Niettegenstaande het N. O. G. tot de meest actieve Yakvereenigingen behoort, is de contributie uiterst laag. Dit is te danken aan het feit, dat het reeds 8076 leden en 221 afdeelingen telt. Zij, die gewoon lid wenschen te worden, richten zich tot den secretaris der naastbijzijnde afdeeling. Wat hunne contributie aangaat, gelden de volgende bepalingen: Zij, wier inkomen de som van fl200 niet te boven gaat, betalen aan de kas van het Genootschap eene jaarlijksche contributie van ƒ1—; gaat het inkomen f 1200 wel te boven, dan betaalt men ƒ1,25, terwijl de contributie slechts f 0,50 is voor hen, die gehuwd zijn en wier inkomen de som van f 700 niet te boven gaat; 'tspreekt van zelf, dat bovendien nog eene contributie aan de afdeelingskas moet voldaan worde. Deze is echter zeer gering. De hoogste contributie, die in het N. O. G. betaald wordt, is f 4,—. Niemand, ook niet de minst bezoldigde, behoeft om financiëele redenen buiten de gelederen te blijven staan. Daarom: Sluit u allen aan bij het Nederl. Onderwyzers-Genootscliap. Wie nadere inlichtingen wenscht, wende zich tot den 1 en Secretaris: K. ANDRIESSE, 3e Helmersstraat 50, Amsterdam. DE ONDER WIJS- NQVELLE en het NEDERLANDSCH ONDER WIJZERSGENOOTSCHAR P. NOORDHOFF, GRONINGEN. 4°. het Koninklijk Bi sluit van 4 Mei 1883 S. 41 , benevens de artt. 17 , 18 , 19 , 20 , 21 , 23 , 24 , 25 , 26 , 35, 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 45, 44 bis, 46 en 50 van de Wet op het Lager Onderwijs , van toepassing verklaard worde op het bijzonder onderwijs, terwijl tevens vastgesteld worde, dat voor benoeming en ontslag van bijzondere onderwijzers de goedkeuring van het ltijks-schooltoezicht of Gedeputeerde Staten wordt vereischt. 5°. art. 24 der Wet op het Lager Onderwijs met behoud van art. 54bis 4U sub a zoo gewijzigd worde, dat aan scholen met éen leerkracht niet meer dan 24 leerlingen, aan scholen met twee leerkrachten niet meer dan 60 leerlingen , aan scholen met drie leerkrachten niet meer dan 100 leerlingen zijn; 6°. een regeling van de minima der jaarwedden in de wet worde opgenomen, berustende op de grondslagen aangegeven in nevensgaande memorie van toelichting; 7°. Art. 39 der Wet op het Lager Onderwijs vervangen worde door etn ander, waarin de volgende bepalingen zijn opgenomen: a bij opheffing zijner betrekking, bij verkiezing tot lid der volksvertegenwoordiging, in geval van langdurige ziekte of bij vervulling van militieplichten, wordt de onderwijzer niet ontslagen, maar tijdelijk buiten dienst gesteld; b. gedurende den tijd, dat hij wegens opheffing zgner betrekking buiten dienst gesteld is, geniet hij een wachtgeld ten bedrage van '/2 van zijn inkomen (hieronder begrepen de tegemoetkoming in of vergoeding voor vrije woning of de huur der dienstwoning), als hij minder dan vijf dienstjaren heeft, van % van zijn inkomen, als hij meer dar» 5 en minder dan 15 dienstjaren heeft, van 3/4 van zijn inkomen als hij meer dan 15 en minder dan 25 dienstjaren heeft, van zijn volle salaris als hij meer dan 25 dienstjaren heeft; c. het minimum van dit wachtgeld bedraagt ƒ500.—; d. dit wachtgeld wordt uitbetaald zooling de buitendienststelling duurt; e. kortingen op dit wachtgeld mogen eerst geschieden, als het inkomen van den op wachtgeld gestelde weder even groot is, als het laatst genoten salaris, vermeerderd met de periodieke verhoogingen, waarop hij volgens de wet recht zou hebben ; /. indien wegens vermindering van het aantal leerlingen eener school sltchts één onderwijzer overcompleet is, blijft deze aan de school werkzaam, tot hij eene andere betrekking gevonden heeft, gelijkwaardig met de 1* tegenwoordige. Gedurende dien tijd blijft hij in 't genot van sijn salaris; g bij de eerstvolgende vacature in de gemeente moet de buiten dienst gestelde onderwijzer weder in dienst gesteld worden, als hg niet elders benoemd is of voor de aangeboden betrekking bedankt, in welk laatste geval zijn wachtgeld vervalt; h tusschen de aanzegging der op wachtgeldstelling en het ophouden der uitbetaling van het tractement moeten minstens drie maanden verloopen ; i ingeval van buitendienst-stelling tengevolge van verkiezing tot lid der volksvertegenwoordiging, langdurige ziekte of vervulling van militieplichten, geniet de onderwijzer een billijk wachtgeld. 'tWelk doende enz. Namens het Hoofdbestuur v. h. Ned. Onderw. Genootschap L. C. T. Bigot, Voorzitter. K. Andriessk, \eSecretaris. Memorie van Toelichting. Het Nederlandseh Onderwijzers-Genootschap heeft zich in 1889 niet uitgesproken over het al of niet wenschelijke van het geven van subaidieaan het bgzonder onderwijs en ook in 1901 is de belangrijke verhooging dier subsidie geen aanleiding geweest, dat hierover de meening zijner leden werd gevraagd of gegeven; maar daarmede heeft het Genootschap allerminst willen zeggen, dat het t bijzonder kerkelijk onderwijs gelijkwaardig acht met het openbare, noch ten aanzien van de paedagogische, noch ten aanzien van de maatschappelijke beteekenis. Het overgroote dee* van de leden des Genootschaps acht de openbare school als instituut van volksopvoeding de eenig goede. Waar velen in den lande echter voor hun kroost kerkelijkdogmatisch onderwijs begeerden, kon het billijk geacht worden van Rijkswege tegemoet te komen in de kosten van dat onderwijs ; maar daaruit volgt niet, dat dit onderwijs gelijk recht heeftop staatszorg als het openbare, hetwelk artikel 192 van de Grondwet uitdrukkelijk als een voorwerp van aanhoudende zore der Regeering noemt. Het aanhangige ontwerp tot wijïiging van de wet op het lag^r onderwijs gaat nog verder dan de gelijkstelling van den steun door het Rijk te verleenen; het maakt de voorwaarden voor het bijzonder onderwijs zoo, dat ongetwijfeld ten gevolge daarvan en niet van de dringende begeerte naar kerkelijk-dogmatisch onderwijs bij het volk, het openbaar onderwijs verdrongen zal worden en daartegen meent het Hoofdbestuur, dat het namens de bijna 8000 leden van het Genootschap met kracht moet opkomen. Dat is ook stellig niet in overeenstemming met het genoemde artikel 192 van de Grondwet. Een vergelijking van den geheelen Titel II van de wet op het lager onderwijs met art. 54 bis dier wet doet zien, dat het openbaar onderwijs aan eischen moet voldoen , waarbij die aan het bijzonder onderwijs gesteld, uiterst bescheiden zijn. Daaruit volgt echter ook, dat het bijzonder onderwijs naar minimum-eischen ingericht, en dat zal wel regel zijn, minder goed zal zijn dan het openbare. Hoe grooter het deel wordt van het Nederlandsehe volk , dat dit bijzonder onderwijs ontvangt, hoe lager het peil der algemeene volksontwikkeling zal dalen, en bedenkt men daarbij, dat de te vreezen oprichting van veel bijzondere scholen overal in den lande het aanzijn zal geven aan heel kleine scholen, die noodzakelijk minder goed onderwijs moeten geven , dan is er alle grond voor het vermoeden, dat het Ontwerp-wet het openbaar onderwijs en de algemeene volksontwikkeling ernstig bedreigt. Meenen de Staten-Generaal met den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat het bijzonder onderwijs dezelfde aanspraken op Rgks9teun kan maken als het openbaar, dan eischen, naar de meening van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, èn de Grondwet èu de algemeene volksontwikkeling èn het belang der openbare school, dat de waarborgen door het Rijk aan beide soorten van onderwijs gesteld, gelijk moeten zijn. Het is daarom dat het Hoofdbestuur van genoemd Genootschap zich veroorlooft U bijgaand adres aan te bieden, waarin het zgn wenschen heeft geformuleerd, welke wenschen het in deze memorie nader toelicht. Ad. 1°. Het wbs voor het Hoofdbestuur bijna een verrassing, door dezen Minister een ontwerp-wet te zien indieneD, waarbij die verbeteringen in de opleiding worden voorgesteld, welke het Genootschap herhaaldelijk heeft gevraagd. De opleiding, daarover zgn alle onderwijzers het eens, is met betrekking tot de gewichtige taak, die de onderwijzers te vervullen hebben, uiterst gebrekkig. De beste opleiding, die n.1. aan de Rijks-Kweekscholen of die bijzondere, welke daarmede gelijk staan, schiet nog in alle opzichten te kort. Het quantum kennis, dat den jeugdigen volksopvoeder wordt aangebracht', is veel geringer dan dat, wat gegeven wordt door een Hoogere Burgerschool met vgfjarigen cursus, ja zelfs staat een kweekschool te dien aanzien achter bij een drie-jarige Hoogere Burgerschool Ook de vakopleiding is er onvoldoende ; de ervaring heeft geleerd en leert nog dagelijks, dat jonge mannen en vrouwen, pas van de kweekschool ontslagen, niet steeds in staat zijn een klasse te beheerschen en ternauwercood eenig inzicht hebben na de moeilijke vraagstukken van paedagogiek en ethiek, zoodat van opvoedend onderwijs geven veelal geen sprake is. De opleiding aan normaallessen en die door hoofden van scholen is nog veel slechter en ontaardt niet zelden in een dressuur, in een africhten voor het examen, bedoeld in artikel S6a met zijn uiterst bescheiden eischen, een examen bovendien, dat door zijn slechte inrichting het mogelijk maakt, dat een bewijs van bevoegdheid wordt uitgereikt aan iemand, die niet de minste geschiktheid heeft om onderwijs te gever. Het waR dus pen verrassing, dat de Minister de kweekschoolopleiding wilde bevorderen en het examen voor de akte bedoeld in artikel 56a verbeteren; maar van het aangename in die verrassing bleef na nauwkeurige studie van het ontwe'p en de Memorie van Toelichting weinig over. In de eerste plaats laat de Minister de door iedereen zoo terecht afgekeurde en de voor het onderwijs zoo schadelijke eenpersoonsopleiding bestaan. Dat motiveert de Minister niet en — dat is niet te motiveeren. Gebrek aan onderwijskrachten is er riet, eerder een overcompleet, en de geringe kosten van de aldus verkregen akte mag geen reden zijn voor het blijven bestaan dezer opleiding. Hier is zeker de waar naar zijn geld en met een kleite wijziging van artikel 12 der wet op het lager onderwijs, was die opleiding voor goed verdwener. Als de Kegeering de akte niet betaalde, zou er niemand gevonden worden, die zich zou wijden aan deze opleiding. In de tweede plaats stelt de Minister zelfs niet in uitlicht de oprichting van Rijkskweekscholen, waardoor het aantal normaallessen zou kunnen worden verminderd. Telken jare zal bij het opmaken van de begrooting bepaald kunnen worden, wat in dezen te doen staat, en bedenken we dan hoeveel het budget v.n Binnenlandsche Zaken meer zal vragen voor het lager onderwijs wegens de subsidie aan ce bijzondere schoolbesturen, de gemeenten en de bijzondere kweekscholen, dan is er ulle grond voor het vermoeden, dat de eerste jaren niet tot de oprichting van Rijkskweekscholen zal worden besloten. Maar wat wtl het ergste is, de Minister stelt de eischen, waaraan een kweekschool moet voldoer, om voor subsidie in aanmerking te komen, belangrijk lager dan die, welke thans aan een Rgkskweekschool worden gesteld. Dat is een stap terug. Gaarne zou het Hoofdbestuur zien, dat alle normaallessen werden afgeschaft, maar niet, dat ze vervangen werden door onvoldoende kweekscholen. Waar vast staat, dat de opleiding aan de tegenwoordige Rijkskweekscholen in menig opzicht onvoldoende is, moet die aan de te subsidieeren bijzondere kweekscholen bepaald zeer onvoldoende wezen. Een vergelijking tUBSchen de cischen in dit ontwerp gesteld om in aanmerking te komen voor subsidie en die van de regelen voor de Rijkskweekscholen vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 21 Mei 1891 (Staatsblad No. 97) toont dit duidelijk aan. We wgzen alleen mair op het feit, dat, waar aan een rijkskweekfchool behalte een directeur minstens vijf onderwijzers verbonden moeten zijn, een bgzondere kweekschool met vier onderwijzers kan volstaan, waaronder de directeur. Allen, die der zake kundig zijn, komen hierin overeen, dat vier menschen, aan wie geen andere eisch wordt geBteld, dan het bezit van de hoofdakte, onmogelijk waarborgen kunnen geven voor voldoende wetenschappelijke vorming. Nemen we aan, dat ook voor het tweede vak, dat naast de nuttige handwerken voor meifjes genoemd wordt in sub 4° een afzonderlijke onderwijzer wordt aangesteld, wat niet noodig is, dan blijven er toch nog negen vakken, behalve de theorie van opvoeding en onderwijs, over voor de vier onderwijzers, en bedenken we daarbij, dat de onderwijzer in de paelagogiek tevens belast is met het toezicht op die praktische vorming en de directeur met het geheele beheer der school, dan kunnen we, het gunstige geval stellende, dat de directeur de paedagogiek onderwgst, gerust aannemen, dat de resteerende drie onderwijzers negen vakken voor hun rtkeniDg moeten nemen. Menige normaalles verkeert in dit geval in betere conditie. Al de leeraren moeten, als ze de uren gelijkelijk verdeelen , 20 uren per week les geven. Voegt men daarbg wat vele vakken voor correctie geven en dat de verplichting om aan geen andere onderwijsinrichting les te geven slechts geldt gedurende de schooluren en de vrijheid om op andere manier geld te verdienen in het geheel niet beperkt is, dan is er weinig kans, dat de onderwijiers zich behoorlijk voor hun taak zullen kunnen voorbereiden; iets wat bij het gemis aan genoegzame wetenschaj pelijke studin viin twee of meer vakken vele lessen waardeloos en erger zal maken. Het zal weer worden een overhooren van lessen , een klaarmaken, waarbij elk wetenschappelijk inzicht ontbreekt, waardoor de lust tot de studie wordt gedood. Veel minder erg zou dit te kort aan leeraren gevoeld worden , als de kweekscholen inderdaad vakscholen waren, waar niet de allernoodigste algemeene ontwikkeling bovendien moest worden aangebracht. We zullen echter op die vakscholen nog geruimen tijd moeten wachten, al had de Minister efn beter werk gedaan met een poging om de tegenwoordige kweekscholen te verbeteren, dan met de mogelijkheid open te stellen, dat kweekscholen worden gesubsidieerd , die beslist gebrekkig onderwgs moeten geven. Het staat voor het hoofdbestuur vast, dat de kweekscholen , zooals de Minister zich die denkt volgens de wijzigingen door /tjne Excellentie voorgesteld in artikel 12 van de wet op het lager onderwijs, geen waarborgen geven voor de vorming van goede onderwijzers. Het is daarom dat het er ten ernstigste op aandringt de eischen voor het ontvangen van subsidie zoodanig te wijzigen , dat de bijzondere kweekschool niet achtersta bij de openbare. Ad. 2''. Het gevolg van dit wetsontwerp zal zijn, dat het aantal bijzondere kweekscholen belangrijk wordt uitgebreid. Volgens de opgave van den Minis'er zijn er 31 bijzondere kweekscholen in ons land. Daaronder zijn er drie gemeentelijke, die te Amsterdam, te Leiden en te öroiiingeD; ons zijn slechts twee bijzondere kweekscholen daar buiten bekend, die zich plaatsen op het standpunt van art. 33 van de wet op het lager onderwijs, zoodat er 26 kweekscholen zoulen ztja van een bepaald kerkelijke richting. Wordt aan al die scholen of een belangrijk gedeelte daarvan de voorgestelde subsidie verleend, dan onderhoudt het llgk voor de opleidiDg van onderwijzers voor '/3 der landsjeugd, 26 kweekscholen en voor die van 2/3, slechts 10 kweekscholen, wat zeker niet te verdedigen is uit een oogpunt van billijkheid. De onderwijzers voor de bijzondere kerkelijke scholen zullen dan allen een kweekschool-opleiding kunnen ontvangen, vrijwel geheel op Rijkskosten, en de openbare school zal haar personeel voor een belangrijk deel moeten recruteeren uit de leerlingen van normaallessen en andere opleidingsgelegenheden van nog minder waarde. Het isimmers niet denkbaar, dat bijzonderekweekscholen zullen worden opgericht, waarvan de onderwijzeis zich moeten houden aan artikel 33 der wet op net lager onlerwijs, daarvoor is er te weinig zekerheid, dit zoo'n school aan haar oprichters een bestaan zal verschaffen, omdat ze zoomin van de subsidie als van een voldoend aantal leerlingen zeker is. Er is toch eerder een overcompleet van dan een gebrek aan onderwijzers, waarbij nog komt dat de vooruitzichten van het openbair lager onderwijs niet rooskleurig zijr. De 31 kweekscholen door den Minister genoemd bestaan thans. Voor die rullen de bestaansvoorwaarden beter worden door de subsidie en zij alle zullen trachten aan de eischen in het ontwerp genoemd, te voldoen en het wetsontwerp wijst niet aan op welken grond haar dan subsidie zou kunnen worden onthouden. De Minister wenscht gelijkheid voor de Rijkswet voor het openbaar en het bijzonder onderwijs, doch dan is zeker noodig, dat er ook gelijkheid zij in de opleiding van de onderwijzers voor beide soorten van onderwijs. Zooveel mogelijk moeten alle onderwijzers aan kweekscholen kunnen worden opgeleid, maar zoolang er onderwijzers van normaallesstn moeten komen, eischt de billijkheid, dat openbaar en bijzonder onderwys daarvan krijgen in verhouding van de leerlingen. Jaarlijks kan worden bepaald hoeveel bijzondere kweekscholen gesubsidieerd zullen worden. Verhoudt zich op 1 Januari 1906 het aantal leerlingen der bgzondere scholen tot dat der openbare als 1 tot 2, dan zouden op dien voet drie of vier bijzondere kweekscholen gesubsidieerd behooren te worden of wil men de gemeentelijke in het voordeel van de openbare school mederekenen 4 of 5. Ad. 3°. Het onder a vermelde behoeft na hetgeen diarofer reeds werd gezegd, geen nadere toelichting. Wel datgene wat genoemd wordt onder b en c. In de geheele onderwijzerswereld en met name in het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap leeft al sedert jaren de wensch naar één examen , één radicaal voor onderwijzers , welk redicaal zou zijn een einddiploma van de onderwijzersvakschool. Die vakschool stellen de onderwijzers zich voor als een inrichting , waar men niet de allereerste beginselen van kennis en beschaving leert, maar waar men grondig de praktijk en de theorie van het vak bestudeert met de noodzakelijke hulpwetenschappen , zoodat een einddiploma van zoo'n inrichting een vrij groote waarborg geeft, dat de geslaagde terstond een geschikte leerkracht zal zijn. Het zal echter nog geruimen tijd duren voor de opleiding van den onderwijzer die van een arts b.v. nabijkomt, miar dat behoeft natuurlijk niet te beletten , dat er vast een schrede in de goede richting wordt gedaan. De kweekscholen zouden reads zeer gebaat zijn, als ze geen onderwijs in wis en rekenkunde, aardrijkskunde, kennis der natuur en de grammatica van het Nederlandsch behoefden te geven, als ze zich niet behoefden te bemoeien met de allereerste beginselen van één of meer vreemde talen. Gaarne zou het Hoofdbestuur zien , dat voor de toelating tot zulk een kweekschool het einldiploma van een H. B. 8. met vrjf-jari- gen cursus werd vereischt, maar het zou reeds veel gewonnen achten als thans werd bepaald , wat het vraagt onder b. Daaraan is, behalve het genoemde, nog een zeer grcot voordeel verbonden. De theorie van de opvoeding en het onderwijs , gewoonlijk aangeduid met de woorden paedagogiek en didactiek, is waarlijk geen kinderkost. Zonder eenig inzicht in de zielkunde en de ethica is het onmogelijk die vakken te bestudeeren , wil de studeerende de stof inderdaad verwerken en niet bloot napraten wat voorgezegd wordt. Nu eischen zoowel zielkunde als ethica zoo/tel logica, zooveel abstracte redeneering, dat jonge mecschen van 16 a. 17 jaar daarvoor slechts bij uitzondering geschikt zijn en daarom, hoe later de eigenlijke vakstudie begint, hoe beter, en op hoe meer positieve kennis die kan bouwen , hoe vruchtbaarder ze zal weïtn. Daarom zou zooveel gewonnen zijn, indien de gemiddelde leeftijd , waarop de kweeklingen werden toegelaten, op ongeveer 16 jaar werd gesteld; dan kon er in vier jaar inderdaad aan vakstudie gedaan worden en werd voorkom'n, dat jonge lieden van 18 jaar met weinig ontwikkeling, onbeduidend inzicht in de thtorie van hun vak en algeheel gebrek aan practische vorming, als zelfstandige leerkrachten voor 40 en meer leerlingen werden geplaatst. Deze groote kinderen—de naam is voor velen hunner inderdaad niet onjuist — trachten allen voor zoover ze onderwijzer zijn (en meer en meer ook de onderwijzeressen), de hoofdakte te behalen en nu is er zonderling genoeg voor het examen , dat ze daarvoor moeten afleggen, het examen , dat hun pas de volledige bevoegdheid geeft, bijna geen leiding te verkrijgen. Enkele goede cursussen, privaatlessen , tijdschriften en dergelijke , moeten het gebrek aan opleidingsscholen vergoeden. Het eene radicaal dat de onderwijzers wenschen, geeft natuurlijk een volledige bevoegdheid en stelt in menig opzicht veel zwaardere eischen dan het tegenwoordige examen voor de hoofdakte, maar in afwachting alweer van de dagen , waarop dat ideaal verwezenlgkt zal wordtn , zou het een groote en goede stap vooruit zijn , als aan elke kweekschool een cursus voor de hoofdakte kwam, een cursus die kon voortbouwen op hetgeen in de vier jaren der kweekschool was geleerd , die het toen begonnen gebouw zijn voltooiing nader kon brengen Werden dan de eischen voor het examen in artikel 56b genoemd zoolanig gewijzigd, dat de vakkennis het leeuwendeel kreeg en rekenkunde, aardrijkskunde, grammatica en dergelijke geheel vervielen, dan was ook onder de tegenwoordige omstandigheden de opleiding belangrijk verbeterd. Het onder c en d gtnoemdc; zijn verbeteringen van het ontwerp, waarvan het belang gemakkelijk is in te zien. Hf't moet voor een examinator een pijnlijk gevoel zijn als hij aarzelende bij de beslissinp over het al of niet toelaten van een kweekeli'g, moet bedenken, dat een afwijzing de inrichting, waaraan hrj veibonden is, op /"riOO.— komt te staan. De mogelijkheid is niet uitgesloten , dat die gedachte haar invloed doet gelden op het besluit en daarom zou het Hoofdbestuur gaarne zien, dat deze voim van subsidieëring vervangen werd door een anderen , waarbij een examinator onmogelijk kan worden geplaatst voor de keus tussehen beurs en geweten. 't Is ook geheel in het belang van het onderwijs , dat het Hoofdbestuur drie gecommitteerden vraagt in art. 57i en wel zoodanige vaa wier geschiktheid men verzekerd kan zijn. De inrichting van het examen voor onderwijzer ban veel beter zijn, als het wordt afgenomen aan de kweekschool en door de eigen leeraren der candidaten, mits er de noojige waarborgen zijn , dat geen andere overwegingen op den uitslag invloed bunnen uitoefenen dan de kennis en de geschiktheid. De Staat mo t zeker zijn , dat hrj voor zijn geld goede onderwijzers krijgt, vandaar dat de Regeering ten oj meer gecommitteerden btnoemt ten overstaan van wie dat examen moet worden afgenomen Dat één gcommitteerde voldoende zou zijn om over het al of niet slagen te beslissen , acht het Hoofdbestuur niet in het belang van het examen , noeh in dat der kweekscholen. Daarom heeft het verzocht, dat een of meer te verval g< n door minstens drie, terwijl het zou willen , dat de keuze beperkt werd tot de groepen van personen in het adres aangewezen om grootere zekerheid te verkrygen , dat de gecommitteerden werkelijk deskundigen zijn. Ad. 4°. Het komt het Hoofdbestuur voor, dat bij een volkomen gelijkstelling, wat bijdragen uit 's Rijks schatkist betreft, tussehen de gemeenten en de schoolbesturen voor de rijkswet en bij een regeling, waardoor op vele plaatsen het salaris der onderwijzers aan de bijzondere school gfheel door het Rijk wordt betaald, ook het onderscheid behoort te vervallen , dat tot neg toe voor de Rijkswet tussehen de eischen voor de openbare en bijzondere scholen bestond. Een dezer eischen is hit voldoen aan zekere bij Koninklijk Besluit omschreven voorwaarden , iu acht te nemen bg den bouw der scholen. Voor de openbare scholen zijn die uit een schoolhygiënisch oogpunt meer afdoende dan voor de bijzondere, nu art 64bis, zooals het in liet ontwerp voorgesteld wordt, geen twijfel meer overlaat aan de algeheele gelykstelling van gemeenten en schoolbesturen in de bijdragen voor de bouwkosten is er geen enk' le reden meer om onderwijzers en leerlingen der bijzondere school niet onder even gunstige omstandigheden te brengen als die aan de openbare scholen. Een tweede eisch, waarbij de resultaten van het onderwijs ten sterkste betrokken zijn, is die in 54bis al. 1, 3o, dat als voorwaarde voor het verleenen van subsidie aan bijzondere seholen stelt, het geven van onderwijs gedurende ten minste '20 uren per week. Aan de openbare seholen worden overal meer uren aan maatschappelijk onderwijs besteed, een aantal van 25 uren mag als regel gesteld worden. Wel geeft men in de bijzondere scholen, voor zooverre zij een kerkelijke kleur hebben, ook onderwijs in den godsdienst, doch ook aan de leerlingen der openbare school wordt de gelegenheid om dat te ontvangen niet onthouden ; art. 22 schrijft uitdrukkelijk voor, dat daarmede lij de regeling der schooltgden rekening gehouden moet worden. Waar nu in een gemeente meer dan 20 uur maatschappelijk onderwijs noodig wordt gracht, te geven door onderwijzers, die bij ten minimum salaris, hetzelfde loon ontvangen als hun collega's aan de bijzondere school, mag men eischen, dat het aantal uren maatschappelijk onderwijs, gegeven aan de bijzondere school in die gemeente, even groot zij. Art. 21 moet daarom toepasselijk verklaard worden op de bijzondere school, behalve uit een oogpunt van billijkheid, na gemeente- en schoolbesturen ook in andere opzichten gelijk gesteld worden, is dit noodig in het belang van de eenheid bij het onderwijs. Overgangen van het bijzonder naar het openbaar onderwijs in dezelfde gemeente komen voor en zullen blijven voorkomen, zoolang de bijzondere school het recht behoudt één of meer harer kerlitgen te verwijderen, hetzij omdat deze de schoolorde ernstig verstoren, hetzij omdat hun aanwezigheid het aanstellen van een nieuwe leerkracht of uitbreiding van het schoolgebouw noodig zou maken. En wederkeerige uitwisselingen zullen plaats hebben, zoolarg er ouders zijn, die, uit welke o*erweging dan ook, hun kinderen van de openbare school naar de bijzondere zenden en omgekeerd. Eeriheid van leerplan voor dezelfde omgeving is dus noodig en die eeuhtid kau worden verkregen, iiidien bepaald wordt, dat de districtsschoolopziener zijn goedkeuring moet hechten aan de zaken genoemd in art. 21 voor allo scholen in zijn district. Mochten er bezwaren bestaan tegen het toezicht op de te gebruiken boeken , dan zg hier herinnerd aan de inmenging van het rijkstoezieht , door de wet noodig geacht op de keuze vun boeken door het hoofd der optnbare school en de gotdkeuring daarvan door Burgemeester en Wethouders ; waar die noodig is met het cog op ele voorschriften in art. 33 , mag zij niet overbodig geacht worden bij de keuze van boeken door de hoofden der bijzondere scholen en de schoolbesturen, met het oog op de voorschriften in art. 53. Hetzelfde geldt voor art. 24 , al. 3. Het is waar dat dit artikel in de wet gevoegd werd om den onderwijzers met hoofdakte, die geen hoofd waren, grooter kans te geven om die akte meer productief te maken; maar het ie ook waar, dat men bij het bijzonder onderwijs bezitters van de hoofdakte vindt, die het niet of voorloopig niet tot hoofd kunnen brengen. Waar nu de Rijkswet gemeente- en schoolbestuur gelijk stelt, eischt de billijkheid, dat de bepaling omtrent het aantal onderwijzers met de hoofdakte ook voor hen geldend verklaard wordt. Bovtndien is het niet te ontkennen, dat het bezit der hoofdakte een waarborg voor betere geschiktheid is om goed onderwijs te geven en waar het Rijk aan de bepalingen in art. 23, al. 3 de leerlingen der openbare school, zij het dan ook indirect, het recht op beter onderwijs geeft, mag het dit den leerlingen der bijzondere school niet onthouden. Er is evenwel meer, wat toepassing van Titel II op het bijzonder onderwijs noodig maakt. De mogelijkheid, dat op vele plaatsen de openbare school verdwijnen zal, is niet uitgesloten en het gevolg daarvan zou zijn, dat het Rijk, hoewel het onderwijs voor het overgroote deel betalende, zeer weinig invloed op de inrichting daarvan zou hebben. Het geval, waarin art. 18 der wet voorziet, zou zich dan kunnen voordoen, zonder dat belanghebbenden een lichaam hadden, waartoe zij zich zouden kunnen wenden om uitbreiding van het aantal leervakken te verkrijgen. Het geven van openbaar'onderwijs in die leervakken, zou hier niet helpen, wijl ondersteld moet worden, dat de ouders blijkens het verdwijnen der openbare school geen openbaar onderwijs voor hun kinderen verlangen. Tot dezelfde categorie gevallen zgn ook die te brengen, waarin art. 19 sub a—d voorziet en niet minder dat onder art. 19 e. In de memorie van toelichting wijst de Minister er op, dat het aantal leerlingen der bijzondere school in het tijdvak 1890 tot 1903 klom met 54.5 pCt., terwijl dat der openbare school steeg met 23 pCt. Zijne Excellentie meent daaruit de conclusie te moeten trekken, dat afdoende blijkt, hoe gioot het aantal ouders is, dat geen vrede heeft met het onderwijs der openbare school. Deze conclusie nu is nitt onbetwistbaar juist. Uit die toename blijken nog andere zaken: o. a. dat de ouders hun kinderen liever daar ter school zenden, waar bet schoolgeld voor hen betaald wordt uit een of ander fonds en dat zij de voorkeur geven aan de school, waar door den leeftijd van ojname reeds in den loop van het 10e of 11e jaar aan de bepalingen der Leerplichtwet is voldaan. Middelen om te zorgen, dat de ouiers in dit opzicht de voorkeur geven aan de bijzondi re school rgn : het stellen van den leeftijd van opnamo, jonger dan dien i,- de verordening op het lager onderwijs in de gemeente, en h * opnemen op meer dan een tijdstip per jaar, hoewel de kiassen-indeeling in verbard met het aantal onderwijzers slechts ten opuame van tin hoogste eens pir jaar wettigt. Lager onderwijs, dat voor htt zesde levensjaar a&nvaDgt, kan al niet veel vrucht opleveren ; maar waar dit reeds begint als de leerlingen nauwelijks den leeftijd van vijf jaren bereikt hebben, moeten de vorderingen in de vakken van art. '2 al zeer klein wezen in het eerste leerjaar. Met grond mag men beweren, dat daar het onderwijs slechts gedurende vijf jaren gegeven wordt. Alleen een speculeeren op de begeerte der ouders, om toch maar hun kinderen zoo jong mogelijk elders bewaard te hebben dan in het gezin en er zoo spoedig mogelijk partij van te kunnen trekken, geholpen door het streven om zooveel mogelijk kinderen aan de openbare school te onttrekken, kan hier oorzaak zijn, dat de gelden voor het lager onderwijs op zoo ondoelmatige wijze worden uitgegeven en dat de volksontwikkeling benadtell wordt door het te vroeg verlaten der school. Want het is niet hetzelfde of de kinderen hun zes voorgeschreven lee.'jur* n op school doorbrengen tusschen het 4e en het 11e of tusschen het öe en het 1'ie jaar. Het laatste trjdp rk geeft grooter waarborg voor geschiktheid, om het onderwijs op te nemen. Het is daarom gr.wenscht , dat in geen enkele lagere school leerlingen worden toegelaten beneden den zesjarigen leeftijd en in ieder geval moet, ter wilie van de eenheid in het onderwijs in dezelfde strtek, de leeftijd van toelating dezelfde zijn. l)e districtsschool >pziener is de man , die daarvoor zorgen moi t, muar daartoe moet hem dan ook de noodige macht gegeven worden om op alle scholen te vroege plaatsing te beletten. Vreemd mag het heeten , dat het lli]k in vele gemeenten de geheele salaiietring en overal de geheele pensionneeiing op zich nemende , zich geeneilei in loed op de benoeming en het ontslag voorbehoudt en het ontwerp alleen het bestaan eener commUsie eischt , op welker samenstelling het Rijk evenwel in het geheel geen invloed heeft. Wijselijk heeft de wet de wille kt ur der gemeentebesturen bij benoeming, ontslag en s^hoisiDg van openbare onderwijzers buitengesloten door het Rïjkstot zicht d ;n noodigen invloed op die handelingen te gevtn in de art. 28 tot 32 en ten einde hun nog beter waarborg te geven aan art. 19 littera f toegevoegd He vruug is nu gewettigd of de schoolbesturen zoo uit geheel undere menscben zijn samengesteld dan de gemeentebesturen , dat elke invloel van het ri)kstoezicht bij dezelfde handelingen der etrste buitengesloten kan worden. Ook het Rijk heeft belang bg contml bj ";>euze uit de zich aanmeldende bijzondere onderwijzers. Zelf veronderstelt de Minis'er de mogelijkheid, dat de commissiën, bedoeld in art. 54bis al. 1 sub 7o er niet zijn. In dat geval zijn de bijzondere onderwijzers en onderwijzeressen toch weer aan dezelfde willekeur overgeleverd , als , om alleen bij de jongste gevallen te b'ijven, de 12 t Dootinchem , de 4 te Helmond , de 2 te Heer, de 2 te Blerik , de eene te Ameide, te Heusden, te Mijdrecht en te Rotterdam. De goedkeuring van het niet op eigen verzoek verleend ontslag behoort, waar school- en gemeentebestuur tegenover het Rijk als gelijken behandeld worden, aan Gedeputeerde Staten te blijven, vooral in het belang der onderwijzers, die anders aan de ergBte willekeur bloot staan. Nauw samenhang'n le met het ontslag is de opwachtgeldstellinp. Het Hoofdbestuur meent , dat ook hier geen verschil tusschen openbaar en t>ijzonder onderwijs mag blijven bestaan. Het opheffen van betrekkingen zal bij het bijzonder onderwijs evergoed voorkomen als bij het openbaar en kan daar zelfs een middel worden om zich van een onderwijzer te ontdoen , ook om een reden , die de oommissie, bedoeld in art. 5 4 in al. 1 sub 7o riet zou goedkeuren. Het schoolbestuur behoeft daartoe tegen 15 Januari slechts zooveel leerlingen naar de openbare school te verwijzen als voor de bereiking van zijn doel noodig is. Waar in zulke gevallen de openbare onderwijzer zich gedurende vijf jaren toch nog de helft van zijn salaris gewaarborgd ziet, behoudt de bijzondere onderwijzer geen enkel recht op eenige tegemoetkoming. Een bepaling gelijk aan die voor de openbare onderwgzers, raag bij een gelijkstelling voor de wet van gemeente- en schoolbestuur, voor de bijzondere onderwijzers niet ontbreken. Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat de gelegenheid om door het drijven van handel of het uitoefenen van nog een ander beroep, dan dat van onderwijzer, den bijzondenn onderwijzer gelaten en den openharen onderwijzer verboden is. Maar een van beiden is waar: of handel drgven en een ander beroep uitoefenen is schadelijk voor het onderwgs en dan is het ook verkeerd, dat de bijzondere onderwijzer het doet, of het is niet schadelgk en dan behoeft het ook aan den openbaren onderwijze niet verboden te worden. Het hoofdbestuur is de eerste met ng toegedaan en acht toepafsing van art. 35 en 36 op alle ond rwijzers een goeden, en onder de omstandigheden te scheppen door de voorgestelde we*, ook billijken maatregel. Eindelijk ij hier nog gewezen op het misbruik, dat in den strijd tusechen openbaar en bijzonder onderwijs van schoolgeldheffing gemaakt wordt. Gelijke voorschriften zouden dit kwaad, zooal niet wegnemen dan toch verminderen. Het is op al deze gronden, dat het hoofdbestuur van het Nederlandsch Onder wij zers-Genootschap meende te moeten verzoeken de voorschriften van het Koninklijk Besluit van 4 Mei 1883, Staatsblad No. 41 benevenB de bepalingen van Titel II der wet op het lager onderwijn, met het in het adres genoemde voorbehoud, toe te passen op het bijzonder onderwijs. Ad. 5U. Uit een onderzoek door het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap ingesteld is gebleken , dat volgens het oordeel der onderwijzers scholen met minder dan zes leerkrachten , dus met minder leerkrachten dan het minimum van het aantal klassen , ontstaan door den duur van den geheelen leertijd te deelen door den duur van een cursus, niet ingericht kunnen worden zonder schadelijke gevolgen voor den gang van het onderwijs en dat die schadelijke gevolgen ernstiger worden naarmate het aantal leerkrachten meer onder zes daalt. Vooral scholen met één en twee leerkrachten verkeeren in dit opzicht in zulke ongunstige omstandigheden , dat simmige der in art. 2 der Wet op het Lager Onder wgs genoemde vakkeu er niet, andere er slechts terloops en alle er vaak op onvoldoende wijze behandeld kunnen worden. Uit datztlfde onderzoek is mede gebleken, dat slechts bij uitsondering door sommige onderwijzers inkrimping der leerstof wordt gewenscht , omdat de goel ingerichte school slechts het minimum kennis geeft, dat ieder burger noodig heeft in het leven. Het ligt voor de hand, dat, waar naast de openbare school een brjzocdero wordt opgericht, leerlingen aan de openbare school onttrokken worden. Bij het hoofdbestuur zjn ruim 100 gevallen bekend van openbare scholen , waar het aantal leerkrachten verminderd werd teDgevolge der oprichting van bgzondere scholen : 12 scholen met 6 leerkrachten. 13 ,, „ 5 t, 33 „ i, 4 „ 34 „ ft 3 (/ 15 „ „ 2 werden vervangen door: 11 scholen met 5 leerkrachten. 19 „ „ 4 31 „ „ 3 34 t, ii 2 „ 11 » n 1 ii Welken insloed die vermindering van leerkrachten op het onderwijs rroet hebben werd boven aangestipt en toch geven de getallen in de verste verte geen beeld van den omvang van het kwaad ; ten eerste niet omdat zeker niet alle gevallen ter kennisse van het hoofdbestuur zijn gebracht en ten tweede niet, omdat een groote school niet door een kleine school wordt vervangen , maar ic twee of meer kleinere wordt opgelost, één openbare en één of meer bijzondere. Na 1889 zijn dus reeds veel kleine scholen ontstaan uit grootere; maar hun aantal zou nog grooter wezen, als niet de invoering der Leerplichtwet duizenden kinderen naar school gedreven of in school gehouden en zoo veroorzaakt had, dat het aantal leerkrachten vermeerderd of althans niet verminderd werd. Thans nu de kinderen allen op de sohoollijsten staan, zal vermeerdering der subsidie voor het bijzonder onderwijs, en vooral een zoo sterke als nu wordt voorgesteld, tot splitsing van nog veel meer scholen leiden en aanvulling der schoolbevolking zïl dit kwaad niet tomperen, zoodat de voorgestelde wetswijziging zeer schadelijke gevolgen voor de volksontwikkeling op het platteland zal hebben, alB niet de toename van het aantal scholen metéén of twee leerkrachten wordt tegengegaan. Een middel daartoe is aangegeven in het adres. Als in a»t. 24 bepaald wordt, dat scholen met 25 tot 60 leerlingen niet minder dan twee leerkrachten, en scholen van 61 tot 100 leerlingen niet minder dan drie leerkrachten mogen tellen, vervallen de scholen met één leerkncht bij het bijzonder onderwijs tengevolge der bepaling in art. 54 bis al. 2 sub a en blijven scholen met 24 en minder leerlingen en ééa leerkracht alleen bestaan bij het openbaar onderwij?, omdat er een openbare school in de gemeente moet blijven krachtens art. 192 der Grondwet, zoolang er nog oulers zijn, die openbaar onderwijs voor hun kinderen verlangen. Ad. 6°. De Minister verdedigt de samenkoppeling vnn subsidiëering en salariëering in de memorie van toelichting aldus : „Voor de hoofden van scholen met 109 en minder leerlingen worden de minima jaarwedden der vigeerende wet gehandhaafd , terwijl voor de grootere scholen de minima-jaarwedden respectievelijk f 100 , f 200 en f 300 hooger zijn gesteld. En nu moge de wetgever tot dusverre aan de hoofden van grootere scholen geen aanspraak hebben gegeven op eene hoogere bezoldiging dan het wettelijk minimum , dat het des wetgevers bedoeling is geweest, dat het zou geschieden, volgt uit het verschil in Rijksbijdrage in de jaarwedden der hoofden bi) art. 45 der vigeerende wet geregeld. Ook toonen de bedragen , die door de hoofden van die grootere scholen worden genoten, aan , dat in het algemeen genomen steeds met de bedoeling van den wetgever rekening wordt gehouden. I>e jaarwedden toch die genoten worden, komen in den regel overeen met de voorgestelde minima of overtreffen deze. Dit kan trouwens geen verwondering baren, vermits die grootere scholen word(n awgetroffjn in grootere centra van bevolking, waar de levensstandaar 1 hooger is en gelijk reeds ia § l werd opgemerkt als gevolg daarvan ook de salarissen een hooger cijfer bereiken." De bedoeling door Zijne Excellentie hier den vroegeren wetgever toegeschreven , zoekt men te vergeefs in de stukken en beraadslsgir gen over de wet van INB9. Wel zegt de toenmalige Minister daar ergens: „Mn moeten beiusten. \oor een billijke subsidiëerin? moet rekening gehouden worden met twee factoren : lo met het aantal groepen kinieren, waarvoor de wet een onderwijzer eischt, 2o met het aantal kinderen stuk voor stuk geteld. Immers, de salariëeri jg, verwarming, verlichting en de benoodigde «chcolborden, wandkaarten en wandplaten zullen al hankelijk zgn van het aantal klassen en lokalen, dus van den eersten factor; doch d) aantallen banken, schoolbanken en overige schoolbehoeften en de belooninpen staan in evenredig verband met het aantal leerlingen. Een billijke salarisreg ding heeft, ook al geeft zij enkel de minima aan, mc-t g heel andere factoren te doen : de bekwaamheid en diensttg l van den onderwijzer, d)n toestand der gemeentefiunntiëa, den levensstandaard op de plaats, waar het tractement gegeven wordt. Het is den minister sli-cbts gedeeltelijk gehikt deze eischen te vereenigen: alleen tusschen de" ^-erstgenoemlen factor der subBidiëering en den diensttijd bij <«e salariëering beeft hij verband gebracht. Maar wuar Zijne Excellentie meent ook rekening gehouden te hebben met den levensstandaard, dwialt hij. Het kan toch gebeuren , dat in eenzelfde centrum het h jofd eener kleine school, die overigens dezelfde levensbehoeften, dezelfde bekwaamheid en den zelfden diensttijd heeft als zijn collega aan ten groote school, drie honderd gulden milder salaris ontvangt, omdat zgn school 225 leerlingen minder telt. Hoe groot hier de wanverhouding is, blgkt uit den toestand te Amsterdam , waar het hoofd eener school mst 588 leerlingen slechts ƒ 130 meer geniet dan het hoofd eener school met 322 leerlingen. Verder is het mogelijk , dat een hoofd in een plattelandsgemeente als Oss, waar in 1900 een school met gemiddeld 635 leerlingen was , f J00 meer salaris ontvangt dan het hoofd eener school te Tilburg, waar toen een school met 146 leerlingen bestond. Tegen zulke wanverhoudingen geeft de voorgestelde regeling niets; daartegen zou alleen kunnen helpen een ruime toepassing van art. 26 der wet op het lager onderwijs, dat de Koningin het recht geeft aan sommige scholen het minimum hooger te stellen. Dit de Minister zelf het verband tusschen den levensstandaard en de salariëering niet al te streng doorvoert, blijkt uit het ontwerp. Ware dat het geval, dan zou Zijne Excellentie niet nagelaten hebben een verhooging van het minimum voor te stellen in verband met de groette der school ook voor de onderwijzers niet-hoofden, voor wie juist in die grootere centra een bezoldiging noodig is, waarvan *g een gezin kunnen onderhouden, omdit de verhouding tusschen de aantallen hoofden en onderwijzers daar het ongunstigst is voor de bevordering tot schoolhoofd. Maar ook in het leggen van het verband tusschen de eerstgenoemde factor voor een goede subsidieregeling en de bekwaamheid en den diensttijd, kan geen gelukkige greep genoemd worden. Wel worden ook in de tegenwoordige wet de scholen met het oog op de subsidie geclassificeerd naar het aantal leerlingen , maar de subsidie zelf blijft verre onder het minimum salaris en kan dus geen of weinig invloed hebben op de salariëering zelf. In het wetsontwerp is de subsidie minimumsalaris en dus voor de meeste gemeenten hei salaris en daarmede is een classificatie van scholen in het leven geroepen, die een voortdurend solliciteeren naar een meer bevolkte school ten gevolge zal hebben , iets wat zeer schadelijk voor het onderwijs moet werken. Bivendien stelt zulk een regeling de hoofden bloot aan een salarisvermindering in alle gemeenten , waar vastgesteld wordt, dat het salaris overeenkomstig het minimum der wet zal zijn en waar dan het aantal leerlingen eener school zoo afneemt, dat zij in een lagere klasse komt. Ook is het niet juist, dat het werk voor het hoofd in een kleine school zooveel minder is dan in een groote. De betrekking in de eene brengt moeilijkheden mee, die de andere niet kent. Een zoo groot verschil in salaris, als het ontwerp wil, is daarom een onbillijkheid. Een goede salarisregeling moet beginnen met een minimum, dat volgens het algemeen gevoelen in het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap niet onder ƒ600.— mag dalen, wil men, dat de onderwijzer zgn taak in de school naar behooren volbreDgt. Een toeslag van f 200.— op dit salaris voor het bezit der hoofdacte, die als waarborg vosr beter geschiktheid tot het geven van goed onderwijs beschouwd mag worden, wordt mede algemeen in het Genootschap noodig en billijk geacht, evenals een tweede toeslag van ƒ 200.— bij het aanvaarden der betrekking van hoofd eener school. In plaatB van de regeling in het art. 26. vraagt het Genootschap er dan ook een beginnende met een minimum van f 600.— voor onderwijzers; ƒ800.— voor onderwijzers met hoofdacte; ƒ 1000.— voor hoofden van scholen benevens periodieke verhoogingen, afgescheiden van den toeslag op de salarissen door de gemeente- of schoolbesturen. Als verbetering in de wet zag het daarbij gaarne bepaald , dat eventueele weduwnaars, die doorgaans kinderen hebben en hun huis blijven bewonen, in het bezit blijven van de tegemoetkoming in woninghuur. Als tweede verbetering dringt het aan op een belooning van 60 cents per uur voor het onderwijs in nuttige handwerken , gymnastiek , enz. gegeven buiten de gewone schooluren, mits dit onderwijs gegeven wordt door leerkrachten toet speciale bevoegdheid voor die vakken. Ad. 7°. Ter toelichting van datgene, wat in het adres gevraagd wordt in zake art. 39, meent het Hoofdbestuur in de eerste plaats een ernstig woord van protest te mogen uiten. Reeds in het voorloopig verslag der wet van 24 Juni 1901 werd aangedrongen op herziening van art. 39 der onderwijswet. Een kleine wijziging werd toen in dit artikel aangebracht; maar een wijziging zoo weinig afdoende, dat reeds in 1901, kort na de aanneming der wet, door de hoofdbesturen van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, den Bond van Nederlandsche Onderwijzers en de Vereeniging van Hoofden van Scholen, een adres verzonden werd, waarin de noodzakelgkheid van een wijziging in den geest als in het onderhavige adres onder 7b, wordt gevraagd werd aangetoond. Bij de bthandeling der begrooting voor het dienstjaar 1901 werd nogmaals op verbetering aangedrongen, doch zonder gevolg, want Zijne Excellentie de Minister van Binnenlandsche zaken antwoordde: dat waar nu pis in 1901 tot stand was gekomen een verbetering in de regeling van het wachtgeld, het zijn» inziens niet aanging om, eer 1902 uit was, weder te Z'ggen', nu moet het nogmaals verbeterd en veranderd worden. Er moest toch zijn eenige tijd, om deze nieuwe regeling op proef te laten werken. Maar volstrekt was daarmede niet bedoeld, dat indien naderhand bleek, dat weder een nadere wijziging van de Wet op het Lager Onderwijs toestanden in het leven riep, die voor den openbaren onderwijzer onhoudbaar waren, hij ongenegen zou zijn om een nadere herziening in overweging te nemen. Kort na de indiening van het ontwerp-wet tot regeling der pensioenwetten is door het Hooflbestuur van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap opnieuw op de vele leemten van art. 39 gewezen en is aangetoond, dat bij een herziening van de regeling der pensioenen, een verbetering der wachtgeldregeling hand aan hand kon gaan. Het Hoofdbestuur beriep zich daarbij op de woorden uit de Memorie van Antwoord bij de behandeling der wet van 24 Juni 1901, waar de Regeering zich aldus uitliet: .,De regeling der finantiëele positie van hen, die na vele jaren bij het onderwijs werkzaam te zijn geweest en dus op meer gevorderden leeftijd op wachtgeld gesteld worden, kan, hoewel ook naar de meening der Regeering noodzakelijk, thans niet terloops door een kleine aanvulling van -Jit wetsontwerp geschieden; die regeling zal moeten worden uitgesteld hetzij tot de aanstaande herziening der voorschriften aangaande de pensioenen der onderwgzers, hetzij tot de meer algemeene herziening van de Wet op het Lager Onderwijs. Brj die algemeene herziening zal ook overwogen kunnen worden of en in hoeverre het wenschelijk is de gemeentebesturen bij ontslag van een onderwijzer wegens opheffing zijner betrekking te beperken in de keuze van den persoon, die ontslagen zal worden." Ten overvloede zij de aandacht gsvestigi op het feit, dat bij dit ontwerp-wet zeer zeker voor den openbaren onderwijzer toestanden in het leven worden geroepen , die voor hem onhoudbaar zijn. Elk bewijs hierdoor acht het Hoofdbestuur na al het bovenstaande overbodig en waar het met klem aandringt op een herziening van art. 39, daar vindt het vrijheid , terwille van recht en billijkheid, er tegen te protesteeren, dat geen verbeterde wachtgeldregeling in dit ontwerp is opgenomen. Vooral in dit ontwerp! Want wordt dit ontwerp wet, dan is het voor de gemeenten van het grootste belang in 1906 scholen te hebben met zoo weinig mogelijk onder wgzera. Volgens het ontwerp zouden zg krachtens art. 45 1' sub a aanspraak hebben op een bijdrage van f 750 a f 950 gemidd. f 850 voor een school met een leerk. „ 1250 a „ 1650 „ „ 1450 „ „ „ „ twee leerk. „ 1750 a „ 2250 „ „ 2050 „ „ „ „ drie „ „ 2250 a „ 3050 „ „ 2650 „ „ „ „ vier „ enz. Volgens art 45 le sub a en i der wet van 24 Juni 1901 hebben *ij aanspraak op een bijdrage van ƒ 360.— voor een school met een leerkracht „ 620.— „ „ „ „ twee leerkrachten „ 880.— „ „ „ „ drie „ „1140.— „ „ „ „vier „ enr. Het verschil bedoeld in art. 3 van het wetsontwerp bedraagt dus gemiddeld : ƒ 850 — f 300 = f 450 voor een school met een leerk. „ 1450—,, 620 = „ 830 „ „ „ » twee „ „ 2050—,, 880 =„1170 „ „ „ » drie „ „ 2650—„1140 =„ 1510 „ „ „ „ Tier „ Hoe kleiner de school, hoe kleiner de aftrek na 1906 een streven om de school in 1906 zoo klein mogelijk te maken zal dus niet uitblijven. Met andere woorden , de gemeentebesturpn hebben er belang bg , dat zooveel mogelijk kinderen overgaan naar de bijzondere school ; overeenkomsten met schoolbesturen om ze te doen overgaan zullen niet uitblijven , betrekkingen in het openbaar onderwas zullen verdwijnen en de aldus ontslagen onderwijzers tengevolge der weinige vacatures niet herbenoemd worden. Het Hoofdbestuur wenscht daarom als zijn meeniog te kennen te geven , dat tengevolge van deze wijzigingen voor den openbaren onderwgzer onhoudbare tcestanden geboren worden. Het zij het Hoofdbestuur verder vergund , onder vcrwgzing naar de Memorie van Toelichting bij het adres inzake de Ontwerp- Pensioen wetten, de aandacht te vestigen op de groote fouten , welke art. 39 aankleven. Wat in den regel op-wuchtgeld-stellen genoemd woidt, is voor den onderwijzer niet anders dan een ontslag met behoud van half tractemeDt voor vijf jaar of voor het leven ; zulk een opwachtgeld-stelling heeft allecE plaats btjuphc ffir.g eener betrekking. Niet is voorzien in andere langdurige afwezigheid, zooals ziekte, vervulling van militiediensten, verkiezing tot lid der volksvertegenwoordiging, enz. Toch lijkt het het Hoofdbestuur wenechelijk, dat deze zaken, op welke bij verschillende gelegenheden , ook door het Nederlandsch OnderwgzersGenootschap is gewezen , afdoende worden herzien. Het spreekt van zelf, d':t niet »lle buiten dienst stellingen op dezelfde wijze kunnen worden geregeld Zordtr hierop nader in te gaan vestigt het Hoofdbestuur in het volgende verder uitsluitend de aandacht op degenen, die door opheffing hunner betrekking buiten dienst worden gesteld onder genot van wachtgeld. Het neemt de vrijheid Uw aandacht te vestigen op de volgende bepalingen uit de wet op het Lager Onderwijs in België , waarin het een veel billijker en rechtvaardiger regeling meent te zien , dan in art. 39 der Nederlandsche Onderwijswet. Een Koninklijk besluit van 21 September 1884 , gewijzigd door de wet van 4 Januari 1892 en door de Koninklijke besluiten van 30 Juni 1887 , 3 September 1891 en 20 October 1893 regelt als volgt het verleenen van wachtgelden voor afschaffing van bediening. I. Het wachtgeld mag niet beneden de '/a der genoten jaarwedde, noch beneden 750 francs dalen, II. Het wachtgeld is bepaald op de '/» der jaarwedde, zoo de belangbebbenle 5 dienstjaren telt, -/3 der jiarwedde voor meer dan 5 en minder dan 15 diens'jaren , 3/4 der juaiwedde voor meer dan 15 en minder dan 25 dienstjaren. Het wacht- geld komt overeen met de jaarwedde van 25 of meer dienstjaren. Het hoofdbestuur acht deze regeling veel billijker, vooral indifn daaraan verbonden worde de bepaling , dat het minimumwachtgeld bedragen zal / Ó00.—. Het onbillijke van art. 39 ligt verder hierin , dat dit artikel den wachtgelder dwingt gedurende den tijd dat hij op wachtgeld staat, van half tractement te leven , want wat hij boven het wachtgeld verdient, wordt eenvoudig door het Rijk van dat wachtgeld afgehouden. Armoede lijden staat dus bij den op wachtgeld gestelde voor de deur of hij moet schulden maken en wel schulden, waarvan de delging hem onmogelgk wordt, als hij niet opnieuw wordt aangesteld. En dit alles geschiedt door omstandigheden, geheel buiten zijn wil. Hoe ouder hij is, hoe grooter zijn gezin wordt, hoe nijpender de armoede, hoe moeilijker het aanzuiveren der gemaakte schulden en toch kent de wet aan den jongen onderwijzer een even groot of liever een even klein deel van het salaris , gedurende denzelfden tijd als wachtgeld toe, als aan den 40 a 4 5-jarigen huisvader. Het Hoofdbestuur meent daarom nogmaals te moeten aandringen op verhooging der sis wachtgeld toegelegde bedragen en meent minder te vragen dan dj billijkheid eischt, als het verzoekt, die bedragen vast te stellen volgens de regeling in zijn adres genoemd. Dat eerst inhouding van een gedeelte of van het geheele wachtgeld mag plaats hebben, als door bijverdienste of het salaris eener nieuwe betrekking het gezin weder over dezelfde inkomsten beschikken kan, spreekt even duidelijk , als dat het Rijk zich niet mag bevoordeelen , door, zooals thans gebeurt , den op half traktement gestelde te ontnemen , wat hij verdient in een nieuwe betrekking; en dat de Regeering niemand minder wachtgeld behoort te verzekeren , dan het minimum van f 600, waarvan volgens de wet een onderwijzer leven kan , is een zoo voor de hand liggende eisch der billijkheid, dat nader betoog hier overbodig geacht mag worden. Eindelijk meent het Hoofdbestuur dat een termijn van drie maanden tusschen de aanzegging der op wachtgeldstelling en den ingang van het wachtgeld eer te kort, dan te lang is , om den getroffene eenigen tijd te laten, waarin hij zijn leven naar zijn veranderd inkomen kan inrichten. N. O. G. Het aantal leden bedroeg: in 1899 6248 in 1900 6687 in 1901 6842 in 1902 7150 in 1903 7510 1 Januari 1904 7700 1 Augustus 1904 7876 1 November 1904 8076 Het aantal der afdeelingen is gestegen tot 221. HOOFDBESTUUR: Hot Hoofdbestuur is voor 1904 aldus samengesteld: L. C. T. Bigot , Voorzitter en Lid van het Bestuur van liet Ned. Schoolmuseum, Amsterdam, le Helmersstraat 44. M. Mieras Jk. , Vice-Voorzitter, te Beesd (Gelderlond). K. Andriesse, le Secretaris, Gedelegeerde in de Hoofdcommissie van het Ondersteuningsfonds, Amsterdam , 3e Helmersstraat 50. H. Douma , 2e Secretaris en Commissaris der Paedag. Bibliotheek, Amsterdam, tijdelijk te Bussum. J. Grooten, le Penningmeester, Amsterdam, Corn. Anthoniszstraat 11. F. H. Ki.enke, 2e Penningmeester, Ierseke. R. Staal, 3e Penningmeester, Hoogeveen. H. W. J. A. Schook, Archivaris en Lid van de Commissie van Beheer over het Herstellingsoord. J. Porte, Lutjewinkel. Rechtskundige Bijstand. Financiëele Hulp. Op de 58e Algemeene Vergadering te Groningen is het volgende voorstel aangenomen: „De Algemeene Vergadering machtige het Hoofdbestuur om in voorkomende gevallen op kosten van het N. O. G. rechtskundigen bijstand te verleenen aan de leden van het Genootschap, indien het voor hen in het bijzonder, of voor de onderwijzers in het algemeen gewenscht is, een uitspraak uit te lokken omtrent de interpretatie van een wetsartikel. Hij, die van eenig advies door of namens het H.B. gegeven gebruik maakt, is gehouden zich geheel aan de voorschriften van het 1I.B. te onderwerpen. Het H.B. kan behoudens zijne verantwoording tegenover de A. V. aan het betrokken lid waarborgen de geheele of gedeeltelijke vergoeding van de eventueele financiëele schade, die uit het opvolgen van het advies van het H.B. zou kunnen voortvloeien. T O E L I C H T I N G. Vele leden wenden zich tot het H.B. om advies en niet zelden komt het voor, dat het H.B. om een juist advies te kunnen geven, het oordeel van een rechtskundige moet inwinnen. Bestaat er een bepaalde wetsinterpretatie omtrent zoo'n geval, dan is de zaak eenvoudig en zijn de kosten gering; maar bestaat die niet, of is er gereede aanleiding tot twijfel, dan kunnen de kosten hoog worden. Het H.B. meent echter, dat het dan ook steeds het gevraagde advies moet geven en den betrokken collega alle wettige rechtsmiddelen moet verschaffen. Doet het H.B. dit, dan moet het betrokken lid zicli natuurlijk onderwerpen aan de voorschriften door het H.B. gegeven; maar de billijkheid brengt mede, dat hij door zich aan het advies van hot H.B. te houden, geen kans loopt financiëele schade te lijden." Hij, die in voorkomende gevallen, advies wenscht, wende zich tot den len secretaris van het Hoofdbestuur: K. ANDRIESSE, 3e Helmersstr. 50, Amsterdam. Levensverzekering-Maatschappij OPGERICHT DOOR HET Nederl. Onderwijz. Genootschap. KAPITAAL: 10' 4 m i 11 i 0 e n GI d. Aantal Polissen ± 7500. Als DEELNEMERS kunnen toetreden allen, die bevoegdheid hebben tot het geven van ONDERWIJS. Tarieven en Inlichtingen zijn kosteloos te bekomen bij DE DIRECTIE, Prinsengracht 963 te Amsterdam en bij H.H, Correspondenten iu de verschillende provinciën. RESERVE KAPITAAL S'/s millioen Gld. Herstellingsoord te Lunteren. Het H.O. wordt bestuurd door een Commissie van Beheer, welker leden door Bond en N. O. G. worden benoemd. Het oppertoezicht op het H.O. is aan den Raad van Commissarissen, zijnde de Hoofdbesturen van de beide vereenigingen. Aanvragen tot opneming in het H.O. bij den heer P. HOESTRA te Wageningen. Paedagogische Bibliotheek. Do P. B. van het N. O. G. telt 12000 boekdeelen. Ze is geplaatst in het gebouw der Universiteitsbibliotheek te Amste r d am. Wie studieboeken over Paedagogiek. en aanverwante vakken wil bestudeeren, wende zich tot den commissaris der P. B.: den heer A. J. STRAATMAN, 2e Helmersstraat 88, Amsterdam. Wanneer men de juiste titels niet weet, is opgave van het onderwerp, waarover men lectuur wenscht, voldoende. Commissie voor Kinderlectuur. Deze commissie beoordeelde reeds 2000 kinderboeken; zij heeft op het gehalte der kinderlectuui een zeer gunstigen invloed uitgeoefend. Inlichtingen geeft de lieer A. J. STRAATMAN, 2e Helmersstr. 88 , Amsterdam. Onde vïïcwn'wxc^ï fonds. Het Ondersteuningsfonds, van het N. 0. Gr., heeft ten doel: 1. De deelneming in de Levensverzekering-Maatschappij v. h. N. O. G. door betaling van een deel der premie mogelijk te maken voor hen, die de geheele premie niet kunnen betalen; 2. wanneer de deelneming wegens onvoldoende gezondheid wordt geweigerd, nadat de ondersteuning in het betalen der premie was toegestaan, de geheele premie te storten in de Onderwijzers-Spaarbank, ten voordeele van de na te laten betrekkingen; 3. wanneer de deelneming wegens onvoldoende gezondheid geweigerd is, na hun overlijden aan hunne weduwen of kinderen tijdelijken of voortdurenden onderstand te verleenen ; 4. noodlijdende onderwijzers te ondersteunen. In 1903 is een som van ƒ 11.000 voor ondersteuning gebruikt. Secretaris van de Hoofdcommissie voor het O. F. is de heer C. ABELS, Prinsengracht 862, Amsterdam. Ie Penningmeester is de heer P. DE BOER, Baarsjesweg 13, Amsterdam. Kinderstudie-Commissie. Een permanente Commissie voor Kinderstudie gesticht ingevolge een besluit van het N. O. G. te Groningen, wil trachten leiding te geven aan de Kinderstudie in Nederland. De leden dier commissie zijn: Prof. Dr. Winkler (voorz.), Dr. J. H. Gunning (vice-voorz.), Prof V. Meij.e, Dr. Da Bruin, Nelue v. Kol, A. J. Sciireuder , Mevr. Wiertz van Coehoorn en K. Andriesse Secretaris. SPAARBANK. De Spaarbank van het N. O. G. telt plm. 1800 deelhebbers en beschikt over een kapitaal van 3Va millioen gld. De Directie der Spaarbank houdt hare zittingen den laatsten Zaterdag van iedere maand van 4—6 uur in het Nutsgebouw te Amsterdam. Nadere inlichtingen geeft gaarne de DirecteurCorrespondent: de heer C. PETRI, P. C. Hooftstr. 43, Amsterdam. SCHOOLMUSEUM. Het Schoolmuseum is gevestigd Prinsengracht 151, Amsterdam en geopend dagelijks van 10—4 uur, behalve des Maandags. Leden van het N. O. G. hebben vrijen toegang. REGLEMENT voor het verstrekken der aanvulling van het Wachtgeld door het N. 0. G. Art. 1. Indien een lid van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap op wachtgeld wordt gesteld, vult het N. O. G. diens wachtgeld aan: a. tot de helft van het bedrag, waarnaar het Rijkhet wachtgeld berekent, als de op wachtgeld gestelde minder dan vijf dienstjaren heeft; b. tot twee derden van dat bedrag als deze vijf of meer dan vijf en minder dan vijftien dienstjaren heeft; c. tot drie vierden van dat bedrag als deze vijftien of meer dan vijftien en minder dan vijf-en-twintig dienstjaren heeft; d. tot het volle van dit bedrag bij volbrachten vijfen-twintigjarigen diensttijd. In geen geval zal het wachtgeld van het Rijk met de aanvulling evenwel minder dan ƒ 375 bedragen. Art. 2. De bepalingen, in art. 1 genoemd, gelden in 1903 en 1904 voor allen, die voor 1 Januari 1903 lid waren; na 31 December 1904 voor allen, die twee jaar of langer lid zijn op het oogenblik, dat zij op wachtgeld gesteld worden. Art. 3. Aanvragen om aanvulling van het wachtgeld worden gericht tot het Hoofdbestuur. Het Hoofdbestuur heeft het recht een kleiner bedrag toe te kennen, dan het in art. 1 genoemde. Het heeft mede het recht een eenmaal toegestaan bediag te verminderen of in te houden, voornamelijk als het blijkt, dat (ie betrokken persoon geen ernstige pogingen aanwendt om opnieuw een betrekking te kiijgen. Het is van die handelingen verantwoording schuldig aan de eerstvolgende Algemeene Vergadering. Deze heeft het recht het besluit van het Hoofdbestuur te wijzigen. Art. 4. Zij die aanvulling van het wachtgeld door het N. O. G. verlangen, zijn gehouden de volgende bepalingen na te komen: 1°. Zij moeten een officieele verklaring overleggen, waaruit blijkt: a. dat zij wegens opheffing hunner betrekking ontslagen zijn; b. op welken datum, dit is geschied; c. hoeveel dienstjaren zij hebben; d. hoe groot het bedrag is, waarnaar hun wachtgeld van het Rijk berekend wordt. 2°. Zij moeten zich, zoodra er sprake is van opheffing hunner betrekking, en in ieder geval, voordat zij stappen doen bij de betrokken autoriteiten, tot het Hoofdbestuur wenden en zich houden aan de adviezen, door het Hoofdbestuur gegeven. 3°. Zij moeten, als zij op wachtgeld gesteld zijn, het Hoofdbestuur steeds op de hoogte houden van hun sollicitatiën naar betrekkingen bij of buiten het onderwijs. Art. 5. De bepalingen in de voorgaande artikelen gelden alleen voor openbare onderwijzers. Als bijzondere onderwijzers zich om aanvulling van hun wachtgeld tot het Hoofdbestuur wenden, zal voor ieder geval het bedrag der aanvulling afzonderlijk bepaald worden. Art. 6. Als de uitgaven tot aanvulling der wachtgelden voor de kas te groot zijn, worden de daartoe benoodigde gelden genomen uit het vaste Fonds. Wat in het eene jaar uit de kas en het Vaste Fonds voor dit doel gebruikt wordt, wordt in het volgend vereenigingsjaar daaraan terugbetaald door een procentgewijze verhooging der contributiën aan de kas van het Genootschap bedoeld in art. 52 a der wet van het N. O. G. De voor dit doel uitgegeven gelden mogen een bedrag van 50 pet. dier contributiën niet te boven gaan. Als de som, benoodigd voor aanvulling der wachtgelden , dit bedrag overtreft, wordt de beschikbare som naar evenredigheid der volle bijdragen verdeeld. R. BOS en C. H. STEEN BEEK. NIEUWE TEEKENSCHOOL. bü het onderwys in het Teekenen op de Lagere School. Compleet in 2 deelen. EERSTE DEEL, met 206 afbeeldingen ƒ 1,25. Geb. ƒ1,50. a. Beschouwingen over het Teekenonderwijs. Overzicht der Methode. Uitgewerkte Leergang voor het le en 2e leerjaar. TWEEDE DEEL, met 593 afbeeldingen f 2,25. Geb. ƒ 2,50. b. Het teekenen in de hoogere klassen. Uitgewerkte I.eergang voor het 3e, 4e, 5e en 6e Leerjaar. Teekenbehoeften, Register. Het complete werk in 1 linnen band ƒ4,00. SCHETSBOEKEN. Blanco cahiers ten gebruike bij „NIEUWE TEEKENSCHOOL". Getint Teekenpapier. No. 1 (cahier formaat) ƒ 0,05. No. 2 (kwarto formaat; ƒ 0,10. Wandplaten bij „Nieuwe Teekenschool". Compleet in 4 Seriën van 10 Nummers. Iiijs van elke serie: Prijs van afzonderlijke platen: a. met metalen staven . j 2,50. a. met metalen staven . . ƒ 0,30 b. op karton geplakt ... - 5.00. b. op karton geplakt .... 0,55. MIJN TEEKENBOEK. Teekencefeningen voor dLe Lagere Sclicol. Compleet in 10 cahiers a /O,^1/*. Uitgaven van de firma P. NOORDHOFF te Groningen. Ter perse Verschijnen einde December. R. BOS, Blinde Wandkaarten van de Werelfldeelen, VOOR DE ZLAG-ZEIEtlE SCHOOL. Gedpukt in 7 kleuren. Formaat 86,114 cM. Formaat 95,114 cM. 1. Afrika. 2. Azië. 3. Australië. t>. Europa (Natuurkundig). 4. Noord-Amerika. 7. Europa (Staatkundig). 5. Zuid-Amerika. Elkfc kaart afzonderlijk f 1,75. De complete serie ƒ11.—. R. BOS, 512,75 Linnen banden a ƒ0.50. Uitmuntend hulpmiddel bij de studie voor de Hoofdacte. TIJDSCHRIFT voor Bescliieflenis, Land- en Volkenkande, onder redactie van Dr. M. G. de Boer en R. Schuiling. Prijs per jaargang van 4 afleveringen f 5 Linnen banden a f 0,50. Aanbevolen bij de studie voor de Acte Gesch. en Aardr. en voor de Hoofdacte. Auonnementen worden aangenomen door eiken boekhandel, elk postkantoor en den Uitgever de firma P. N00R0H0FF te Groningen. INHOUD: Bladz. 1. Ons Adres aan de Tweede Kamer inzake de Onderwijsnovelle 2. Samenstelling van het Hoofdbestuur . 25. •3. Rechtskundige bijstand en financiëele steun .26 4. De instellingen (Levensverz.-Maatsch., Ondersteuningsfonds, Spaarbank, Bibliotheek , Schoolmuseum, Commissie voor Kinderlectuur, Herstellingsoord, Commissie voor Kinderstudie, Wachtgeldenverzekering) 27 5. Het wachtgelden-reglement 30. .6 Advertentiën. Ieder LID, die deze brochure in zyn bezit krijgt, zende haar aan een 9IET-LID. Pro efs.fl e verin <7 gratis. i Januari a s begint de NIEUWE JAARGANG VAN Tijdschrift „De Drie Talen", voor hen, die zich willen oefenen en verder bekwamen in de Fransche. Duitsche en Engelsche Taal onder hoofdredactie van C. A. Hofman, R. Dijkstra en L. P. H. Eykman. Verschijnt maandelijks. Met afzonderlijke opgaven ter bewerking. Prijs per jaargang ƒ 4,90; franco per post ƒ 5,.'!U Elke taal afzonderlijk per jaargang /H,30; franco per post . . - 3.ÜO Linnen banden a f 0,50. Onmisbaar bij de studie voor de Acte L. 0 van een dier talen. TIJDSCHRIFT tot bevordering van de Studie der Paedagogiek, onder redactie van J. Geluk en H. de Raaf. Per jaargang van 4 afleveringen f '2,50. Franco per post f 2.75 Linnen banden a ƒ0 50. Uitmuntend hulpmiddel bij de studie voor de Hoofdacte. TIJDSCHRIFT vcor Geschiedenis, Lanfl- en ïotaiiie, onder redactie van Dr. M. G. de Hoer en R. Schuiling. Prijs per jaargang van 't afleveringen f 5,— Linnen banden a / 0,50. Aanbevolen bij ds studie voor de Acte Gesch. en Aardr. en voor de Hoofdacte Abonnementen worden aangenomen door eiken boekhandel. elk postkantnor en den ritgever de firma P. NOORDHOFF te Groningen. INHOUD: Bladz. 1. Ons Adres aan de Tweede Kamer inzake de Onderwijsno veile 1. 2. Samenstelling van het Hoofdbestuur . 25. 3. Rechtskundige bijstand en financiëele steun 26. 4. De instellingen (Levensverz.-Maatsch., Ondersteuningsfonds, Spaarbank, Bibliotheek , Schoolmuseum, Commissie voor Kinderlectuur, Herstellingsoord, Commissie voor Kinderstudie, Wachtgelden- 7 O verzekering) 27. 5. Het wachtgelden-reglement 30. .6 Advertentiën. Ieder LID, die deze brochure in zijn bezit krijgt, zende haar aan een HIET-LID. Het N. O. G. heeft onder alle onderwijzersvakvereenigingen de breedste opvatting van zijn taak als zoodanig: het sluit niemand uit, noch om zijn plaats in de school, noch om zijn politieke of godsdienstige overtuiging. Het wil, aan de bijzondere vereenigingen de behartiging van tegenstrijdige belangen der onderwijzers overlatende, strijden voor de gemeenschappelijke belangen van allen, overeenkomstig art. 1 van zijn wet: „Het doel van het N. O. G. is: a. de voortgraande verbetering1 van het lager ondepwys en het lager schoolwezen in Nederland; b. de behartiging der belangen van alle onderwijzers en onderwijzeressen inzonderheid de bevorderiug hunner vorming en ontwikkeling, hun stoffelyken welstand en dien hunner nablyvenden." Niet wat verdeelt, maar wat vereenigt zet het dus op den voorgrond. Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland! Bedenkt dat dit werken in kracht zal winnen als het aantal der arbeiders aan de verbetering van onzen toestand groeit en daaro n Sluit U aan bij het N.O. G.! Een getal van vijf leden is voldoende tot het stichten van een afdeeling. O Ieder LID, die deze brochure in zijn bezit krijgt, zende haar toe aan een NIETLID. w • De Ondehvijs-Novelle. Door het Hoofdbestuur is du 31 Oct. 1904 het onderstaande adres verzonden : Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal getlt met vt-rechuldigden eerbied te kennen het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Onderwijzers-Genoots:hap (erkend bri Koninklijk Besluit van 15 Maart 1844 No HO), dat het kennis genomen heeft van het Ontwerp- JFet tot herziening van eenige artikelen der wet tot regeling van het LaItr Onderwijn en aanvulling der icet tot regeling der financieele verhouding tunschen het Rijk en de Gemeenten en herziening der algemeene regelen ten aanzien der Plaatnelijke Belastingen ; dat het tegenover de strekking van het ontwerpt hetwelk bij aanneming het onderwijs «en belangrijken stap verder brengt in de richting van de wenschen , uitgedrukt in het bekende Unie-Rapport, als ztjn besliste meeniDg te kennen geeft, dat, terwille van het groote belang der volkseenheid, de school, toegankelijk voor kinderen van alle gezindten , de volksschool moet blj'vtn; dat het, als dit ontwerp wet wordt, ernstigen achteruitgang vreest voor de geheele volksontwikkeling, 1 . doordat het zich uitbreidende bijzonder onderwijs uari minder deugdelijke eischen behoeft te voldoen dan het openbaar onderwijs; en 2°. doordat het aantal scholen met een, twee en drie leerkrachten zich sterk zal uitbreiden ten koste van het bestaan van grootere en daardoor beter ingerichte scholen ; dat het voorts , in overeenstemming met het boven aangegeven standpunt , in de openbare school de beste inrichting ziende voor goed volksonderwijs, met nadruk Uw aandacht vestigt op de gevaren voor den bloei van dat openbaar onderwijs — vooral ten plattelsnde — bij aannemirg van dit wetsontwerp. Die gevaren spruiten voort: 1°. uit de geheele strekking van het ontwerp, dat aanstuurt op een toestand , waarbij de bijzondere school regel, de openbare aanvulling is ; en 2° uit de in Art. 3 van het ontwerp voorgestelde korting op de uitkeering van het Kijk aan de gemeente ; Het N. O. G. heeft onder alle onderwijzersvakvereenigingen de breedste opvatting van zijn taak als zoodanig: het sluit niemand uit, noch om zijn plaats in de school, noch om zijn politieke of godsdienstige overtuiging. Het wil, aan de bijzondere vereenigingen de behartiging van tegenstrijdige belangen der onderwijzers overlatende, strijden voor de gemeenschappelijke belangen van allen, overeenkomstig art. 1 van zyn wet: „Het doel van het N. O. G. is: a. de voortgaande verbetering van het lager onderwijs en het lager schoolwezen in Nederland; b. de behartiging der belangen van alle onderwijzers en onderwijzeressen inzonderheid de bevorderlug hunner vorming en ontwikkeling, hun stoffelijken welstand en dien hunner nablijvenden." Niet wat verdeelt, maar wat vereenigt zet het dus op den voorgrond. Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland l Bedenkt dat dit werken in kracht zal winnen als het aantal der arbeiders aan de verbetering van onzen toestand groeit en daaroji Sluit O aan bij het N.O. G.! Een getal van vijf leden is voldoende tot het stichten van een afdeeling. Ieder LID, die deze brochure in zijn bezit krijgt, zende haar toe aan een MET-LID. De Ondèhvijs-Novelle. Door het Hoofdbestuur ia d° 31 Oct. 1904 het onderstaande adres verzonden: Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal geeft met vtrsehuldigden eerbied te kennen het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Onderwrjzers-Genootsihap (eikend bi) Koninklijk Besluit van 15 Maart 1844 No KO), dat het kennis genomen heeft van het Ontwerp- Wet tot hrriiening van eenige artikelen der wet tot regeling van het Lnt,tr Onderwijs en aanvulling der wet tot regeling der jinancuele verhouding tuuchen het Rijk en de Gemeenten en hertiening der algemeene regelen ten aanzien der Plaatselijke Belastingen ; dat het tegenover de strekking van het ontwerp, hetwelk bij aanneming het onderwijs ren belangrijken Btap verder brengt in de richting van de wenschen , uitgedrukt in het bekende Unie-Rapport, als ztjn besliste meening te kennen geeft, dat, terwille van het groote belang der volkseenheid, de school, toegankelijk voor kinderen van alle gezindten, de volksschool moet big vt n; dat het, als dit ontwerp wet wordt, ernstigen achteruitgang vreeBt voor de geheele volksontwikkeling, 1°. doordat het zich uitbreidende bijzonder onderwijs aan minder deugdelijke eischen behoeft te voldoen den het openbaar onderwijs; en 2°. doordat het aantal Bcholen met een, twee en drie leerkrachten zich sterk zal uitbreiden ten koste van het bestaan van grootere en daardoor beter ingerichte scholen; dat het voorts, in overeenstemming met het boven aangegeven standpunt, in de openbare school de beste inrichting ziende voor goed volksonderwijs, met nadruk Uw aandacht vestigt op de gevaren voor den bloei van dat openbaar onderwijs — vooral ten plattebnde — bij aacnemirg van dit wetsontwerp. Die gevaren spruiten voort: 1°. uit de geheele strekking van het ontwerp, dat aanstuurt op een toestand , waarbij de bijzondere school regel, de openbare aanvulling is ; en 2° uit de in Art. 3 van het ontwerp voorgestelde korting op de uitkeering van het Rijk aan de gemeente ; dat de voorgestelde wijzigingen in de opleiding en het examen, genoemd in het voorgestelde art. 56a, veel van hare beteekenis verliezen , waar zij de eischen voor de inrichting eener kweekschool belangrijk lager stellen dan die, thans geldende voor de Rijkskweekscholen ; dat de voorgestelde wijzigingen in art. 26 der Wet op het Lager Onderwijs een nieuw beginsel omtrent salariëering leggen, welk beginsel noch uit de geschiedenis van dit artikel voortvloeit , noch te verdedigen is door een beroep op de practijk, en bovendien onbillijk geacht moet worden; dat het ontwerp geen enkele bepaling bevat, om de ellende, wairin vele openbare onderwijzers in geval van op-wachtgeldstelling zullen worden gestort, ook maar eenigszins te lenigen; redenen , waarom het U met den meesten aandrang verzoekt het daarheen te willen leiden , dat 1°. aan geen kweekschool subsidie worde verleend, als zij niet voldoet aan alle eischen , aan de Rijkskweekscholen gesteld bij Koninklijk Besluit van 21 Mei 1891 (Staatsblad No. 97), vermeerderd met het onder 1°. en 11°. genoemde van het voorgestelde art. 12 der Wet op het Liger Onderwijs; 2°. een bepaling opgenomen wordt, waardoor het aantal openbare kweekscholen belangrijk moet worden uitgebreid tn bet aantal bijzondere kweekscholen, dat voor subsidie in aanmerking kan komen, jaarlijks wordt vastgesteld en wel zoo, dat het zich verhoudt tot dat der openbare ongeveer als het getal kinderen, dat beide soorten van lager onderwijs volgt; 3°. in het ontwerp de volgende wijzigingen worden aangebracht : a. uit artikel 12 sub 2 der Wet op het Lager Onderwijs vervallen de woorden: „en aan hoofden van scholen". b. om tot een kweekschool te worden toegelaten, moet men in het bezit zijn van een einddiploma Hoogere Burgerschool met ^-jarigen cursus of door een examen bewijzen de kennis te bezitten, die noodig is tot het verkrijgen van dat diploma. c. aan elke kweekschool moet verbonden worden een cursus voor de actc van Hoofdonderwijter. d. de subsidie van f 800. — , bedoeld in het voorgestelde Art. 12 onder Ili, worde in een anderen vorm gegeven. e. in het voorgestelde Art. 57b 1° worde in plaats van de woorden een of meer gecommitteerden gelezen : minstens drie gecommitteerden, gekozen uit het Rijksschooltoezicht of uit personen , die bij het onderwijs werkzaam zijn of werkzaam geweest zijn, en aan dit artikel worde toegevoegd de bepaling, dat ook deze examens benevens die voor onderwijiers, openbaar moeten wezen.