JOH. P. SCHOUTEN, Arts te BOLNES. NA HET IJSELMONDE SCH VACCINATIE-DEBAT OF de redding van Dr. v. d. Bijlïaardt door een Raad van Eer . . . mislukt. ' • «eXii •' HEUSDEN'. A. GEZELLE MEERBURG. 1903. JOH. P. SCHOUTEN, Arts te BOLNES. HA HET IJSELI1NDK SCH VACGIHATIE DEBAT OF de redding van Dr. v. d. Bijliaardt door een Raad van Eer . . . mislukt. "*"5*X5"r HEUSDEN. A. GEZELLE MEERBURG. 1903. EEX WOORD VOORAF. „Amicus Plato, amicus Socrates, sed magis amica Veritas", zegt een klassiek spreekwoord. In onze taal overgezet, luidt het: Ik heb ongemeene achting voor Ds. Smeding en mijn respect voor Dr. v. d. Bijllaardt spot met alle grenzen, maar meer dan van deze twee samen, houd ik van de waarheid. Na de herhaalde weigering van de redactie der N. R. Ct. om mijn protest tegen het vonnis van den IJselrnonde^schen eereraad op te nemen, deed deze overweging mij besluiten, hoe irenisch ik ook overigens van aanleg ben, mijne bezwaren tegen bedoeld vonnis in brochure vorm verkrijgbaar te stellen. De wetenschap, dat vriendschapsbanden, uit eenheid van beginsel geboren, er door zullen worden verscheurd, was niet instaat van de uitvoering van dit besluit mij terug te houden. Waarheid boven alles! ivjjULUii. L . . .au TWEE QUAESTIES. Herhaaldelijk uitgenoodigd door het Bestuur van de IJselmonde'sche afdeeling van Patrimonium — uitgenoodigd en tot aannemen vriendelijk gedrongen, meer dan eenmaal, ook door haren eere-voorzitter Ds. R. Smeding, gaf ik eindelijk gehoor en trad voor eenigen tijd in openbare vergadering met debat voor genoemde vereeniging op. Ingevolge verzoek behandelde ik art. X van Patrimoniums Sociaal Program en sprak over „Vaccinatie-dwang." Voor een aandachtig gehoor in het meer dan gevulde zaaltje van Mr. Bichon van IJselmonde, las ik een geheel geschreven lezing voor, daarbij achtereenvolgsns stilstaande bij een drietal punten, n.1.: a. bij de geschiedenis; b. bij de gevaren; c. bij de waardeloosheid van den ten onzent bestaanden zijdelingschen vaccinatie-dwang. Mij plaatsende, gelijk ik reeds in den aanvang aankondigde, op het standpunt van den vaccinatie-vóórstander, bestreed ik alleen den dwang — en ik deed dit in hoofdzaak met wapenen uit het tuighuis van de meest onverdachte vereerders van Jenner. Van de gelegenheid tot debat werd gebruik gemaakt door de heeren Van Wagtendonk en v. n. Bijllaardt, artsen, Ds. Lindeboom, J. L. v. Rij, H. v. Winkelhof en Hortensius: van welke heeren alleen de beide eersten het air van bestrijders aannamen. De heer v. d. Bijllaardt, de ofïïciëele combattant, uitgenoodigd vanwege de afdeeling, maakte van het hem gegeven verlof tot spreken het ruimste gebruik. Geliik hij, na aHoop der vergadering mij mededeelde, had hij met opoffering van nachtrust zich toegerust tot dezen strijd — en dit bleek dan ook wel uit de anderhalf cahier vullende argumenten, die hij der vergadering voorlas. Het zal zeker menigeen bevreemd hebben, dat een deskundige vóóraf zooveel werk moet maken om de vaccinatie te verdedigen, waarvan immers liet groote nut zóó vast schijnt te staan, dat men tot de gebruikmaking er van met den sterken arm forceert . . . . maar nog vreemder aanblik moet het geweest zijn, den geharnasten strijder, met van moed fonkelend oog, te zien vechten tegen een vijand ... die er niet was. Ik had gesproken over „vaccinatie-dwang" .... de heer v. d. Bijllaardt verdedigde tegenover mij de vaccinatie, die ik niet bestreden had, en laadde daardoor ernstig de verdenking op zich, dat hij vóór vaccinatiedwang geen argumenten wint aan te voeren. Wel heeft hij getracht zich uit deze impasse te redden door de mededeeling, dat het afdeelingsbestuur hem een ander onderwerp had aangekondigd. Men had hem gezegd, dat ik de vaccinatie zou bestrijden. Maar het wil mij toch voorkomen, dat de heer v. d. Bijllaardt lo had moeten begrijpen, dat ik voor een werklieden-vereeniging niet kón spreken over een wetenschappelijk vraagstuk, dat zóó diep ingrijpt, dat zelfs een deskundige als hij, slechts na opgeoflerde nachtrust in staat is het te bespreken. 2o nii het hooren van mijne lezing — ondanks allen spijt over zooveel tevergeefs verrichten nachtarbeid — zich had moeten bepalen tot het ontzenuwen van mijne argumenten. Intusschen, deze ongeregeldheid zou nooit aanleiding hebben gegeven tot het onverkwikkelijke persdebat, dat zich tusschen den heer v. i>. B. en mij ontspon, wanneer deze zich overigens correct had gedragen. Wat was echter het geval ? De heer v. n. B., het woord verkregen hebbende, ving zijne quasi-bestrijding aan met mij een soort „verhoor" te doen ondergaan. Ik kreeg het onbehagelijke gevoel over me, als stond ik daar publiek gedaagd voor een rechter van instructie. Op een ietwat arroganten toon (althans dien indruk maakte het op mij) stelde de geachte spreker mij een serie van vragen, eischende op iedere vraag onmiddellijk een afdoend antwoord. Gelukkig voor mij was de serie lang genoeg, om vóór het einde er van althans zoover van mijne ontsteltenis bekomen te zijn, dat ik de spraak terug kreeg en — overwegende het onbehoorlijke van deze wijze van doen — kon zeggen, (zij het ook met nog gealtereerde stem) dat ik weigerde op deze vragen te antwoorden. Te meer aanleiding bestond hiertoe, waar ook die vragen vielen buiten het besproken onderwerp. Ik antwoordde derhalve niet, maar verklaarde mij gaarne bereid, op nader te bepalen tijd en plaats, mijn nieuwsgierigen opponent te bevredigen. Een der mij gestelde vragen luidde als volgt: „Zoudt gij, bij dreigende pokken, uwe vrouw en kinderen inenten of doen inenten ?" Ook op deze vraag antwoordde ik derhalve niet! Ik neem tot getuigen allen, die het debat hebben bijgewoond en die nöch doof zijn, nöch zich houden, alsof zij het waren. Ik heb die vraag niet beantwoord. Stel u dan ook mijne verbazing voor, toen ik in de X. R. Ct. van 29 Januari de volgende woorden las: Van andere zijde wordt ons medegedeeld, dat toen een collega van den heer Schouten hem eens pertinent de vraag stelde: Zoudt gij, bij dreigende pokken, uw vrouw en kinderen inenten of doen inenten? — de heer Schouten antwoordde: Bij dreigende pokken zal ik mijn vrouw en kinderen inenten. Deze „andere zijde" is gebleken mijn geachte opponent van IJselmonde te zijn, die na afloop van het debat mij zijne ingenomenheid betuigde daarover, dat onze woordenwisseling zoo „in den goeden toon" gebleven was, maar die kort daarop zich niet ontziet te trachten, naar aanleiding van datzelfde genoegelijke debat, mij publiek een hak te zetten door middel van eene krasse onwaarheid. In de N. R. Ct. van 14 Febr. —een vroeger reeds ingezonden stuk werd ook toen geweigerd — beschuldigde ik den heer v. d. Bij ll aardt (zij het ook met verzwijging van zijn naam) van het in de wereld brengen van een valsch persbericht. Let wel, lezer, ik liet mij niet uit over het al of niet vaccineeren mijner kinderen . . . maar ik volstond met te zeggen, dat ik de vraag van Dr. v. n. B. niet had beantwoord: terwijl deze verklaard had, dat ik dit wel gedaan had en zelfs woordelijk mijn antwoord wereldkundig maakte. Dit vf de eerste quaestie! Zij werd echter zeer gemakkelijk opgelost, aangezien reeds den volgenden dag dezelfde heer v. r>. Bi.ii.laardt in hetzelfde dagblad deze woorden liet drukken : „Het antwoord was: Op 't oogenblik beanticoord ik die vragen liever niet." Wie zijne zonden belijdt ht laat, dien zal barmhartigheid geschieden! Ook ik zou den heer v. i>. Bijllaardt gaarne de barmhartigheid bewezen hebben, hem aan zijn lot over te laten, indien hij bij het belijden ook het laten beoefend had. En, in trouwe, ik had dit van hem verwacht. Zou men niet meenen, dat iemand die pas zóó gevoelig tegen de lamp geloopen is, althans 14 dagen de voorzichtigheid zou betrachten? Niet alzoo de heer v. n. Biji.laardt ! Hij houdt het maar 10 dagen uit en tapt reeds den 24»ten Februari uit zijn geliefd waarheidsvaatje het volgende: „I)e arts Schouten zou dan spreken over vaccine-dwang. Zijne geheele rede was niets dan eene afbreking, eene verdachtmaking van de vaccinatie in het algemeen. Jexxer liet hij sterven aan pokken, de commissie van collega's hier te lande maakte hij verdacht, de voorstanders liet hij in aanbidding neerknielen voor 't vaccine-kalf; de drie Dortsche miliciens en het kind Poesiat deden opgeld; Duitsche militairen kregen na herhaalde vaccinatiën en revaccinatiën tóch pokken. Het kind van professor Forster, ingeënt door een collega-professor met stof uit Duitschland, omdat de onze niet zoo betrouwbaar was, deed hij sterven, enz. De lvmphe, er werd animale lvmphe gebruikt en het kalf onderzocht op tuberculose, nu ja, wij weten wel wat dat beteekent, zeide inleider ongeveer schouderophalend enz." (Wie zet mij dezen laatsten volzin over in verstaanbaar Hollandsch ?) Op dit laffe geschrijf antwoordde ik, denzelfden dag nog, in de volgende bewoordingen : De heer v. d. Bijli.aardt en zijne . .. ? Geachte Redactie! De heer v. n. Bijli.aardt noodzaakt mij, weer zijne beweringen te logenstraffen. — De opmerkzame lezer van zijne jongste pennevrucht zal reeds hebben gevoeld, dat, in eene bestrijding van den vaccinatiedwang voorbeelden van sterfgevallen, tengevolge dezer kunstbewerking, uitnemend op hun plaats zijn. De desbetreffende aanmerking van den heer v. d. B. weerlegt zich zelve. Ik stel er echter prijs op, geachte Redactie, in uw blad te mogen verklaren, dat de volgende beweringen van den heer v. d. B. : n.1. lo. dat mijne rede niets was dan afbreking en verdachtmaking van de vaccinatie, 2o. dat ik Jennek liet sterven aan pokken, 3o. dat ik eene commissie van collega's hier te lande verdacht maakte, 4o. dat Duitsche militairen na herhaalde vaccinatiën en revaccinatiën toch pokken kregen, 5o. dat ik schouderophalend zou hebben gezegd, met het oog op het onderzoek der lymphe kalveren op tuberculose: „Wij weten wel, wat dat beteek ent", of iets dergelijks, dat al deze beweringen, niet slechts wat den w oordel ij ken inhoud maar ook wat hun zin en beteekenis betreft, in vierkanten strijd zijn met de waarheid. M. de R.! niet dan met moeite houd ik hier een krachtiger uitdrukking in de pen ! Ik tart den heer v. d. B. zijne woorden waar te maken: en stel tot dit einde mijn geschreven lezing, dagelijks ten mijnen huize voor hem, en voor iedereen, ter inzage. Mijn dank, geachte Redactie, voor de opname van deze regelen. JOH. P. SCHOUTEN. Bolnes, 24 Febr. 1903. Ziedaar de tweede quaestie ! Zij wordt onmiddellijk gevolgd door eene . . . ademlooze stilte! Geen repliek in de couranten! Geen tegenspraak . . . ook geen waarmaken van wat zwart op wit aan beschuldigingen was neergeschreven. Geen gerucht dringt uit het kamp des tegenstanders tot mij door ! Wél wordt,.. nauw hoorbaar . .. gefluisterd, dat een paar getrouwen ... condoleerend ... den heer v. d. Bijllaardt, den verre van ongegronden raad gaven, dat gevaarlijke schrijven maar te staken. Langs dien weg zou het toch niet lukken — zich te redden... maar ... wie weet... zij reddeden hem nog ... misschien ! EEN RAAD VAN EER? Gaat het u als mij, welwillende lezer of lezeres, dan kwaamt gij in uw leven nog niet vaak een lichaam tegen, zich sierende met den naam van „Raad van Eer". Ik gevoel me dan ook zeer ongelukkig, nu ik u een exemplaar van dit zeldzaam voorkomend wezen kan demonstreeren, te moeten getuigen, dat dit exemplaar geen ... prachtexemplaar is. Helaas, het is een exemplaar van ... minder dan ordinaire qualiteit... en dat niettegenstaande zijn twaaliledig lichaam voor een derde deel bestaat uit mannen, die eene wetenschappelijke... wat zeg ik ... ? eene academische opleiding hebben genoten. Had men er niet de meest grootsche verwachtingen van mogen koesteren ? Voorzitter en scriba van deze rechtbank der eere zijn beide (des Zondags) dienaren der waarheid. Gij ziet hen hier geëscorteeid door een tweetal Aesculapen en voorts omstuwd door een achttal edelachtbare, eerwaarde en edele heeren. Ik ontruk hunne namen aan onverdiende vergetelheid ! Twee aan twee passeeren zij hier uwe aandacht: Vóórop gaat Ds. R. Smeding, Gereformeerd predikant, voor ditmaal arm in arm met zijn Ned. Herv. collega Ds. J. Hoekstra. Zij worden op den voet gevolgd door H. v. Winkelhof met Dirk den Boer, vermoedelijk krachtens gelijkheid van betrekking in welke ieder hunner staat of stond tot de ziekenfondsen van de IJselmondsche artsen. Xu komt wethouder dk Raadt geflankeerd door den heer Mark. Daar achter de onderwijzer der jeugd (ook mijner jeugd) de heer Wili.emse met naast hem de welbekende figuur van den arts Wagtendonk. Klaas Lagendijk, ridder van de lineaal, volgt nu in gezelschap van W. de Jong, in zalm, terwijl de trein gesloten wordt door... Dr. H. C. v. d. Biji.laardt en ... hoe nu ? is hij alléén ? ... waar is de twaalfde ... ? De twaalfde, vriendelijke lezer ... werd een afvallige 1 O, wonderbare speling der natuur! Van twaalf daalde het ledental op ELF! Welsprekend cijfer! Nietwaar, lettende op de namen en hooge qualiteiten, koes- tert men groote verwachting van zulk een combinatie! En toch, indien niet alles mij bedriegt, zullen vader Smeding en vroedmeester v. d. Bum,aardt weinig genoegen beleven van dit te kwader ure wél levend geboren maar blijkbaar mismaakt gedrochtje. Letten we slechts op de geboorte en op de eerste levensuitingen. Een „raad van eer", die zijn naam waard is, dient in de allereerste plaats op waardige wijze tot stand te komen. Wanneer er een quaestie is gerezen tusschen twee partijen : een quaestie, die niet langs den gewonen weg tot oplossing te brengen is : dan kunnen partijen deze oplossing opdragen aan een „raad van eer". Heide partijen komen dan overeen zulks te doen, onderhandelen over de samenstelling van dien eereraad en benoemen ieder een gelijk aantal personen tot eererechters. Hoofdvereischte is dies, dat beide partijen gelijken invloed oefenen op de samenstelling. In hoeverre voldoet de raad van Smeding c. b. aan dezen eisch. Antwoord: Ia geen enkel opzicht! Wèl heeft Ds. Smeding mij gepolst met betrekking tot het voornemen, dat te Uselmonde bestond, om het bekende geschil op eene samenkomst van eenige heeren te bespreken. Van een „raad van eer" werd niet gerept! Wèl heb ik, hoezeer onder de nadrukkelijke verklaring, dat ik er niet de minste behoefte aan had, — er in toegestemd en mijne medewerking toegezegd. Wèl heeft Ds. Smeding het aantal van weerszijde mee te brengen heeren op 6 bepaald en werd door mij staande gehouden, dat 3 meer dan genoeg was. Wèl werd er zelfs gesproken over een vast te stellen avond. Maar officieel was dit alles niet. Het droeg geheel het karakter van een voorloopige afspraak, zooals ten duidelijkste blijkt uit het niet-vaststellen van het aantal personen en van d» n avond. Niet van plan te gaan melken in een mandje, schreef ik dan ook al spoedig aan Dr. v. d. Bi.im.aahdt om officiëele inlichtingen. Ik werd hiertoe gedrongen o. a. ook door de allermerkwaardigste geruchten, die over die a.s. vergadering de rondte deden. Een IJselmonde'sch koetsier (om maar eens één staaltje te noemen) noodigde den dokter en een kastelein van een plaatsje in den omtrek uit: „toch vooral naar die vergadering te komen; want het zou de moeite waard zijn. We gaan er allemaal naar toe!" Geen wonder, dat ik officieel weten wilde wanneer, waar, met wie en waarover ik te vergaderen had. Met betrekking tot het laatste eischte ik een wei-omschreven agenda. Ik wilde zwart op wit hebben de punten van behandeling, teneinde het in mijne macht te hebben de vergadering te noodzaken zich tot „zaken doen" te bepalen. Edoch, ik kreeg niets te hooren dan lo. waar en wanneer er vergaderd zon worden; 2o. dat ik ook werd nitgenoodigd te komen; 3o. dat het doel was uitmaken aan wiens zijde de waarheid was en 4o. dat het resultaat zou worden gepubliceerd. Mijne voorwaarde van overkomst werd dus niet vervuld, weshalve ik onmiddellijk bericht zond, dat de verstrekte inlichtingen mij niet voldeden en ik derhalve niet zou verschijnen. Nu zou men toch meenen, dat toen nog — er was nog tijd in overvloed' — getracht zou zijn, aan mijne bezwaren te gemoet te komen ! Niets daarvan ... men zweeg ... liet mij thuis ... en de vergadering ... ging door! De ,.raad van eer" nam zitting! Plechtig oogenblik ! Twaalf mannen, allen door Dr. v. u. Bijllaardt daartoe aangewezen, zijn hier bijeen om te overwegen, of hij, die hen tot deze eere riep al of niet een waarheidsprekend man was! Het werk vlot (natuurlijk!) goed. en spoedig (kón het ook anders?) prijken de acta van deze illustre vergadering in de N. R. Ct. Dit ofticiëele stuk, dat ruime stof biedt tot tal van opmerkingen, luidt als volgt: IJselmonde, 7 Maart 1903. Geachte Redactie ! Mogen wij voor het volgende een plaats vragen in uw blad ? Op 6 Maart j.1. werd op advies van den heer Ds. E. Smeding, eere-voorzitter van Patrimonium, door Dr. H. C. van den Bijllaardt, een raad van eer samengeroepen inzake den strijd dien hij in uw courant gevoerd heeft contra I)r. Schouten van Bolnes. De vergadering bestond uit de volgende personen: Ds. R. Smeding, geref. predikant; C. van Rij, bouwkundige; K. Lagendijk, teekenmeester; D. den Boer, diaken Ned. herv. gem.; Ds. J. Hoekstra, Nederl. herv. predikant; A. Marck, kerkmeester Ned. herv. gem.; Dr. J. A. Wagten- donk, arts; A. Willemsen, hoofd der school; H. van Winkelhof, wethouder; H. K. de Raadt, wethouder; W. de Jong, zalmhandelaar; H. C. van den Bijllaardt, arts, allen van IJselmonde. Ook Dr. Schouten van Bolnes was uitgenoodigd, maar helaas niet tegenwoordig — ofschoon hij naar het oordeel van deze vergadering omtrent het doel der samenkomst voldoende was ingelicht. — De vergadering nam de volgende conclusies: lo. De vergadering verklaart: dat Dr. Schouten de vraag van den heer H. van Winkelhof: „Als morgen aan den dag de pokken haar intrede in onze gemeente doen, wat is dan uw advies? Moet ik mij dan met vrouw en kinderen laten vaccineeren, Ja of neen?" met Ja beantwoord heeft en dat dit „ja" in verband stond met een desbetreffende vraag (1) van Dr. H. C. van den Bijllaardt aan Dr. Schouten. 2e. spreekt hun leedwezen uit dat Dr. Schouten dit „ja" in de Rotterdammer Courant heeft trachten te verzwakken. 3e. betreurt het dat Dr. Schouten op deze vergadering niet is verschenen. 4e. concludeert: dat de waarheid aan de zijde van Dr. H. C. van den Bijllaardt is. U, geachte Redactie, dankzeggende voor de plaatsing van dit kort verslag van onze vergadering, teeken ik mij met de meeste achting Namens de vergadering, •J. HOEKSTRA, Ned. Herv. Pred., Scriba. Het zij mij vergund, op dit gewichtig document eenige kantteekeningen te maken. «. „Op advies van Ds. Smeding, eere-voorzitter van Patrimonium" (het doet mij leed, dat Ds. Smeding aan dit kromme advies, zijne waardigheid van eere-voorzitter der af deeling verbindt: en betwijfel voorts, of hij het recht had in deze qualiteit te handelen.) b „Werd dóór Dr. v. d. B. een raad van eer saam geroepen." Dus een „raad van eer" bestaande uit 12 leden, en geroepen om recht te spreken in de quaestie v. d. Bijllaardt-Schou- (I) Zoudt gij, bij dreigend gevaar, uw Trouw en kinderen Taccineeren of doen Taccineeren? ten, wordt benoemd door Dr. v. d. Bi.jllaabdt, dus door hem, die zelf partij is in de te beslechten zaak — door hem alleen. De raad van eer zelf verklaart dit officiëel en blijkbaar zonder ... te blozen! c. „Ook Dr. Schouten was uitgenoodigd". Hoe welwillend! Dr. Schouten, de andere partij, wordt óók genoodigd. Is het geen oogenblik bij de heeren opgekomen, dat ik — zou er sprake kunnen zijn van een „raad van eer" — zelf mede had te noodigen. Hebben zij niet begrepen, dat het toch niet aanging, dat de heer v. n. B. alléén de lakens uitdeelde? Hij, v. i). B., vergadert 12 menschen — zijn tegenpartij wordt, o nederbuigende goedheid! ook genoodigd .... maar . . . alléén : moederziel — alleen. Men werpe mij niet tegen, dat Ds. Smeding mij toch het recht had gegeven, óók menschen mee te brengen, want : lo had Ds. Smeding niets te geven, — hij was, blijkens de acta, slechts adviseur. 2o droeg het gesprek met Ds. Smeding alleen het karakter van voorloopige bespreking. 3o noodigde Dr. v. n. Bijllaardt mij officieel uit, en zweeg hij van meebrengen van iemand — laat staan van een bepaald aantal. Bovendien, gesteld al, ik had mij aan het afgesprokene met Ds. Smeding gehouden, dan zou ons dit voor het merkwaardige feit geplaatst hebben: dat ik met een gezelschap van drie was gekomen, terwijl de heer v. p. Bijllaardt verschenen zou zijn met 12 — zegge twaalf — man. — Gevoelde Dr. v. d. B. dat zijn zaak erg zwak stond? Men zou het uit een en ander haast willen afleiden. d. „Dr. Schouten was uitgenoodigd: maar helaas niet tegenwoordig." Dit „helaas" is huichelarij! Aan de alleszins billijke voorwaarden, waaraan ik mijne komst bond, had men o zoo gemakkelijk kunnen voldoen . . . maar — het was alweer Dr. v. d. Bij i.i.aardt, die de lakens uitdeelde. Ware een onpartijdig persoon met de voorbereiding der vergadering belast geweest dan (ik twijfel er niet aan) waren al mijne bezwaren weggenomen geworden. Nu, natuurlijk niet; de heer v. d. Biji.i.aardt vond het veiliger, mij thuis te laten ... en terecht! . . De „raad van eer" echter had de vergadering, zonder mij niet mogen laten doorgaan: wetende, dat mijne weigering slechts eene voorwaardelijke was. Dat ik voldoende omtrent het doel der samenkomst was ingelicht is zoó weinig waar, dat ik zelfs nu nog verklaar in de aeta der vergadering niets te vinden van datgene, wat ik er in hoopte te vinden. Let slechts op de conclusies! Ia. „Dr. Schouten heeft op een vraag van v. Winkelhof met ,ja" geantwoord." — Dit reeds had ik niet op de agenda vermoed. Men zegge mij toch, louar ik het gedaan-zijn dier vraag en het gegeven-zijn van dat antwoord heb tegengesproken! Immers nergens! — Deze conclusie is dus overbodig, Ift. „en dit stond in verband met een vraag van Dr. v. i). B." Dit is mystificatie in den ongunstigsten zin van het woord. — Wil men zeggen, dat de vraag van v. Winkelhok verband hield met de vraag van v. d. B., m. a. w. wil men aannemen, dat Winkelhof, met zijn vraag reeds, het voor v. n. B. kwispelstaartend hondje wilde wezen — ik heb er vrede mee — maar, met welke vraag mijn antwoord, correspondeerde, dit late men s.v.p. mij ter beoordeeling over. Mijn antwoord gaf ik aan Winkelhof en mijn antwoord sloeg alleen op diens vraag. II. Dat dit ja nooit door mij is weersproken — en evenmin verzwakt, is even waar als dat de raad van eer ook in dit opzicht „in de boonen'-' was. III- Het betreuren mijner afwezigheid acht ik boven reeds voldoende geijualiticeerd. Toch wil ik billijkheidshalve aannemen, dat deze of gene inderdaad teleurgesteld geweest kan zijn, maar dan moet dit zijn grond vinden in het niet kunnen genieten van een harengevecht tusschen v. d. B. en mij. — Wie in ieder geval niet ernstig getreurd kan hebben, is de heer v. n. Bijllaardt. — \\ anneer toch zijn moed tot eene confrontatie met mij, gelijken tred had gehouden met zijn begeerte daarnaar . . . hij had eene vergadering kunnen hebben met mij. Hij had het in zijn hand! IV. „Concludeert dat de waarheid is aan de zijde van Dr. v. h. Bijllaardt." — De rechtbank heeft dus goede gronden kunnen vinden om den heer v. d. B. onvoorwaardelijk vrij te spreken — en mij, die huichelachtig den schijn aannam van tegen onwaarheden te strijden, te veroordeelen — als . . . waarheidsverkrachter. Tegenover deze vier conclusiën van den lJselmonde'schen z.g. raad van eer meen ik op grond van de voorgaande bladzijden, vier andere te kunnen plaatsen. I. De IJselmonde'sche raad van eer siert zich met dezen naam wederrechtelijk, op grond van zijne éénzijdige en partijdige samenstelling. II. Op denzelfden grond miste deze zieh-noemende raad van eer elk recht, als zoodanig uitspraken te doen en te publiceeren. III. I)eze raad van eer (?) heeft zich bij zijne wederrechtelijk gedane uitspraken, bovendien nog schuldig gemaakt aan een niet goed te praten verzuim van onderzoek. IV. De uitspraak van den raad van eer is in strijd met waarheid en recht. WAT IS WAARHEID? Wij zagen dus, hoe er tusschen T)r. v. d. Bijllaardt en mij twee quaesties waren gerezen. De eerste quastie was: heeft Dn. v. d. Bi.ti.i.aakdt al of niet een valsch persbericht in de wereld geholpen? Zwart op wit staat in de N. R. Ct: Van andere zijde wordt ons meegedeeld, dat toen een collega van den heer Schouten hem eens pertinent de vraag stelde: zoudt gij bij dreigende pokken uwe vrouw en kinderen inenten of doen inenten ?— de heer Schouten antwoordde: Bij dreigende pokken zal ik mijn vrouw en kinderen inenten. Mijne beschuldiging betrof deze 10 laatste door mij gecursiveerde woorden. Ik beweerde, dat het onwaar was, dat ik deze woorden had gesproken. Reeds den volgenden dag erkent de heer v. d. B. zijne onwaarheid, door te schrijven, dat ik in plaats van bovengenoemde woorden geantwoord had, dat ik die vraag niet wilde beantwoorden. Voor den IJsehnonde'schen eereraad is het echter een klein kunstje, nochtans te concludeeren: ,,de waarheid is aan de zijde van Dk. v. i>. B." Hij schuift eenvoudig een andere quaestie op het tooneel. Het doet er niet toe welke! Hij nam de vraag van v. Winkelhof, maar . . . had evengoed als volgt kunnen concludeeren: De raad van eer, ernstig overwegende, dat Alexander de Groote Klein-Azië heeft veroverd, besluit, dat de waarheid is aan de zijde van Dr. v. i>. Bijllaardt. De tweede quaestie laat zich eveneens gemakkelijk uitmaken. Voor het wezen van dit geschil verwijs ik naar pag. 6 en 7 hierboven. Een vijftal punten waren het, waarop ik den heer v. d. B. beschuldigde en ook, nadat hij door zijn „raad van eer" gelauwerd werd, blijf beschuldigen van geschreven te hebben in strijd met de waarheid. I. Onwaar is, dat mijne geheele rede niets was dan afbreking en verdachtmaking van de vaccinatie. Deze onwaarheid blijkt a. uit den aard van mijn onderwerp. b. uit het feit, dat v. d. B. in het debat er in 't minst niet van gerept heeft, maar wel verklaard heeft, dat hij in vele opzichten met mij accoord ging. c. uit den tekst der lezing zelve, die ter inzage heeft gelegen. Van deze gelegenheid werd noch door v. n. B., noch door één der tien zoeklichten, die hem omringden, gebruik gemaakt. IT. On waar is, dat ik Jexxer liet sterven aan pokken. Ik heb den goeien man heelemaal niet laten sterven — ik weet niet eens, welke ziekte een einde gemaakt heeft aan dit verheerlijkt leven en kan dus niet gezegd hebben, dat Jexxer aan de pokken zou zijn gestorven. Wat ik dan wèl gezegd heb ? Sprekende over den duur eener verkregen onvatbaarheid voor pokken, zeide ik woordelijk het volgende: „En toch is een termijn van 5 jaren geenszins te kort, misschien zelfs te lang. Jenner's ideaal van de levenslange onvatbaarheid in, gelijk ik reeds bij den aanvang vermeldde, aan de pokken overleden en haastig begraven. Na hem is de duur der onvatbaarheid steeds ingekrompen, enz.'' Ik zoek tevergeefs naar woorden om uitdrukking te geven aan mijne verbazing over het feit, dat iemand met gezonde hersenen, die zich opmaakt om te debatteeren en te critiseeren, zóó slecht kan luisteren. III. Onwaar is, dat ik eene commissie van collega's hier te lande verdacht maakte. De Heer v. i>. B. kan hiermede alleen bedoeld hebben de commissie, die een onderzoek instelde naar de frequentie van kwade gevolgen bij vaccinatie. Ik heb den arbeid van die commissie besproken en in alle bescheidenheid afgekeurd. Ik heb dit gedaan in bewoordingen, waarop door Dr. v. i>. B. in het debat niet de minste aanmerking is gemaakt. Ik heb dit, al verder, gedaan in precies dezelfde bewoordingen, als waarin ik het deed te Utrecht en ook daar heeft geen van de vele aanwezige medici blijk gegeven, dat mijne woorden krenkend zouden zijn voor de commissie bovenbedoeld. (Voor den tekst verwijs ik naar het verslag van het vaccinatie-debat te Utrecht.) IV. Onwaar is, dat ik zou hebben beweerd, hoe Duitsche militairen na herhaalde vaccinatiën en re-vaccinatiën toch pokken kregen. Indien ik dit beweerd had, zou dit nog zoo heel verschrikkelijk niet wezen, want dan zou ik nog best waarheid gesproken kunnen hebben; adres aan de bekende dame te Bonn, die 20 maal gevaccineerd was en toch — niet alleen de pokken kreeg — maar er zelfs aan stierf. Maar ik heb het niet gezegd. Ook hier is v. n. B. het spoor der waarheid bijster en ook hier weer is dit het gevolg van slecht luisteren. Zie hier de leerzame passage, die de lieer v. i>. B. niet heeft begrepen. „Op den lsten April 1896 werden 158 soldaten van het Duitsche leger ingescheept om als koloniale troepen in Zuid-West-Afrika dienst te doen. Op 4 onderofficieren na, hadden alle 2 jaren dienst achter den rug en waren dus allen, volgens de bestaande wetten, 3-maal gevaccineerd geweest, n.1. éénmaal in het eerste levensjaar, de 2de maal in het 12de levensjaar en de 3de maal als recruut. De 4de vaccinatie, die verricht behoorde te zijn vóór het verlaten van hun garnizoen, bleek in enkele gevallen achterwege te zijn gebleven. De officier van gezondheid onderwierp daarom alle soldaten aan boord aan eene nieuwe vaccinatie. Dit was voor verreweg de meeste der manschappen dus de 5de vaccinatie, want slechts een zestal had verklaard voor de 4de maal niet gevaccineerd te zijn geworden. Eene 5de vaccinatie dus, die bij de meesten voor een paar maanden door de 4de was voorafgegaan, terwijl zij l1/, jaar daarvoor allen voor de derde maal waren ingeënt geworden. En wat bleek het resultaat te zijn? Dit, dat van de 154 soldaten er 125 weer met goed gevolg gevaccineerd bleken. Slechts 29 vertoonden geen gevolg. Van deze 29 verklaarden er 10, dat zij direct vóór de inscheping gevaccineerd waren. De 19 andere werden toen nogmaals gevaccineerd en vertoonden toen bij 11 hunner na 8 dagen de schoonste pokken. Bij 8 werd geen resultaat verkregen. Sobotta komt tot de conclusie, dat van 154 man, die in den herfst van 1894 voor de derde maal waren gevaccineerd geworden, bij 146 d. i. bij allen op 8 na, reeds anderhalf jaar later de verkregen onvatbaarheid spoorloos was verdwenen. Ik voeg hier niets aan toe, dan de verklaring, dat Sobotta een warm voor- stander is van de vaccinatie." Tot zoover mijne lezing. —Ik ken leeken, die naar deze passage beter geluisterd en haar beter begrepen hebben dan de vaccinatie-deskundige v. d. Bijllaardt. Mijn vriend, Ds. C. Lindeboom, maakte onlangs eene opmerking, die ik gaarne ter ernstige overweging aan den heer v. i>. Bijli.aaedt wil aanbieden. „Men zegt", zoo ongeveer luidde de opmerking, „dat de liefde blind maakt. Is u misschien iets er van bekend, dut zij somwijlen ook de . Biji.laardt heeft gelijk. Ik heb tegen U, ten slotte, dat Gij, die u vermeet uitspraak te doen in meergenoemd geschil, schandelijk hebt verzuimd een volledig onderzoek in te stellen. Ook voor U stond mijn huis open, om inzage te verkrijgen van mijne lezing. Doch geen uwer had blijkbaar licht van noode! Ja toch ... om correct te zijn: één uwer heeft behoefte gevoeld aan meer licht! En die één was juist hij, die er 't minste behoefte aan behoorde te hebben ... Die één was . .. mijn beschuldiger ... Gevoelde hij gewetens-kriebelingen ? Hoe jammer, dat hij eerst behoefte aan licht kreeg na het vonnis — in plaats van voor zijn beschuldigend optreden. Inderdaad, de heer v. i>. Hi.tllaardt is de eenige uwer, die... bij mij geweest is ? neen, dat niet... maar hij heeft dan toch getracht, een ander over te halen, mijne" lezing ter leen te vragen, met het te verzwijgen doel, deze aan hem ter hand te stellen. Foei!... En nu, mijne heeren rechters, ik groet u allen zèèr!