DE NEDERLANDSCHE TENTZENDING DOOR W. JONKER Jr., Redacteur van „de Nederlander." Teut van de Vereeniging „de Nederlandsche Tentzending." ROTTERDAM — J. M. BREDÉE - 19 0 6. Wij leven in den tijd der volks-evangelisatie. Dit is duidelijk voor een iegelijk, die den arbeid in Gods Koninkrijk met belangstelling volgt. Allerwege maakt men zich op om de Boodschap des Heils te brengen aan de duizenden en duizenden in de heggen en aan de wegen, die buiten het heerlijke Evangelie zijn opgegroeid en leven, leven dikwerf in de grofste zonden, 't Is alsof vele kinderen Gods meer dan ooit doordrongen zijn van den ernst des tijds, nu het ongeloof driest het hoofd omhoog steekt en het beest uit den afgrond zichtbaar wordt. Er zijn breede scharen, die o zoo moeielijk te bereiken zijn voor het Evangelie der genade Gods; er zijn anderen, voor wie het Woord des Levens verborgen wordt gehouden. Gods kinderen gevoelen gelukkig steeds meer hun dure roeping, nu in alle geledingen onzer samenleving een verwijderen van de bron des levens en een afdrijven met den stroom van zingenot en werelddienst duidelijk zichtbaar is geworden. Er kwam een geestelijke ontwaking. Wat de Heer in Wales begonnen is, zet Hij elders voort. Van alle einden der aarde komen berichten van groote geestelijke zegeningen. Niet alleen is er een ontwaking van de Christenheid, ook onder de Heidenen wordt 's Heeren arm openbaar. Bij zooveel, dat des Christens hart met weemoed vervult, stemt die ontwaking en de arbeid in 's Heeren wijngaard tot grooten dank. In dit opzicht leven wij in een gezegenden tijd. Ook en niet het minst omdat die tijd ons heenwijst naar de naderende komst in heerlijkheid van onzen Heiland, die komen zal om een eeuwigen vrede te brengen. Wij behooren niet tot hen, die geen oog hebben voor al den arbeid die in de laatst verloopen jaren is geschied, en die meenen, dat vóór de krachtige werking van Gods Geest in Wales zoo goed als niets verricht werd op den grooten akker der wereld. In elke bedeeling heeft de lieer Zijn getrouwe getuigen gehad, en elke bedeeling kan op liefelijke vruchten wijzen. Bovendien: er is een tijd van zaaiïng en een tijd van oogsten. Indien wij geen vreemdelingen zijn in het profetische woord, dan kunnen wij het weten, dat in deze laatste bedeeling. aan het einde waarvan de mensch der zonde geopenbaard zal worden, een krachtige werking des II. Geestes openbaar zal worden. Hier denken wij bijv. aan Jesaja's woord (hst. 59 : 19): „Als de vijand zal komen als een stroom, zal de Geest des Heeren de banier tegen hem oprichten." Er is een heilige drang om de laatste schoven binnen te halen, om te redden wat nog gered kan worden. Een heilige ijver heeft vele kinderen Gods aangegrepen. Men verstaat wat het zeggen wil: „Ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen," (Joh. 15 : 16) en „Gij zult mijne getuigen zijn" (Hand. 1 : 8). Helaas, niet allen verstaan hun grootsche en heilige roeping om in deze tegenwoordige wereld tot een zegen te zijn en blijmoedig te getuigen van Gods groote en onvolprezen liefde in Christus Jezus. Ontwaak, o ziel, — niet meer gezucht! Wil in Zijn wijngaard gaan! Vergader daar des Geestes vrucht: Ge ontmoet dan Jezus in de lucht, Met schoven lijk belaan, Met blad noch stroo, maar enkel vrucht! Een der vele middelen waarvan de Heer zich in deze laatste tijden bedient om de groote massa, die aan de kerk ontwend is, met het Evangelie der zaligheid te bereiken, is de tent-evangelisatie. Sinds kort heeft die arbeid in ons vaderland zijn intrede gedaan. Men is aangemoedigd door het voorbeeld van elders, met name van Duitschland. Maar men vergete niet, dat dc Jeruel-broeders van Rotterdam, zonder dat zij iets gehoord hadden van tent-evangelisatie elders, reeds sinds enkele jaren hun evangelisatie-tent hadden op de Rotterdamsche kermis. Wij noemden daar het voorbeeld van Duitschland. Daar heeft men reeds voor weinige jaren de Zeltmission ter hand genomen. Zonder dat zij elkander kenden, rijpte het plan in de harten der broeders VETTER en HENRICHS. Met een paar ruime tenten trekt men thans het Duitsche vaderland door. Verschillende broeders en zusters zijn aan dezen arbeid verbonden. De ziel er van zijn Pastor PAUL en de beide bovengenoemde broeders. Overtuigd van de noodzakelijkheid van zulk een arbeid, nam eerstgenoemde zijn ontslag als predikant, ten einde zich geheel aan dit werk te kunnen geven. En wat is het getuigenis van de mannen der tentzending? Dat voor elke Duitsche provincie zulk een tent geen weelde zou zijn. Indertijd schreef „Die Warte" omtrent de Zeltmission het volgende: „Niettegenstaande menige critiek heeft thans ook in Duitschland de tent-evangelisatie vaster voet gekregen. De Heer zelf heeft zijn zegel op dit werk gedrukt, terwijl honderden zielen er door tot den Heiland zijn gebracht en vele kinderen Gods tot een nieuw leven kwamen." Ook in Amerika is de tentzending niet vreemd. In Juni 1904 was deze arbeid het middelpunt eener groote opwekking in de stad Indianapolis (Staat Indiana). Gedurende den geheelen zomer van dat jaar werden nl. in Amerika hier en daar in de groote steden tent-bijeenkomsten gehouden, daar in het heete jaargetijde de menschen veel liever in een luchtige tent zitten dan binnen de muren van een kerkgebouw. Buitendien bevalt het de groote menigte veel beter in een tent dan in het stille kerkgebouw, waar de meeste zitplaatsen verhuurd worden. Over de tent-evangelisatie te Indianapolis deelde „the Christian" destijds het volgende mede: „De maand Juni was getuige van een der grootste opwekkingen, die hier sedert jaren hebben plaats gevonden. In November noodigde een der grootste kerkelijke gemeenten in het zuiden Rev. LYOX uit om in dat gedeelte der stad te evangeliseeren. Deze arbeid had tot gevolg, dat een omvangrijke evangelisatie geboren werd. Er vormde zich een evangelisatie-vereeniging waarbij zich zeven gemeenten in het zuiden der stad aansloten, o.a. een Methodistische, twee Presbyteriaansclie, een Baptisten- en een Vrije Kerk. Er werd een tent met 2000 zitplaatsen in orde gemaakt en Rev. LYON werd uitgenoodigd den arbeid te leiden. Een zangkoor van 200 personen onder leiding van den heer B. J. LLOYD, stond hem terzijde. Maandelijks werden de samenkomsten door ongeveer 50.000 personen bezocht, waarvan ruim 500 tot het besluit kwamen een Christelijk leven te leiden. Op sommige avonden konden honderden geen plaats meer krijgen." Rev. LYOX was gedurende twee jaren directeur eener hoogeschool in Jowa, en daarna vijf jaren een rijk gezegend prediker in Chicago. Daar hij doordrongen was van de groote noodzakelijkheid van het werk der evangelisatie, wijdde hij zich hieraan geheel; later mocht hij menige gezegende opwekking leiden. In zijn toespraken en geschriften is het groote thema: Jezus, en Jezus alleen. Men ziet: tentzending is niets nieuws. Het blijkt zelfs een gezegend werk te zijn. Waarom zou die arbeid ook niet in ons vaderland gedijen ? Op de Conferentie te Dordrecht in de Paaschweek van 1905, waar verschillende broeders en zusters uit ongeveer 40 plaatsen van ons land bij elkander waren, werd de gedachte aan een Nederlandsche Tentzending, welke in zoo menig hart leefde, openbaar. liet was ook hier weer een vrouw, die den doorslag gaf, en met betamelijke jaloerschheid naar Duitschlands Tentzending verwijzende, ook ons vaderland er op aanzag. Biddend werd de zaak den Heer opgedragen en sedert ontving Ds. VAN HEEST te Dordrecht verschillende giften (er waren er van f 500 en f 2000 bij) voor een tent, totdat Hij, die alleen machtig is de harten te neigen als waterbeken tot al wat Hem behaagt, een Zijner kinderen in het hart gaf aan het voorloopig Comité een schoone tent aan te bieden, die ruimte biedt voor 2000 personen. Dit was omstreeks Mei van dit jaar. Nu werd ook een Comité benoemd. En waar de gedachte aangaande de Tentzending heilig gemeengoed der opwekkingsgemeenschap was, daar diende ook de verwezenlijking dier gedachte, naar de reinheid en teederheid, die in het heilige past, zulks te zijn. Hieruit volgde, dat ook het Comité dezer Evangelisatie de verschillende kleuren zou vertoonen uit den regenboog der opwekkingsgemeenschap. Een zevental broeders, voorgelicht door den opzettelijk overgekomen tentzendeling VETTER uit Duitschland, vormde het Comité van toezicht en uitvoering. Het Comité werd daarom samengesteld als volgt: De Heeren T. VAN' ESSEN en J. DE HEER, leden van de Stads-evangelisatie „Jeruel" te Rotterdam ; de Heer L. J. H. VAN DER KLOOT MEIJBURG, te Utrecht; Ds. E. B. COUVÉE, Ned. Ilerv. Pred. te Schiedam ; Ds. TH. SCHARTEN, Luth. Pred. te Stadskanaal ; Ds. G. DE WILDE, voorganger der Baptisten-gemeente te Sneek ; Ds. J. J. VAN HEEST, evangeliedienaar bij de Vrije Evangelische Gemeente te Dordrecht. Ds. SC HARTEN zag zich echter, bij nader inzien, genoodzaakt, wegens zijn vele ambtelijke en buiten-ambtelijke bezigheden, op zijn besluit terug te komen. Daaientegen gaf de heer B. H. G. KOLFF VAN OOSTERWIJK, uit Apeldoorn, gehoor aan de uitnoodiging om in het Comité zitting te nemen. De beginselen der Nederlandsche Tentzending zijn de volgende: § 1. De Nederlandsche Tentzending grondt haar bestaan en werkzaamheden op de beginselen der Evangelische Alliantie. Eerstens erkent zij derhalve Christus als haar Hoofd. Met het oog daarop, acht zij zich geroepen den vollen Raad Gods te verkondigen en niets achter te houden, wat door de werking des II. Geestes leiden kan tot den wasdom van kinderen Gods in de kennis en de genade huns Heilands en tot behoudenis van zondaren. Zij predikt: „Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing." (1 Cor. 1 : 30). Dienovereenkomstig is de hoofdzaak harer prediking: 1. De liefde Gods, zich uitstrekkende tot al het verlorene, zonder aanneming des persoons (Rom. 3 : 21—24). 2. De kracht van Christus' Bloed en Geest, tot verlossing van zondeschuld en zondemacht. (Tit. 2 : 11—14). 3. De noodzakelijkheid en mogelijkheid, voor den geloovige, om vervuld te zijn met den II. Geest. (Joh. 7 : 38 en 39). 4. De verwachting van den wederkomenden Heer, als behoorende tot het doel der bekeering. (1 Thess. 1 : 9 en 10). Voorts verklaart zij daarmede de eenheid te erkennen van het lichaam des Heeren Jezus Christi. Zij acht zich geroepen zulks te openbaren: a. door ieder kind Gods, van welken naam of onderscheiding ook, die zich verlost weet door Christus' Bloed, en door zijnen wandel deze belijdenis niet weerspreekt, de broederhand te reiken; b. door alle geloovigen, die voor de H. Schrift, als Gods Woord buigen, als hare mededienstknechten en dienstmaagden te erkennen, zonder te vragen naar de bijzondere broederschap, waartoe zij behooren ; c. door tot medewerking in de Tentzending, nevens de daaraan verbonden evangelisten en behulpselen, te noodigen en toe te laten, wie zich, door de liefde Christi gedrongen, gevoelen talenten en gaven ook in dezen arbeid dienstbaar te stellen, ongeacht tot welke godsdienstige gemeenschap zij behooren; altijd met inachtneming der te voren genoemde bepalingen. Eindelijk belijdt zij daardoor de Schriften des Ouden en des Nieuwen Verbonds als het Woord van God te eerbiedigen en alle leeringen te verwerpen, die daartegen strijden. § 2. De Nederlandsche Tentzending ontvangt gaarne uitnoodigingen tot evangelisatie. Hare leiders zullen deze uitnoodigingen, voor het aangezicht des Heeren, in overweging kunnen nemen, als aan de volgende voorwaarden is voldaan: Eerstens: Men moet dit evangelisatiewerk in zijne omgeving begeeren, opdat God verheerlijkt, het leven der kinderen Gods verdiept en zondaren gered worden. Ten andere: Men zoekt, voor dit werk, aansluiting met alle kinderen Gods in zijne omgeving, die, door de liefde van Christus, zich gedrongen gevoelen, alles te doen, wat in hun vermogen is, om, als middel in Gods hand, te dienen tot redding van het verlorene. Voorts: Men moet hen, die voor Christus gewonnen worden, en nog niet tot eenige Christelijke broederschap behooren, vrij laten bij welke gemeenschap zij zich willen aansluiten. Bij hen, die reeds van zulke gemeenschap deel uitmaken, wordt als beginsel verondersteld, dat zij de ontvangen genade, zooveel mogelijk, zullen uitleven in den kring, waartoe zij behooren. Eindelijk: Men zorgt voor een geschikte plaats tot het opstellen der tent en verklaart zich bereid, alles te doen of te laten, wat noodig is, om zich in den weg te stellen, ten einde het goedkeurend getuigenis des H. Geestes op den arbeid te bekomen. Ook waar slechts enkele kinderen Gods het verlangen naar dezen evangelisatiearbeid te kennen geven; ja, zonder genoodigd te zijn; of zelfs waar men dit werk der inwendige zending niet wenscht, zullen de leiders dezer evangelisatie de tent opslaan en, in de mogendheid des Heeren, hunne roeping vervullen, als het hun duidelijk is, dat de trouw aan de leiding des H. Geestes zulks van hen eischt. § 3. De Nederlandsche Tentzending wordt onderhouden door vrijwillige bijdragen. Tot het bestrijden der uitgaven voor het vervoer en onderhoud der tent; voor de levensbehoeften der evangelisten en der andere broeders, die in den dienst dezer evangelisatie staan; en voor wat verder tot dezen arbeid noodig is, worden door de vereeniging geene collectereizen georganiseerd of dergelijke hulpmiddelen aangewend, om giften of contributiën te verzameleu. Zij gevoelt zich in den geest gebonden de kracht om de harten te neigen tot stoffelijken steun van dit werk, alleen bij den Heer te zoeken. Aan de evangelisten en verdere dienende broeders wordt dan ook geen vast inkomen verzekerd. Ieder van hen verbindt zich, om zóó tot den Heer te staan, dat hij, wat tot zijnen nooddruft dient, van Hem begeeren en ontvangen kan. Zij hoopt voor al haren stoffelijken en geestelijken nooddruft volkómen op de genade van Hem, die gezegd heeft: „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en al deze dingen zullen 11. toegeworpen worden." Zij vertrouwt, dat God, in allen, die in deze evangelisatie een werkzaam aandeel hebben, zal werken wat welbehagelijk is voor Hem, door Jezus Christus, denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. — Nu een Comité was benoemd, de beginselen vastgesteld waren en een zeer doelmatige tent van de Duitsche Zeltmission was overgenomen, werd besloten de tent voor de eerste maal te Apeldoorn, als in de schaduw van den heerlijken Oranjestam, te plaatsen en haar den 3en September in gebruik te nemen Naar aanleiding van deze blijde gebeurtenis schreef Ds. E. B. COUVÉE in „de Nederlander" van 18 Augustus 1906 het volgende: „ . . . . God geve dat deze „Zending" een breede plaats ga innemen in 't hart en 't gebed van alle kinderen Gods in Nederland. Zij behoort niet aan eenige partij of eenig kerkgenootschap, maar aan allen gezamenlijk. En tegenover ons kerkelijk publiek wil ik er den nadruk opleggen, dat zij ook niet behoeft te liggen onder de verdenking „onkerkelijk" te zijn. Integendeel! Juist de kerken hebben oorzaak haar met blijdschap te begroeten. Wij begeeren in alle ootmoedigheid niet anders dan het groote deficit van den kerkelijken arbeid een weinig aan te vullen. Allereerst met het oog op de groote en grooter wordende schare, die van de kerk is losgeraakt en die geen kerkelijke arbeid meer bereikt. Zulken wenschen wij (als een verlengstuk der kerken) te bereiken met 't Evangelie der genade. Niet om uit de gewonnenen aparte kerkjes te bouwen of anti-kerkelijke kringen te gaan oprichten. Deze arbeid is een dadelijke vrucht van de opwekkingsbeweging. En hoeveel zegeningen daarvan ook zijn aan te wijzen, als de geringste acht ik niet dat er toenadering is gekomen tusschen wat in de kerk voor den Heer begeert te leven, en wat buiten de kerk dat zelfde wenscht. Wij kerkelijke menschen zijn gaan zien en waardeeren den zegen van den arbeid in zoogen. „vrije kringen". En de mannen uit de vrije kringen hebben geleerd meer waardeering te gevoelen voor kerkelijken arbeid. In „de beginselen" komt dit ook zeer beslist aan den dag. Sub. 2° luidt: „Men moet hen die voor Christus gewonnen worden en nog tot geen Christelijke gemeenschap behooren, volkomen vrijlaten, bij welke gemeenschap zij zich willen aansluiten; bij hen die reeds van zulk een gemeenschap deel uitmaken, wordt als beginsel verondersteld, dat zij de ontvangen genade zooveel mogelijk zullen uitleven in den kring waartoe sij behoorenLaat ik voor bedenkelijke gemoederen hier de verklaring geven van dit „zooveel mogelijk." Ons leidde daarbij de gedachte dat er helaas Protestantsche Kerkgenootschappen zijn, waar 't licht des Evangelies ten eenenmale is gebluscht en de zielen dus zouden gedoemd zijn van honger om te komen. Laten zij dan tijdelijk hun voedsel elders gaan ontvangen. Wij hebben dan ook met vrijmoedigheid uitnoodigingen gezonden aan alle Protestantsche Christelijke Kerkbesturen, die daarvoor in aanmerking kwamen om de openingsplechtigheid bij te wonen, met de oprechte begeerte dat zij daaraan gehoor geven. 't Is van liet allergrootste belang dat deze arbeid, die in oprechtheid zich stelt ook in dienst der kerken, niet door de Kerk self in den anti-kerkelijken hoek worde geduwd. Als er straks door Gods genade zielen worden gewonnen en getrouw teruggebracht naar den herder bij wien zij thuis behooren, dan vinde men niet uit kleinzielige bevooroordeeling of welk ander ongeestelijk motief, niets dan koude terugstooting of verwaarloozing. Men begeert in elke plaats waar de tent moge komen, allereerst aansluiting te zoeken bij de kerken. Dat de voor- gangers zich dan ook laten vinden om zoo mogelijk mede te arbeiden of op andere wijze hun zedelijken en geestelijken steun te verleencn. Bedoelen wij alleen Evangelisatie-werk? Wij begeeren nog iets meer: een terrein te scheppen waarop geloovigen uit eiken kring elkander kunnen ontmoeten en samenwonen en samen arbeiden in eenigheid des Geestes. Zou dat ook een kleine zegen zijn? Welk kind van God begeert niet hartelijk naar die gemeenschap der heiligen, waarvan onze kerkelijke scheidsmuren ons maar al te weinig laten genieten. En wie gevoelt niet de verkwikking voor eigen geestelijk leven te zien wegvallen in gemeenschappelijke aanbidding der liefde, wat het lichaam des Heeren verscheurt en krachteloos maakt. Wij willen niet vragen: zijt gij „gereformeerd" of „hervormd , „vrijevangelisch" of „luthersch", maar: hebt gij den Heere Jezus, naar de Schriften, in oprechtheid lief? Wij hebben den Heer hartelijk gebeden ons in alle dingen te leiden, ons te bewaren voor misslagen, ons rein te houden van alle nevenbedoeling. Onze verwachting is van Hem alleen. Daarmede geven wij dezen arbeid in Zijn hand. Het is de Zijne — niet de onze. Hij hechte er Zijn goddelijk zegel aan." Behalve Ds. COUVÉE sprak ook Ds. VAN HEEST kort voor de opening der tent een ernstig woord (in ,.de Nederlander van 27 Aug.) Hooren wij wat Jjij ZGËft ! Een bescheiden beroep sta hier op de broederlijke en zusterlijke medewerking van allen, die bidden leerden, om de samenkomsten van dien (openings)dag, door vurig en volhardend gebed, te helpen voorbereiden. Laat ons ernstig van God begeeren, dat Hij ons, in het weik der Tentzending, van den eersten dag af, genadig beware voor wat, naar hemelsche beoordeeling, slechts schijnbeweging is. Nieuwe, zoete wijn des hemels in nieuwe lederzakken: dit moge van meet af het treffend gelijkend beeld zijn van allen arbeid in de Nederlandsche Zendingstent. Een rijke inhoud in den gepasten vorm, verleene onze Hemelsche Vader door Jezus Christus, uit genade, al aanstonds, aan onze openings-bijeenkomsten. Dat zal zoo wezen, als deze niet anders zijn, dan de uitwerking van het Goddelijk antwoord onzes Zenders : „Ik open !" ... Dit wachtwoord, uit den hemel, is het eene noodigc voor de Nederiandsche Tentzending op den dag der opening. Daardoor alleen zal de eerste dag van haar openbaar leven er een zijn, vol eeuwigheidskracht en eeuwigheidswaarde. Een begin vol zegen, waarop een voortgang kan volgen waarbij het gaat van kracht tot kracht en van heerlijkheid tot heerlijkheid. Onze verheerlijkte en alleen machtige Heer moet openen! Hij alleen kan het. Door Zijne bemiddeling slechts kan bij God en mensclien genade vinden wat er op dien eersteling der dagen in de tent geschieden zal. Niemand dan Hij kan in ons land en bij ons volk een goeden ingang verleenen aan het werk dat op den openingsdag algemeene bekendheid verkrijgt. Alleen Hij is bij machte de wegen te banen voor deze zending. Als Hij niet zegt: Ik heb u een geopende deur gegeven, zullen wij wel trachten deinen te forceeren, maar het zal vergeefs zijn. Wij kunnen de tent openen voor de menschen, Hij moet de menschen zenden in de tent. , Wij kunnen de Blijde Boodschap brengen tot het oor, Htj moet de harten openen, dat men acht geeft op hetgeen er gesproken wordt Wij kunnen de Schrift openen voor het verstand, Ilij moet het verstand openen voor de Schrift. Wij kunnen gewillig zijn, om uit te gaan in struik en heg om den armen het Evangelie te verkondigen. Hij moet ons van stap tot stap leiden; ons toonen, waar Hij wil en hoe Hij wil, dat er gearbeid zal worden. Dan alleen zal Zijn aangezicht met ons kunnen gaan. En enkel daarin ligt voor ons de geruststelling op de vele punten, die ons anders zeker in bange onrust zouden brengen. Wij zijn voor alles, reeds van het eerste oogenblik, van Hem volkomen afhankelijk. Laten allen, die bijeenkomen op den openingsdag, hetzij om te dienen hetzij om van hunne belangstelling in dit zendingswerk te doen blijken, in dit gevoel vereenigd zijn. Onzen grooten God en Zaligmaker Jezus Christus worde alle plaats ingeruimd! Geen mensch sta op den voorgrond. Ook van den middengrond zij „alle vleesch" geweerd. Zelfs op den achtergrond wordt niet het schepsel aanschouwd. De gansclie ruimte moet beschikbaar zijn voor onzen doorluchtigen Vorst, dat Hij Zijne majestueuze tegenwoordigheid ongehinderd kunne openbaren. Niemand worde gezien, dan Jezus alleen. Jezus zij de Eerste en de Laatste, het Begin en het Einde. Hij alleen: alles. Wij saam: niets. Niets — in ons zelf. En in Hem — alleen wat Hij ons maakt. Wij sijn klein. De grootste onder ons. Laten wij het willen wezen. Tegenover God. Maar ook tegenover elkander. Ja, laat ons in den geest van diepen ontmoed bijeenkomen. Den nederigen geeft God genade. Blijve het onder ons allen afgesproken voor den dag der opening: Wij allen saam: klein. De Heer alleen groot op dien dag." Met dit waardig woord van Ds. COUVÉE en van Ds. VAN HEEST, dat ook als een soort van „Memorie van Toelichting" op de beginselen der Nederlandsche Tentzending beschouwd kan worden, werd deze arbeid nader ingeleid bij Neerlands Christenen, en het heeft ons getroffen, dat een breede schare het woord van den Schiedamschen predikant heeft verstaan. Het was te verwachten dat velen zich op den 3en September zouden opmaken om getuige te zijn van de plechtige indienststelling van de eerste tent der Nederlandsche Tentzending. En in deze verwachting is men niet teleurgesteld. Uit alle oorden des lands en uit alle kringen onzer samenleving is men op dien merkwaardigen datum naar de zomer-residentie van H. M. de Koningin gereisd. De (ronde) tent, ruimte biedende aan 2000 personen, geeft een alleszins vriendelijken indruk. Wordt het oog bij het binnentreden in de portiek eerst aangenaam getroffen door een keurige uitstalling van boekwerken, teksten, traktaatjes, prentbriefkaarten, broches met veelzeggende inschriften of symbolen, die als tot koopen uitnoodigen, zoo krijgt men eerst een diepen indruk, wanneer men de groote ruimte betreedt van de eigenlijke tent, groot ook door haar eenvoud, terwijl onwillekeurig het oog geboeid wordt door de smaakvol gedrapeerde tribune met catheder, die op helder rood de met goud gestikte naam ,,JEZUS" als 't ware uitstraalt. De tribune geeft met haar donker groene draperiën een aangenaam rustigen indruk. Aan beide zijden van den catheder leest men : „Predikt het Evangelie — aan alle schepselen," terwijl boven de tribune het ,,Heden zoo gij Zijne stemme hoort, verhardt U niet, maar laat u leiden" op zich zelf reeds een ernstige prediking is, evenals dat „Land, land, hoor des Heeren Woord." Maar ook, rondom, waar men het oog ook laat rusten, wordt het wit van de linnen tent aangenaam onderbroken door sprekende woorden uit Gods Woord, die in verschillende kleuren, doch naar één sierlijk vaandel-model, de tent romdom versieren en door hun diepe beteekenis den bezoeker onwillekeurig tot nadenken stemmen. En nog vóór straks een der sprekers het woord zal nemen, gevoelt men het, 't is de liefde van Christus, die de harten bewoog deze tent op te richten: 't is de liefde van Christus, die uit alles spreekt, en die straks het volle licht van het Evangelie zal ontsteken te midden van eene in 't duistei zoekende wereld. De banken zijn hoogst eenvoudig. Bij de opening vertelde Br. VETTER, dat de tent reeds gewijd was, want zoo goed als van iedere zitplaats was reeds een ziel tot den Heer gekomen. En wanneer wij hier nog aan toevoegen, dat er voor "behoorlijke ventilatie is gezorgd en dat de tent des avonds door acetyleengas wordt verlicht, dan kan men zich eenigszins een denkbeeld vormen van deze tent der samenkomst. Alleen merken wij nog op, dat bij de opening vooral een alleraangénaamsten indruk maakte dat witte zaagsel tusschen de gangpaden ingestrooid op de groene graszoden. De opening der tent geschiedde onder leiding van Prof. IS. VAN DIJK uit Groningen, de man met zijn ruimen, diepen blik, en tegelijk met zijn heerlijken eenvoud, zonder ooit te laten vergeten, dat men te doen heeft met iemand, die in wetenschappelijke „gnosis" gerust met iederen hoogleeraar of man van wetenschap zich meten kan; dit zij ter eere Gods hier neergeschreven. De verrassende tegenwoordigheid van H. M. de Koningin verhoogde niet weinig de plechtigheid, zoo indrukwekkend als deze op zich zelf reeds was. Het drukte op geheel dit nieuwe verschijnsel of phenoneem op het gebied der hedendaagsche Inwendige Zending, tegenover ons voor nieuwigheden uitteraard beducht volk, al aanstonds zeker cachet van betrouwbaarheid en lokte die eigenaardige onschadelijke benieuwdheid uit, die niet verre staat van belangstelling en toetreding. Welgelukzalig is het volk, welks Vorstin zulk een heerlijk voorbeeld geeft. Ons volk merke daarop! Zoolang Vorsten door woord of daad met den apostel getuigen: ,,Ik schaam mij het Evangelie van Jezus Christus niet, want het is een kracht Gods tot zaligheid,'1 zoolang hebben wij nog een groote verwachting voor een volk, gelooven wij aan de toekomst van een volk. Alleen het Evangelie maakt een volk groot. Gerechtigheid verhoogt een volk. Onmiddellijk nadat H. M. verschenen en binnengetreden was en Haren zetel ingenomen had — op Haar eigen verzoek in alle stilte en zonder begroeting — werd de eerste strophe opgegeven uit de zangen voor deze bijzondere samenkomst opzettelijk aangegeven: Dankt, dankt nu allen God, Met blijde feestgezangen! Van Hem is 't heuglijk lot, Het heil, dat wij ontvangen. Hij ziet in Christus ons Altijd genadig aan; En heeft ons dag aan dag Met gunsten overlaan. Nadat Ds. COUVÉE een kort gebed had uitgesproken, geheel deze ure en de Tentzending zelve eerbiedig en kinderlijk ootmoedig aan den Heer opdragende, las Prof. VAN DIJK uit Jesaja 40 voor tot waar men komt aan die heerlijke woorden: ,,Ziet hier is uw God!" Na een enkel woord van welkomstgroet aan al de aanwezigen, stelde hij de vraag aan de orde, die natuurlijk in aller hart leefde: „Wat bedoelt hot Comité der Nederlandsche Tentzending, hier tegenwoordig, met de Tentzending zelve?" Deze vraag werd beantwoord door den Voorzitter van het Comité Ds. VAN HEEST, die in een opzettelijk vervaardigd opstel het doel en beginsel, het streven en hopen, het gelooven en verwachten uitsprak van dezen nieuwgekozen vorm der Evangelisatie. Spreker begon met iets te zeggen over het Koninkrijk der Hemelen, dat gelijk is aan een mostaardzaadje. Door geringe middelen behaagt het den Heer groote dingen te doen. Op een conferentie op den 2en Paaschdag te Dordrecht verklaart een zuster, dat zij hoopt, dat wij ook in Nederland een Tentzending mochten krijgen, gelijk in het buitenland. Van nu af besloten de leiders geregeld in alle opwekkingssamenkomsten een collecte voor de te stichten Tentzending te doen houden. Uit dat kleine mostaardzaadje door die zuster uitgestrooid groeide deze heerlijke plant. De spreker wees met een enkel woord op de pogingen om het werk te doen mislukken, doch de Heer heeft geholpen en men is nu in de tent vereenigd. Heerlijke bewijzen van sympathie, ook in geldelijke offers, kwamen in. Plotseling hielden de giften op en de Heer bereidde het hart van één enkele persoon, die opgewekt werd om de geheele tent te schenken. Overal in ons land, waar velen zijn. die leven zonder God in de wereld, zal de tent worden geplaatst en het Evangelie der genade worden gepredikt. Ook bedoelt de Tentzending verspreiding van goedkoope Christelijke lectuur en zal zij gaarne haar tent laten gebruiken voor samenkomsten voor geloovigen, gelijk, zoo noodig, voor de heiliging der Gemeente. Voor sectarisme zal men zich wachten, de gewonnenen zullen zich aansluiten, daar waar zij zich het meest thuis gevoelen. Een nieuwe secte te stichten is geheel legen de bedoeling der Zending, doch zij hoopt de tienduizenden te bereiken, die tegenwoordig de kerken voorbij gaan. Wel zal de Tentzending den stroom van ongeloof niet kunnen afdammen, maar wel zal zij voor velen een arke des behouds kunnen zijn. Eén man inzonderheid zal de Tentzending moeten leiden en door andere broeders die hun eigen arbeidsveld hebben, moeten geholpen wcrrden. De Tentzending zal jonge evangelisten moeten kweeken. Op den duur zal een opleidingsschool voor evangelisten er uit voort moeten komen. Nadat Ds. VAN HEEST geëindigd had, zong de vergadering: Den Vader zij al de eer In hemel en op aarde; En Jezus onzen Heer! Verheft Hem naar zijn waarde. O, dat Uw Geest ons leer', Zijn Heilandsnaam steeds "meer Te roemen, t' allen tijd, Tot in der eeuwigheid. Daarop ging Prof. VAN DIJK over tot de eigenlijke inwijdingsrede. Spreker begon met een kort woord tot inleiding, waarin hij den tweestrijd niet verzweeg, welke een korte wijle in zijn binnenste was gevoerd: of 't wel op zijn weg kon liggen, om aan de geheele beweging zóó sterk zijn aandacht en voorliefde te schenken, dat hij, zooals nu, als leider en woordvoerder optrad bij de opening zelve? Daar waren stemmen tot hem en in hem gekomen die zeiden: „Doe 'tniet!" dan weer: ,,Doe 'twel!" Juist de voorzichtigheid van den Nederlandschen volksaard, om .zich niet op ijs van één nacht te wagen", en als 't dan over meerder nachten is gegaan, dan zich vooral niet „op glad ijs" te wagen — had hem parten gespeeld. En zoo over de Belgische grenzen komende, en zich naar het centrum des lands begevende, woelden en werkten een drietal bedenkingen in zijn hoofd en gemoed, die hij intusschen overdacht, overwogen hadt en als overwonnen nu in het midden der vergadering meende te kunnen nederleggen. De eerste bedenking kwam hierop neei : „Die Tentzending is niet noodig." Er zijn arbeidskrachten genoeg! Doch een blik in den ronde, een blik op de „pastoraal", op het arbeidsterrein van sielsorg in hoeveel gemeenten wel van ons vaderland, had ook hem onder den diepen en levendigen indruk gebracht: dat de predikanten in den regel dit hun werk niet afkunnen. Waarlijk, daar wordt veel gedaan in onsen tijd, ook van uit de kerk; maar ach, wat scharen van menschen sijn er — en sij nemen eer toe dan af — die de bedehuizen voorbij gaan! Hoe vele honderden staan daar nu ledig aan de markt, van wie het woord wel gelden mocht: „Niemand heeft ons gehuurd." De kerk bereikt hen reeds lang niet meer; om nu al die swervenden en dolenden te bereiken, daarvoor ontbreken eenvoudig de arbeidskrachten. Zou dan Jezus' veelzeggende aanwijsing: „De oogst is groot, maar de arbeiders sijn weinigen," voor onsen tijd en voor dit geslacht niet langer gelden ? Zou de bede: „Heere, stoot arbeiders uit in uwen wijngaard!" overbodig zijn geworden? Wij weten wel beter. Een tweede bedenking zou deze kunnen sijn, — en sij wordt ook wel gemaakt: „Wij brengen hetzelfde Evangelie als die lieden." Maar daarop kan als wedervraag geantwoord worden: „Is 't daarom onnoodig? Waarom kan het werk niet van twee zijden gedaan worden? Of kan dit bezwaar soms schuilen in zekeren monopoliezucht?" Maar dat is een ongeoorloofde zaak! In de school des Meesters wordt zulks waarlijk niet geleerd en komt 't ook heelemaal niet te pas. Spreker beriep zich op een paar sterksprekende voorbeelden uit Jezus' omwandeling onder zijn volk. Zoo bijv. toen verkeerde ijver van de zijde Zijner discipelen eens iemand verdrongen had, zelfs verboden, omdat hij „ons niet volgt," zooals dan de acte van beschuldiging luidde. En daarop 's Heilands terechtwijzing: „Verbiedt hem niet, want niemand die eenige kracht verricht in den naam Gods, zal kwalijk van ons kunnen bevonden worden te spreken." O, vooral toch geen afscheidspalen! En zoo de vraag der vreeze zich zou willen gaan voordoen: „Zal 't tegen de kerk gaan?" dan geeft het Comité al voldoenden waarborg hierin, dat er predikanten uit de kerk zitting hebben in voornoemd Comité. Een derde bedenking zou tegen alle denkbeeld willen ingaan van Reveil in 't algemeen, of conferentie, of hoe men 't noemen wil. Men keurt 't af, of schildert 't af als een werking op het gevoel en de verbeelding. En bekeering is immers een veel diepgaander werk: dat des Heiligen Geestes? Maar aangenomen zulks — en 't is niet tegen te spreken, 't is geheel het werk van Gods Geest — sluit dit nu allen invloed uit op gevoel of verbee!ding? Natuurlijk- geen wiegelen op het gevoel alleen, of meegaan met de verbeelding, de concientie moet worden gewekt: het karakter moet worden gekweekt, enz. Maar wie zal dit nu willen gaan tegenspreken? Een rustige Bijbelstudie laat dit al duidelijk genoeg zien, reeds aanstonds in de gelijkenis van den zaaier (Math. 13). 't Is dat gezaaide dat op steenaclitigen bodem valt en terstond opkomt, juist omdat het geen diepte van aarde heeft, maar even terstond ook weer verdort, immers terstond geërgerd doet zijn. Of dat „vluchtig zijn aangeboren gezicht in den spiegel opnemen, maar 't aanstonds weer vergeten", zooals Jacobus zoodanig beeld heeft gekozen. De Bijbel zal 't u dus zelf wel zeggen. Ja maar, dat het zoo „op den man afgaat", zoo persoonlijk! Maar doet de Schrift 't dan niet evenzeer? Wanneer Nathan tot David zegt: „Gij zijtdieman?" Of als een Joliannes de Dooper het Herodes vlak in het aangezicht durft zeggen, wat hij in hem wraakt. En is het Woord Gods — naar de zinrijke uitdrukking van Hebr. 4 : 12 — niet als een scherpsnijdend zwaard, doorgaande tot de verdeeling der ziel en der samenvoegselen, enz. Wat is Evangelisatie? Hoeveel elementen moeten daarin zijn? Zoo stelde spreker zich de vraag, en kwam toen tot een drietal elementen die hij noemde en aanstippendenvijs behandelde. а. De vaststelling dat wij zondaren zijn. Spreker wenschte in vollen ernst het woord „zondaren wel ovei de grenzen te kunnen zetten, omdat het zoo'n gewoonheidsklank bij de meesten is geworden, in sommige kringen zelfs een waas van ordentelijkheidstitel heeft \erkregen. Des te meer wenschte hij wel van God, de ontzachelijke realiteit der zonde in de zielen te kunnen leggen, en die te leeren verstaan onder het heilig oog van God. . Of de zonde ons rampzalig maakt? Wie, die er iets angstig bij voelt? Men merkt er althans zoo weinig van. Toch is er een dof besef van scheiding in ieders ziel, maar 't wordt overstemd. Er is geen vrede, vooral als het geloof in rust is, niet als 't in de bewegelijkheid van de conversatie-gelaatsuitdrukking verkeert. De evangelist, ook der Tentzending, moet dus goed diagnostiek te werk gaan, en het troostwoord van Jesaja 40 deugdelijk aanwenden, tot uitroepens toe. Spreker achtte daarom dat le antwoord op die le vraag in de Heidelbergsche Catechismus zoo geniaal gevonden: „Wat is uw eenige troost beide in leven en in sterven?" Zulk een troostwoord toeroepen, staat niet gelijk met vergoelijking der zondekwaal; al evenmin wil 't den zondaar op stoïcijnsche manier zelf aan het verstelwerk zetten, als bedoelende te zeggen: .Ge moet maar uw best doen er tegen te strijden." Neen, б. het tweede element bestaat voor het evangeliseeren in het: vergeving van zonden aankondigen, die wondervolle tijding. t Is een andei expediment dan een enkel credo zwart op wit. 't Geldt de vraag: Binnenkomen of niet? Geloof ik persoonlijk voor mijzelven de schuldvergeving? Ook van de boezemzonden? Zelfs bij smartelijke ervaring van het beschamend en onteerend tegendeel: „'k Heb duizendmaal u afgezworen, Wat kon me opnieuw in u bekoren, Dat ik voor u mijn God verliet?!" De vergeving van zonden — zij moet in geloove worden aanvaard, opdat zij zou worden overwonnen in deze onze kracht. _ c. Het derde element betreft den .wandel in nieuwheid der levens. Een Christen groeit om zoo te zeggen naar beneden, naar 't diepe beginsel; ,,Hij moet wassen, ik minder worden (Joh. 3). Maar er zijn drie voorwaarden van opwassen om tot heiliging te geraken: 1. Door ootmoedigheid, wat gelijk staat met ontvankelijkheid, de heilige kunst van 't luisteren, het opvangen van al de stemmen Gods rondom en in ons en in Gods eeuwigblijvend en levendmakend Woord. 2. Het blijven in Jezus, de tucht onzer belijdenis, de controle van ons innerlijk en uiterlijk leven. 3. Wij hebben God te verheerlijken door een stipte plichtsbetrachting. Spreker deed de opmerking bij wijze van ervaring van den dag: dat het woord „onderdanigheid" bijna uitgewischt schijnt in de maatschappij. Een slechte dagtaak baart een berooid geweten. Dat was niet in tegenspraak met den ernst der eeuwigheid, wat de geachte spreker aanhaalde van die stervende vrouw, wier bijna laatste vraag voor haar laatste ademhaling aan de haar naastbij omringenden was: „Hebt gij er aan gedacht, om alles gereed te maken voor de vergadering? Ziedaar een voorbeeld van stipt zijn in de uitwendige gehoorzaamheid der plichtsbetrachting tot op den rand der eeuwigheid. Met een slotwoord, waarin de Tentzending nog eens met allen nadruk en liefde werd aanbevolen aan de liefde en gebeden der Christenen, en onder dankbetuiging ook nog voor de vrijwillig aangebrachte versiering en ingekomen gaven tot dekking der onvermijdelijke onkosten, eindigde de geachte redenaar met een beroep te doen op aller liefde, gave, gebed, ook critiek, ja ook critiek, waarom niet? mits in broederzin, door liefde uit den Heiligen Geest, en om voort te helpen, niet om af te breken. t Is een waardig woord, waarmede de tent geopend en bij de Nederlandsche Christenen ingeleid is, een woord dat ernstige overweging verdient vooral door hen, die wellicht met schouderophalen het bericht hadden ontvangen, dat ook ons vaderland zijn Tentzending zou krijgen. \ oor dat woord ontvange Prof. VAX DIJK onzen dank. 't Was een goede inleiding tot den arbeid der Nederlandsche Tentzending, die al aanstonds haar arbeid te Apeldoorn kon aanvangen, waar de tent nog eenige dagen na de opening is blijven staan. Eiken middag waren er gemiddeld 150 a 200 personen, die verder onderwezen wenschten te worden in den weg des Heeren. Geen avond, of er kwamen honderden op, om het woord deizaligheid te liooren. Meer dan eens was de tent vol. Een enkele maal waren er, en dat in de week, zitplaatsen te kort. Den laatsten Zondag, 16 September, moesten er honderden staan. De menschenmassa, toen in de tent samengepakt, deed den leider van dien avond, naar hij zeide, denken aan de bijeenkomsten in Wales. Nog kort voor de sluiting ontving de tent andermaal een bezoek van H. M. de Koningin. Ook aan dit bezoek was tevoren geen bekendheid gegeven. II. M. nam onder het publiek plaats, op een voor Haar gereserveerden zetel. 't Is hier de plaats om te wijzen op een sympathiek artikel van Mej. W. VERMAAT, voorkomende in „de Nederlander" van'l Oct. (Tweede Blad), waarin de schrijfster zegt: „Nu laat een machtige danktoon opstijgen als een reusachtige offervlam: en laat liet gebed van alle gezegenden de broeders vergezellen, die door kwaad gerucht en goed gerucht hun Meester volgen. Geen sprake van opwinding hier. Die kolossale tent, zilverglanzend in 't maanlicht op 't kleine weiland bijna midden in 't dorp. De vlaggen op de beide punten hingen loodrecht naar beneden in die stilte van dien prachtigen nazomeravond. Haast al die dagen was 't mooi weer geweest; overdag felle zon, 's nachts de heldere sterrenhemel. De gele gordijnen van de voortent waren nu weggeschoven. Een breed middenpad met fijn zaagmeel bestrooid leidde tot aan 't podium niet 't eenvoudig vooruitspringende spreekgestoelte en de balustrade met de groen lakengordijntjes, boogsgewijze opgeknoopt. En aan weerskanten van 't middenpad een menschenzee, op dubbele rijen lange banken, 't groene fluweelige gras onder zich, en boven de blauwe hemel zichtbaar door de opengetrokken banen aan den top van de tent. Blauwe en gele en witte vaandels hingen lustig te wapperen en om alle palen rankte het klimop in sierlijke golfljnen. Alles zoo mooi en alles zoo gewoon. Gewijde rust lag over de schare, getrokken door 't heilig liefdevuur in de harten van de mannen, die den noodkreet uit de diepte gehoord hadden van de duizenden, die in den breeden ongeloofstroom de kerk voorbijgedreven waren, en nu niet meer terug konden of terug durfden. Daar zat menig schipbreukeling voor wien de kerk geen raad meer wist, menig door de wereld uitgestootene, menig bedroefde en verlatene. Maar ook Gods kinderen, die vroolijk hun danklied uitjubelden: „Kroont Hem, aller heeren Heeren,' en de anderen meesleepten, totdat het een gebruis werd als een stemme van vele wateren. 't Was of de tentgordijnen opgeheven werden door onzichtbare handen en wegzweefden op den adem van den juichenden stormwind. Geen tent — geen podium meer! Een reusachtig dankaltaar, vanwaar de alles-verterende offervlam machtig opwaarts steeg voor den troon van den Koning. Eén voor één kwamen de sprekers op 't platform. De groene gordijnen werden neergelaten; dan — terwijl de menigte wachtte, knielden ze allen neer onder 't oog van hun Meester om de kracht van Zijn Geest te ontvangen. Toen werden de gordijnen weer boogsgewijze opgeknoopt; 't heele podium was nu te overzien. Ieder had zich gerust — ieder kende zijn taak voor dien avond. Ik heb zien staan, den man van de Duitsche Tentzending met zijn tolk naast zich. Doodeenvoudig was zijn woord — doodgewoon; maar hij greep met één forschen greep die heele schare van duizenden tot de achtersterste rijen toe, en bracht ze in den geest als 't ware, tot vlak voor 't spreekgestoelte Als een Johannes de Dooper bracht hij zijn prediking van boete en bekeering en op menig verhard gezicht stond een stille vraag: „En wij, wat zullen wij doen?" Ik hoorde ook 't ootmoedig gebed van een ander der broeders, dat vooral de geloovigen gesterkt en gezegend zouden worden, omdat zij 't kanaal zijn waardoor God de wereld zegent. Op een anderen avond sprak er één over den nachtdiscipel Nikodemus, die de schoonste prediking hoorde, die ooit een mensch gehoord heeft, nl. dat God de wereld zoo lief had dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon zond . • . en — die toch een nachtdiscipel bleef; — en over de vrouw die een zondares was, een gesmade, die 't waagde op klaarlichten dag in des Farizeeën huis in te gaan om Jezus haar berouw te zeggen; en hoe Jezus haar zalig spreekt en haar nagedachtenis doet eeren, door alle eeuwen heen. Er werd verhaald van de volkomen gehoorzaamheid van Filippus, van den kinderlijken eenvoud van den kamerling uit 't Moorenland en de oprechtheid van eene Koningin van Scheba. — Altijd was 't goed. Ik zag er een moeie verpleegster, die middag aan middag haar rustuur opofferde om daar te mogen rusten onder de schaduw van den Heiligen Geest. En naast en om haar heen ruwe mannen, drinkers en vloekers die nu met gebogen hoofd voor 't eerst van hun leven misschien stilstonden op hun weg. En daar tegenover op 't podium dag aan dag die mannen met vermoeide, maar blijde gezichten vol geloof en liefde en eindeloos geduld, voortarbeidende onder smaad en hoon en verdachtmaking van buiten. Daar was niets vreemds in om ook eens naar 't podium te gaan, toen er aan 't eind van een samenkomst gevraagd werd, of er ook mensclien waren, die nog met hen wenschten te spreken. Dat was alles heel gewoon. Die vreemdelingen waren geen vreemdelingen meer - ze ontvingen, die komen wilden als broeders cn zusters. De tent liep nu leeg. 't Werd er heel stil. Alleen 't rumoer van buiten drong door de tentzeilen heen, maar 't raakte de rust van daarbinnen niet. De gordijntjes werden neergelaten op 't podium; we zaten er rustig met elkaar te spieken over alle bezwaren, 't verborgen leed, den verborgen strijd. Toen knielden allen neder en een van de mannen deed een gebed, zoo kinderlijk eenvoudig alles zeggend, dat de troost van den Vader in breede stroomen neerdaalde en 'tzoo stil in de ziel werd als in de verlaten tent. Buiten 't rumoer van de wereld, van den strijd, van 't fel aanbruisende leed; — binnen, volkomen stilte. 't Was goed, dat een van de broeders den volgenden avond aan 't eind van de samenkomst vroeg, of zij die gezegend waren wilden blijven en met hen danken. Een klein handjevol bleef over — ja, maar die hadden een koninklijke gift ontvangen en wisten dat ze nu ook 't bevel van den Koning op moesten volgen: Verkondig wat groote dingen God u gedaan heeft. Ze zongen met David: „Ik zal Uw lof vertellen in de groote gemeente." Ieder sprak zijn dank uit — niemand schaamde zich — en 't kón niet anders, 't danken werd weer bidden. Daar stond een arme weduwe op, wier zoon de wijde wereld in moest. Ze sprak voor God haar angst uit, dat de wereld haar kind zou grijpen en wegvoeren en meesleuren naar 't verderf. Ieder bad met en voor haar. Zalig, heerlijk was 't in onze ziel toen wij uit elkander gingen. Daar kwam een groote, ruwe schippersvrouw naar mij toe. Zij greep met haar vereelde handen de mijne en zeide: „Ik heb al vijfen-twintig jaren mijn God gediend en ik heb er nog nooit berouw van gehad." Ze stond daar als een hooggeborene in 's Konings dienst met den adeldom op 't verweerde gezicht. Wij scheidden alsof we elkaar ons heele leven gekend hadden. Buiten was 't nu ook stil geworden, de menschenstroom was weggegolfd, de weinigen, die nagebleven waren verspreidden zich in verschillende richtingen. De tent stond daar als een tabernakel, als een arke Gods in den lichten nazomemacht. Nog een klein poosje — dan zal wintervorst regeeren en alles doen sterven en vergaan. Wacht nu maar stil, tot de zachte lentewind de doode aarde wakker kust en nieuw leven overal uitbreekt. Gaat dan heen, mannen, in de kracht uws Gods en draagt uw tent tot in de afgelegenste streken van ons vaderland, waar de krachten van de kerk te kort schieten omdat de arbeiders zoo weinigen zijn. Uw Koninklijke Gebiedster heeft zich niet te hoog geacht, zich als een eenvoudige midden onder haar volk te begeven en naar de boodschap van uw Meester te luisteren; de Koning vau hemel en aarde zal uw arbeid zegenen." Thans is de tent afgebroken en opgeborgen in het hiervoor bestemde gebouwtje, in de nabijheid van het Loo-station. De winter leent zich in ons klimaat minder voor dusdanigen arbeid. Maar als zoo aanstonds de winter voorbij is en de stralen der vriendelijke zon weer warmte geven en tot nieuw leven wekken, dan hoopt het Comité de tent uit haar winterverblijf te halen en haar elders op te slaan. Verschillende grootere en kleinere plaatsen zullen bezocht worden en waar men komt, zal getuigd worden van Gods oneindige, onveranderlijke liefde in Christus Jezus voor een arme afgedwaalde wereld, die God niet in erkentenis heeft gehouden, gewezen worden op den uitnemenden rijkdom der kinderen Gods en op hun heerlijke roeping in deze tegenwoordige wereld. In „Maranatha" komen de volgende Voorwaarden voor, die het Comité overtuigd is te moeten stellen, zal zij op een verzoek tot bezoek met de tent kunnen ingaan: 1. Men vorme een plaatselijk comité, waarin zooveel Christelijke gemeenschappen, als mogelijk is, vertegenwoordigd zijn. 2. Uitnoodigingen tot medewerking in den dienst des Woords, geschieden door de leiders der tentzending, in overleg met het plaatselijk comité. 3. liet plaatselijk comité zorgt voor terreinhuur, ter beoordeeling van den administrateur der Vereeniging. De grootte moet zijn 50 bij 40 Meter. 4. liet verschaft, zooveel mogelijk, hulp bij het opstellen en afbreken der tent. 5. Het bezorgt vrij logies voor allen, die in de samenkomsten voorgaan en voor hen, die met onderhoud en bewaking der tent zijn belast. 6. De inzamelingen, die alleen bij den ingang der tent, na afloop der samenkomsten mogen worden gehouden, zijn ten bate der Ned. Tentzending. I)e openingsdag was een dag, die ongetwijfeld van groote beteekenis zal zijn in de geschiedenis van het geestelijk leven van ons volk. Het groote doel van „Evangelisatie" verdient den steun van allen die het wèl meenen met ons volk, niet het minst een plaats in het gebed. Wij hebben het reeds gezegd: er zijn breede scharen in alle geledingen onzer maatschappij, die zoo moeielijk te bereiken zijn voor het Evangelie der genade Gods: er zijn anderen voor wie het Woord des Levens verborgen wordt gehouden. Welnu, voor die allen wil de Nederlandsche Tentzending ten zegen zijn. Zij wil met haar tent het land doortrekken, predikende, zaaiende, roepende tot bekeering, versterkende wat bezwijken zou, opbouwende in het geloof en de liefde — een arbeid, die zeker gewild is van den Heiland, die zich ontfermde over het afgedwaalde en de Zijnen versterkte. De Heer des oogstes geve den wasdom op het zaad dat uitgestrooid zal worden. De Heilige Geest brenge het Woord dat gehoord zal worden, tot de harten, 's Heilands vriendelijke zegen volge rijkelijk op den arbeid der Nederlandsche Tentzending. En waar men ook de tent opsla, altijd en overal gelde wat Paulus zegt (Rom. 15 : 29): ,,Ik weet, dat ik, tot u komende, met een vollen zegen des Evangelies komen zal."