WAAROM en WAARTOE? Toespraak, gehouden op het Tweede Jaarfeest van de Christelijke Werkliedenvereniging „Maarten Luther", te Amsterdam, den 23en Oct. 1899 DOOR ï3. VAN WIJK Jr. Luth. Pred. te Amsterdam. AMSTERDAM DELSMAN & NOLTHEXIUS 1900 ' • r g Prfftt lO et*. 3-è>-/v WAAROM bn WAARTOE? Toespraak, gehouden op het Tweede Jaarfeest van de Christelijke Werkliedenvereeniging „Maarten Luther", te Amsterdam, den 23en Oct. 1899 DOOR VAN WIJK Jr. Luth. Pred. te Amsterdam. AMSTERDAM DELSMAN & NOLTHENIUS 1900 Toen de toespraak, welke ik, als Eere-Voorzitter van de Christelijke Werkliedenvereeniging „Maarten Lutiier", op haar tweede Jaarfeest hield, in het Jaarverslag was opgenomen, werd de wensch geuit dat zij ook afzonderlijk, in ruimeren kring zou worden verkrijgbaar gesteld. Aan dit verlangen wordt door deze uitgave voldaan. Niet omdat verrassend nieuwe dingen er in worden gezegd. Wat zij, vooral in de twee eerste deelen bevat, zal voor degenen die het maatschappelijk vraagstuk hebben bestudeerd, niet onbekend zijn. Niet allen echter zijn daartoe in de gelegenheid en zij, die de uitgave wenschten, meenden dat zij voor dezen van eenig nut kon zijn, dat zij ook voor onze kerk, in de eerste plaats voor de werklieden onder hare leden, een zegen zou kunnen brengen; en dat zij zou kunnen strekken om de vereeniging meer bekend te maken en te doen waardeeren. Dat dit waar moge blijken is mijn vurige wensch en bede, en ik beveel mijnen eenvoudigen arbeid daartoe Hem aan, van Wien alleen die zegen komen kan. Amsterdam, Augustus 1900. P. v. VV. Ik word geroepen om op dit tweede Jaarfeest der Werkliedenvereniging Maarten Luther de feestrede te houden. Helaas, wij voelen ook nu dat wij op aarde nooit volmaakte feestvreugde mogen smaken. Onze broeder Weber, de man, die zooveel voor de Vereeniging en ook voor dit jaarfeest heeft gedaan, is ziek. en kan daarom niet in ons midden zijn. Dat werpt eene schaduw op dit feest, en derhalve ook op de feestrede. Trouwens, er zijn er, die vragen of ons geheele feest wel recht van bestaan heeft, die twijfelen of eene vereeniging als de onze wel noodig is, die vreezen dat ook zij weder eene van die tallooze stichtingen zal wezen, die alleen geboren worden uit de zucht om altijd weer iets nieuws te hebben. Waar ik voor de eerste maal als Eere-Voorzitter dezer vereeniging in het openbaar optreed, daar zij het mij vergund uwe aandacht bij deze vraag te bepalen. Ik wensch dus het een en ander over den aard en het wezen der vereeniging te zeggen, en wij willen achtereenvolgens stil staan bij de vier deelen van haren naam. Onze vereeniging is, in de eerste plaats, eene vereeniging van WERKLIEDEN, en wie uwer iets van de geschiedenis onzer eeuw weet, die weet dat ook zij dus deel wil nemen aan eene geweldige beweging, de arbeidersbeweging. die als een golfstroom over het maatschappelijke en staatkundige leven van onzen tijd gaat, terwijl het de vraag is of zij, gelijk onlangs op Ceram, vernietigend en verwoestend, dan wel, gelijk de Nijloverstroomingen, vruchtbaarheid en zegen brengend zal zijn. Onze vereeniging is eene poging om tot het laatste mede te werken. Dat er verschillende standen en klassen in de maatschappij zijn, is bekend. De menschen zijn 1111 eenmaal ongelijk in bekwaamheid, neigingen, beschaving, arbeid, bezittingen, opvoeding. Die standen moeten echter niet boven, onder en tegen elkander, maar naa.it en roor elkander zijn. Zoo is er ook een stand van werklieden. Zeer verschillend is de waardeering, die hij vindt. Van velen hoort men de dwaze bewering dat het de arbeiders alleen zijn, die de maatschappij in stand houden, en aan wie alle anderen het leven te danken hebben. Anderen zien met diepe verachting op de arbeiders neder, als op eene lagere soort van mensehen. Dit laatste is heidenseh. Bij de heidensche Romeinen was de landbouw in eere, en de handenarbeid in verachting. Toen Cinoinnatus geroepen werd om zich aan het hoofd van den Romeinschen staat te plaatsen, vond men hem achter den ploeg, en niemand, die er iets onteerends in vond. Van den handenarbeid echter zegt Cicero dat hij een vuil werk is. dat in de werkplaats niets bestaan kan wat edel is. Daarom werd hij aan slaven van de minste soort opgelegd. Het Christendom heeft den arbeid geadeld, toen het leerde dat de Zoon van God. mensch geworden, in eene timmermanswerkplaats is opgevoed, en timmerman is geweest: toen de groote Apostel der Heidenen zijn levensonderhoud met den arbeid zijner handen verdiende. Toch is het er verre van af dat algemeen de arbeider steeds de hem toekomende eere ontving, erger nog. er zijn tijden gekomen waarin hij, met al zijn werk, niet eens een behoorlijk levensonderhoud verdienen kon. Vooral toen de groote fabrieken kwamen, werden de toestanden gaandeweg onhoudbaar. Zoolang de kleine nijverheid bloeide, ging het nog beter. Natuurlijk waren er ook toen verkeerdheden. onrechtmatigheden, nood en gebrek, maar men bleef toch gevoelen dat men als menschen met menschen te doen had. De meesters, met een beperkt aantal gezellen en leerjongens, kenden hunne werklieden, dikwijls woonden zij bij hen in huis, zij hadden met elkander omgang, nog eens: men gevoelde dat men als menschen met menschen te doen had. Maar dat werd anders, toen de machines steeds meer tot volmaking werden gebracht, toen geweldige kapitalen noodig werden om die machines aan te schaffen, toen alleen groote fabrieken de concurrentie konden volhouden, en de kleine nijverheid langzamerhand verdween. Waar de arbeiders bij honderden geteld werden, daar ging het moeilijk zich het lot van ieder afzonderlijk aan te trekken: men begon ze als onderdeelen van de machine te beschouwen, eigenlijk van minder waarde, want. als eene machine onklaar raakt, kost het veel geld haar weder in orde te brengen, en als een werkman niet langer voort kan, dan staan er zeer velen reikhalzend te wachten, die liet als eene gunst beschouwen wanneer ze aan het werk worden gezet. Het is bekend dat door de groote fabriekbezitters van deze omstandigheden misbruik is gemaakt om de werklieden voor een hongerloon te laten werken, in het eerst de mannen, maar eindelijk ook de vrouwen en de kinderen. Echter mogen wij niet uit het oog verliezen dat zij dikwijls niet meer konden betalen, omdat de concurrentie hen dwong om tot steeds lagere prijzen hunne producten te verkoopen. Nog erger werden de toestanden, als de groote nijverheids-ondernemingen niet meer liet bezit van éénen eigenaar werden, maar van maatschappijen. De aandeelliourlers in die maatschappijen, wijd «*ii zijd verstrooid, wisten natuurlijk niets van het lot der arbeiders: de directeuren echter moesten zorgen dat die aandeelhouders behoorlijke, of ook wel onbehoorlijke, rente kregen, en moesten dus trachten voor steeds minder loon steeds meer arbeid te verkrijgen. Zoo ontstonden toestanden, als waartegen de Apostel Jacobus zijne stem verheft, als hij /.egt (Jac. 5 : 4): Zie, het loon der arbeiders, die uw land gemaaid hebben, hetwelk door u verkort in, roept, en het roepen den/enen die geoogst hebben is gekomen voor de ooren des Heeren Xebaotli. Zoo was er hier en daar eene geheele klasse van menschen. wier bestaan beneden het menschwaardige daalde. God had gezegd: /« het zweet uws aangezichts zult gij uw brood eten (Gen. 3 : li'): maar de maatschappij handelde met vele van Gods kinderen alsof Hij gezegd had: I11 het zweet uws aangezichts zult gij gebrek lijden. Dit waren misstanden, die niet mochten blijven bestaan, en het was in VEKEENIGING der arbeiders dat men hulp en kracht zocht. Dit is begonnen in Engeland, omstreeks het jaar 184n, door de Christelijke-Sociale beweging. Het waren vooral jonge predikanten en rechtsgeleerden, die met deze leuze optraden. Zij protesteerden in den naam van Jezus Christus tegen eene maatschappij, in welke de zwakken door «le sterken werden vertrapt: zij verklaarden dat eene inrichting der maatschappij moest worden gezocht, waarin allen als broeders elkander helpen, het maatschappelijk leven uioest eene broederlijke gemeenschap zijn, in plaats van een strijdperk, waarin de zwakken in den strijd 0111 het bestaan moeten ondergaan, gelijk later het Darwinisme zou leeren. Niet echter door oproerige bewegingen, niet bij de stembus, niet van den staat, niet van hetgeen zij rijken menschen konden afbedelen of afpersen verwachtten zij in de eerste plaats hulp. Neen, zelf moesten de arbeiders de hand aan den ploeg slaan, met de leuze: „Helpt u zelve, en God zal u helpen I" Zij deden het, en met verrassende gevolgen. I11 1>I4 werd door 24 werklieden te Rochdale eene gebruiksvereeniging opgericht, een winkeltje met een weinig boter, suiker en meel. E11 deze vereoniging. met haar kleine winkeltje, is tt eene verbruiksvereeniging geworden, die thans meer dan Umi.imm» leden telt, met een omzet van f tino.iMlo.Ootl. en een leger van 20.000 bedienden en werklieden. Dat van zulk eene vereeniging kracht uit moet gaan op allerlei gebied spreekt van zelf. Zij heeft voor bibliotheken en herhalingsonderwijs, in het algemeen voor volksontwikkeling, veel gedaan. < >ok aan de verbetering der volkshuisvesting heeft zij oenen krachtigcn stoot gegeven, omdat zij niet alleen zelve woningen bouwde, maar daardoor ook een voorbeeld aan anderen gaf, zoodat tallooze goede en gezonde woningen verrezen zijn. Was deze beweging voornamelijk van Christenen uitgegaan, anders was het in Duitschland en in ons land, waar degenen, die zich aan het hoofd der arbeidersbeweging plaatsten, voor het Christendom onverschillig of er beslist vijandig tegen waren. Dat de sociaal-democraten |> dit gebied het hoogste woord voeren is bekend, en ook welk een invloed zij bij de verkiezingen reeds hebben. Het spreekt van zelf dat in hetgeen zij zeggen een deel van waarheid is, anders zouden zij zulk een grooten invloed niet hebben, God laat ook dit toe. als een oordeel over de zonden der maatschappij. Wij erkennen dus dat de sociaal-democratie een betrekkelijk recht heeft, voor zoover zij de levenstoestanden wil verbeteren, en de vruchten van den arbeid niet alleen ten goede wil laten komen aan enkelen, maar aan de gemeenschap. Maar dit is bij de sociaal-democraten voor een groot deel tot vergif geworden, in de eerste plaats door den geest van grof materialisme, van godloochening en haat tegen het Christendom, die in het algemeen er eigen aan is. Vandaar het diepgaande verschil met de Engelsche Christen-Socialisten. Dezen predikten broederschap tusschen de standen in den naam van Jezus Christus, de sociaaldemocraten prediken verachting en haat, ook tegen die patroons, die het waarachtig goed met de werklieden meenen, de standen moeten niet geheiligd, maar verwoest worden. De spreuk der Engelschen was: „Help u zelf en God zal u helpen!" Het tweede deel kunnen de socialisten niet overnemen, omdat zij God niet erkennen; maar ook van eigen hulp verwachten zij niet veel. Alle hulp moet van den staat komen, en met geweld aan de rijken ontrukt worden. Vandaar dat kiesrecht en stembus bij hen op den voorgrond staan, of alles van eene groote omwenteling wordt verwacht. Zoo willen zij de maatschappij omverwerpen, eene revolutie te weeg brengen, en wat zij op de puinhoopen van de bestaande maatschappij willen opbouwen, dat weten zij zelf niet. Ik ben overtuigd dat vele socialisten in oprechtheid meenen der mensehheid eenen dienst te doen, en in zooverre zij de maatschappij en de Kerk op verkeerdheden wijzen, en aan hare plichten herinneren, werken zij de wording van betere toestanden in de hand, maar. waar dit socialisme doorwerkt, daar is het een gevaar voor de Kerk en den godsdienst, en ook voor de maatschappij, omdat het de bronnen verstopt waaruit broederliefde en toewijding, plichtsbesef en eigen hulp moeten vloeien. En toch, wij hebben gezien dat vereenigingen van werklieden haar recht hebben. Het is dus ook geen wonder dat groote scharen zich bij de socialistische partij voegen, en aan hunne woordvoerders gretig het oor leenen, als deze hun gouden bergen beloven. Vandaar dat ook Christelijke werklieden vereenigingen zijn opgericht. In ons land bestaan reeds Patrimonium, anti-revolutionair en calvinistisch; de Roomsch-Katholieke Volksbond; en de Christelijk Nationale Werkliedenvereniging, die uitsluitend voor de Nederlandsch-Hervormde Kerk is. Dat zijn altemaal pogingen om door het Christendom aan de groote beweging eene goede richting te geven, om den stroom tot zegen en niet tot verwoesting te doen zijn. Naast deze drie is nu ook onze vereeniging opgericht, en zoekt zich een eigen plaatsje om in zeer bescheiden mate ook iets goeds te doen. Wij hebben van groote dingen gewaagd, die andere vereenigingen tot stand hebben gebracht, meent niet dat wij zulke dingen ook van onze vereeniging verwachten, dat wij voornemens zijn huizen te bouwen, en gebruiksvereenigingen op te richten. Ach neen. Al zouden alle Luthersche werklieden zich bij ons aansluiten, wij zouden nog slechts eene betrekkelijk kleine vereeniging zijn: de kracht, die duizenden bij duizenden ontwikkelen kunnen, kunnen wij niet verwachten van eene vereeniging. die slechts bij tientallen hare leden telt. Toch verachten wij, naar liet woord des Heeren. den dag der kleine dingen niet. Toch zijn wij begonnen, in den Naam des Heeren. tevreden met de kleine dingen, die Hij gegeven heeft. Gij hebt gehoord, uit de verslagen van onzen Secretaris en Penningmeester, dat ons werk niet zonder nut, ook in tijdelijke dingen is geweest. Maar het is ons niet alleen om tijdelijke belangen te doen. De meeste leden ontvangen in onze vereeniging niets, maar geven, geld, tijd en kracht, en de vereeniging heeft niet alleen een stoffel i jken, maar ook een geestelijken zegen. Dat er eene vereeniging is. waarin mannen als vrienden, broeders, elkander ontmoeten, is reeds een voorrecht. In den menseh is van nature de behoefte aan gezelligheid en ontspanning. Die behoefte doet zich dikwijls dubbel gevoelen in eene groote stad. In een dorp kennen allen elkander, in eene stad niet, en terecht is gezegd dat men zich nergens zoo eenzaam kan gevoelen als waar de menschen bij duizenden zich om ons verdringen. Onze vereeniging is eene poging om aan die behoefte tegemoet te komen. Wanneer des Zaterdagsavonds de leden hunne bijdragen komen betalen, dan wordt ook menig vriendelijk woord, menige vriendelijke handdruk gewisseld, die wie weet hoeveel goed doen. Menige vergadering is ook voor de leden en hunne echtgenooten een avond van gezellige ontspanning, en tevens een middel om nuttige kennis op te doen. Bovenal echter mogen wij niet vergeten dat in ons Reglement als doel wordt opgegeven: het behartigen van de geestelijke en stoffelijke belangen der werklieden. Daarin wordt dus uitgesproken dat de geestelijke belangen vooraan staan en dat wij in de eerste plaats eenen geestelijken zegen verwachten, dat onze leden en hunne ge- zinnen ook door den arbeid onzer vereeniging bewaard zullen worden voor den geest van ongeloof en goddeloosheid die in onze dagen zoo ontzettende verwoestingen aanricht. En dit brengt ons tot liet derde woord in den naam onzer Vereeniging- Zij is eene CHEISTELIJKE. De vraag doet zich hier ♦oor: Wat heeft het Christendom met de arbeidersbeweging te maken? Velen antwoorden op die vraag: Niets! Het Christendom, de Christelijke Kerk, 7.00 meenen zij, heeft slechts éc 11e roeping, voor den hemel en niet voor de aarde, namelijk: het Evangelie te prediken, aan arme zondaren te zeggen dat zij eenen rijken Heiland hebben, die hen zalig kan en wil maken. Toen de duivel den Heere Jezus zeide: Zijt gij Gods Zoon, zoo zeg dut deze steenen brooden worden (Mattli. 4 : 3), met andere woorden: Los de sociale quaestie op!. - toen heeft Hij dat geweigerd. En nooit mag de Christenheid dus het woord vergeten: Wat baat het den mensch of hij de geheele wereld wint, en schade lijdt aan zijn ziel! Wat zullen wij hiervan zeggen? Zonder twijfel is het waar dat de Kerk slechts ééne roeping, één doel heeft: het Evangelie te prediken. Daartoe staan hare kerkgebouwen open, daartoe stelt zij hare leeraren aan, daarvoor dienen hare Catechisatiën en Zondagsscholen. Maar wanneer, door de zondige inrichting der maatschappij, door genotzucht, geldzucht, goddeloosheid, de werkman nooit een vrijen Zondag heeft, hoe zal men hem dan liet Evangelie prediken? Wat baat het den mensch of de kerk al voor hem openstaat, wanneer zijn patroon, zijn directeur, of zijn winkelklanten hem verhinderen er heen te gaan? En wat baat het of de leeraar met vollen zegen des Evangelies tot de gemeente komt, wanneer hij een werkman nooit te spreken kan krijgen, omdat deze van den vroegen morgen tot den laten avond werken moet? Wat baat het of hij al trouw is in het catechiseeren. wanneer zijne leerlingen des avonds van vermoeidheid ternauwernood eten, maar zeker niet opletten, niet lezen of leeren kunnen? Gij ziet, M. II., ook waar de Kerk niets anders doen wil dan het Evangelie brengen, daar kunnen haar de maatschappelijke toestanden niet onverschillig zijn en een bekend Schriftwoord ') kan zij ook op deze wijze toepassen: wie het lichaam van zijnen broeder niet liefheeft. dat hij ziet, hoe kan hij de ziel liefhebben, die hij niet ziet? Heeft de Heere Jezus Christus dat ook niet zelf geleerd? Zeker, Hij heeft geweigerd de steenen in brooden te veranderen. Hij wist (lat ') /1 'ir zijnm broeder niet liefheeft, dim hij ziet, hor kmt hij God liefhebben, dim hij niet ziet * (1 Joll. 4 : 20). er voor zijn eigenlijk doel, voor zijne eigenlijke roeping niets gewonnen was, iils Hij aan (le scharen brood gaf. Arbeidt niet om de spijs, die vergankelijk is, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven (Joh. 6 : 27), dat was zijne leuze, en moet ook de leuze der Zijnen wezen. Maar toch, heeft Hij niet tot tweemaal toe, op wonderbare wijze brooden en visschen vermenigvuldigd'? Heeft Hij niet onvermoeid trouw en barmhartigheid bewezen aan alle ellendigen? En was dat niet in overeenstemming met de genadige doeleinden, die God voor zijn volk had, reeds in de bedeeling des Ouden Verbonds? Opdat er geen arme onder n zij, zoo staat in de Wet geschreven (Deuter. 15 : 14), en onder de heerlijke dingen van Salomo's regeegeering wordt ook dit vermeld: dat Israël en Juda veilig woonden, eikonder zijnen wijnstok en vijgeboom (1 Kon. 4 : 2.r>). Dat was het ideaal voor liet volk van God. Dat ideaal is nooit geheel bereikt; ook in Salomo's dagen waren er armen en ellendigen in het land, maar het ideaal was het toch, en blijft het. ook voor de gemeente van Christus. Zij weet dat het volkomen in vervulling zal komen, als Hij wederkomt. en de nieuwe hemel en de nieuwe aarde komen zullen, maar ook zij heeft van haren God geleerd te bidden voor koningen en alle overheden, opdat wij een gerust en stil leven mogen leiden, in alle godzaligheid en eerbaarheid (1 Tim. 2 : 2). Dat alles heeft de gemeente steeds gevoeld. Toen zij klein was, hadden de geloovigen alle goederen gemeen, en was er geen arme onder hen. Dat is later anders geworden. Ook deed zij geene spijzigingswonderen gelijk de Heer gedaan had. Maar de geest, waarin de Heer die wonderen gedaan heeft, is gebleven. Veelszins gebrekkig zonder twijfel; ook zijn er tijden geweest, waarin die geest dreigde te sterven, maar altijd is liet gebleken dat de geest des geloofs ook de geest der liefde is. Dat liet Christendom eene heerlijke macht is geweest, ook op maatschappelijk gebied, leert dan ook de geschiededenis. Het heeft de slavernij overwonnen, het heeft aan de vrouw eene nieuwe, hoogere plaats gegeven, liet heeft den arbeid geadeld, en wat de wereld van de barmhartigheid weet, en wat zij aan barmhartigheid doet, dat heeft zij van de gemeente van Christus geleerd. Dat alles wijst ons dus op de roeping der gemeente. De maatschappelijke vragen, de maatschappelijke moeiclijkheden komen uit de zonde voort. En daarom kunnen die vragen eerst beantwoord, die nioeielijkheden slechts uit den weg geruimd worden, als de zonde overwonnen wordt, door niets anders dus dan door de boete tot God, en door het geloof, de hoop en de liefde, die op de boete volgen, die er de vrucht van zijn. Ziedaar dus de roeping der gemeente, ook tegenover de maatschappelijke nooden. Luide moet zij allerwegen de roepstem doen hooren: Doet boete en gelooft aan het Evangelie! Zij moet eraan toe- I voegen: Uit liefde zijt gij gered, heb ook zelf' liefde voor degenen, die beneden u. maar ook voor degenen, die boven u .staan! En zoolang er werkgevers zijn, wier eenig altaar hun brandkast is, en die hunne arbeiders behandelen als beesten, als machines, ja minder dan deze, zoolang is het de roeping der gemeente tegen deze zonde te getuigen en tot bekeering te roepen. En zoolang er werklieden zijn. die, oproerig en boosaardig, zich door een geest van haat, nijd en wantrouwen laten drijven, zoolang is het de roeping der gemeente tegen deze zonde te getuigen en tot bekeering te roepen. Want dat is de macht des Evangelies, het brengt tot bekeering. Het werkt niet revolutionair, niet van buiten naar binnen, maar van binnen naar buiten. De Heere Jezus Christus heeft geene revolutie gewild. Toen men hem wilde overhalen om zich zeiven Koning te maken, toen onttrok Hij zich. Indien Hij eraan toegegeven had, zou Hij misschien voor een tijd lang de vrijheid van het juk der Romeinen bevochten hebben, en die vrijheid zou later toch weer verloren zijn gegaan. Maar dat heeft Hij niet gedaan, en daarom is Hij meer geweest dan de volksmannen en volksleiders, die een gouden toekomst aan hunne volgers beloofd hebben. Hij heeft niets gedaan dan barmhartigheid betoonen. barmhartigheid in zijnen ernst, barmhartigheid in zijr.e genade, barmhartigheid in zijne wonderen. En die barmhartigheid heeft Hem ten laatste aan het kruis gebracht. Wij weten waarom. Omdat Hij aan het kruis, door zijn onschuldig lijden en sterven, de zonde moest verzoenen, en ons tot God brengen. Dat is het doel van 's Heeren leven geweest. Dat is ook de oplossing van alle moeielijkheden, het antwoord op alle maatschappelijke vragen, dat de menschen vergeving van zonde ontvangen, dat zij tot God gebracht, dat zij kinderen Gods worden. Als de hoogere standen kinderen Gods worden, dan zullen zij hunne medemenschen niet onderdrukken en uitzuigen, dan zullen zij hun geen voorbeeld van goddeloosheid en onzedelijkheid geven, dan zullen zij. door hunne barmhartigheid, het geloof bij hen opwekken of bewaren, dat er ook in Christus en bij God nog liefde is, ook voor hen. En als de nietbezittenden kinderen Gods worden, dan zullen zij niet alleen kracht, en troost, en moed ontvangen ook in een zorgelijk bestaan, maar ook de ondeugden, die zoo dikwijls armoede veroorzaken, luiheid, vuilheid, zorgeloosheid, verkwisting, bovenal dronkenschap, zij zullen overwonnen, weggenomen worden. Dat is dus noodig. God, de hemel moeten aan de menschen teruggegeven worden. Wie hun God en den hemel afneemt, berooft hen van de beste kracht 0111 de ellende te dragen en de moeilijkheden des levens te overwinnen. En die maakt ook de oplossing van de maatschappelijke vraagstukken onmogelijk. Want wanneer een mcnsch denkt dat hij alleen in dit korte leven al zijn geluk genieten kan, dan wil hij ook zooveel mogelijk hebben, en hij heeft nooit genoeg. Dan ontstaat de dolle jacht naar middelen van genot, die de afgunst en den haat steeds heviger maakt. Ja het blijft waar wat in de Apocryphe Boeken geschreven staat '): Noch kruid, noch pleister heelde hen, maar Uw Woord, Heer, dat allen heelt. O, wanneer wij de maatschappij aanzien, dan is het ons of zij een groot ziekenhuis is, het is er benauwd en angstig. Laat ons de deuren en vensters open zetten, en laat het zonnelicht van Gods Vaderliefde en de frissche luchtstroomen des Heiligen Geest es naar binnen komen, dat zal genezing brengen en gezondheid! Daarom heet onze vereeniging eene (Christelijke, daarom zet zij de geestelijke belangen van hare leden op den voorgrond, daarom gaan wij uit van het beginsel dat de menschen vóór alle dingen bekeerde menschen, kinderen Gods moeten worden. Daarom houden wij onze lezingen en biduren, daarom wekken onze leden elkander op om naar de kerk te gaan, om de kinderen naar de Zondagscholen en ter Catechisatie te zenden, en bij alles is ons gebed in de eerste plaats voor de zielen. Wij weten dat, als ééne ziel gered wordt voor de Eeuwigheid, dit meer waarde heeft dan alle fondsen to zamen. niet alleen voor de Eeuwigheid, maar ook voor dit leven: dat de grootste dienst, dien men aan de maatschappij bewijzen kan, deze is dat menschen bekeerd worden, omdat de godzaligheid tot alle dingen nut is. daar zij de belofte heeft van het tegenwoordige en van het toekomende leven (1 Tim. 4 : 8). Onze vereeniging is dus eene Christelijke Vereeniging. /ij heet echter ook rM A A K T EN LU U' H E R". en belijdt daardoor dat zij eene kerkelijke Vereeniging wil zijn. Zij heeft dat ook getoond door predikanten tot eere-leden en eenen predikant tot eere-voorzitter te benoemen. Velen meenen dat eene zaak alleen dan kerkelijk mag heeten, als zij van een liooger of lager kerkbestuur uitgaat. Dit is zoo niet: kerkelijk is datgene wat met de Kerk in levensverband is. wat dus. met de Kerk innig verbonden, leeft uit hetzelfde beginsel waaruit ook de Kerk leeft. Dat beginsel vinden wij in de Belijdenis der Kerk. Die Belijdenis spreekt dus uit wat het beginsel onzer vereeniging is, de heerlijkheid van die belijdenis wenschen wij te doen gevoelen aan allen, die zich bij ons aansluiten. Omdat wij ons zoo één weten met het beginsel der Kerk. staan wij niet tegen, niet naast, maar in de Kerk. Alles wat aan de Kerk ') Boek der wijsheid 16 : ia. schade kan doen, beschouwen wij ook als nadeelig voor onze vereeniging. en, wanneer b.v. eenige arbeid voor haar iemand verhinderen zou naar de kerk te gaan, dan zou dit in strijd wezen met haar beginsel en haren aard. Waai wij ons zoo aansluiten bij de Kerk, daar verwachten wij dat dit èn voor de vereeniging èn voor de Kerk tot zegen zal zijn. Voor de vereeniging, want het zal haar behoeden voor eenzijdigheid. Wanneer eene vereeniging uit enkel werklieden bestaat, dan is eenzijdigheid maar al te zeer mogelijk: zij loopt gevaar dat hare leden zich afzonderen; dat zij vergeten dat de andere menschen ook menschen zijn en hunne rechten hebben. Dat gevaar wordt ontweken door de aansluiting bij de Kerk, omdat wij ons daar in gemeenschap weten met alle kinderen Gods. Want dat is de heerlijkheid van de Kerk. dat het Evangelie, hetwelk zij predikt, voor alle menschen is. Het wordt den arme verkondigd, die er rijk door wordt, en het is de eenige troost voor den rijke, die weet dat hij een arm zondaar is. Het is niet te eenvoudig voor den hoogstgeleerde, en niet te diepzinnig voor den allereenvoudigste. Onlangs heeft een bekwaam woordvoerder der moderne richting erop geroemd dat de aanhangers van die richting „eene uitgelezen schare" vormden, ..kern van den ontwikkelden, arbeidzamen middenstand". Een ander, meer een kind van den nieuweren tijd, heeft de gedachte geopperd dat eene arbeiderskerk moest worden gesticht. Dat is in strijd met het wezen der Kerk. Het Evangelie richt zich niet tot éénen stand of ééne klasse. Het is voor «He», allen zonder onderscheid, en waar onze vereeniging uit mannen van eenen bepaalden stand bestaat, daar spreekt zij, door haar aansluiten bij de Kerk. het uit, dat er wel standen bestaan, maar dat er geen afstanden behoeven te wezen: dat er onderscheid is onder de menschen in het maatschappelijk leven, maar dat er geene scheiding behoeft te wezen, dat er één Heer, één geloof, één doop is, één God en Vader van alten, die over allen en door allen en in allen in (Efes. 4 : ti). Door hare aansluiting verwacht de vereeniging echter nog een anderen zegen. De Kerk blijft, de vereenigingen verdwijnen. Vereenigingen worden in eenen bepaalden tijd, uit eene bepaalde behoefte geboren, en dan leven zij. korter of langer, tot weer nieuwe nooden en behoeften ook weer andere eischen stellen, de Kerk blijft. Daarom moet de vereeniging trachten den zegen, dien zij ontvangt, ten goede te doen komen aan de Kerk, waar hij een blijvende zegen wordt. Van onze leden wordt dus verwacht dat zij trouw ter kerk zullen komen, «lat zij een hart, belangstelling, gaven zullen hebben voor de Kerk. voor hare I11- en Uitwendige Zending. De Commissie voor Huisbezoek heeft reeds gezorgd dat een groot aantal kinderen p de Catechisatie en de Zondagscholen gekomen zijn. Zoo hopen wij voor de Kerk een zegen te zijn, trouwe leden voor haar te winnen, en haar daardoor krachtiger te maken voor hare roeping, te getuigen tegen de zonde, en der kranke maatschappij kracht in te storten, opdat deze reiner en beter worde. Vergeten wij echter niet, de kracht van de kerk bestaat niet in veelheid van Aannemelingen, zelfs niet van degenen, die de Kerk bezoeken, maar in de trouw, in het heilige leven van hare leden. Daarop wijzende wil ik eindigen. Veel en lang zou ik ervan kunnen spreken, maar ik heb reeds langer gesproken dan ik moest. Daarom wil ik eindigen met den wensch dat de Christelijke Werkliedenvereeniging „Maarten Lutiier" daarin bovenal gezegend worde dat door haren arbeid een stroom van heilig leven in de harten en de huizen kome van hare leden, van allen, die in haar belang stellen. Gedenkt er aan, leden, medearbeiders onzer vereeniging! Alles wat wij doen, ook liet grootste, verliest den besten zegen, als liet niet met een geheiligd, biddend hart gedaan wordt. O, moge er dan gebeden worden door allen, die onze vereeniging, die onze Luthersche Kerk liefhebben! Moge de Heilige Geest des Heeren, de Geest des geloofs en der hope, de Geest der liefde en der ootmoedigheid, van al onze leden mannen maken, die door hunnen wandel en hunnen arbeid eene eere van Christus zijn, moge die Geest van hen allen goede Christenen maken, en daarom ook goede werklieden, goede onderdanen van onze geliefde Koningin, goede leden van onze geliefde Kerk ! Ik heb gezegd.