3 Juli 1864 — 3 Juli 1904. Toespraak in de Nieuwe Ker% te Zieril^zee, C* Zondag 3 Juli 1904, C* & ter herdenking van ^ ^ zijne 40"jarige ambtsvervulling, door staande toegezongen, breng ik bij deze aan al mijne geestverwanten mijn vriendelijksten groet. J. IIELDER. ZlKÜIKZ KK, Juli 1904. „Alles beeft een bestemden tijd" — zoo scbreef de Hebreeuwsche wijsgeer, de Prediker; er is een tijd om geboren te worden en te sterven, een tijd van komen en gaan. Aan die onverbiddelijke wet zijn allen onderworpen. Keizers en koningen worden oud, even goed als de geringste daglooners. Men zou soms den tijd willen doen stilstaan, niet om als weleer Jozua vijanden te verslaan, maar — om dankbaar te genieten van 's levens volheid, van gezondheid, kracht, liefde. Doch wij weten het, onze bede: Zon, sta stil, zou niet baten. Wat zouden wij dit heerlijk jaargetij lang willen behouden! Maar: nog eene maand verder en het koren is reeds gemaaid en verzameld in de schuren, het stoppelland zegt ons, dat de oogst is afgeloopen, midden in den rijkdom van den zomer hooren wij reeds liet geruisch van den naderenden herfstwind. Daar is geen uitzondering op dat komen en gaan. De tijd waarop ik als uw voorganger zal heengaan is wel is waar nog niet bepaald, maar de dag van heden roept mij o zoo duidelijk toe: Alles heeft een bestemden tijd, gij hebt 40 jaren dienst, uw tijd is gekomen. Het einde is er nog niet, maar het is in aantocht, 't Is als het gelui van de eerste bel, die waarschuwt voor het aanstaand vertrek. Ik had aanvankelijk daarvan liever willen zwijgen. Docli de nieuwsbladen hebben het, buiten mijn weten, onlangs bekend gemaakt. Als predikant is men een publiek persoon en woont men, althans ten deele, in een glazen huis. De neiging van een predikant moge zijn zooals het kerklied dat omschrijft: Leer mij stil op paden wand'len, waar Uw oog alleen mij ziet, — de wereld ziet licin toch wel, het publiek houdt hem in 't oog. Ook is er een Kerkelijk Handhoek, dat elk jaar verschijnt, bewerkt door een Commies bij het Ministerie van Financiën, Afdeeling Eerediensten, en dat algemeen verkrijgbaar wordt gesteld. Wie dat verlangt kan omtrent elk predikant te weten komen: zijn diensttijd, standplaatsen, intree enz. Gelijk van ieder, werd dit ook van mij openbaar gemaakt. Ik zelf zou de aandacht op die 40-jarige ambtsvervulling niet gevestigd hebben. Men moge het een gedenkdag noemen, een feestdag is het eigenlijk niet. Ik althans kan niet feestelijk gestemd zijn bij de gedachte dat ik u eerlang ga verlaten. Droevig dan? Dat evenmin. Gij zult zeggen: 't Is uwe vrije verkiezing, wij dwingen u niet tot heengaan, dat weet gij wel beter. Voor dat laatste ben ik zeer dankbaar, maar sommigen uwer weten reeds sedert lang, dat, als mijne gezondheid blijft, mijn werk niet is afgedaan en men mij elders roept, niet als predikant, maar om mij nog meer dan tot nu toe aan eenige wetenschappelijke studie te wijden. Ik herhaal, dat ik zelf van dezen dag geen gewag zou hebben gemaakt, omdat ik met allerlei „dagen", vierdagen, feestdagen, gedenkdagen enz. in den regel niet veel oj) heb. Ik laat aan een ander gaarne de vrijheid, daaraan de noodige ruchtbaarheid te geven, maar ik neem en behoud ook liefst mijne vrijheid om op dat punt een geestverwant van den apostel I'aulus te zijn, die verklaarde, dat voor hem alle dagen even heilig waren. Ik heb alzoo dezen dag niet als een gewonen Zondag mogen beschouwen en kan dus ook deze samenkomst niet opvatten als eene gewone godsdienstoefening. Want ik mag thans niet meer trachten dood te zwijgen, waaraan een ieder uwer in deze ure een oogenblik denkt. De dag van de 10-jarige ambtsvervulling is aangekondigd en thans aangebroken. Daarom moet ik nu wel afwijken van den regel, naar ik meen steeds trouw door mij gevolgd, om van den kansel niet over mijn persoonlijk leven te spreken. Hoewel ik mij daarvan duidelijk bewust ben, wil ik toch ook terstond toegeven, dat in mijne prediking het persoonlijke of de persoon steeds op den voorgrond is gekomen. Het is noodig, dat wij elkaar omtrent dat punt goed verstaan. Er is eene opvatting, welke hierop neerkomt: Een predikant moet niet zich zei ven maar alleen het Evangelie, het Christendom verkondigen. Het Evangelie, dat verre staat boven zijne persoonlijke behoeften en inzichten. Hij is slechts de trechter, het instrument. Hoe minder hij van zijn eigen opvattingen geeft en hoe meer van het Evangelie, des te beter. Zijn prediking moet niet subjectief maar objectief zijn. In deze bewering is eenige waarheid. De predikant heeft een Leider noodig en volge eene Leiding, hij neme een maatstaf aan, niet afhankelijk van zijne wisselende stemmingen, ervaringen, theoriën. Doch hoe groot is hier het gevaar! Welke misgrepen zijn hier gedaan! Dan --- dit is de uiterste maar o zoo nabij liggende gevolgtrekking — dan komt het er niet op aan, wat de predikant zelf denkt, gevoelt, gelooft, hij zelf moet op den achtergrond blijven. Zóó kan hij alles verkondigen! Hij slechts het werktuig! Dat werktuig kan zich verhuren en in dienst gaan van de Joodsche, de Koomsche, de Protestantsche kerk en eeredienst. Hij kan en moet zich immers steeds schikken en voegen naar de behoeften van „de gemeente". Hij — hoewel zelf ongeloovig, — kan geloovig prediken; hoewel zelf vrijzinnig, kan de rechtzinnige leer verkondigen; hoewel zelf twijfelaar, kan met geveinsde kracht zeggen: Zóó is 7t en niet anders! Hier is de vaste en onveranderlijke belijdenis! Zijn er zoo? Ach, ik heb 40 jaren dienst! Dat beteekent: ik beu to lang in do kerk geweest om niet iets te weten van kerkelijke personen en van die kerkelijke toestanden, welke alleen achter de schermen of gordijnen kunnen worden waargenomen. Namen zal ik niet noemen, maar ik wil wel verzekeren, dat die drogredenen gehouden werden en die verleiding bestond. Er zijn die daarvoor zijn bezweken. Of zij nog bestaat? Dan nu allengs meer voor predikanten van niet-vrijzinnige richting, want liet aantal vrijzinnigen is schaarsch en daarom gezocht, liet aantal reelitziiniigen wordt overvloedig. Maar ik heb den tijd gekend dat liet juist andersom was. Vrijzinnige predikanten bleven vele jaren op hunne standplaats en hadden lage bezoldiging. Reelitzinnigen waren in trek en ontvingen hooge tractementen. In welk eene verleiding kon in die gevallen de reeds genoemde drogreden brengen! Een klein salaris, een aangroeiend gezin, ver van de plaatsen waar geschikte scholen waren, geen uitzicht op promotie, want de meerderheid wenschte een orthodoxe prediking. Toen kwam de duivel in de gedaante van een engel des lichts, duisterende: Zijt gij niet een dienaar? Moogt gij u zei ven prediken? I'w inzicht voor liet ware houden? Zijt gij niet veeleer een trechter, een instrument? De bekeering kwam, dat is de omkeering, — en daarmede de promotie, het hooger tractement, en wat vroeger of later bij velen, — ook de straf van het zelfverwijt en de boete. Die straf is gekomen en zal ook in 't vervolg niet uitblijven voor wie, ter wille van voordeel of eer, zich zeiven willen misleiden. Tegenover de hier geschetste opvatting staat eene andere, deze 11.1., dat persoon en prediking steeds ten nauwste moeten zijn verbonden. Een predikant moet niet alleen het Christendom verkondigen , maar tevens zich zeiven geven. De gemeente moet voelen en overtuigd zijn: „deze twee zijn één'-. De predikant moet gelooven wat hij zegt en zeggen wat hij gelooft. Zijn daaraan dan geene schaduwen verbonden? Wie zal liet tegenspreken? Alleen dan zou er geen nadeel te vreezen zijn, als do predikant volmaakt was. Maar hij is als ieder ander menscli, hij heeft niet alleen zijne gebreken, maar ook de gebreken zijner deugden. Toch is het beter dat „persoonlijke" ie ontwikkelen en te behouden, dan tot die klasse te behooren, omtrent wie de Leekedichter schreef: „Wees u zelf, zei ik tot iemand. Maar hij kon niet, hij was niemand". Nu — 't zij met bescheidenheid en tevens met vrijmoedigheid gezegd — ik ben er mij niet van bewust, al die 10 jaren „niemand" te hebben willen zijn of te zijn geweest. „Niemand", noch in den zin van neutraal, kleurloos, partijloos, richtingloos, gedachteloos, gevoelloos, geesteloos, beginselloos, karakterloos, — noch in de beteekenis van: al te goed, al te zachtmoedig, al te toegevend, al te buigzaam, al te lenig, al te lief, al te beleefd, al te bang, enz. Ik ben er mij daarentegen wèl van bewust „iemand" te hebben willen zijn, een mensch. Een menscli met groote sympathiën en — met enkele groote antipathiën, nu eens erg warm en dan weer bizonder koel, — enthousiast voor ideën, voor personen, of: ten strijde gereed, met liet wapen van den geest, van de gedachte, met het strenge, onontkoombare betoog, een tegenstander niet loslatende dan nadat er wel geen doode, maar toch een zwaar gekwetste was gekomen. „Iemand" met bet harnas van de koelheid, van de verborgen minachting, getrouw aan het devies „Aquila non captat inuscas", de adelaar vangt geene vliegen. Hebt gij, prediker van het Evangelie, een adelaar willen zijn? Durft gij uw leven en streven daarmee vergelijken? Komt dat overeen met christelijken ootmoed? Ja, zeker! Maar als in één adem voeg ik er de belijdenis bij, dat ik menigmaal was gelijk een struisvogel. En waar ik erken hoog tc hebben willen zijn en doen, her- inner ik volgaarne mij zeiven en u aan de woorden 1.1. Zondag in de Kleine Kerk gesproken, toen ik met u over de kleinheid van den menscli nadenkende, des dichters (Bilderdijk) beeld van een struisvogel overnam en zijne woorden liet hoorcn: Ach! wal lirachtcn Onze Krachten Wat wij ze achten Dag en nachten Ooit te weeg? IJdel klappen moogt gij wachten \ an rlc logge, struissenschachten Waar men nooit een voet inee steee. Nu eens naar de hoogte, dan in de diepte, vallende en opstaande, zoo gaan immers de meeste menschen verder. Slechts weinigen houden den door enkelen aangeprezen, maar door anderen afgekeurden gulden middenweg. Het betreden toch van dien middenweg kweekt niet zelden die middelmatigheid, welke vijandig staat tegenover al wat groot en edel is. Liever dus: nu naar het eene, dan naar het andere uiterste, dan dat midden, dat geen ruimte laat voor het „bedroefd ten doode en juichende ten hemel". Liever een dubbel mensch, een tweevoudig leven, dan altijd dat „middelmatige". Nog klinkt mij de stem van één mijner intieme mede-studenten in de ooren, als hij mij onder het warm debat toeriep: „Gij eeuwige bestrijder van het middelmatige, gij niet uw afkeer van matige verachting, matige geestdrift, matige waardeering, gij dweeper!" Genoeg, wie zóó is en wil zijn is „iemand", al heeft die „iemand" het nog niet gegrepen. Een onvolmaakte iemand is in elk geval beter dan niemand. E11 — om 1111 op de prediking terug te komen, niemand, die mij als predikant kent, zal twijfelen bij welke klasse ik moet ingedeeld worden, bij de — kortheidshalve zal ik dan maar zeggen — bij de persoonlijke of bij de onpersoonlijke predikanten. Persoonlijk in een anderen zin ben ik nooit geweest. Ik ben mij duidelijk bewust nooit iemand te hebben willen kwetsen van don kansel af, al had ik ook grieven. Die lage handelwijze kan niet genoeg afgekeurd worden. Het bedehuis toch kan nooit een plaats zijn voor debat, waar iemand kan tegenspreken en zich verdedigen, het blijft en moet blijven een huis van „dienst" in den hoogsten zin des woords, een plaats voor aanbidding en vereering. Nu zal ik dan, omdat een -10-jarig tijdperk is afgesloten en de wet dien termijn stelt, waarop een predikant met pensioen kan heengaan, 't een en ander over mij zeiven mogen en volgens sommigen moeten spreken. Want van betrouwbare zijde is mij reeds te kennen gegeven, dat men dit verwachtte. Ik zal dan iets nieedeelen over mijn ambt in verband niet mijn persoon en wel: hoe ik er toe gekomen ben predikant te worden, hoe ik dat ambt hel) opgevat, waarbij ik dan tevens van enkele ervaringen kan spreken. Wat drong of dreef mij 0111 predikant te worden? Was het mijn eigen keus of die van mijne ouders? Laat mij een klein stukje geschiedenis uit een menschenleven verhalen. Ik moet dan niet 40 jaren, maar meer dan 50 jaren terug. Mijn vader had 5 zoons, ik was de tweede in de rij. Leerlust en vermogens waren van dien aard, dat ik voor de studie werd bestemd, maar omtrent het vak werd niets bepaald, dat kon later. Met de academische opleiding werd in liet ouderlijk huis en in den wijderen kring daaromheen niet gedweept. Dat men voor handel en nijverheid, waarin mijne familie zich van oudsher had bewogen, ook algemeene ontwikkeling en breede kennis noodig had , daarvan was men overtuigd, 't Was wel niet precies zooals wel van een Amsterdamsch koopman werd verhaald, die ook 5 zonen had, 4 met een uitstekenden aanleg en 1 met middelmatige vermogens, die voor de studie bestemd werd, want de anderen waren er te goed voor. Maar ik zou onwaarheid spreken als ik wilde beweren, dat een dergelijke opvatting in den familiekring in 't geheel geen plaats kon vinden. In elk geval was men van oordeel, dat de handel een betere positie kon verschaffen dan een studievak. Ook dat kan falen, maar de uitkomst heeft de juistheid van dat oordeel bevestigd. Voor zoover het welslagen van een menscli in de wereld naar tinunciëele uitkomsten moet worden beoordeeld, heb ik van de 5 zoons het karigst deel ontvangen. Maar het tinanciëele, 't bezit van geld, was niet liet een en liet al, waarop in bet ouderlijk huis liet oogwas gevestigd. Ons werd ecu godsdienstige opvoeding gegeven. Dat geschiedde naar den trant van die dagen, met den Bijbel van de jeugd van v. d. Palm, liet Bijbelsch Magazijn, Salomo's spreuken van v. d. Palm en nog andere boeken als leiddraad. Bij den een komen dc vragen omtrent oorsprong en doel van liet bestaan vroeger dan bij den ander, 't Was wel op de dagen mijner jeugd van toepassing, dat bekende: Zalig wie in 's levens morgen 't Levend woord der groote Schrift Voor de kleenen niet verborgen Iu den boezem werd gegrift. Wien het vragend oog mocht stralen Vaak van wonderbaren gloed Hij haar heilige verhalen, Manna voor het jong gemoed. Een bijbelsclie opvoeding heeft op den een meer vat dan op den ander. Zoo was het ook bij ons. Mijne moeder heeft mij in latere dagen eens verhaald hoe zij mijne jongste zuster, 20 jaren jonger dan ik, toen zij op ongeveer 8-jarigen leeftijd meende verongelijkt te worden en daarover boos zijnde bij bare moeder kwam klagen, op bet voorbeeld van Jezus wees, die als li ij gescholden werd niet wederschold, welk voorbeeld van zachtmoedigheid en geduld men behoorde na te volgen, en toen ten antwoord kreeg: een mooi voorbeeld! ware die Jezus maar niet zoo zachtmoedig geweest en had hij zicli met alle macht verzet, zouden de Joden hem niet aan bet kruis hebben geslagen, dat komt er van als men maai1 alles op zich laat zitten! Dat mijne lieve maar zeer verstandige moeder, evenals mijne idealistisch gezinde vader ook in godsdienstige zaken voor moeielijke vraagstukken werden geplaatst bij de opvoeding hunner 12 kinderen, is boven allen twijfel. Hoe het zij, bij mij sloeg het in. Het vragend oog straalde van gloed. Maar — het hart klopte soms ook van angst. Want wij waren niet altijd onder den invloed onzer moeder, maar ook onder dien van eene bedaagde kinderjuffrouw, nog een familiestuk in de verte, die ook als assistente in de huishouding werkzaam was. Haar godsdienstig standpunt was niet geschikt om kinderharten blijmoedig en rustig te stemmen. Zij had ons, mij althans, o zoo vroeg bekend gemaakt met het groote vraagstuk van het eeuwig wel of wee, dat steeds besproken werd als er een lijkstoet het huis voorbijging. De dood kon zoo vroeg en zoo onverwacht komen en dan volgde het oordeel, de zaligheden van den hemel of de smarten van de hel. En dat voor eeuwig, zegge voor eeuwig! liet avondgebedje gaf nu niet meer voldoende gerustheid. Het was tot nu toe zonder vrees opgezegd: Wat heb ik het weer goed gehad, Dat komt van God hier boven, Gij, lieve Heer, Gij gaait mij dat, lk wil U daarvoor loven. Nu slaap ik in, o lieve Heer, Bewaar mij in den slaap ook weer. Amen. Of ook, op wat ouderen leeftijd, dat andere, met iets bizonder lieflijks in de stem toegefluisterd: Laat mij slapend op U wachten Heer! dan slaap ik zoo gerust, Geef 111 ij heilige gedachten Blijf Gij steeds mijn hoogste lust. Amen. De bejaarde kinderjuffrouw met baren Geweldigen en Ondoorgronde] ijken Rechter, die na dit leven zou oordeelen, deed haren invloed gelden. Ik wilde, ik moest het weten. Weten, of ik, als ik onverwacht mocht sterven, ook eeuwig verloren kon zijn. Zij gaf mij den raad om veel in de Openbaring te lezen. Ik las maar begreep het niet. Om mijne vrees te verzachten sprak zij wel, dat in 1 (Jor. XV te lezen stond, dat God eenmaal „alles in allen" zou zijn. Maar of zij hiervan doordrongen was en met den kerkvader Origenes geloofde, dat zelfs de duivel eenmaal bekeerd en zalig zou worden, betwijfel ik zeer. Dan bad zij in 't jeugdig gemoed geen angst gewekt. Later kwam wel niet de beoefening van Latijnsche en Grieksclie schrijvers een begin van wijsgeerig denken, dat een eenigszins andere richting gaf, maar de indruk was gegeven en de nawerking bleef. Ik moest, ik wilde de donkerheid van de eeuwigheid tot meer klaarheid brengen. Ik wilde als de jongeling te Saïs den sluier wegrukken van bet beeld en er was geen oude priester die vriendelijk maar tevens ernstig waarschuwde, dat ik het nooit zou vermogen, of, indien bij er al geweest is, dan heb ik niet naar hem willen luisteren. De rector van de school ried de studie in de oude letteren aan; hij verzekerde mij een goede toekomst; mijn vader sloot zich daarbij aan. Ik wilde echter 't raadsel des levens oplossen en koos theologie, nog niet bedenkende dat daaraan het ambt van predikant verbonden was. Eindelijk werd mij de raad gegeven in twee vakken te studeeren, letteren en theologie, de rector twijfelde niet aan het welslagen, ik kon dan lateikiezen. Maar het „alles of niets" bad de overhand. liet geheim van de eeuwigheid zou en moest door de studie van den bijbel zooveel mogelijk opgeheven worden. Ziedaar in hoofdzaak het antwoord op de vraag hoe ik er toe gekomen ben, predikant te worden. Met het oog op die theologische studie werd ik op 17-jarigen leeftijd aangenomen als lid van de Hervormde Kerk. Hoewel op de scholen van Dokkum onderwezen (de tuin van de ouderlijke woning grensde aan de stadsgracht), had die aanneming plaats bij den orthodoxen predikant van mijne woonplaats Aalsum. In hetzelfde jaar werd ik student. Het raadsel is niet opgelost, de sluier niet weggenomen. Maar mijn lot was beslist. AVat kan van schijnbaar geringe invloeden het geheele lot van den niensch afhangen! Ik was en bleef in de theologie en kwam later van de theologie in de kerk. De kerkelijke loopbaan is al heel eenvoudig. Ruim 3 jaren op een dorpje in Gelderland, bijna 17 jaren op een dorp in Friesland en ruim 10 jaren hier. In Friesland ontving ik eenige beroepen, maar de gunstige toestand van de eigen gemeente en de nabijheid van Harlingen, drongen ons steeds tot het besluit om te blijven waar wij waren. Over die kerkelijke loopbaan zij nog dit opgemerkt, dat in 18G liet algemeen stemrecht in de Nederl. Ilerv. Kerk werd ingevoerd, dus 2 jaren na mijne indiensttreding. Dat beteekende, en mijn tijdgenooten zoowel als ik begrepen dit lieel spoedig, dat voor vrijzinnige predikanten bijna alle promotie was afgesneden, daar het „volk achter de kiezers", nu als kiezers optredende, jaren aaneen de voorkeur zou schenken, vooral in de grooto steden, aan predikanten van orthodoxe richting. Enkelen zochten zoo spoedig mogelijk een onderkomen als leeraar bij de gymnasia of bij de toen pas opgerichte Iloogere Burgerscholen; anderen kozen de journalistiek, de Nieuwe Rott. Courant o. a. heeft in dien tijd meer dan één predikant in zijne bureclen opgenomen. De „richting" waarvan ik sprak, beheerschte niet alleen de promotie in de kerk, maar had ook invloed op het bekleedcn van wetenschappelijke betrekkingen. In die 40 jaren is ook daarbij vaak meer gelet op de „richting" van de Regeering of van andere lichamen dan op wetenschappelijke bekwaamheid. Dit is van zoo algemeene bekendheid, dat ik hot slechts even behoef aan te roeren. Alleen moet ik nog opmerken, dat ook die schaduwzijde voor mij verborgen was, toen ik het studievak koos. Deze en gene vrienden, die met de geschiedenis van mijn jong leven van nabij bekend waren, hebben later meermalen gedacht en het ook wel eens uitgesproken, dat, uit het oogpunt van het tinanciëele, maar vooral van promotie beschouwd, dat geheele leven ongeveer mislukt moet worden genoemd. Het had zoo veel anders en beter kunnen zijn! Openhartig moet ik bekennen, dat ik tijden heb gehad, waarin ik er weinig anders over dacht. Ik heb echter tevens steeds bedacht, dat ik met die mislukking, ten deele gevolg van miskenning, niet alleen stond en lotgenooten had. Nu zou ik als opschrift boven mijn leven willen plaatsen: „Mislukt en toch gelukt". Want, moge er aan het verleden al iets ontbroken hebben, de herfst van mijn leven is zóó schoon en zóó zonnig als ik nooit heb kunnen of durven denken. Voortdurende belangstelling en toegenegenheid maken mij de vervulling van mijne ambtsplichten tot een aangename taak. Maar bovendien zijn er, buiten de kerk, door mij hoog geschatte personen, die mij steeds tot ernstige studie aansporen; hunne waardeering van mijn werk is meer dan eene ruime vergoeding voor hetgeen mij (en anderen) binnen de grenzen van de kerk mag zijn te kort gedaan. Daarom overstemt, ook op dezen dag, de juichtoon de klacht, 't Leven overziende, herhaal ik gaarne des Predikers woord: „Wie weet wat goed is voor den mensch in dit leven!" en wil ik instemmen met het bekende kerklied: „Gij hebt, o Albestierend Koning, de plaats bestemd van ieders woning, den kring, waarin hij werken moet". Toen de begoocheling verdween en ik tot de overtuiging was gekomen, dat geen theologische studie ooit den mensch in staat kan stellen door te dringen in de mysteriën van het Oneindige en Eeuwige, was het te laat om terug te keeren. Er bestonden althans geene krachtige beweegredenen om van koers te veranderen. Des drijvers geweldige roede joeg ook mij rustloos voort op mijn pad. Maar hoe was het, na die ontgoocheling, mogelijk om moedig te volharden en later als predikant op te treden, niet kunnende geven wat men zelf niet had kunnen vinden? Omdat, wat ik op den weg der wetenschap te vergeefs had gezocht, reeds lang aanwezig was, al was het ook half bewust. Allengs werd liet dieper, — het besef van eene Ondoorgrondelijke Majesteit en Wijsheid en van eene Onpeilbare Liefde, 't Behoefde niet lang te duren om, ijverig beoefenaar van de theologie zijnde, met den Leekedichter in te stemmen en de Sancta Theologia (Heilige Theologie) toe te roepen: „Scherts ik met U, 't is in 't gelooven, Dat Gij de ware schat niet zijt, En dat Gij geven kunt noch rooven, Wat eeuwig mij het hart verblijdt". De overtuiging werd levendig, dat geloofskracht, levens- en stervensmoed niet afhangt van wetenschappelijke ontwikkeling, en dat „aan verstandigen vaak verborgen blijft, wat aan kinderen is geopenbaard". In later dagen werd er niet alleen met de theologie in den zoo even genoemden zin geschertst, maar ook geglimlacht over de naïeviteit van de prille jeugd, die waande door middel van het „weten" den weg te kunnen vinden om aan eeuwige ellende te ontkomen en eeuwig heil deelachtig te worden. De liefde voor de predikantsbetrekking onderging menigmaal een koud waterbad. De goede traditiën van de pastorie, waarvan vele predikantszonen te recht met. zooveel piëteit kunnen spreken, heb ik niet gekend. Mijne jongere broeders en zusters hebben later wel eens met eenige verbazing gevraagd, waarom ik zoo ver van den weg was gegaan, den weg der handelsfamilie, en — predikant was geworden. Daar moest, zoo onderstelden zij, toch wel iet* bizondei- gebeurd zijn, anders deed men zoo niet. Ik overdrijf niet, wanneer ik verklaar, dat ik vaak door de spitsroeden heb moeten loopen om het „dominéschap". In den kring van het ouderlijk huis en daar buiten werden de eigenaardigheden, de hebbelijkheden, de gebreken van den predikantenstand onverholen genoemd en onbewimpeld afgekeurd, al maakte men zich niet altijd schuldig aan generaliseeren en al werden fatsoenlijke en beschaafde predikanten met veel gastvrijheid ontvangen. Het aanstellerige, het gemaakt-deftige, het mooidoenerige, het theatrale, het eenzijdige, het zelfgenoegzame — 't was ook wel bij andere menschen aanwezig — maar men duldde dit 't allerminst in de predikanten. Al oordeelde men over de personen niet altijd hard, het werk van den predikant werd steeds aan een scherpe kritiek onderworpen. vooral bet preeken. Toen ik nog maar enkele jaren predikant was en af en toe 't ouderlijk huis bezocht. waren er te Dokkum twee niet onverdienstelijke predikanten, bijna van mijn leeftijd, iets ouder. De een was een ijverig leeraar, de ander stond bekend als een begaafd redenaar en was tevens journalist en letterkundige. Of zij beiden zich altijd even ernstig hebben voorbereid voor hun werk? De een gaf zicli nog al eens over aan bespiegelingen op den preekstoel en 't was bekend dat hij, vooral op den gedenkdag der kerkhervorming, de Dokkumer gemeente „een blik liet slaan" naar verschillende deelen van Europa, hetzij overwegend protestant of catholiek. De andere klom, na den tusschenzang, nog al eens „den berg op" en voerde de gemeente mee, om van de hoogte af alles te overzien en zich boven het kleingeestige en het aardsche te verheffen. Op eene van die bezoeken aan het ouderlijk huis hoorde ik eene mijner zusters vragen: „Wie preekt er morgen, de blikslager of de bergklimmer?" Of zij die uitdrukking van een ander had overgenomen of zelve had uitgevonden, weet ik niet, wel achtte ik haar tot liet laatste in staat. Dit ééne trekje is genoeg. Predikanten en preeken werden soms aan een meedoogenlooze kritiek onderworpen, maar met de vriendelijke onderstelling dat de „eigen broer", al was hij tegen de traditie van de familie in dominé, 't wel wat beter zou doen. Aan de hoogeschool ontbrak het evenmin aan strenge beoordeeling. Zelfs de zachtmoedige hoogleeraar in de homelitiek (predikkunde) kon zeer fijn hekelen. Ilij drong er op aan, dat de predikant aan de preek zijn beste krachten zou wijden, want „de preek was het hoogste en beste wat ooit de predikant geven kan". Het ideaal van een preek schetsende, haalde hij nu en dan de toen nieuwe Leekedichtjens aan en van aandoening trilde zijne stem, als hij het bekende gedichtje „stichtelijk voordroeg: Wat zich als stichtlijk aan komt melden, Sticht ons maar zelden. Wilt gij mij stichten, och, voortaan, Och waarschuw niet, maar grijp mij aan! Laat, bij uw zinrijke verhalen, Gedachten in mijn ziele dalen, Een glimlach 0111 mijn lippen dwalen, En in mijn oogen lok een traan! Op de vraag hoe er volgens mijne opvatting moet gepreekt worden, wil ik wel trachten een antwoord te geven, doch vooraf moet ik zeggen, dat er twee Leekedichten bestaan, die omtrent dit punt mij niet alleen tot nadenken stemden toen ik begon, maar ook nu nog voor mij hunne volle beteekenis hebben. Wie onder de predikanten van den tegenwoordigen tijd de daar gegeven wenken en waarschuwingen niet ter harte neemt, doet zich zeiven en zijne gemeente schade. Helaas, nog altijd bestaat dat soort van predikanten, die, zich er op beroemende een vaste leer te belijden en het volle Evangelie te verkondigen, den zoekende geen zoekende, den zwakke geen zwakke kunnen zijn, niet omdat zij na meer of minder strijd, een rotsvaste overtuiging hebben verkregen en eiken twijfel te boven zijn, maar omdat zij uit gevoelloosheid, onaandoenlijkheid en onbeweeglijkheid nooit de worsteling van eene fijne en warme menschenziel gekend hebben. Onder de preekstoel van zulk een woordvoerder liet de Leekedichter, eene halve eeuw geleden, een kind der eeuw zitten en de volgende ons bekende verzuchting uitspreken: Gij Prediker, daar in de lucht, Hebt gij dan geen woordje voor mij V Uw rede, als een galmend gerucht, Kolt ledig in ij ii ziele voorbij. Verborgeuheên, vreemd aan 't gemoed, Van hooger mysteries vervuld, Door kenuis en twijfel gevoed, Verkondt ge mijn zoekend geduld! Gij scheldt, wie het woord niet gelooft, Bezegeld , door wond'ren , met kracht, Kn vroom buigen allen het hoofd — Wee d'arine, die bidt en versmacht! Het ongeloof velt gij ter neer: „Geloof of verga" is 't betoog. „De Twijfel is Hoogmoed, niets meer!" Klinkt troostend mij toe van omhoog. Ach hoogmoed! Maar is dan de gaard, Is de akker, versmachtend van dorst, Hoogmoedig? — mij strijder op aard, Aldus ook versmacht mij de borst. O ij Prediker, daar in de lucht, Hebt gij dan geen woord voor mijn hart? En weet ge dan niet wat ik zucht? En voelt gij dan niets van mijn smart? Deze koude, onsympathieke wezens beklimmen ook in onze dagen nog de kansels. Hoe groot hun aantal nu nog is? Laten wij hopen, dat het steeds vermindert, Maar terwijl zij er nog staan, zijn de zuchtende kinderen der eeuw verdwenen. Zij hebben het elders en later misschien nergens gezocht. Wel vinden deze predikanten, schelders en verdachtmakers van andersdenkenden, nog een gehoor, maar het is niet meer, zooals het eene halve eeuw geleden een tijdlang was, uit de beschaafde kringen. Een ander soort luistert nu naar zulke bazuinblazers, totdat ook zij vroeger of later troosteloos zullen heengaan. Hoe heerlijk komt tegenover deze mislukte kerkdienaars het figuur van Ds. Humanus, Theol. Dr., te voorschijn, ook door den Leekedichter geteekend. Dat doctoraat in de theologie van dezen predikant Humanus moet niet dienen om allerlei geleerdheid van den kansel mede te deelen, maar het onderstelt de noodige mate van ontwikkeling en beschaving, zonder welke een predikant zijn ambt oneer aandoet. Doch bovenal geelt die titel aanspraak op zóóveel wetenschappelijke kracht, dat Ds. Humanus eiken half-weter, eiken drogredenaar en vrijdenkerigen raisonneur, iederen onaangenaam riekenden Jan Rap kan staan en desnoods klein maken. Overigens is hij de type van een edel mensch , een nobel karakter, een echten Christen. Hij is een mensch — doch laten wij den Leekedichter zeiven aan het woord: Aan Ds. Humanus, Theól. Dr. Gij zijt een mensch, eenvoudig, mild, gewoon — Doch zoo gewoon, als ik mij zelf mocht wenschen! — Gij gaat, gij doet, gij lacht als and're menschen, Gij voelt als wij en spreekt op de eigen toon. Gij redeneert, dat elk u volgen kan; Gij hebt geen stel van stemmen en gezichten, Geen heilig soort van maten en gewichten; Gij vreest uw God en zijt oprecht: een man! Gij zegt al vaak: Ik weet niet! gul en goed; Geen vreemde balk verblindt uw heldre oogen, Ruim klopt uw hart vol liefde en mededoogen : Wat menschlijk is, heeft recht np uw gemoed. Hoe voert uw geest onmerkbaar heerschappij ! Vertrouwen eischt uw open, ronde trouwe; 'k Ben eenzaam liefst in krankheid en in rouwe, Maar ben ik droef of krank — wees welkom Gij! Gij zijt een mensch — gewoon; — doch niet gewoon, Sinds hier natuur in zeldzaamheid verkeerde! — Hoe dank ik u voor 't geen uw geest mij leerde! Hoe eer ik ii — gij eert den Menschenzoon. O, dat stel van stemmen en gezichten! Hoe ergerlijk, hoe weerzinwekkend! Ik stem u toe, dat men ze ook wel vindt bij de bekleeders van andere ambten en waardigheden, — elke betrekking heeft hare typen, — maar bij een predikant is het dnbbel schandelijk en schadelijk. Een stel van stemmen! De benauwde, de galmende, de schreeuwerige, de zalvende, de dreigend-huilende, de dierbaar-huilende, de gemaakt-lieve stem en zoo meer. Een stel van gezichten! Het bedenkelijk, het uitgestreken gezicht, het zuurzoet, het zelfbehagelijk gezicht , de farizeërs-tronie en zoo meer. Ach! die tegenvoeters van Ds. Humanus! Die routinedominé's, die evenals routine-artsen werken; recipe: zooveel tule Kanatins, zooveel duffe textbonbons, zooveel beschimmelde geestelijke kruiden! — „Maar Heeroom! dat is onfrisch, de kracht is er uit, de essence verdwenen!" — Zou hij ons verstaan? Een enkele misschien en deze zal dan goedig erkennen, zelf niet gemerkt te hebben, dat het recept niet meer deugde en zich verontschuldigen: hij moet ook zoo vaak bidden en spreken, preeken en troosten. Wat zoudt ge denken, dat ik wil doen? Het ambt bespotten? Predikanten afbreken? Niets van dat alles. Alleen 't ideaal hoog houden. Gij glimlacht over enkelen. Gij ergert u aan enkele anderen. Te recht. Maar als gij wilt lachen over velen van mijne ambtgenooten, dan neem ik het voor hen op. Ik wil maar zeggen, dat de beste stuurlui aan wal staan. De meeste niet-predikanten, als zij liet spreekgestoelte moeten beklimmen, zullen het de gewone, de matig-begaafde, zelfs de half-stumperige predikanten niet verbeteren. Daarom, zacht gesproken, zachtmoedig geoordeeld. Maar 't ideaal blijve 't ideaal! O kerk! Zal het type Ds. Humanus binnen uwe muren schaarscher worden en eenmaal verdwijnen? Dan gaat gij, trots de tijdelijke zegepraal in onze dagen, uwen ondergang met rassche schreden tegen. Wie weet of die type niet wat vroeger of later vernieuwd en versterkt te voorschijn komt! Hoe het zij, de geest van Ds. Humanus zal blijven in de groote maatschappij. Zonder dien geest zou de samenleving ondergaan; hij is het oude maar altijd nieuwe „zout der aarde". Op het ideaal van predikant en prediking heb ik een wijle uw aandacht gevestigd. Nu nog enkele woorden over mijne ervaringen als predikant. Over de eerste jaren heb ik bijna niets te zeggen. Over het lief en leed, de ontgoochelingen en de verrassingen in het leven van een jong predikant, zou een boekdeel kunnen geschreven worden. In 't algemeen kan ik verklaren, dat ik niet, zooals onderscheiden ambt- en tijdgenooten, van eene soort van aanmatigende en vervolgzieke orthodoxie veel kwelling heb ondervonden. De eerste gemeente was halfbewust orthodox, meende in mij een orthodox predikant te hebben, omdat ik in de preek op beroep tot text had: de enge poort en de smalle weg; ze heeft mijne prediking met belangstelling aangehoord en wij hebben er vriendelijke harten aangetroffen. De tweede gemeente was vrijzinnig. Iets van den ouden revolutiegeest met zijn: „Rukt de kruisen uit den grond en werpt de altaren omver" kon daar en in den omtrek bij enkelen een open oor vinden. Daarom moest ik er strijden niet tegen de rechter- maar tegen de linkerzijde. Die strijd was echter niet zwaar, er was een opgewekt kerkelijk leven en de gehechtheid van predikant (en vooral van predikantsvrouw) en gemeente was wederkeerig. Hoewel ik in de gemeente alhier een belangstellende kern, een godsdienstige groep vond, heb ik den strijd tegen de linkerzijde moeten voortzetten. Geen gemakkelijke taak. Maar de tijden zijn gedurende mijn ruim 19-jarig verblijf ook hier reeds veel veranderd. De strijd tegen do neutraliteit, dat is: tegen de geesteloosheid, gedachteloosheid, beginselloosheid, theoriënloosheid, godsdienstloosheid kan nu met meer moed en met meer vrucht gestreden worden dan vele jaren geleden. Het gaat wel langzaam, maar het gaat vooruit. De nederlaag in den laatsten tijd van een zeker soort van liberalisme over alle gelederen maakt het den vrijzinnigen predikant gemakkelijker den geestdoodenden invloed van de uiterste linkerzijde, van de partij die op geestelijk gebied steeds ontkent, nooit bevestigt, altijd afbreekt, nimmer opbouwt, met meer succes te keer te gaan. Die groep komt sedert vele jaren wel niet meer in eene kerk, maar hun oppervlakkig geschetter neemt af en misschien ook hunne inbeelding, dat bij hen alleen de echte, de vrije, de ware denkers en denksters te vinden zijn. Aan de hier omschreven taak van den predikant komt voor mij binnenkort een einde. Ieder weet dat ik om meer dan één reden niet lang meer kan of mag blijven. Gelukkig dat hier alleen de gezegende Plicht bestuurt, regeert, den weg wijst. Dan komt men nooit verkeerd uit. Plicht en Liefde, als deze twee groote machten ons leven bewegen en besturen, dan hebben wij niet te vreezen. Wie van beiden te gehoorzamen, als ze met elkaar in botsing komen? Is er strijd, dan hapert er iets aan het juiste gevoel van plicht of aan de zuiverheid en hoogheid van on/.e liefde. Want deze twee zijn één en de mensch mag niet rusten vóór hij ze in zijn eigen leven tot éénheid heeft gebracht. Ik hoop steeds te blijven luisteren naar des dichters woord: „Houd u den slaap des doods uit d'oogen, door werkzaamheid". Doch dat werken zal ik hier over eenigen tijd moeten staken en elders voortzetten. Nu of niet. Stel ik lang uit, dan is het te laat. Familiebanden binden mij hier en trekken mij naar elders. Doch dat zal zoo blijven, waar ik ook moge heengaan en waar mijne kinderen zich ook vestigen. Want die banden kunnen tot geen prijs verbroken worden. Mijne kinderen zullen volgaarne erkennen dat zij aan mij een en ander te danken hebben. Maar ik heb aan hen ook veel te danken, meer dan zij zeiven weten. Dat geMt zoowel de aanwezigen als de afwezigen. Afscheid neem ik thans niet. Doch omdat velen uwer eene gedachtenisrede verwacht hebben, heb ik op deze wijze gesproken. Ik heb een vermoeden dat ik geen afscheid, althans geen officieel afscheid nemen zal. Door zoo te doen zal ik mij zei ven sparen en — dit weet ik — velen uwer ook. Daarom grijp ik deze gelegenheid aan om nog 't een en ander te zeggen en u allereerst openlijk warmen dank te betuigen voor veel belangstelling, veel sympathie, veel medewerking, veel vriendschap. Toen mijne kranke echtgenoote voelde en begreep, (lat zij niet meer herstellen kon, zei ze eens: ,,'k Zou nog wel enkele dagen geheel hersteld willen zijn, al was 't alleen om de nienschen te kunnen bedanken voor de vele attenties, de menigvuldige blijken van genegenheid mij betoond, vooral in mijne ziekte", 't Is bijna 13 jaren geleden. Tk mag die woorden nu nog wel eens uitspreken. Waarvoor ik u te danken heb? Waar zou ik beginnen, waar eindigen? Er is zooveel in mijn geheugen gebleven. Een orgel te bezitten was mijn verlangen, dit wisten enkelen, en toen ik voor Medemblik bedankte, welk beroep door mij niet in zeer ernstig beraad kon genomen worden, ontving ik een fraai orgel, waarbij tevens een keurig album werd aangeboden. Toen een paar jaren later, terwijl mijne huishouding was opgebroken en mijne dochter in 't huwelijk zou treden, ik juist in die dagen tijdelijk in een achterkamer hier ter stede verblijf had, werd de moeielijkheid waarin wij ons bevonden van zeer bevriende zijde gevoeld en, uitermate gastvrij, het huis aangeboden, van waar uit mijne dochter, als ware ze een jongere vriendin of voor een oogenblik dochter des huizes, kon trouwen. Toen maar ik zou een weg opgaan, waarvan ik het einde niet kan zien , als ik voor alles afzonderlijk wilde danken. Of er dan soms geen misverstand plaats had en ik geen onaangename ervaringen heb gehad? Wie heeft ze niet? Maar het onaangename is vergeten, herinneringen aan veel goeds zijn alleen overgebleven. Wie eene gemeente kan verlaten, zooals ik, is niet te beklagen, is — laat het mij maar zeggen — veeleer te benijden. Er zijn dan ook meer dan 19 jaren verloopen, sinds ik hier optrad. Ik ken een nieuw of zich vernieuwend Zierikzee, maar ik ken ook een oud-Zierikzee. Ik ken twee «remeentcn Zierikzee. Eene, enkele minuten buiten Je stad, vaar ik nog gistermorgen de rozen pracht kon bewonderen, toen ik mij aansloot aan een groep belangstellenden, die de laatste eer bewezen aan een uit onzen kring, die zoo plotseling was verscheiden. Te midden van de zomerweelde wordt men daar herinnerd aan het bekende: Gelijk het gras in ons kortstondig leven! Daar slaapt niet alleen mijne doode, daar liggen mijne vele dooden, vrienden en hekenden van weleer. Daar rust veel liefde. Maar hier — onder de levenden, is de liefde niet verdwenen, de sympathie niet uitgebluseht. Daarom kan de tijd, dien ik hier nog zal vertoeven, een gelukkige tijd zijn. Als predikant? .Ta — maar hoe zal ik het zeggen? nu