NA 175 JAREN. Rede, uitgesproken in het kerkgebouw der Evang. Luth. Gemeente te 's-Gravenhage, door DS. A. D. WEMPE, ter herdenking van het 175-jarig Bestaan van het Wees- en Oudeliedenhuis dier Gemeente op 2 Mei 1909. Uitgegeven ten bate van bovengenoemd Gesticht. m. m couveé. — dfn haag, 1909. NA 175 JAREN. Rede, uitgesproken in het kerkgebouw der Evang. Luth. Gemeente te 's-Gravenhage, door DS. A. D. WEMPE. Ter herdenking van het 175-jarig Bestaan van het Wees- en Oudeliedenhuis dier Gemeente op 2 Mei 1909. Uitgegeven ten bate van bovengenoemd Gesticht. M. M. COUVEÉ. — Den Haag 1909. VOORAFSPRAAK. Broeders en Zusters! Nog maar enkele dagen zijn er verloopen, sinds in liet vroege morgenuur van den 30»ten April de zoo vurig verbeide tijding ons bereikte: de Koningin is gelukkige moeder geworden. Wij hebben eergisteren een van die zeldzame oranjedagen beleefd, waarop het hart der natie klopte met hoorbare slagen, waarop wij in komende tijden met blijde herinnering zullen terugzien, waarvan onze knapen en meisjes, die zoo luide hebben gejubeld, later met opgetogenheid zullen vertellen aan kinderen en kindskinderen. En thans, nu wij Lutheranen op den lsten Zondag na het in vervulling treden der blijde hope in ons bedehuis te zamen zijn gekomen, is onze dankeusstof nog niet uitgeput. Neen wij willen het uitspreken reeds nu, aan het begin van ons blijde feest, hoe rijk wij ons gezegend weten, ook wij, door de geboorte van dit koninklijke kind. Wij verheugen ons met de gelukkige ouders, die, na jaren van vergeefs hopen, thans hun vurigsten wensch zien vervuld ; wij verblijden ons met onze geëerbiedigde KoninginMoeder over den schat haar in dit kind geschonken. Gelijk in haar eigen dochter zal zij ook thans in dit kleinkind weder opleven en opbloeien, jong worden ot liever jong blijven, gelijk ze dat is in de liefde van haar volk. Wij zijn dankbaar met alle burgers van het vaderland, nu de tradities van het Oranjehuis zullen blijven bestendigd onder ons, naar wij vurig hopen en bidden. Wij danken allen God voor het heerlijk vooruitzicht ons in de geboorte van dit kind geopend, dat, onder de regeering van een telg uit het aloud geslacht, de toekomst van ons dierbaar vaderland, de stoffelijke en geesteljjke bloei van ons volk verzekerd en gewaarborgd zullen blijven. Ook voor onze Gemeente is .'50 April niet zonder beteekenis. Het heeft n. 1. Hare Majesteit behaagd onzen oudsten leeraar ds. C. A. de Meijehe te benoemen tot Kidder in de Orde van Oranje Nassau. Ware hij hier aanwezig, ik zou hem zeggen, hoe zeer het ons verheugt dat zijne verdiensten voor onze gemeente op den nationalen feestdag zijn gehuldigd en ik zou hem namens den Grooten Kerkeraad en de Gemeente daarmede van harte gelukwenschen. Daarna wordt gezongen : GEZANG 267 vs. 1. Leden der Gemeente, belangstellenden in den groei en bloei onzer Gemeente en als zoodanig ook belangstellenden in den groei en bloei van ons Huis, vrienden en vriendinnen van ons gesticht, u allen feestgenooten roep ik een hartelijk welkom toe in dit ons bedehuis op den van Meimaand. Wij zijn tezamengekomen om feestelijk te herdenken het 175-jarig bestaan van de stichting, thans genoemd: „het Evangelisch Luthersch Wees- en Oudenliedenhuis", in 't leven geroepen door den vromen zin der vaderen, in stand gehouden door de liefdadigheid der voorgeslachten, tot in de laatste tijden'het voorwerp van veler liefde en zorg, nu nog onder ons een teeken van wat christenplicht gebiedt, van wat teeder mededoogen met het lot van weezen en grjjzen vermag tot stand te brengen. Het is u bekend dat de kinderen van ons huis hier in dit uur enkele toepasseljjke liederen, door een vriend der gemeente, Ds. Böhrixgër, gedicht, zullen ten gehoore brengen. Een daarvan hebt ge reeds gehoord en het was zeker bovenmate geschikt de gewenschte stemming onder ons te brengen. Reeds thans wil ik Ds. Böhringer hartelijk dank zeggen voor de bereidwilligheid, waarmede hij aan het verlangen van het weeshuisbestuur is tegemoet gekomen. En ook zijt gij gekomen om een feestrede aan te hooren. Een feestrede! Dat klinkt u misschien wat hoog dravend in de ooren. 't Zou kunnen zijn, dat menigeen iets aanmatigends gelegen acht in de aankondiging van een feestrede, welke in den regel veel doet verwachten en dientengevolge ook dikwijls teleurstelt. Aan het woord „feestrede" kan ik niets verhelpen. Mijn woord tot u zal een rede zijn. gelijk alle toespraken in dit bedehuis, van den kansel gehoord, dit karakter dragen. En aangezien nu deze rede wordt uitgesproken bij een feestelijke gelegenheid, mag men het noemen een feestrede. Evenwel wilt ge 't eenvoudiger uitdukken, noem het dan een feestelijke toespraak tot de Gemeente gericht op dezen voor ons huis zoo gewichtigen dag, — 't is mij wel! Overigens de verzekering zij u gegeven, we hebben niet plechtig en gewichtig willen doen op dezen dag. Wij hebben geen langdurige vergaderingen en besprekingen gehouden over deze zaak. Toen ik Regentessen en Regenten in kennis stelde van het feit, dat de l*te van Meimaand de stichtingsdag van ons huis kan genoemd worden en dat het op dien dag juist 175 jaar geleden zou zijn, dat het consistorie der Evang. Lutliersche Gemeente zelfstandig, zjj het dan ook voorloopig in een gehuurde woning, weezen en grijzen verzorgde en verpleegde, toen waren allen het er met mij over eens, dat we dankbaar en blijde met de verpleegden niet alleen, maar ook met de leden der Gemeente dien dag moesten herdenken. Toen daarop ons plan in den Grooten Kerkeraad ter sprake werd gebracht en ik namens het weeshuisbestuur den wensch te kennen gaf, dat niet alleen huiselijk maar ook in een samenkomst in het kerkgebouw de herinnering aan dien stichtingsdag zou worden verlevendigd, werd ook in dien breeden kring dat plan met ingenomenheid begroet. Mijn ambtgenoot Junod was zoo vriendelijk mij zijn beurt af te staan, waarvoor ik hem dankbaar beD. Kerkrentmeesters en Diakenen waren bereid de gebruikelijke collecten te doen strekken alleen ten bate van het gesticht, voor welke milde beschikking ik nu reeds aan die colleges onze erkentelijkheid betuig. En zoo zijn wij dan nu tezamen feestelijk, opgewekt, blijde, dankbaar, ja dankbaar bovenal, omdat we weten, dat het sedert 1734, gedurende die 175 jaren niet heeft ontbroken aan harten, welke warm klopten voor al, wat in de Gemeente zorg en bescherming vereischte, dank- baar aan God, die de harten heeft geneigd tot dat teeder mededoogen, dat krachtig hulpbetoon ook in moeilijke benarde tijden, welke voor ons Huis zijn aangebroken, dankbaar aan God, die het werk aan weezen en ouden van du een o volbracht, zoo heerlijk heeft gezegend, gezegend somwijlen boven bidden en wenschen. Zelf vervuld van dankbare gevoelens, bereidde ik mij dan ook tot dit feestelijk herdenken voor en toen ik mij zelf afvroeg: wat zal het Bijbelwoord zijn, dat voor dezen morgen het teeken zal zijn, waarin al uw spreken en getuigen zal staan? toen werd mij dit woord als van zelf aangewezen bij de beschouwing van de afbeelding eener gedenkpenning, geslagen bij de stichting van het eigen huis in de Tuchthuisstraat en door den vervaardiger aan het consistorie der Gemeente ten geschenke gegeven. Volgens den beschrijver dier gedenkpenning ziet men op de voorzijde in het midden een zwaan, het zinnebeeld van het Lutliersche Kerkgenootschap. Ter eener zjjde knielen biddende weesjongens en aan ife andere zjjde weesmeisjes. Boven en tusschen beiden, in het veld des pennings leest men: Klaagliederen 5 vs. 3 de zoo beteekenisvolle woorden: „Wij zijn Weesen en hebben geenen Vader", waarop men tot antwoord in een helder hemelsch licht boven aan den penning geschreven vindt: Hebr. 13 vs. 5: „ƒ/.• wil u niet eerbieten". W elnu dit laatste woord, dat ook in dit uur van feestelijk samenzijn straalt in een helder, hemelsch licht, zal het wooj-d zijn, dat uitdrukking geeft aan ons aller dankbare stemming ook in dit uur; het zal beheerschen alle gedachten, welke ik thans voor u zal vertolken, het zal de samenvatting zijn van al wat de harten in dit uur beweegt, de harten van alle vrienden en beschermers van ons Huis. Met dit woord voor den geest en in het hart, zij het mij thans vergund in een kort historisch overzicht u iets te doen hooren van de stichting van ons Huis. Ik ben bereid u omtrent een en ander, zoo goed mogelijk, naar mijn beste weten in te lichten. Was liet voor mij een aangename taak, een loonende arbeid de oude gedenkschriften onzer Gemeente te onderzoeken, waarbij de Heer Baron Ssouckaert v. Schauburg, die zoo bereidwillig ons archief ordent, mij de behulpzame hand bood, van harte hoop ik, dat het u niet minder aangenaam zal zijn het meest belangrijke en wetenswaardige uit die stichtingsdagen te vernemen. Ik zal mij bij die vermelding zooveel mogelijk bepalen tot den tijd onmiddelijk voorafgaande aan en volgende op den lsten Mei 1734, den eigenlijken stichtingsdag, zooals u straks blijken zal en over de latere geschiedenis niet in bijzonderheden uitweiden, zij het ook dat enkele gebeurtenissen niet onvermeld mogen blijven. Ik begin dan u binnen te leiden in de vergadering der consistorialen, «rehouden den lsten Dec. 1732. In die ver- ' o gadering vraagt Z.Excell. de Zweedsche gezant Preis het woord en stelt voor, en thans doe ik u woordelijk den tekst uit het protocol verstaan, „of het niet mogelijk soude syn, dat wij alhier bij onse Kerk een Weeshuys souden kunnen opregten tot onderhoud van oude Burgerlijke ingeseetenen en kinderen; nademael wij nu veel geld jaarlijks uitdeelen en sien moeten dat sodanige kinderen van onse religie afgewent en in andere opgevoed worden". Onze Weezen vonden n. 1. tot dien tijd huisvesting en verzorging in het gereformeerde Weeshuis, blijkens een contract gesloten tusschen Gereform. en Luth. Gemeente, nog in het archief voorhanden. Uit dit voorstel van den Zweedschen gezant blijkt vooreerst. dat er, nu de Gemeente in aanzien en bloei toenam, rechtmatige wenschen werden gekoesterd om in eigen huis de verzorging der hulpbehoevenden ter hand te nemen, en ook blijkt uit dit voorstel, — het klinkt ons Lutheranen van dezen tijd wel wat vreemd in de ooren, — hoe er vrees bestond, dat de luthersche kinderen door hun opvoeding in het gereformeerde Weeshuis zouden worden afgevoerd van het luthersche geloof der vaderen. In ieder geval het voorstel werd goed opgenomen. Z.Exell. werd in die vergadering dank gezegd voor zijn recht vaderlijke propositie; voorts werd besloten „eenige leeden so uyt de regeerende consistorie als oud-raden te verkiesen tot een Commissie, om hunne gedachten te laten gaan, projecten op te stellen, enz. enz." In een volgende vergadering zien wij de voorbereiding zoover gevorderd dat besloten wordt „een Request op te stellen aan de Edelagtbare Heeren van de Magistraet deeser steede, om ons toe te staen de vryheyd van Stadsaccynsen voor 1t voornoemde Huys, mitsgaders dat Hunne Ed.agtbare ons brieven van voorschrijvinge goedgunstig gelieven te verleenen aan de Edelgrootmogende Heeren Staten van Holland en Westvriesland, om mede vrij te syn van alle landsimpositien". Alzoo geschiedt. Maar hier w^l men het niet bij laten. Men zal — zeer wijze en voorzichtige maatregel! — gecommitteerden afvaardigen naar de Heeren van de Magistraat om persoonlijk de zaak bij dezen aan te bevelen. Een geschikten pleitbezorger vindt men in den predikant Pamho, een van de meest bekende Luthersche predikanten van dien tijd, blijkbaar een strijdlustige en strijdvaardige natuur, voor geen klein gerucht vervaard, heerschzuchtig, maar tevens, wat dikwijls daarmee samengaat, voortvarend, ijverig, vurig van geest, een man in ieder geval wel ter tale, en dus uitermate geschikt voor dit werk. Hij met twee ouderlingen maken hun opwachting bij de leden van de Magistraat en in de Vergadering van 15 Maart 1733 werd, zeer ten genoege van het consistorie gerapporteerd, „dat de commissie den Heer Baljuw en Heeren Burgemeesteren hebben gesproken, van deselve heel beleeft ontmoed te sijn, en dat hunne Edelagtbare oordeelden dit versoek een nuttig en nodig werk te weesen." Blijkbaar hadden de gecommitteerden succes bij hun pogen gehad en geen wonder dan ook dat nu besloten werd de noodige stappen te doen bij de liooge regeering en een request in te dienen bij de Staten van Holland en West-vriesland, waarin verzocht werd vrijdom van alle lands-impositien. Thans werd ook de 2de predikant aan de commissie toegevoegd 0111 de zaak bij de Heeren van liet Hof in te leiden, toe te lichten, aan te bevelen. Den 2iI<,h Juli 1733 kon in de Vergadering mededeeling worden gedaan van het heugelijke feit, „dat haar Edele Grootmogende Heeren Staten van Holland en Westvriesland op ons overgeleverde Hequest goedgunstelijk hebben verleend Octroy tot opregtinge van een Huys voor ouderlose weesen en arme oude Ledematen onser gemeente alhier, met vrydoni van alle des gemeene Lands impositien over de consumptien dewelke tot onderhoud der voorsegde ouderlose Weesen en arme oude Ledematen in 't voornoemde Huys sullen worden geconsumeerd, dog niet buyten 't selve Huys; verders niet alle sodanige verdere vrijheeden als de publique Godshuysen van de gereformeerde religie genieten". In dit verband moet ik even melding maken van een belangrijke samenspraak gehouden door de gecommitteerden onzer Gemeente met enkele leden van het Hof. Toen den Heeren na het verleende Octrooy dank werd gezegd voor hun goedgunstigheid, werd „door den Heer Graaf van Wassenaer Obdam, als lid der Ridderschap, den lieer van Catwijk als pensionaris der stadt Schoonhoven, en den Heer van Normandie als pensionaris van Schiedam, aan onze gecommitteerden, hoewel voor hun particulier gerecommandeert en versogt, dat wij dese aan onse kerk beweesene gunsten mogten bekent maeken aan de Duijtse vorsten van onze religie, opdat deselve daardoor mogten worden bewogen tot meerder gunstbewijsinge aan de gereformeerden, en wel particulier aan de stad Frankfurt ten cynde deselve meerdere moderatie gelieve te gebruijken omtrent de gereformeerden, ende wel voornamentlijk (seyde de Graaf van W assenaer) ons best souden doen ten voordeele van de godsdienstoefeningen der gereformeerden in 't Huys van den Graaf Degenvelt". Natuurlijk waren onze Lutheranen hiertoe onmiddelijk bereid en onze vroede vaderen blijkbaar doordrongen van de waarheid: de eene dienst is den anderen waard. Aan ds. Pambo, die toen in 't Schlangenbad vertoefde, werd opgedragen in den straks vermelden geest te handelen en hein verzocht naar Frankfort te gaan, „audientie bij de Magistraet aldaer versoeken, deselve deese aan ons betoonde gunste niet roemrugtige expressien bekent te maken en daarbij een assistencie tot den opbouw deeses Huys te versoeken". Ook werden hem brieven gezonden waarin hij werd geauthoriseerd „om bij de omtrent Schlangenbad leggende vorstelijke en andere Hoven collecte te doen en giften te versoeken ten behoeve deses op te bouwenen Huys". Dit ging nu alles in eene moeite door. Ik weet niet of ds. Pambo voor zijn gezondheid in 't Schlangenbad vertoefde. Waarschijnlijk wel, want waarvoor gaat men anders naar een badplaats; ook zou ik niet durven beweren, dat 't nu wel zoo heel goed gezien was 0111 beslag te leggen op den vacantietijd van den predikant; maar blijkbaar had de kerkeraad een goeden dunk van den ijver van den voorganger. In ieder geval de zaak was goed bedoeld en overlegd, maar er kwam niets van. De brieven kwamen te laat in 't Schlangenbad. Pambo was reeds vertrokken, waarschijnlijk reeds weer naar Holland op weg. De 3. Bkro, Klefkexs en Moxixx. Zoo staat dan die vergadering van 29 April 1734 opgeteekend als een der meest belangrijke ten opzichte van de voorbereiding en wording onzer stichting. Den l*'?» Ahi 17-14 wordt het nieuwe, dat is te zeggen het gehuurde huis in gebruik genomen. Op een oud blad papier, zoek geraakt, doch later teruggevonden, stonden de namen der verpleegden opgeteekend, waarvan copie is genomen. Een feit is dat op den lsten Mei onze Gemeente hare weezen en ouden van dagen zelfstandig verzorgde, wel is waar nog in een gehuurde woning, maar toen toch reeds genoemd het „Weeshuis der Evangelisch Luthersche Gemeente". Van een feestelijke installatie van het Weeshuisbestuur geen sprake; ik vind er althans niets van vermeld. Van een inwijding der huizinge zie ik evenmin iéts opgeteekend. Toch denk ik zoo dat bij den eersten maaltijd en aan dén eersten avond de gebeden der inwonenden uit 's harten allerdiepsten grond zijn opgeweld en dat deze gebeden Gode welbehagelijk zijn geweest. Eenvoudig was het begin; zonder veel drukte of vertoon werd het huis betrokken. Er werd — en dat zegt genoeg —gezorgd, gewaakt gebeden. De Weezen hadden voorts in stede van hunnen eigen aardschen vader en moeder Geruit Meijer en diens huisvrouw tot hunne verzorgers, ze hadden steun en leiding van de zijde der bovengenoemde Hegenten, en mocht er een tijd zijn geweest dat ze klagen moesten: „Wij sijn Weesen en hebben geeuen Vader op dien dag stond geschreven in helder hemelsei) licht het woord: „ik wil u niet veriaeten." Is er ook reden voor ons om te jubelen en te juichen, dankbaar te zijn aan God, die het werk Zijner handen niet heeft laten varen, ook oin met erkentelijkheid te gedenken, wat de vrome, vroede vaderen in Gods naam en in Zijne kracht hebben weten tot stand te brengen, en dat met aanvankelijk geringe middelen ? Was het niet een werk des geloofs, een openbaring van waarachtigen Christenzin, een getuigenis van de macht deiChristelijke liefde? Ik mag in dit uur niet te veel vragen van uwe belangstellende aandacht, waarde feestgenooten ! V'eel moet ik, zij het dan ook noode, voorbijgaan. Toch nog enkele grepen uit het verleden mogen mijn werk aanvullen. We verplaatsen ons in gedachten 2 jaar later, in 1736, toen er uitzicht kwam op vervulling van den lang gekoesterden wensch, liet bezit van een eigen huis. Voortdurend worden pogingen aangewend, ook buiten den Haag, om de Leden der Luthersche Kerk gunstig te stemmen voor de zoo vurig begeerde instelling, o. a. in Amsterdam, waar veel geld aanwezig schijnt te zijn geweest, en waar men van alle kanten blijkbaar kwam aankloppen om steun. De Heeren in Amsterdam zwichtten niet voor de dringende beden uit den Haag en hielden, aanvankelijk althans, de hand op de beurs. Intusschen maakte men in den Haag voortgang met de samenstelling der Reglementen. Een definitief Weeshuis bestuur werd gekozen en eindelijk den 27s,en Sept. 1736 in de Vergadering der Consistorialen de „coopbrief voorgeleesen van een Huys en Tuyn staande agter het tuchthuys". De koopsom bedroeg 800') gulden. Het huis werd zonder groote kosten tot Wees- en Oudeliedenhuis ingericht en waarschijnlijk nog in dat zelfde jaar door de verpleegden betrokken. Den lstcn Xoi\ 1736 werd aan het college van Regenten een viertal Regentessen toegevoegd en uit een groot aantal zusters der Gemeente daartoe gekozen, juffrouw Koepel, de Weduwe Dames, juffrouw Tinne en Rouwenhof. Aangezien echter Mej. Tinne „om zeer gewichtige redenen van dezen dienst wenschte verschoont te worden", werd in haar plaats bij loting geeligeerd: juffrouw de Wed. Pierson. 15 November 17.10 zijn de Reglementen vastgesteld en werd besloten tegen Mei 1737 een Vader te benoemen op een tractement van f 200 nevens vrije kost en inwoning. Den lsten Maart 1737 werden 3 candidaten voor het vaderschap, tevens schoolmeesterschap geexamineerd. Van het moederschap werd niet gerept; blijkbaar was dat in die dagen van minder beteekenis. Wel is er in de reglementen sprake van een binnenvader en binnenmoeder, doch in de oproepingsadvertentie werd alleen gesproken van „eenen Vader en Schoolmeester, in eene persoon getrout sijnde". Later, toen de functie van schoolmeester van die des Vaders gescheiden was, werd wederom bepaald dat deze schoolmeester niet getrouwd mocht zijn. Nu, de vaderen zullen voor het een en ander wel hunne goede redenen hebben gehad. Om op dien schoolmeester tevens Vader terug te komen, de predikant Pambo examineerde „in 't lesen en singen en over eenige geloofspointen; door den president ouderling werden de candidaten .in de cijferkonst ondersogt", zeer zeker een gewichtige zaak voor den aanstaanden binnenvader en uit het drietal werd den lOden Maart gekozen Hendrik van Doobkum. Even vroeger waren ook een geneesheer en een apothecaris aangesteld, zoodat nu allen op den lste" Mei 1737 aan wezig waren, wier tegenwoordigheid voor de huishouding van het gesticht vereischt was. Groot was de vreugde over de stichting of liever het in bezit en gebruik nemen van het eigen huis achter het Tuchthuis en aan die vreugde werd uiting gegeven door een belangstellend lid der Gemeente, broeder van Swinderex, die een gedenkpenning vervaardigde „ter eere van ons gestigte Weesliuys." Van dezen gedenkpenning heb ik in den aanvang mijner rede tot u gesproken. Het zal u zeker belang inboezemen te vernemen, dat deze gedenkpenning het consistorie werd aangeboden, doch dat van zijn kant het consistorie „desen gesonden heeft tot eene erkentenisse nevens twee ponden goede Thee aan den Heer Demuaat te Wesel, voor deszelfs genomene moeiten in oversendinge der proponenten.' Eigenaardige combinatie : proponenten, thee en een gedenkpenning, geslagen bij gelegenheid van de stichting van een Wees- en Oudeliedenhuis. Laat ons maar denken: andere tijden andere zeden — en voorts evenzeer, dat onze vaderlandsche genieenten bij dezen handel geen kwaden ruil hebben gedaan. Zoo stond dan nu ook dit eigen huis in de tegenwoordige Lange Lombardstraat als een schoon getuigenis van het beleid, het inzicht, de liefde, de offervaardigheid en het plichtsgevoel der vaderen. Welke de verdere lotgevallen van ons Huis zijn geweest, ik kan en mag het u niet in den breede schetsen, allereerst, omdat mijn onderzoek zich niet zoover beeft uitgestrekt, vervolgens ook. omdat de tijd dringt tot eindigen. Trouwens voor het doel onzer samenkomst, de herdenking der stichting, zou een uitvoerig relaas dier lotgevallen overbodig zijn. Dit wil ik er nog van zeggen : ook ons Huys heeft zijn moeilijke dagen gekend. Dit staat vast. In 1770 schijnen tengevolge van een belangrijke vergrooting van het Weeshuis, de geldmiddelen niet toereikend te zijn geweest. Althans een buitengewone collectereis, door den toennialigen predikant Vorstius wordt noodig geacht, voorts tot een maandelijksche inzameling besloten en aan Regenten het uitschrijven eener leening toegestaan. In den jare 1797, in den tijd der Bataafsche Republiek was — gelijk voor vele liefdadige instellingen in ons land — ook voor ons Weeshuis de Hnancieele toestand allerongunstigst. De noodzakelijkheid was dringend geboden een plan van negotiatie ter somma van ƒ 10.000 uit te schrijven, bijwijze van simpele leening ,omdat, — zoo als ter kennisse van de Gemeente werd gebracht, — door de aanhoudende vermindering van bemiddelde en weldoende leden onzer Gemeente en bijgevolg ook van milde gaven, door de buiten- gewone duurte der levensmiddelen en door de gestadige vermeerdering van noodzakelijke uitgaven, de finantiën van ons Weeshuis, sedert eenige jaren herwaarts, langzamerhand zoozeer zijn ten agteren geraakt, dat helaas de schulden, die o]) een eerlijke wijze hebben moeten worden gemaakt, thans nauwelijks met ƒ 10.000 vereffend kunnen worden." De kerk kon niet helpen, „omdat ook haar kas in zulk een deplorabelen staat verkeerde, dat zelfs kerkedienaars hun middelmatige salarissen en werkbazen hunne rekeningen niet uitbetaald konden krijgen." Nog meer zou ik daarvan kunnen vertellen, maar genoeg. Ook deze moeilijkheden is ons Huis en ik mag wel zeggen de Gemeente met het Huis te boven gekomen. Immers in helder, liemelsch licht straalden altijd en immer weêr de woorden: „ik wil u niet verlaten." Langzamerhand herstelde men zich van den finantieelen druk, waaronder men tijdens de fransche overheersching had gezucht. Het herstel van het onafhankelijk volksbestaan, gepaard met de restauratie van het Huis van Oranje op den troon, bracht ons Vaderland, bracht ons volk en zoo ook aan de stad onzer inwoning met al hare instellingen van liefdadigheid betere tijden, nieuwen bloei en zoo konden ook onze Gemeente en ons Huis herademen. De 2