DE ROOS VAN DEKAMA EN EEN STEMMING DOOR A. COLLEE JR. ONDERWIJZER TE FRANEKER. Februari 1907. c/VJ Prijs 50 Cent. DE ROOS VAN DEKAMA EN EEN STEMMING DOOR A. COLLEE JR. ONDERWIJZER TE FRANEKER. Februari 1907. Prijs 50 Cent. De Roos van Dekama. De bespreking dezer roman wordt gegroepeerd om de volgende negen onderdeden: I. De heldin Madzy Dekama. II. Graaf Willem IV uit liet Henegouwsche huis. III. Jan van Arkel, bisschop van Utrecht. IV. De Ridders Reinout en Deodaat van Verona. V. Claes Gerritsz. VI. De Geestelijkheid dier dagen. VII. De Zedenschildering der Friezen. VIII. Het historisch tijdvak. IX. Van Lennep als schrijver, geplaatst tusschen enkele kunstbroeders en tijdgenooten. I. Madzy Dekama. Natuurtafreeltjes weet van Lennep dikwijls aardig en verdienstelijk te schetsen; doch als hij moet beschrijven het schoonste schoon der natuur — de Vrouw — dan schiet zijn pen te kort. De Roos van Dekama — tulp, lelie, viooltje of madeliefje ware beter titel geweest — wordt ons voorgesteld als een zedig, lief, braaf, bescheiden en gevoelig meisje. Wat al deugden! Gebreken houdt ze er niet op na. Sinds wanneer is een vrouw zonder gebreken? Ieder mensch immers is de som van deugden en gebreken ! Madzy Dekama is ontegenzeglijk een lief, mooi, zacht meisje met een degelijk, goed karakter; doch een hooge vrouw, zooals b.v. Badelocli in Vondels „Gijsbrecht van Amstel" of Gabrielle van Marie Metz Koning of Ursule Hagen van Cornelie Noordwal, een fiere romanheldin is ze niet. Van Lennep schiet daarin te kort. In welk zijner werken is een hooge vrouw geschetst? Leest Schakespaere's „Othello" en met enkele trekken van zijn forsch penseel heeft de onovertroffen artiest U in Desdemona een ideaal van een vrouw geschilderd! Madzy bemint Seerp van Adeelen in het geheel niet. Op pag. 163 zegt ze zelf: „Wat heb ik gedaan? Mijn hand toegezegd aan een man, voor wien ik geen liefde gevoel, wiens onhandelbare aard mij ongelukkig zal maken." Toch besluit ze Seerp van Adelen te huwen, hoewel ze hem niet liefheeft — neen erger nog — terwijl haar hart klopt voor een ander n.1. voor ridder Deodaat van Verona. En dat geheele huwelijksbesluit liet ze afhangen van gestelde woorwaarden. (zie pag. 161 en 162.) Van Lennep had haar dit besluit niet moeten laten nemen, ze daalt daardoor zeer in onze achting, want ze degradeert er zich door tot koopwaar. Niet dat iets dergelijks misdadig is — in de maatschappelijke wereld zijn immers tallooze huwelijken slechts koopcontracten — maar een ware Vrouw met verheven, edele ziel is tot zulk een daad niet in staat. En hoe wordt Madzy ons geschetst in haar werkelijke liefde? Het samenzijn in de legertent van Deodaat bij Utrecht (zie pag. 289) is in het begin mooi en lief; doch het einde van het onderhoud is een desillusie. We konden van een romancier iets anders verwachten. Deodaat de fiere, edele, ridderlijke Jonkman en de Roos van Dekama daar vereenigd onder het krijgshaftig tentgordijn — twee elkander vurig liefhebbende zielen elkaar weervindend na lange, wreede scheiding! Uw Monna Vannastift Maurice Maeterlinck! Uw Adindapenseel Multatuli! O wat heerlijke idealen zoudt ge gewrocht hebben in het marmerblok der Kunst met uw godgewijden artiestenbeitel! O Van Lennep! Van Lennep!! Waarom niet dat tentgordijn gesymboliseerd tot een blauwen gelukshemel? Waarom niet die beide liefdezielen zacht laten samenvloeien tot één goddelijke oniruisching van Geluk? Waarom niet het onbewuste, reine geluk van kuische zielemengeling zacht laten dalen in hun zaligsidderende harten? Eros' goddelijke glimlach verbeidde hen reeds in devote neerknieling voor zijn diamanten gelukstroon! Hier Van Lennep hadt ge een Vrouw kunnen schetsen in al de verheven macht harer reinste liefde! Hier had Madzy Dekama gekroond kunnen worden lot hooge, edele Vrouw, tot een ware romanheldin! Voor een romanschrijver waren hier de gegevens in optima forma bijeen, om een prachtig beeld der Vrouw te schetsen, n.1. de Vrouw in haar hoogste zieleschoonheid, in haar alles overweldigende Liefde! Maar Van Lennep heeft ons Madzy Dekama heel anders geschetst. Als, op pag. 289, de fiere Deodaat voor haar nederknielt en haar zijn edele, ridderlijke liefde verklaart dan wijst ze hem af, hoewel ze hem liefheeft en wel om twee redenen: ten eerste, omdat hij geen Fries is en ten tweede, omdat ze bevreesd is voor de praatjes harer landgenooten, waardoor haar goede naam zou bevlekt kunnen worden. Hoe kleinzielig! Heeft Van Lennep ons hier Madzy niet geteekend als een overdreven, zedig dorpsjuffertje, dat angstvallig gesteld is op haar fatsoen? Neen, waar de rechtbank van haar eigen geweten, (de eenig goede) haar vrijpleitte van elke onedele daad, daar had ze zich veilig boven mogelijke kletspraatjes der wereld kunnen plaatsen en wat betreft dat bekrompen nationaliteitsgevoel Van Lennep had dat, zoo hij wilde, best kunnen trotseeren, want door de geheele roman heen voelen we, trots alle verwikkelingen en tegenstrijdigheden, dat Deodaat de ware zoon is van Aylva, dus ook een Fries — juist dan zou dat nationaliteitsgevoel onbewust hebben gesproken. Hoe edel van ziel had Madzy geweest, als ze zich boven die dingen had geplaatst. Maar in het beschrijven van zielegesteldheid en in karakterteekening is Van Lennep zwak. Liefde, trots, ijdelheid, jaloerschheid, coquetterie — die groote roerselen van de Vrouweziel — geen van alle komen ze bij Madzy tot zijn recht. Een vrouw in haar liefde is een ander beeld dan Madzy Dekama. Hoewel ze door vier minnaars wordt aangebeden n.1. door Seerp van Adeelen, Deodaat, Reinout en bisschop Jan van Arkel, heeft dat geen merkbaren invloed op haar. Van coquetterie geen spoor; van ijdelheid geen zweem! En welke vrouw is niet ijdel ? A^adzy's zedigheid en deugd komen zeer goed uit tegenover de vuige taal van de koppelaarster Mechtelt Dirksdochter te Utrecht, (zie pag 265.) Nergens verder in de roman wordt Madzy's liefde geschetst. In het slot, dat veel te kort is, lezen we plotseling, dat ze met Deodaat gehuwd is en moeder veler kinderen is geworden. II. Graaf Willem IV. Graaf Willem IV (1337—1345) uit het Henegouwschc huis, die in de geschiedenis de bijnamen draagt van: Ridder der Eere, Le gentil comte d'Henaut en Le fou furieux, is om zijn ridderlijke neigingen, hartstochtelijk karakter en zijn heldendad n bekend. Wellicht zal er misschien hier of daar op de teekening van Graaf Willem IV een of andere kleine aanmerking zijn te maken, toch komt zijn ridderlijk karakter in de roman uitstekend op den voorgrond. Op het tournooi te Haarlem (zie pag. 147) gedraagt hij zich zeer ridderlijk en dapper en blijft tot het eind toe overwinnaar. Maar 't schoonst wordt zijn heldhaftig karakter geschetst in den vreeslijken slag of liever slachting bij St. Odulf, waar hij door het verstrooid geraken zijner vloot slechts met een gering aantal ridders was geland. Zijn voorhoede, die hij tot verkenning had vooruit gestuurd, keert met schrik en ontzetting terug bij het zien van de geweldige overmacht der vijanden; doch de graaf zelf weet van geen deinzen, hoezeer zijn dappere ridders hem ook trachten te weerhouden. Zelf bestijgt hij den dijk en hoewel hij van te voren zijn wissen ondergang aanschouwt, klinkt fier zijn bevel: „Ontplooit de banier!" Teylingen wil hem weerhouden en laten wachten tot de andere schepen zijn gekomen. „Zijt gij bevreesd, Teylingen?" klinkt het weer, „Ontvouwt de banier en rukt den dijk over!" Teylingen valt voor hem op de knieën en smeekt hem als getrouwe, grijze dienaar van zijn huis zich toch niet roekeloos in den dood te begeven. Maar fier klinkt hem * tegen: „Laat af, wie bevreesd is, nioge terugkeeren; wie ons liefheeft volge ons!" En de graaf reed vooruit gevolgd door zijn kleine, dappere en ten doode gewijde schare, met zooveel moeds bezield. Zijn stervensure is dan ook een waar heldendrama. Uitstekend heeft Van Lennep 's Graven hcerschzuchtig karakter geschetst, als deze Adeelen den genadeslag toebrengt, door hem te laten zeggen: „Neem dan dit laatste aandenken mede van uw Heer en Meester!" (pag. 388.) III. Jan van Arkel bisschop van Utrecht. Bonter karakter, dan dat van Jan van Arkel, is er in de roman niet te vinden. Herinnert U slechts: In een gevaarvollen tijd vol staatskundige aangelegenheden van belang voor het Sticht, laat Van Lennep den bisschop allerlei dwaasheden uithalen. Zijn handlangers zijn een kokeier en een nar; in het gewaad van een goochelaar houdt Jan van Arkel besprekingen met den monnik Vader Syard, die evengoed achterwege hadden kunnen blijven. Op het Haarlemsch tournooi, (wat moest hij er doen?) stelt hij zijn bisschoppelijke waardigheid in de waagschaal. En wat moest Jan van Arkel op het kasteel Nijenstein doen? Zeker wachten op Madzy, die zeer toevallig uit een naburige herberg te Plaswijk naar 't kasteel vlucht, verjaagd door een aap. Van Lennep laat Jan van Arkel Madzy Dekama ontvoeren naar Utrecht, haar plaatsen in verbloemde gevangenschap met alles behalve mooie en edele bedoelingen en ten slotte werpt zich Jan van Arkel, als vierde minnaar, aan de voeten van Madzy, daardoor geheel zijn geestelijke waardigheid vertredende. Van een Franschen abbé uit de achttiende eeuw mogen we zulke dingen verwachten, doch nooit van Jan van Arkel. Hem is door Van Lennep groot onrecht aangedaan. In een historische roman mag een historisch persoon natuurlijk daden verrichten, die hij in werkelijkheid niet heeft bedreven; — anders zou het slechts een kroniek zijn — maar als de romancier hem ten tooneele voert, mag hij hem alleen zulke daden laten verrichten, die hij had kunnen bedrijven, die een uitvloeisel zijn van zijn karakter; daden, waarvan we volkomen kunnen begrijpen, dat hij er toe in staat was. Dit is een strenge eisch voor elke karakterteekening in iedere roman en zooveel te strenger nog voor een historische roman, waarbij we de karakters der historische personen kunnen distelleeren uit hun optreden en hun bedreven daden, geboekt op de rollen der historie. In de Geschiedenis vinden we van Jan IV van Arkel, bijgenaamd den Goeden, niets dan goeds vermeld. In 't kort 't volgende (ontleend a^i Groen van Prinsterer): — „Jan van Arkel, die van 1343 tot 1364 over Sticht en Oversticht regeerde, was een geleerd kerkvoogd, een man van beslist karakter, één der uitnemendste bisschoppen, die over het Sticht hebben geregeerd. Hij bouwde kloosters en kerken, legde bibliotheken aan, beschermde geleerden, o. a. den kroniekschrijver Johannes de Beka, handhaafde zijn geestelijk gezag en trachtte de gebreken der kerk te verhelpen. Om in den treurigen finantieëlen toestand van het bisdom verbetering te brengen, vertoefde hij bijna altijd in het buitenland, waar hij zeer ingetogen leefde en bespaarde zoodoende aan Utrecht de groote uitgaven voor de anders zoo kostbare bisschoppelijke hofhouding. Achtereenvolgens vertoefde hij te Grenoble, Verdun en Rome; doch hield zich onafgebroken bezig met de geestelijke en staatkundige belangen van zijn bisdom. Toen graaf Willem IV uit het Henegouwsche huis met een leger voor de poorten van Utrecht lag, snelde hij toe en wist voor de benarde veste een wapenstilstand te verkrijgen. Toen hij in 1364 bisschop van Luik werd, had zijn flink en edel optreden en regeeren het Sticht van den ondergang gered". — Ziehier de ware Jan van Arkel! Wat is hem in de roman door Van Lennep groot onrecht aangedaan; zijn karakterteekening is geheel mislukt! Natuurlijk heeft Jan van Arkel al die dwaasheden niet bedreven, want in den door Van Lennep beschreven tijd (vóór het beleg van Utrecht) is hij niet uit Grenoble geweest; doch wat erger is, hij zou ze nooit hebben kunnen bedrijven. De grootsche, edele figuur van Jan van Arkel in het gewaad te steken eens kokeiers, om met Vader Syard zaken van weinig belang te bespreken, is eenvoudig een bespotting, een parodie. De bisschop Jan van Arkel, als geharnaste ridder met den rooden arend op het tournooi te Haarlem, is een veel te gewaagde fantasie van Van Lennep; immers ware hij overwonnen geworden of gedwongen geweest zijn helmvizier te slaan, dan had hij zijn geestelijke waardigheid met voeten getreden. Op het kasteel Nijenstein laat Van Lennep den bisschop een tijdlang vertoeven in nietsdoen en wel in een tijd vol staatkundige woelingen van groot belang voor zijn bisdom, totdat Madzy er verschijnt; maar zooals Van Lennep ons den bisschop afschildert, door hem duidelijke, lage bedoelingen tegenover Madzy toe te schrijven; haar later in Utrecht tot oppaster te geven de vuige koppelaarster Mechttelt Dirksdochter, is verregaand; want daardoor werpt hij op het edele karakter van Jan van Arkel een onverdienden blaam. Ten slotte wordt ons Jan van Arkel nog geschetst aan de voeten van Madzy Dekama, haar zijn liefde verklarend. Vrouwelijke bekoorlijkheid, teederheid, hartstocht, liefde, zieleschoonheid, verleidelijkheid, jaloerschheid, coquetterie en wat al niet meer, het zijn alle zoovele machten den dochteren Eva's geschonken, waarmee ze het sterke geslacht kunnen overheeren. Die machten zijn waarlijk niet gering te schatten. Beaamt ge dat niet uit eigen ervaringen, laat dan de geschiedenis tot U spreken en het zal U blijken, dat de macht der Vrouw van kolossalen invloed dikwijls is geweest, zoowel ten goede als ten kwade. Bij vele belangrijke gebeurtenissen, afgespeeld op het tooneel der wereldgeschiedenis, naar het heet door de groote staatslieden, staat daar niet achter de coulissen de Vrouw? Het vergoten bloed in den Fransch-Duitschen oorlog is het niet gekristalliseerd tot bloedrobijnen aan de kroon van keizein Eugenie? En toen de gezanten der Mogendheden op het Weener Congres een nieuwe kaart van Europa moesten samenstellen, werden hun toen de grenzen der rijken niet eerst voorgeteekend in de keizerlijke balzaal door teere vingeren op donzige balwaaiers? Maar niet ten onrechte is een groote dichterziel ontrezen : „Ehret die Frauen!" enz. Want moge helaas de invloed der Vrouw in sommige gevallen slecht wezen, er zijn er velen te noemen, wier schoone invloed en heerlijke nagedachtenis als omstraald is met een aureool van heiligheid. Doch genoeg! de macht der Vrouw ten goede of ten kwade is oneindig groot. Ook Jan van Arkel zou zich niet aan die machtige bekoringen kunnen onttrekken — maar van den romancier eischen we Jan van Arkel geketend te zien aan de voeten van een hooge, fiere, edele Vrouw; maar Jan van Arkel aan de voeten van een door Van Lennep geteekende Madzy Dekama is een onmogelijkheid. De echte Jan van Arkel komt in de roman even om een hoekje kijken, als hij den lijkdienst leidt van graaf Willem IV en als hij Aylva, Bianca di Salerno en Madzy Deodaat in de armen voert. (pag. 414.) Op pag 415 brengt Aylva sidderend uit: „Hoogwaardigste! zijt ge een engel of een mensch?" IV. De Ridders Reinout en Deodaat van Verona. Deze beide ridders, over wier geboorte een sluier van geheimzinnigheid ligt, zijn van kindsbeen af met elkander opgevoed, hebben te zamen de tallooze avonturen en gevaren, die het Ridderwezen hun bood, gedeeld en getrotseerd en zijn aan elkaar verbonden door een hechte, trouwe en edele Vriendschap. Die Vriendschap is door Van Lennep de geheele roman door uitstekend geschetst. Alleen als minnenijd Reinouts ziel heeft vergiftigd, krijgt die Vriendschap een zwaren schok, Pijnlijk doet het ons aan, als Reinout op het Haarlemsch tournooi zijn trouwen wapenbroeder uitdaagt ten kampstrijd en beslist daalt hij in onze achting, als hij zijn vriend een dolk in de borst stoot; maar meesterlijk laat Van Lennep Reinout weer onze sympathie veroveren, als hij, zich misplaatst voelend in het toen zoo anti-ridderlijke Friesland, den dapperen Beaumont te hulp snelt en hem van een wissen dood redt — een feit, dat historisch waar is. Die Vriendschap spreekt weer bij Deodaats verschijning in de vergaderzaal der Friezen te Staveren en als later de oude Reinout (zie pag. 418) na tallooze zwerftochten in den vreemde naar Dekamastins in Barradeel terugkeert, dan heerscht weer die edele Vriendschap, zelfs over zijn oude liefde. Hoewel Reinout als pseudo-zoon van Aylva in Friesland optreedt als invloedrijk persoon en terwijl we tevens gevoelen, dat hij daar totaal misplaatst is en ook niet schroomt, dat te toonen, heeft hij toch te goeder trouw gehandeld, misleid, als hij was, door den schurk Barbanera. En mag men hem sommige zijner daden niet kunnen vergeven, laten we dan niet vergeten, dat er een Vrouw in het spel was; doch, als hij inziet, dat Zij voor hem verloren is, dan zal hij zich ook Man toonen en zijn liefde overwinnen, en zijn edel karakter van Man treedt dan ook onmiddellijk te voorschijn, als het papier uit Daamke's tooverkast hem Deodaat, zijn ouden vriend en wapenbroeder, leert kennen, als den waren zoon van Aylva. Al zijn Italiaansch, onstuimig ridderlijk bloed bruist dan op! Hij stuurt Daamke, den nar, met het bewijsstuk naar Aylva, onder vreeslijke bedreigingen, als hij zijn plicht mocht verzaken, en — onder het uitgalmen van den Hollandschen wapenkreet: „Holland! Holland! Beaumont a la rescousse!" stormt hij het Klif af, slaat zich zegevierend door den ontzaglijken drom van vijanden heen en springt den ouden, dapperen Beaumont te hulp, den dood niet vreezend, nu hij zichzelf terugvindt. Ook Deodaat wordt ons geteekend al een fier, edel en ridderlijk jonkman, die in de grootste gevaren moed en dapperheid toont, — toch wordt hij in het Sint Odulfsklooster door de sympathieke figuur van zijn schildknaap, Zweder van Naaldwijk, overvleugeld. In hun Vriendschap en als Ridders zijn de beide jongelingen, Reinout en Deodaat van Verona, goed geschetst door Van Lennep. Echter over beide ridders ligt de sluier eener onbekende afkomst, en langzamerhand komen we te weten, dat Reinout een Italiaan en Deodaat een Fries moet zijn. Dit zijn twee zeer uiteenloopende volkskarakters en van een bekwamen romancier mogen we nu zeker wel eischen, dat hij, juist met die, voor de lezers nog niet vastgestelde geboorte, vooruit liet gevoelen, wie de Italiaan en wie de Fries moet zijn. Van Lennep laat ons dat wel soms gissen uit verschillende dingen, zooals b.v. uit de sympathie van Aylva voor Deodaat, waar echter sterk tegenover staat de latere sympathie van Adeelen voor Reinout; maar we gevoelen dat vojstrekt niet uit de karakterteekening. Wel wordt ons de Italiaan Reinout geschetst als vuriger, hartstochtelijker en lichter ontvlambaar dan de Fries Deodaat, terwijl deze kalmer en bezadigder optreedt; maar sterk is het, dat de Fries Adeelen niet onderdoet voor den Italiaan Reinout in hartstochtelijkheid en ontvlambaarheid. Maar de Fries Deodaat wordt ons geschetst als voorkomender en galanter tegenover de Vrouwen, inzonderheid tegenover Madzy, dan de Italiaan Reinout en in galanterie munt zeker het Friesche volkskarakter niet uit boven het Italiaansche; het is immers juist omgekeerd. De beide jongelingen hebben van kindsbeen af dezelfde opvoeding genoten en dezelfde omstandigheden gekend; — de een is Italiaan, de ander is een Fries; — hier is dus voor een schrijver een uitstekende gelegenheid, om aan te tconen: hoe, trots gelijke opvoeding, omstandigheden en levensloop, toch het eigenaardig verschil van volkskarakter bewaard blijft. Van Lennep is daarin lang niet ten volle geslaagd. Door brieven en gesprekken begrijpen we, dat Deodaat de Fries moet zijn en Reinout de Italiaan; doch gevoeld uit hun karakterschets hebben we dat niet. We dienen echter in het oog te houden, dat Deodaats moeder een Italiaansche was. In het derde deel van Wagenaars „Vaderlandsche Historie" wordt vermeldt, hoe Reinout den dapperen Beaumont tegen diens wil van den dood redt. De werkelijke naam van Reinout van Verona is daar Robert van Gluves. V. Claes Gerritsz. In de „Roos van Dekama" treedt op Claes Gerritsz, marktschrijver der stad Haarlem. Laat hij zichzelf aan U voorstellen. Als aan den Fries Feiko wordt geraden zijn mes te bergen, zegt Claes Gerritsz (pag. 21): „'tls zeker, dat volgens het Privilegie van Koning Willem niemand binnen de banne van Haarlem een mes mag dragen op een boete van tien pond, waarvan de helft aan den (hier wordt hij in de rede gevallen.) „Zoudt ge mij mijn mes willen ontnemen," riep de Fries? „Rebellie tegen art. 15 van het Privilegie, kraaide Claes Gerritsz, alwie het mes trekt binnen de stad Haarlem ofte derzelver (hier wordt hij in de rede gevallen.) Als de boschwachter Walger het Friezinnetje Sytsken wil omarmen en met zich voeren (pag. 22) dan zegt Claes Gerritsz: „Laat het meisken gaan, vriend Walger, gij hebt geen recht op haar en volgens art. 17 van het Privilegie van Koning Willem is alle maagdenroof strafbaar met (hier wordt hij in de rede gevallen.) Als Seerp van Adeelen aan Feiko vraagt hem de reden van dit rumoer te vertellen, zegt Claes Gerritsz (pag 24). „Wat mocht hij vertellen, een vreemdeling mag niet tegen een burger gehoord worden, volgens art. 2 van het Pri (hier wordt hij in de rede gevallen.) Als Adeelen vraagt: „Is het de wil van den Graaf, dat men Frieslands afgevaardigden smaadheden aandoe?" pag. 25. „Wanneer Frieslands afgevaardigden rebellie plegen," balkte Claes Gerritsz, dient art. 16 van het Privil (hier wordt hij in de rede gevallen.) Wanneer Claes Gerritsz (op pag. 303) gepromoveerd tot 's graven ambtman te Stavoren, in die hoedanigheid den Frieschen landdag in Gaasterland wil bijwonen en men hem de toelating weigert, zegt hij: „Hoe! ik wil niet hopen, dat men mij mijn recht van zitting zou betwisten. Bij het Privilegie, in 1299 door Graaf Jan I geschonken aan (hier wordt hij in de rede gevallen.) Op pag. 304 vervolgt hij: „Volgens art. VII van het Privilegie van Graaf Floris V zullen ter plaatse, waar de graaf zich niet in persoon bevindt, alle schouten, schepenen of in zijn naam aangestelde personen (hier wordt hij in de rede gevallen.) Laten we de voorstelling van Claes Gerritsz hiermee eindigen. De kennismaking met hem is zeker verre van aangenaam geweest. Merkt op: Claes Gerritsz houdt inet hand en tand vast aan zijn Privilegies; steeds wordt hij in de rede gevallen en meest op een onhebbelijke manier en Van Lennep laat hem niet alleen spreken, doch ook kraaien en balken, waardoor hij hem successievelijk degradeert tot haan en ezel. Claes Gerritsz is niet, zooals velen in de roman een historisch persoon, hij heeft waarschijnlijk nooit bestaan en zal wel een romantische fictie zijn van Van Lennep. En wat stelt hij voor? Niets minder dan het Nederlandsch Volkskarakter ! Claes Gerritsz in de „Roos van Dekama" is het type van den Nederlander! Zeer juist heeft Van Lennep hem geschetst in zijn vasthoudendheid aan zijn Privilegies. De Nederlander houdt met hand en tand vast aan zijn oude voorrechten, aan allerlei oude gebruiken en gewoonten; hij is conservatief in het hart en wars van het nieuwe. Denkt slechts aan de verschillende oude kleederdrachten, eigenaardige gebruiken van ons volk, die overbekend zijn in verschillende deelen van ons land; terwijl de Geschiedenis uit vele harer gebeurlijkheden het bewijs levert, hoe onwrikbaar ons volk heeft stand gehouden, waar het gold zijn oude rechten en instellingen te behouden en te handhaven. Van Eeden zegt terecht: „Ons volk is op zijn ontwikkelingsweg al even lastig als het volk der Hebreëen onder Mozes!" Die karaktertrek van vasthoudendheid aan Privileges is door Van Lennep uitstekend geschetst in Claes Gerritsz en komt in het geheele boek telkens en telkens naar voren. In het midden gelaten, of die karaktertrek mooi is of kleinzielig — in ieder geval is ze waar. Even waar is het ook, dat we na het lezen van de „Roos van Dekama" niet de minste sympathie gevoelen voor Claes Gerrittz; we slaken een zucht van verlichting, als hij eindelijk aan dien Staverenschen pereboom hangt te bengelen; we zullen hem dan tenminste niet meer hooren kraaien of balken. Niet alleen heeft Van Lennep hem van onze sympathie beroofd: maar onder de handen van den schrijver is dat kleine, vervelende ventje een bespotting, een karikatuur geworden. Dus: In de „Roos van Dekama" maakt Van Lennep het Nederlandsch volkskarakter bespottelijk, degradeert het tot een karikatuur. Naast de ware karaktertrek van vasthoudendheid aan voorrechten heeft Van Lennep ons Claes Gerritsz voorgesteld als een klein, nietig schraal mannetje, vervelend, bemoeiziek en praatziek — en deze trekken zijn onwaar, zóó is een Nederlander niet. Had Van Lennep dien Claes Gerritsz met zijn zelfde gehechtheid aan Privileges ons voorgesteld als stoer, breedgeschouderd, weinig pratend, lomp en norsch desnoods, niet overal zich mee bemoeiend, maar onwrikbaar, waar het gold zijn oude voorrechten, dan was Claes Gerritsz waar geworden, dan was hij ons gesymboliseerd volkskarakter geweest, had ongetwijfeld onze sympathie weggedragen, terwijl de roman er zeer door in litteraire waarde gestegen zou zijn. Gaat na in Schimmels historische romans de figuren van Coenraad van Beuningen, Jan de Witt, Willem III enz., daar vinden we ware eerlijke karakterteekeningen, waarop Nederlanders trotsch mogen zijn. Niet alleen heeft Claes Gerritsz onze sympathie niet, doch hij mist ook die zijner tijdgenooten en het zijn vooral edellieden en ridders, die hem telkens den mond snoeren en in een bespottelijk daglicht siellen. De ridders komen in botsing met ons volkskarakter, dus kon ook het Ridderwezen op onzen bodem nooit tot bloei komen. VI. De Geestelijkheid dier dagen. In den duisteren nacht der Middeleeuwen zijn het vooral de geestelijkheid en de kloosters geweest, die het volk ontwikkeling gebracht, de ruwheid der zeden verzacht en de naastenliefde en verdraagzaamheid van den Christus ingang hebben doen vinden in de harten der menschen. Hoewel ook in den door Van Lennep beschreven tijd er onder de geestelijken waren, die op lage trap van beschaving stonden ; toch had de geestelijkheid ook hier te lande veel invloed ten goede op het volk. En waar Van Lennep in zijn boek verschillende geestelijken laat optreden, daar had hij ook dat kenmerkende ervan uit zijn gekozen tijdvak aan het licht moeten brengen. En wie der voorgestelde geestelijken treedt werkelijk als zoodanig op? Alleen Jan van Arkel, de bisschop, even slechts bij het leiden van den lijkdienst van Graaf Willem IV. En niet alleen toont Van Lennep ons de Geestelijkheid niet in haar functie, wat hij aan het historisch tijdvak verplicht was; neen erger nog hij teekent ze verkeerd en geeft een valsch beeld der Geestelijkheid uit dien tijd. Gaan wij slechts na: De bisschop, Jan van Arkel, de hoogste in rang, wordt ons geschetst als de ergste in boosheid. De abt van Sint Odulf is een verwaand, onbeduidend wezen, wiens hooger ambt in het niet zinkt tegenover den monnik, Vader Syard, verreweg zijn meerdere in ontwikkeling. Vader Syard is nederig, schijnbaar gering, maar werkzaam, schrander en hakend naar intrigue, doch meer staatsman dan geestelijke. Zijn karakter komt door tegenstelling met dat van den abt van Sint Odulf uitstekend aan het licht en behoort tot een der best geslaagde karakterteekeningen der roman. De abten van Bloemkamp en Lidluin zijn ruw van karakter, wreed en bloeddorstig en gaan hun landgenooten daarin voor. Denkt slechts aan den slag bij Sint Odulf. Het is waar, dat de Friesche geestelijken destijds krijgshaftig waren, maar ook, dat ze een gezegenden invloed oefenden op het volk, dat boog onder hun geestelijk beheer. De geestelijkheid had toen een grooten invloed van godsdienstigen aard op het volk en stond in hoog aanzien. Eerst tegen den tijd der Hervorming vermindert die invloed. En wat merken we van de heiligheid van hun ambt, van de vroomheid, van den godsdienst, die kenmerken onzer natie? Niets! Was er althans maar een enkele, ware geestelijke geteekend in de roman. Vergelijkt eens het „Huis Lauernesse" van Mevrouw Bosboom-Toussaint. Daarin treedt ook de katholieke geestelijkheid op ten tijde der Hervorming, dus in een tijd van achteruitgang en toen die geestelijken ook werkelijk groote gebreken bezaten, die ook streng worden gehekeld. De bekwame hand der streng-orthodoxe Mevrouw Bosboom-Toussaint spaart dan Rome's geestelijken niet, ze brengt ernstig en waar tallooze ondeugden en gebreken aan het licht; doch als eerlijke en bekwame historische romancière, die een juist en waar beeld wil geven van het behandelde tijdvak, teekent ze ons in de edele figuur van den Vicaris van Utrecht een katholiek geestelijke van onberispelijk gedrag en vrome overtuiging, waardoor ze duidelijk laat voelen en begrijpen, dat dan toch niet de geheele Roomsche geestelijkheid verdorven was en slecht. Dit voelde de schrijfster als een plicht aan de waarheid der geschiedenis verschuldigd. Hoeveel te meer moest Van Lennep ons dan een beeld naar waarheid van de Geestelijkheid hebben gegeven in een tijd, waarin haar invloed zooveel te grooter was. De godsdienst, dat kenmerk van ons vaderlandsch karakter is door' Van Lennep nergens geteekend en dat kon juist zoo gemakkelijk, waar hij geestelijken ten tooneele voert, Vil. Zedenschildering der Friezen. Madzy Dekama, de abt van Sint Odulf en Vader Syard zijn reeds besproken. Adeelen is driftig, onverzettelijk, strijdzuchtig en ver van schrander. Aylua is gematigd, vredelievend en moedig. Beiden vertegenwoordigen een partij n.1. de onverzoenlijken en de gematigden in hun land. Adeelen is onbesuisd, norsch en opvliegend in Holland, doch in Friesland is hij plotseling kalm en bedaard — wel wat verwonderlijk! Als Deodaat hem te Staveren uitdaagt, neemt hij die uitdaging niet aan, omdat Friesland zijn arm noodig heeft. De wijze, waarop hij 's Graven gezanten Deodaat en Claes Gerritsz behandelt is verregaand onbeschoft. Naast moed en eergevoel bezit hij tevens een sterk bekrompen nationaliteitsgevoel. De indruk, dien het Friesche gezantschap maakt aan 's Graven hof te Haarlem is niet erg schitterend; vooral Adeelen maakt een treurig figuur. Duidelijk blijkt, dat de Friezen verre ten achter staan in beschaving bij de Hollanders en ze voelen zich in hun midden misplaatst. Aylua alleen is een sympathieke figuur, beschaafd, wellevend en ridderlijk van nature; vergeten we echter niet, dat hij langen tijd in Italië heeft vertoefd. Het Friesche volk wordt ons verder geschetst op den weerstal of landdag in Gaasterland, waar de belangen van hun land vergeten worden voor tallooze, onderlinge veeten. Het verschijnen van Claes Gerritsz, 's Graven Ambtman, juist op het kritieke oogenblik, is een meesterlijke greep van Van Lennep, waardoor aan de weifeling een einde wordt gemaakt en de oorlogspartij de overhand verkrijgt. Zoowel in Haarlem als in Gaasterland is de bekende vrijheidszucht der Friezen uitstekend geschetst. De zoo sterk geteekende haat tusschen Friezen en Hollanders, wortelend in vorige historische tijdperken, is door Van Lennep evenwel niet verklaard. In den vreeselijken slag bij Sint Odulf verdienen de Hollanders meer onze sympathie door hun ridderlijk en moedig optreden en hun doodsverachting, dan de Friezen, die slechts door hun kolossale overmacht overwinnen en tot hun schande daarbij zeer wreedaardig te werk gaan. Een paar staaltjes van die wreedheid vindt ge op pag. 382. Als Reinout den dapperen Beaumont toeroept zich gevangen te geven, roept liefst de abt van Bloemkamp uit: „Zijt gij razend? wij willen geen gevangenen!" Smijt hen dood, mannen, smijt hen dood! En op dezelfde pagina lezen we: „Verscheidene Hollanders geraakten van den landweg af, waar terstond vijftig handen gereed waren, om hen te verpletteren; anderen werden versmoord of ellendig vertrapt in het gedrang; de lijken werden terstond uitgeschud; een taak, welke hoofdzakelijk vervuld werd door de vrouwen, die in grooten getale, als zoovele furiën het Friesche leger gevolgd waren en wier afschuwelijke razernij zich niet ontzag op de naakte lichamen der gesneuvelden te woeden en die op de onmenschelijkste wijze te verminken." Waren het geen slagveldhyena's, die Friesche vrouwen? Het spreekt van zelf, dat alles, wat in de roman is meegedeeld over de Friezen te zamen moet vormen een zedenschildering van dat volk en het beeld van hun volkskarakter moet afspiegelen. Dat beeld, door Van Lennep geteekend, is ver van mooi. VIII. Het historische tijdvak. Een historische roman moet nationaal zijn, vaderlandsliefde aankweeken en dus tot onderwerp hebben een tijdvak, waaruit de aard der natie spreekt, dat de sympathie van het volk bezit — of-de schrijver wijze zijn volk op ernstige verkeerdheden en trachte het te verbeteren. Van Lennep heeft als historisch tijdvak in de „Roos van Dekama" gekozen: het tijdperk van de regeering van Graaf Willem IV van 1337 tot 1345 uit het Henegouwsche Huis — den Riddertijd in onze vaderlandsche geschiedenis. Dit tijdperk is verkeerd gekozen, want het is ver van nationaal. Ons volk is geen ridderlijke natie, het is een volk van landbouwers, kooplieden, nijvere arbeiders, eenmaal zelfs een zeemogendheid van den eersten rang — doch het Ridderwezen, zooals het schitterde in de Middeleeuwen bij onze naburen, is op onzen bodem nooit tot bloei gekomen. De Riddertijd onder Graaf Willem IV, den Ridder der Eere, Le gentil comte d'Hensut, is in onze vaderlandsche geschiedenis een plotseling verblindend fatamorgana, geplaatst tusschen het vredige, schoone tijdperk van de regeering van Willem III, den Goeden en de woelige Hoeksche en Kabeljauwsche twisten. En al moge die Riddertijd door zijn eigenaardige bekoring en zijn uiterlijken glans ook een oogenblik onzen vaderlandschen volksgeest hebben gestreeld; het was slechts een vuurwerk als bij een feest en een historischen indruk van blijvenden aard heeft die periode op ons volk niet achtergelaten. De heldendaden, bedreven door Willem IV en zijn meestal vreemde ridders vielen voor in Duitschland, Frankrijk, Spanje, Palestina enz. (sla slechts de geschiedboeken open); ze behooren niet thuis in 's lands historie. Had Van Lennep den vaderlandschen Riddertijd willen beschrijven, hij had kunnen grijpen naar Charlemagne, van wiens heldendaden de Caroluscyclus vol is, naar Floris V, Witte van Haemstede, Willem van Oostervant of Karei den Stouten — alle echt Nederlandsche heldenfiguren, In de beschrijving van de Haarlemsche kermis en 't aldaar gehouden tournooi, beide evenwel goed geschetst, laat Van Lennep zelf uitkomen, dat Willem IV en zijn uitheemsche edellieden vreemdelingen zijn voor het volk, dit kent ze niet en maakt onwillekeurig vergelijkingen met vroeger geliefde vorsten. Op pag. 27 lezen we o. a.: — „'t Is de goede tijd niet meer," zeide Claes Gerritsz, „het schijnt wel, dat de ingezetenen niets meer hebben in te brengen." „'t Is zeker wat erg, merkte Walger aan, 't is zeker wat erg, dat twee Friezen hier onze landslui komen doodslaan en door twee Italianen aan de straf onttrokken worden." „Is het een wonder, zei de marktschrijver, dat men aan vreemdelingen de voorkeur geeft? Dat zoude onder koning Willem niet gebeurd zijn, noch onder zijn zoon Floris, wiens ziel bij God is; maar dat waren ook echte Hollanders en onze tegenwoordige graaf is zelf een vreemdeling. Ik zeg niets kwaads, de Graaf is een dapper man; maar dat hij dien sleep van bloedzuigers uit vreemde landen met zich heeft meegebracht, dat moge hij voor God verantwoorden." — Als historisch romanschrijver is Van Lennep de erkende navolger van Walter Scott. Deze fiere, hooghartige, maar geniale edelman, levend te midden van de wilde, woeste Hooglanden, waar zoo menige „rotten borough" hem moest herinneren aan den Riddertijd, schijnt Van Lennep bij 't schrijven van zijn „Roos van Dekama" wel wat al te sterk beïnvloed te hebben. De beschrijving van het toornooi te Haarlem is die uit Ivanhoe van Walter Scott — de verwikkelingen in de herberg te Plaswijk zijn geheel a la Walter Scott; terwijl de geheele Roos van Dekama is de geweldig sterke navolging van Scott's: „The Maiden of the Mist." De heldenfiguren van Willem IV, Beaumont, Reinout en Deodaat van Verona, Zweder van Naaldwijk enz. zijn uitstekend geschikt voor een roman; doch voor een vaderlandsch-historische roman is de keuze van het tijdvak een mislukking. Frankrijk heeft zijn Caroluscyclus, Duitschland zijn Barbarossasagen, Engeland zijn Arthurromans, terwijl de Spaansche Grandes door Victor Hugo zijn vereeuwigd in Hernani en Ruy Bias; maar als Nederlandsche historieschrijvers met ridderromans optreden, zijn dit meestal navolgingen, soms dikwijls vertalingen. IX. Van Lennep als schrijver, geplaatst tusschen enkele kunstbroeders en tijdgenooten. Twee vrienden, wier geboorte in het duister ligt — beiden worden verliefd op hetzefde meisje — breuk hunner vriendschap — verzoening en — huwelijk. Ziedaar de romantische knoop of intrigue van de „Roos van Dekama." Iets oorspronkelijks dus in 't geheel niet, want in een aantal ridderromans vinden we datzelfde schema terug. Voor onzekere geboorte of afkomst schijnt Van Lennep een bijzonder zwak te hebben; we treffen dat ook aan in zijn „Pleegzoon" en zijn „Klaasje Zevenster." Meesterlijk weet evenwel Van Lenneps fantasie talrijke verwikkelingen en toevalligheden te scheppen, waardoor hij zijn lezers weet te boeien en in spanning te houden. Men voelt evenwel veel te spoedig den waarschijnlijken afloop. De herberg te Plaswijk schijnt speciaal gebouwd, om uit een stroom van verwarringen een gedeeltelijke ontknooping te verkrijgen, die evenwel van wat al te veel toevalligheden afhangt. We treffen daar n.1. op éénzelfden avond aan: Madzy, Vader Syard, Reinout, Barbanera, Daamke, Walger en den noodlottigen aap, terwijl Jan van Arkel in de nabijheid toefde. De beschrijving van het tournooi (naar Ivanhoe) en van de Haarlemsche kermis met het historisch kwakzalvertype uit dien tijd is, zoowel wat betreft den adel als het volk een uitstekend geslaagde zedenschildering uit dien tijd. De karakterteekening der historische personen is reeds hierboven behandeld. De natuurbeschrijving is dikwijls juist en mooi. We noemen slechts het lief tooneeltje in de duinen tusschen Madzy en Deodaat; de beschrijving der Gaasterlandsche bosschen bij de Volksvergadering en bovenal de beschrijving van- den uitvaart van Graaf Willem IV, waar Van Lennep met een gelukkigen greep de vergankelijksheidsidee van den herfst paart aan den aangrijpenden indruk van dien vorstelijken lijkstoet. Volgens den eersten opzet in de roman betreffende de onzekere afkomst der beide ridders van Verona, moet, als de een de zoon is van een edelman, de ander noodzakelijk die van een schurk zijn n.1. van Paolo of Barbanera. Dit wordt volgehouden tot we op het einde der roman op pag. 415 plotseling verandering krijgen en Reinout een wettige zoon van Bianca's kamenier is. Dit is een zwakheid van den schrijver, hij had de vooropstelling moeten handhaven, hoe pijnlijk die ook wezen mocht, het is een eisch der kunst. Van Lennep wil ook aan zijn „Roosvan Dekarna" een eenigszins filosofische strekking geven. In zijn voorrede op pag. 8 zegt de schrijver n.1. — „Na het ten einde brengen der roman zal de lezer de waarheid daarin bevestigd vinden der stelling, dat, zoo niet al het goede op deze wereld zijn loon; noch het kwade zijn straf ontmoet, diegene tenminste, die zich laat overmeesteren door eenigen hartstocht, al ware die zelfs uit haren oorsprong te billijken, altijd zal moeten achterstaan bij hem, die, uit welk beginsel dan ook, de omstandigheden niet vooruitloopt, zijn gemoedskalmte bewaart en gelijk de schrijver (Rodenburg) zich uitdrukt, aan wien wij ons motto ontleenen„Wacht en stille zit." — Het aan Rodenburg ontleende motto luidt in zijn geheel: „Wat baat het, of gij draaft en zwoegt en u verhit, Fortuin liefst hem bezoekt, die wacht en stille zit." De waarde dezer energiedoodende stelling laten we aan uw eigen oordeel over; doch wenschen te constateeren: dat die stelling in de roman alleen eenigszins van toepassing is op Deodaat, die Madzy nooit heeft gezocht en veel heeft te danken gehad aan het toeval en vervolgens dat Van Lennep, om zijn stelling te bewijzen, alweer een verkeerd tijdperk heeft gekozen. De Riddertijd toch was waarachtig geen tijd van wachten en stilzitten. Geen afbreuk wenschen we evenwel te doen aan Van Lennep als wetenschappelijk man; maar boven den arduinen tempel der wetenschap welft zich de azuurblauwe hemel der Kunst. En een artiest d. w. z. een schepper van ideëen en idealen; de mensch, die het groot- schoon wil, die, zich verheffend boven het gewone de massa overheert en boeit door de macht van de schoone uitingen zijner ziel — een artiest is Van Lennep beslist niet. Zijn stijl bereikt zijn zenith in zijn natuurbeschrijvingen, die teekent hij dikwijls zeer lief en gevoelvol; maar gloed en verhef- fing van stijl, liefde voor de kinderen zijner fantasie treffen we bij hem niet aan. Toch zal menigeen na het lezen van de „Roos van Dekama" beweren, dat het een boeiende roman is; en gaarne onderschrijven we dat. Boeiend weet Van Lennep te zijn; telkens en telkens verwachten we een ontknooping, een oplossing en steeds weet hij er weer nieuwe verwarringen en verwikkelingen tusschen te weven en daardoor de spanning hoog te houden. Van Lennep is, zooals Staring in onze poëzie, een aangenaam verteller, een prettig kouter, een gezellig oude heer en als zoodanig kan hij in de pracht zijner roode en blauwe bandjes vrij schitteren op den boekenhanger van den ontwikkelden burgerman, die aan hem menig genotvol uurtje zal danken. Hij toont een rijke fantasie te hebben; doch de fantasmagorie, die schepster van grootmachtige, stormende of teervloeiende zinnen, die ruischen als zielemuziek voor al wat smacht naar schoonheid en aanbidt het hoogste kunstgenot — de fantasmagorie, die ontzaglijke compositie van het Alleven, zoekt men bij Van Lennep te vergeefs. In het land der Kunst heeft men toeristen, die met een landkaart en een Baedeker tot gids, reizen langs bekende wegen en hier en daar schoone panorama's opmerken en weten weer tegeven; — doch men heeft ook stoute ontdekkingsreizigers, geniale pionniers, die schoone blauwe meren, hemelhooge bergen en maagdelijke wouden ontdekken en die aan de Menschheid iets schoons en verhevens hebben te zeggen en soms iets geweldigs, zoodat schokken van bewondering onze zielen doortrillen. Waaronder moet Van Lennep gerekend worden? Is hij toerist of ontdekkingsreiziger in het schoone landschap der Kunst? Als antwoord daarop zullen we hem vergelijken met enkele kunstbroeders en tijdgenooten. Wanneer een romancier zijn stof wil putten uit de historie van zijn volk, laat hij dan spreken tot dat volk door den greep van zijn tijdperk, laat hij kiezen een tijdperk van kracht, van bloei, van roem, van groot belang; een kernachtige periode, waaruit liet volk te voorschijn treedt in al zijn kracht en zoo karaktervol mogelijk. En wil de historische romanschrijver het edele doel nastreven zijn volk te verbeteren, dan wijze hij dat volk ook streng en gebiedend op afdwalingen en verkeerdheden — hij grijpe krachtig in in 's lands historie, kieze ook tijdperken van verval, van degeneratie van den volksaard — maar steeds doe hij een greep, die spreekt tot zijn volk. En wat heeft Van Lennep ons te vertellen in zijn „Roos van Dekama," waar wijst hij zijn volk op?? Neemt tegenstellingen, vergelijkt! Engelsche historieschrijvers kiezen: Richard Leeuwenhart; koningin Elizabeth : de Engelsche revolutie; Cromwell enz. Fransche historieschrijvers behandelen: Charlemagne; Bayard, le chevalier sans peur et sans reproche; Frans I; Lodewijk XI; Lodewijk XIV; de groote revolutie, Napoleon enz. Zijn die tijdvakken niet van belang in de geschiedenis? die figuren niet geliefd bij hun volk? spreken ze niet voor zichzelf? Cromwell en zijn ijzervreters, die psalmzingend de kogels tegemoet gingen, heeft Clio's stift ze niet vereeuwigd op haar stoffige historierollen ? En dan — Napoleon! het troetelkind en tevens de beheerscher der revolutie — Napoléon, „eet aigle régnant dans son ciel solitaire qui n'avait que des griffes pour en serrer la terre!" — Napoleon, de afgod van zijn soldaten — Napoleon over de besneeuwde Alpentoppen en over de Apenijnen — Napoleon tegenover de grijze pyramiden, waar zijn Caesarswoorden: „Soldats songez que du haut de ces piramides quarante siècles vous contemplent!" zijn legioenen begeesterden en zijn adelaren ter overwinning leidden. Dat zijn beelden, dat zijn figuren, dat zijn ideëen, gedragen door de liefde van een volk, van gansch een natie! Maar we behoeven niet op vreemden bodem te blijven; Van Lennep is gelukkig geen eenling bij ons op het gebied der historische romantiek. We noemen slechts: Mevrouw Bosboom-Toussaint en Schimmel, die hem verre overvleugeld hebben. Een enkele greep slechts uit de werken van Mevrouw Bosboom-Toussaint: „Het Huis Lauernesse." In het „Huis Lauernesse" behandelt de schrijfster het tijdperk der „Hervorming." Kon zij gelukkiger keuze doen? Staat het Nederlandsche volk niet bekend als een godsdienstig volk ? Heeft het Calvinisme hier niet het eerst en het diepst wortel geschoten? Werd hier niet het geknetter der duizenden brandende houtmijten overstemd door den vromen psalmzang der gefolterde martelaren? Stoere Calvinisten als ze waren, hebben onze voorvaderen de lange worsteling volstreden tegen het Katholicisme, geïncarneerd in het toen zoo machtige Spanje. En die meer dan een half millioen Fransche réfugiés, die hun geloof stelden boven hun vaderland, werden ze niet openarmig ontvangen door hun vrome geloofsgenooten? Heeft de schrijfster gesproken tot haar volk door haar greep uit de geschiedenis? Ja, Mevrouw BosboomToussaint kent haar volk, begrijpt 's lands historie en is een historische romancière bij uitnemendheid! En dan Schimmel! Herinnert U slechts zijn „Mary Hollis!" Hoe zuiver, hoe kernachtig, hoe waar schetst Schimmel ons daarin Coenraad Van Beuningen, Jan de Witt en stadhouder Willem III. Aan het hof van Karei II Stuart wordt ons het „Kind van Staat" voorgesteld. Ziet hem daar tegenover Louise de Querouaille, die al haar vrouwelijke coquetterie op hem verspilt, terwijl hij haar doet ontstellen door zijn aanduiding op het „Geheim Verdrag van Dover" (1670). Wat figuur! wat karakter! als in marmer uitgebeiteld! De vaardige hand van Schimmel heeft ons in dat boek mannen geschetst, waarvan we voelen en begrijpen, dat ze in staat waren het cabinet van 's Gravenhage te maken tot het kruispunt van de koorden der Europeesche diplomatie. Dat tijdperk van onze grootheid en macht vinden we meermalen terug in Schimmels historische romans in beelden, die spreken tot ons volk. En dan onze groote Potgieter — (de god Pieter der candidaat-hoofdonder wijzers). Al gaat helaas Potgieters taal en stijl het ontwikkelingspeil van ons volk te boven en al treedt Potgieter in onze litteratuur niet op als zuiver historisch romanschrijver; zijn edel streven, zijn verheven doel n.1.: zijn volk krachtig terug te wijzen op zijn historische grootheid, eischt gebiedend ook hem hier als tegenstelling te bezigen. Leest zijn: „Jan Jannetje en hun jongste kind," die prachtige historische allegorische voorstelling; den aanhef van zijn „Rijksmuseum" met die aangrijpende, sterke en zoo ware tegenstellingen; zijn „Bronbeek," zijn „Liedekens van Bontekoe," — En — van iedere bladzijde klinken zijn dreunende mokerslagen op het forsche aanbeeld der zeventiende eeuw U ontzagwekkend in de ooren. Voor hem heeft Clio's bazuingeschal niet te vergeefs geklonken. Als een ernstig idealistisch strijder wijst hij zijn volk terug op dien historischen tijd van grootheid en macht en daarbij spaart hij ons niet, wij het nageslacht, Jan Salie door hem gedoopt! En nu ten slotte nog een laatste tegenstelling: Onze halfgod „Multatuli." Multatuli de goden bestormende Titan, die met woesten demonischen ruk zijn hooge kunst ver uithief boven de grabbelende handjes van kleine kriebelige menschjes, die er afvielen als mieren van een glanzig gave vrucht. En bij het hooren van zijn naam stijgt onmiddellijk in Uw herinnering op zijn: „Max Havelaar." De „Max Havelaar," die ontploffende granaat in ons vaderlandsch letterkundig bewaarschooltje! De „Max Havelaar," die torpedo in onze kalme zee van litteraire rust en berusting! De „Max Havelaar," die bliksemstraal, die bom gesmeten in de zondagschool onzer domineesdichters, wier verhevenheid hoogstens stijgt tot het haantje van hun kerktoren ! De „Max Havelaar," waarin we de bajonnetten der Nederlandsche soldaten hooren knarsen door de ribben van Saïdjah! De „Max Havelaar," waarin uit het lijk der onteerde en vermoorde Adinda een vreeslijke kreet van afschuw opgaat, die breed echoot door alle schoone zielen, die Multatuli hebben liefgehad! De „Max Havelaar," waarin Multatuli den echten Pegasus bestijgt, wiens goudene hoefslag een heirleger van huurknollen verre achter zich laat! De „Max Havelaar," waarin Multatuli uit de lang verroeste schede zijn bliksemende Durandal van waarheid en gerechtigheid trekt en er de schilden van baatzucht en de harnassen van schijnheiligheid mee tot splinters houwt! De „Max Havelaar," dat monument van kunst, die pyramide van pracht, die apotheose van gevoel, die fantasmagorie der verbeelding, die ons opvoert ver boven klein en nietig Menschgedoe naar de sfeer van het reine — blauwe, naar de hooge regionen van Menschelijk. Gevoel, waar Multatuli de verheven roerselen zijner goddelijke ziel over de Menschheid uitbazuint! En ik vraag U: Die Max Havelaar, die gansch Nêerland rillen deed, is dat ook niet een stuk historie, helaas! maar al te waar? Kan Multatuli uit de geschiedenis van dat land, daar ver over de zee, met zijn wuivende palmen en zijn rookende vulkanen, kan Multatuli uit de Geschiedenis van dien smaragden archipel een greep doen, die spreekt tot zijn volk? A. COLLEE JR., onderwijzer te Franeker. Januari 1907. Ben Stemming! Droef droomt de Waal langs boorden omgeploegd Voor 's Menschen winstbejag! Slechts hier en daar Een enkle wilg, droefgeestig, triestig; naar Sombren wolkenhemel, strekkend bange takken, Als om te klagen, diepweemoedig, Over 't Menschgedoe in ijdel streven! Op grijsgrauwen grond groent bermengras Met geelharde paardebloem en witte madelieven. In 't lage land ligt langvergeten Een oude terp der Batavieren en droomt Diepdonimelend door van 't grijs Verleden, Toen langs wildbewassen boorden Golvenlied aan Vrijheidszang zich huwde! Beschaving kwam — Zij klonk in boeien d'ouden Waal! De grond werd omgewoeld door ploeg en spade! De Menschen bogen neer voor Dogma, streng en koel! Waar smelt nu Golvenzang met Vrijheidsmelodie inéén? Droef droomt de Waal langs kribbe bij kribbe! A. COLLEE JR. Hf.rwijnen, Juni 1904.