en Sara, bij Izak en Rebekka, bij Jakob, Mozes, Simson, David en Petrus, niet te doen met heiligen, naar Roomsche begrippen, maar met zondaars, die echter ook niets anders voor den heiligen God willen zijn dan zondaars , en daarom genade gezocht en gevonden hebben. Zij hebben Gode de eer gegeven en op Zijne belofte gewacht. Aan hen is gebleken, dat er geen mensch op aarde is, die goeddoet, zonder daarbij te zondigen (Pred. 7 : 20), en dat al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. (Heid. Cat., Vr. 62). Maar aan de andere zijde oordeelt God ook niet, zooals wij menschen, die oordeelen naar hetgeen voor oogen is; Hij kent de verborgene drijfveeren des harten, Hij weet, waarom het een mensch in waarheid gaat. Zoo zag Hij ook bij Rebekka en Jakob op den bodem des harten; Hy betoonde Zich als hun God, doordien Hij hen verhoorde en hun vergeving schonk, maar ook doordien Hij hun doen strafte met onpartijdigheid en rechtvaardigheid en met vaderlijke kastijding, waardoor het ook by hen er toe kwam, dat zij met een ernstig voornemen des harten niet slechts naar sommige, maar naar alle geboden Gods begonnen te leven. Jakob en Rebekka waren geene leugenaars uit gewoonte; zy wierpen, toen zy het bedoelde bedrog pleegden, het Woord Gods niet onbeschaamd van zich, uit goddeloosheid en lichtzinnigheid, 4 zooals het gewoonlijk gaat, maar hebben zich aan een groot gevaar blootgesteid om een woord uit Gods mond. Vraagt uzelven af, kinderen, wat gij met uw liegen bedoelt. Laat het u met ernst gezegd zijn, dat God het liegen haat als een eigen werk des duivels. En vergeet ook niet het gebod: „Gij zult liefhebben den Heere, uwen God, boven alles", noch de vermaning: „Behoud hetgeen gij hebt, opdat niemand uwe kroon roove." Weest niet onrechtvaardig, maar waakzaam en verstandig ijverende om het eeuwige erfdeel, dat God u op uw geloof in Zijn Woord belooft en in den Heiligen Doop heeft verzegeld." Bij zulk eene behandeling van dit deel onzer geschiedenis komt, naar het ons toeschijnt, voor de kinderen de Wet Gods en ook het Woord van genade tot zijn recht. Zonder het laatste vinden wij ons voorzeker in het Oude Testament op vele plaatsen evenmin tehuis als in het Nieuwe. Wat bij een karakter als dat van Ezau te verwachten was en wat de verstandige Rebekka ook zeker reeds had voorzien, eer zij den beslissenden stap deed, gebeurde: Ezau werd toornig op Jakob, de „wortel der bitterheid", dien wij in de typische verhouding van Ezau tot Israël ontdekken en in den bitteren haat tegen de Kerke Christi zoo dikwijls wedervinden, begint opwaarts te spruiten. (Hebr. 12 : 15.) Ezau gedraagt zich, naar dat hij is, als een goddelooze, en toch ook weêr als een zwak mensch, die zijn best doet, om zijnen ouders te behagen, en daardoor zijnen broeder nog de loef tracht af te steken. (Hoofdst. 28 : 6-9.) Maar ook Rebekka blijft zichzelve gelijk in hare standvastigheid en wijsheid en zelfverloochenende liefde jegens haren man en hare kinderen. Hoe menige moeder zou, na bereikt te hebben, wat Rebekka had bereikt, nu ook volkomen partij hebben willen trekken van hare overwinning en het hebben willen doorzetten, dat de niet gezegende het huis moest ruimen en, zij het ook onder eenen schoonen schijn, verwijderd moest worden. Rebekka liet het voorloopig bij het oude blijven. Eerst toen Ezau's be- dreigingen haar ter oore waren gekomen, handelde zij weder; evenwel grondt zij hetgeen zij wil, niet op iets, waarvan de mededeeling den vader smart zou veroorzaken, maar op iets, dat hij reeds wist; en zoo zette zij de verwijdering, niet van Ezau, maar van Jakob, door. Zij wil liever den een verliezen, op gevaar af van hem nimmer weêr te zien, dan van hen beiden op éénen dag beroofd te worden. (Hoofdst. 27 : 45.) Zoo was het dus ook hier weêr bij Rebekka niet „buigen of barsten", in eene verkeerdheid en weerspannigheid, die der vrouw niet betaamt. Zij verkrijgt door wijsheid, wat heilzaam is voor haar huis. — Was de verwijdering van Jakob voor dezen zoowel als voor de ouders eene oorzaak van groote smart, het was de droefheid over eene heilzame vaderlijke kastijding , waarvan wij in het reeds meermalen aangehaalde twaalfde Hoofdstuk van den Brief aan de Hebreën zooveel heerlijks lezen. Hier wordt ons dus eene voortreffelijke gelegenheid geboden, om den kinderen het begrip van tijdelijke straf, vaderlijke kastijding Gods duidelijk te maken en er op te wijzen, hoe juist daardoor datgene, wat God gezegend heeft, ons vervloekt toeschijnt, en wat niet-kind is, gezegend. De gezegende Jakob moet wijken, Ezau is voor het oog der wereld bij de rijke ouders de bevoorrechte. Dat is eene omstandigheid, die ons op aanschouwelijke wijs den 37sten en den 73sten Psalm, alsmede vele andere schriftuurplaatsen verduidelijkt. Vermakelijk is het, den kinderen hier te vragen, hoe oud zij wel dachten, dat Jakob was, toen hij vader en moeder moest verlaten, en dan hunne verbaasdheid te zien, als men hun zegt, dat hij tusschen 71 en 77 jaren oud geweest is. Hoe treffend doet ons het Bijbelsch verhaal van Jakobs reis, van zijne gebeden en geloften en van Gods troostwoorden in den droom, gevoelen, dat deze bejaarde jongeling hier zoo te zeggen zijne eerste zelfstandige schreden doet in de wijde, wijde wereld. Hij kwam in eene goede, zij het ook harde school by zynen oom Laban, die na eene maand wel had bemerkt, hoe hij voor zijn bedrijf in Jakob iemand had gekregen, zooals hij zich geenen beteren kon wenschen, en daarom zoo beslist tot zijnen neef zeide: „Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij derhalve om niet dienen? Verklaar mij, wat zal uw loon zijn?" Doch het is immers dezelfde man, van wien wij Hoofdstuk 24 lezen: „En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aan de handen zijner zuster, — zoo kwam hij tot dien man bij de fontein, en hij zeide: „Kom in, gij gezegende des Heeren, waarom zoudt gij buitenstaan?" Hoe zalvend en onbaatzuchtig tevens! Geen wonder, voorwaar, als deze man bereid is, om aan zijn neef niet slechts ééne, maar zijne beide dochters uit te huwelijken, telkens na eenen zevenjarigen harden dienst. Laban blijkt de gansche geschiedenis van Jakob door dezelfde te zijn; in het allerlaatst maakt hij nog den slechtsten indruk. En toch moet ook hier Jakob weer de zondebok zijn. Zeker met minstens even weinig grond als in zijn gedrag jegens Ezau. Nadat Jakob alleen om Lea en Rachel omstreeks 14 jaar had gediend , verzocht hy, om te mogen heengaan. Doch Laban zeide: „Zoo ik nu genade gevonden heb in uwe oogen; ik heb waargenomen, dat de Heere mij om uwentwil gezegend heeft. In plaats van nu dienovereenkomstig en met het oog op zijne dochters en kleinkinderen voor Jakob eene bezoldiging in klinkende munt vast te stellen, komt Laban weder met zijn hebzuchtig-vriendelijk: „Noem mij uitdrukkelijk uwen loon, dien ik geven zal". Jakob houdt hem bij deze gelegenheid voor, welk eene vermeerdering van zijn vee hij aan hem te danken heeft, en vraagt: „Wanneer zal ik ook werken voor mijn huis"? Laban durft niets tegen te zeggen, maar komt ten derden male met zijn vrekkig: „Wat zal ik u geven"? Daarop doet Jakob hem het voorstel, dat Laban hem zal geven al het, gespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en het geplekte en gespikkelde onder de geiten. Wat Jakob hier verlangde, moet by de oosterlingen het minst gezochte vee geweest zijn. Jakob wil daarmeê genoegen nemen, en houdt daarmeê tevens alle verdenking verre, als zou hij iets ontvreemden, dat hem niet toebehoorde. Laban slaat toe, en begint terstond de gesprenkelde en geplekte bokken af te zonderen en de gespikkelde en geplekte geiten, al waar wit aan was, en al het bruine onder de lammeren, — doch niet om het aan Jakob te geven. De overeenkomst had geene terugwerkende kracht; Laban gaf het uitgezochte vee in de hand zijner zonen, en opdat er toch niet de minste aanraking zou plaats vinden, stelde hij eenen weg van drie dagen tusschen hem en Jakob. Daarmeê was, zooveel aan Laban lag, Jakob de verkrijging van het bedongen loon ten eenen male onmogelijk gemaakt. Hij heeft nog niets, dat hij zijn eigen kan noemen, hij moet van onderen op beginnen, en de middelen, om naar de gesloten overeenkomst iets te verkrijgen, zijn hem ontnomen, daar hij slechts het witte van Labans kudden onder zich heeft. Zoo is hij genoodzaakt, zich op eene andere manier te helpen. Zijne ervaring weet raad, en God troost hem en helpt hem, door het hem te doen gelukken, trots alle gierigheid van Laban, die de overeenkomst ook nu weer telkens veranderde, zoodra Jakob naar zijne meening te veel kreeg. De klacht zijner zwagers, die hem zijn zuur verdiend loon evenmin gunnen als hun vader, en Labans onvriendelijk, boos gezicht maken Jakobs toestand eigenlijk ondraaglijk. Hij heeft dien zeker ook aan God voorgelegd, Die hem het antwoord gaf: „Keer weder tot het land uwer vaderen en tot uwe maagschap, en Ik zal met u zijn". (Hoofdst. 31 : 3.) Hij deelt dit aan zijne vrouwen mede en verhaalt haar uitvoerig, hoe hem in den droom de Engel Gods getroost en gesterkt heeft en tot hem gezegd heeft (Vers 12 en 13): „Ik heb gezien alles, wat Laban u doet. Ik ben die God van Bethel, alwaar gij het opgerichte teeken gezalfd hebt, waar gij Mij eene gelofte beloofd hebt: nu, maak u op, vertrek uit dit land, en keer weder in het land uwer maagschap". Deze mededeelingen van Jakob aan zijne vrouwen zijn öf waarheid, öf zjj zijn leugen, en komen in het laatste geval voort uit de afschuwelijkste huichelarij. Nemen wij het eerste aan, hoe kan men dan den aartsvade.i beschuldigen van onredelijkheid en bedrog jegens Laban? Jakob zorgde als een liefhebbend huisvader voor zijn talrijk gezin, en in zijne maatregelen, waartoe Labans gierigheid hem noodzaakte, ligt slimheid, geoorloofde slimheid, maar volstrekt geene oneerlijkheid. — Het mag een arme Roomsche ziel met eerbied vervullen, wanneer men hem van den heiligen Laurentius verhaalt, dat hij zich, toen hij aan de eene zijde geroosterd was, nog op de andere zijde keerde, om zijn martelaarsschap volkomen te maken. Ons echter bevalt voorzeker de Apostel Paulus beter, die, recht en slecht, nuchter en wijs, om de onrechtvaardige geeseling te ontgaan, zich beriep op zijn Romeinsch burgerrecht, en, om de marteling van een noodeloos geestelijk verhoor te ontgaan, behendig eenen twistappel wierp tusschen dc FarizeSn en de Sadduceën, zonder er naar te vragen, of de heeren elkander bij het haar zouden krijgen; en eindelijk, om zijn leven te redden, van de mededeeling zijns neefs gebruik maakte, zonder zich er om te bekommeren, hoe lang de veertig, die zich met eede tegen hem hadden verbonden , niets te eten zouden krijgen. Dat is handelen naar het woord van den Prediker: „Wees niet al te rechtvaardig , noch houd uzelven al te wijs, waarom zoudt gij verwoesting over u brengen"? Veel zonderlinger dan het gedrag des aartsvaders en des Apostels is het gedrag van David, die zich als een waanzinnige aanstelde, om aan het Filistijnsche hof aan het uiterste levensgevaar te ontkomen. Maar is daarom nu de 18de Psalm minder kostelük? En wat deed David, toen hij voor zich en zijne hongerige vrienden de handen uitstrekte naar de toonbrooden? En toch heeft de Heere Zelf zijn doen ten voorbeeld gesteld, toen Hij de Farizeön het vierde gebod naar geest en waarheid leerde houden. Voorzeker kan in dit deel van het leven der aartsvaders niet alles in bijzonderheden uiteengezet worden, hoewel de Bijbel ook hier met den reinsten mond spreekt. Het is echter ook niet noodig. Wat de kinderen hier niet verstaan, zullen zij leeren verstaan, als het daarvoor de tijd is. Dit deel geheel over te slaan, is niet volstrekt noodig. Zeer duidelijk toch laat zich hieruit aantoonen, hoe gierige menschen doen; maar ook, hoe trouw God de Zijnen nabij is, hoe Hij Zijne beloften gedachtig blijft en uit de engte in de ruimte voert, wanneer het Zijn tijd is. Dit moest Laban zelf getuigen (Vers 29): „Het ware in de macht mijner hand" zegt hij, „aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisterennacht gesproken, zeggende: „Wacht u, van met Jakob te spreken of goed, of kwaad". Zoo duidelijk als Laban zich bij dit onderhoud op het gebergte van Gilead nog eens in zijne huichelachtigheid deed kennen, zoozeer maken Jakobs woorden den indruk, dat zij voortkomen uit een goed geweten, en dat hij zich vrij wist van de hem verwetene oneerlijkheid en schending van het huwelijk. God gaf hem dan ook hiervan getuigenis, doordien Hij hem, om hem te troosten over het zoo even geleden onrecht en hem te versterken tegen nieuw gevaar, Zijne engelen als geleiders en wachters laat verschijnen. Zien wij daaruit telkens weder, hoe God Zich houdt ten opzichte van Jakob, het volgende 32ste Hoofdstuk doet ons ook bijzonder duidelijk zien, hoe Jakob tegenover God stond. Velen willen in het verhaal van Jakobs worsteling aan den Jabbok de bekeeringsgeschiedenis van onzen aartsvader zien. Wij gelooven, ten onrechte; want het gebed van Jakob, dat wij hier vinden, is toch waarlijk niet het gebed van eenen onbekeerde, maar veeleer een waar model-gebed, ook voor Christenen, in allen deele geschikt, om zin voor zin het Antwoord op te helderen op Vraag 117 van onzen Catechismus: „Wat behoort tot zulk een gebed, dat Gode aangenaam is, en van Hem verhoord wordt"? Wat voorts de geheimzinnige gebeurtenis zelve betreft, die den aarts- vader den naam Israël bezorgde, de aanleiding daartoe is bepaald genoeg aangegeven. Het was de vrees voor Ezau. Wanneer voorts in zijn verloop de strijd ook tot eenen geestelijken geworden is, d. w. z. wanneer nevens den angst vooi Ezau ook nog het bewustzijn van zonde en schuld en van het onverdiende der redding ontwaakte en zich met kracht deed gelden, dan behoeft het geen diefstal, roof, leugen en bedrog geweest te zijn, waaraan Jakob zich schuldig wist en waarvan hij belijdenis deed. Het is immers eigen aan den weg des geloofs, dat het oprechte hart in nieuwen nood en bij het uitblijven der verhooring en hulp den grond hiervan bij zichzelven in zijne zonde en onwaardigheid zoekt, en dat juist in zulke oogenblikken veel, dat vergeten was, weêr opduikt, en veel. dat klein is, groot wordt. Den aartsvader Jakob echter tot eenen zondeloozen heilige te maken , komt volstrekt niet in ons op, al nemen wij hem in bescherming tegen de heerschende onrechtvaardige beschuldigingen van slechtheid uit gewoonte. Met Wien Jakob geworsteld heeft, daarop kunnen wij natuurlijk niet nader ingaan. Maar dit eene mogen wij niet verzwijgen: willen wij de woorden van Genesis tot hun rccht laten komen, dan mogen wij niet aarzelen, om hier zoowel als Hoofdstuk 18 en elders het voorbestaan van Christus te belijden, en te verklaren, dat het de eeuwige Zoon Gods was, met Wien de aartsvader hier te doen had. (Jon. 8 : 58.) Eene versterking op zijne pelgrimsreis en zijnen heili- gingsweg was deze worsteling aan den Jabbok voor den aartsvader in zooverre, als hij daar zichzelven in ztfne zondigheid en ellende, God in Zijne heiligheid en verlossende genade opnieuw leerde kennen, en in zijne verwrongen heup voor zijn gansche leven eene herinnering onving aan de ook hem reeds geldende waarheid: „Als ik zwak ben, dan ben ik machtig", of- „Met onze macht wordt niets uitgericht". legen Jakobs oprechtheid en waardigheid meent men eindeiyk ook nog een snydend wapen in de hand te hebben in hetgeen ons Hoofdstuk 32 en 33 van zijn gedrag jegens Ezau bericht wordt, als zou hij zich hier aan lage kruiperij en huichelarij hebben schuldig gemaakt. Bij eene onbevooroordeelde beschouwing echter moet ook hier Jakobs gedrag in een ander licht verschijnen, wanneer wij in de eerste plaats letten op de Oostersche beleefdheidsvormen met hare omslachtige zegswijzen; verder hierop, dat Ezau door zijne uitwendige positie, als vorst van Seïr, in eigen oogen en in die van anderen verre boven Jakob stond; en ten derde, dat Jakob zijn heilig eerstgeboorterecht geenen roof achtte, maar juist in het bewustzijn van zijn Goddelijk recht daarop des te meer geneigd moest zijn, om zooveel maar immer aan hem lag, de verzoening met den haatdragenden broeder te zoeken, en op elke geoorloofde manier rekening te houden met Ezau's bestaan en aanspraken. Juist dat hem aan den Jabbok opnieuw barmhartigheid was geschied, maakte Jakob des te ootmoediger en gewilliger, om zijnen broeder zoo ver mogelijk te gemoet te komen. — Wie haalt hierbij niet gaarne het woord uit Spreuken aan: „Als iemands wegen den Heere behagen, zoo zal Hij ook zijne vijanden met hem bevredigen"? En als dan God aan Jakobs wegen een welbehagen had, betaamt ons dan mishagen en veroordeeling? Uit het vreeselijk gevaar, waarin Israëls huis gebracht werd door het bloedbad, dat Simeon en Levi in Sichem aanrichtten, werd het alleen gered door Gods verschrikking, die over de Sichemieten kwam. Waarom deze storm noodig was, toonen ons vooral de woorden des aartsvaders: „Doet weg de vreemde goden, die in het midden van u zijn, en reinigt u (Hoofdst. 35 : 2), en laat ons ons opmaken en optrekken naar Beth-El; en ik zal aldaar een altaar maken dien God, Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid." De goede dagen bekwamen Israëls kinderen niet goed. Valsche verdraagzaamheid en geloofsvermenging namen onder hen de overhand, en Abrahams zaad stond op het punt van in de wereld onder te gaan. Dat mocht niet zyn, en de vreeselijke storm, dien God deed komen, was noodig, om de gevaarlijke banden, die hier gelegd waren, te verscheuren. In hoeverre hier de oude vader het verwijt verdient, dat hij te veel door de vingers had gezien, weten wij niet. Daarentegen wordt zijne voorliefde voor Jozef ons uitdrukkelijk vermeld, en wij willen die in geenen deele verontschuldigen, hoewei daarmeê niet gezegd is, dat hij zijne overige kinderen niet heeft liefgehad. In elk geval is het liefdeloos en onrechtvaardig gedrag van de laatsten jegens hunnen broeder en hunnen vader daarmeê niet goedgepraat. Hier biedt zich eene schoone gelegenheid aan, om uit te leggen, wat de Catechismus bedoelt, als hij bij de verklaring van het vtffde gebod zegt, dat wij ook met der ouderen gebreken geduld moeten hebben. En welk eene onuitputtelijke bron is eindelyk het laatste deel van Jakobs levens voor de voor ons geslacht zoo nooge leer va" de voorzienigheid Gods. Doch genoeg. Overzien w« het veelbewogen leven onzes aartsvaders, dan zouden wij het kunnen vergeleken bii den weg van een scheepje, dat nu eens aan een klip dreigt te pletter te slaan, dan weder in het graf der golven verzonken schynt, maar telkens weêr opduikt, totdat het ten laatste, trots alle gevaren, de veilige haven binnenloopt. Het wederzien van Jozef verheldert als de gouden avondzon Israëls laatste levensjaren, en wij zien aan hem de belofte vervuld: „Ik zal met u zijn." God liet het hem aan geen goed ontbreken, Hü gaf hem genade en eere ook nog in den dood. Ten slotte nog eenige alles samenvattende opmerkingen: 1. Den aartsvader Jakob verantwoordelijk te stellen voor het vuil der oneerlijkheid en der hebzucht van het tegenwoordige Jodendom is geheel ongewettigd en onrechtvaardig. Er is hiervoor in zgn leven geen grond; het Joodsche bestaan in den gemeenen zin des woords heeft zijnen grond hoofdzakelijk in de maatschappelijke positie van het volk sinds de verwoesting van Jerusalem, en deze positie is weder het gevolg van de verwerping van den eenig Reine en Rechtvaardige, Die de hope des aartsvaders was geweest. 2. Ook in hare plechtigste uitspraken behandelt de Heilige Schrift Jakob met denzelfden eerbied als Abraham en Izak; ja in zekeren zin treedt zijn naam zelfs op het eervolst op den voorgrond. Daarom is het zonder twijfel ook onze plicht, achting en eerbied voor dezen patriarch bij iedere gelegenheid te wekken en te sterken. 3. Hierbij behoeven wy echter volstrekt niet te verhelen , dat ook de aartsvaders, evenals de Profeten en de twaalf discipelen des Heeren menschen waren, zoodat wy over het menschelijke in hen ons niet hebben te verwonderen. Als menschen stelt de Schrift hen voor, en als zoodanig hebben ook wij hen te beschouwen en te behandelen. 4. Daarom moeten wy wel hun leven ook meten met den maatstaf der Wet; doch daar het Verbond Gods met hen het genadeverbond was, en zij de belofte van den Christus in geloove hooggehouden hebben, viel hun wel vaderlijke kastijding, doch ook genadige vergeving en bedekking hunner zonde ten deel. En waar God bedekt heeft, daar staat het toch niet aan ons, om te ontdekken; waar God rechtvaardig verklaard heeft, daar staat het toch niet aan ons, om daarna te veroordeelen. 5. Behandelen wij zoo het leven der aartsvaders, ook dat van Jakob, dan krijgt God Zijne eere, en de nagedachtenis Zijner vrienden blijft bij ons in zegening; het woord blijft staan: „Welgelukzalig is hij, die den God Jakobs tot zijne hulp heeft, wiens verwachting op den Heere, zijnen God, is." (Ps. 146 : 5.) ft