erkent en ook erkennen moet. De rechter moet zich n.1. strikt houden aan de wet en aan de dagvaarding. Deze laatste, de dagvaarding, is de grondslag van ieder proces. Zoodra deze eenmaal uitgevaardigd is, is dit het punt van uitgang. Al zal in den loop van het proces ook nog zooveel blijken, aan de dagvaarding mag niet getornd worden, neen nog sterker, als bij ongeluk de advocaat in de dagvaarding een formeele fout maakt, die feitelijk aan de zaak op zichzelf niets af of aan doet, dan zal het geheele proces voor niets gevoerd zijn, alleen omdat de dagvaarding niet strikt volgens de wet was. Maar ook in een ander opzicht noem ik onze rechtspraak onbillijk. Met billijkheid kan een rechter zich totaal niet ophouden, hij heeft niet te vragen, wat is billijk, alleen „wie heeft gehandeld overeenkomstig de wet" en diegene, die nu maar zorgt zich strikt aan de wet te houden, heeft de meeste kans een proces te winnen, onverschillig of zijn handelingen billijk waren of niet. Eenigszins in verband hiermede staat de wisselvalligheid en daarom noemde ik deze twee onder een hoofd. Of hoe wil men het anders noemen, wanneer in 1ste instantie A. wint en B. verliest en in hooger beroep B. wint en A. het verliest ? Ligt dit aan de wetten of aan de rechters ? Ik weet het niet, maar indien de rechter wat meer naar billijkheid en wat minder naar de letter van de wet mocht oordeelen, zou toch zoo iets minder vaak voorkomen, dan het nu het geval is. Gevolg is dan ook, dat zelfs de bekwaamste advocaat u vooraf niet zwart op wit zal geven dat hij het proces winnen zal. Er zijn zoo verbazend veel artikelen in onze wetten dat er licht een te vinden is, waarop de tegenpartij in het gelijk kan worden gesteld. En nu komt nog iets hierbij. Ik heb alle eerbied voor de kunde onzer rechters, maar hoe kunnen zij voldoende op de hoogte zijn met onze usances, met onze artikelen, met alle gewoonten, die in ieder vak gebruikelijk en toch zoo verschillend zijn. Hoe kunnen zij beoordeelen of een gemaakt wordt aan willekeur, en moeten niet juist zij dankbaar het middel aanvaarden, dat ook hen recht geven kan ? Neen M. H. ik kan mij niet voorstellen, dat, als ik ooit in een handelsverschil kom, ik het niet gaarne aan het oordeel van vaklui zou willen en durven onderwerpen en ieder oprecht, eerlijk koopman zal het moeten apprecieeren als hem daartoe de gelegenheid geboden wordt. Ik heb niet zoo'n slechten dunk van onze Nederlandsche Kooplieden, dat zij een oordeel zouden vellen, tegen hun gemoed, tegen hun geweten. Ik heb nog vertrouwen genoeg in hun eerlijkheids-, in hun billijkheidsgevoel en geloof dat er voldoende vaklui zijn, om een vlugge, niet te kostbare en juiste rechtspraak mogelijk te maken. Ik meen hiermede alle bezwaren voldoende weerlegd te hebben, mochten er onder U nog zijn, die andere hebben, het zal mij straks een genoegen doen ze te hooren, ik twijfel er niet aan of ze zullen op afdoende wijze zijn te weerleggen. Maar vooral verzoek ik U daarbij weest kort en zakelijk, zoo zullen wij het vlugst tot een besluit kunnen komen. Wij hebben geen jaren noodig om ons vredespaleis op te richten, wij doen niet als een Carnegie-commissie, die na jaren tobbens nu zelfs nog geen vast plan daarvan heeft, iets wat ik mij schaam als Nederlander te moeten erkennen. Neen Heeren, laat onzer discussie vruchtbaar zijn, en dat nog heden in beginsel moge besloten worden tot oprichting eener vereeniging, tot heil van- onzen handel, tot heil van ons allen, is mijn oprechte wensch. En hiermede, Mijne Heeren, open ik deze vergadering. M. H. ROODSCHILD. Zutphen, Februari 1907. T£R recensie Waarom Scheidsrechterlijke Uitspraak? uit Zutphen op eene vergadering van Nederlandsche Kooplieden, gehouden 28 Januari 1907 te Amsterdam, waar in principe besloten werd tot oprichting eener Vereeniging ter Bevordering van Scheidsrechterlijke Uitspraak onder Kooplieden. ZUTPHEN. — W. J. TH(£ME & Cie. REDE zooals deze ongeveer uitgesproken is door M. H.ROODSCH1LD Waarom Scheidsrechterlijke Uitspraak ? REDE zooals deze ongeveer uitgesproken is door M. H. ROODSCHILD uit Zutphen op eene vergadering van Nederlandsche Kooplieden, gehouden 28 Januari 1907 te Amsterdam, waar in principe besloten werd tot oprichting eener Vereeniging ter Bevordering van Scheidsrechterlijke Uitspraak onder Kooplieden. ZUTPHEN. — W. J. THIEME & Cie. jVdjne Jfeeren ! Tot mijn groote vreugde kan ik constateeren dat velen aan mijn roepstem gehoor hebben gegeven en het belang van het heden te behandelen onderwerp inziende, wel de moeite en de kosten zich getroost hebben alhier bijeen te komen. Daarvoor mijn' dank. Ik hoop dat U zich deze reis nooit zult noodig hebben te berouwen en allen hier vandaan zullen gaan met het idee te hebben geholpen om iets goeds tot stand te brengen. Het doel van deze samenkomst is U zeker allen bekend. In het kort is het eene vereeniging van kooplieden op te richten, waardoor het mogelijk zal worden gemaakt onderlinge verschillen door scheidsrechterlijke uitspraak te regelen. Gij weet dan ook allen, dat ik om tot het doel te geraken in December j.1. een circulaire verspreidde, waarin in het kort eenige nadeelen van onze tegenwoordige rechtspraak en daarentegen eenige voordeelen van scheidsrechterlijke uitspraak genoemd werden. U weet dus, dat ik die circulaire schreef, maar wat U waarschijnlijk niet weten zult, dat is hoe ik er toe kwam een dergelijke oproeping tot U allen te richten. Ik acht het van voldoende belang U dit even te zeggen. In het einde van het vorige jaar verkocht ik aan eene groote Duitsche firma een partij goed, gedeeltelijk bestemd voor Rotterdam om van daar naar New-York verscheept te worden, voor het andere deel bestemd voor Lübeck, om van daar verder verzonden te worden. Het gedeelte voor Amerika ging het eerst, d. w. z. na ontvangen instructies wordt de partij afgewogen en ter verzending gereed gezet. Wel kon ik direct een factuur sturen, maar niet het goed, daar de scheepvaart eene belangrijke belemmering ondervond door den lagen waterstand. Toen nu na eenige dagen wachtens de boot eindelijk gelegenheid had het goed te verschepen keek ik vreemd op, toen ik dienzelfden dag een telegram ontving van de Duitsche firma, die het goed van mij gekocht had, waarin zij berichtte dat zij „die Waare zur Verfüging" stellen moest, omdat de qualiteit niet deugde. Ik keek hiervan vreemd op, zeg ik en terecht, daar toch het goed wegens slechte qualiteit geweigerd werd alvorens het was aangekomen en alvorens er dus iets van nagezien was. Ter opheldering moet ik er nu direct bijvoegen het bedoelde artikel sterk in prijs gedaald was en de duidelijke bedoeling van mijn' afnemer dus was, te trachten door eene, wel is waar ongegronde, reclame mij zooveel af te trekken dat hij voor zijn verlies daardoor gedekt was. U kunt denken dat mij dit echter lang niet aanstond. Ik maakte hem attent op zijn abuis, en op zijn minder nette wijze van handelen en als eenig antwoord daarop ontving ik een cheque, vertegenwoordigende het bedrag van mijn factuur. Daarmee was natuurlijk die zaak beëindigd. Maar hoe nu verder. Ik was eenigszins huiverig het andere gedeelte van den oorspronkelijken verkoop te zenden. Maar wat moest ik doen, ik had verkocht en moest leveren. Daarenboven, mijn vriendelijke Duitsche afnemer had zich in mijn oogen zoo geblameerd hij het toch wel laten zou te trachten ooit weer zoo iets bij mij te herhalen. Ik verlaad dus en zend de rest naar Lübeck. Maar jawel, wat ik niet verwacht had, geschiedde toch. Ik krijg weer een telegram en bij onderzoek bleek mij dat het telegram van weigering weer was verzonden alvorens het goed op zijn plaats van bestemming was aangekomen. Ik bleef natuurlijk niet in gebreke hierover een kwaden brief aan mijn afnemer te schrijven, maar nu liep de zaak niet zoo glad af, want ze is nog hangend. Is het nu wonder ik mij kwaad maakte over eene dergelijke wijze van optreden, is het wonder ik op middelen ging peinzen om dergelijke lieden voor goed onmogelijk te maken ? Is het wonder dat ik spontaan naar de pen greep en als vrucht mijner overpeinzingen u in korte trekken een middel aan de hand deed waardoor een dergelijke manier van zaken doen voorkomen zou kunnen worden? Scheidsrechtelijke uitspraak, kortweg arbitrage, dat was wat mij in gedachten kwam en hoe langer ik het overwoog hoe schooner het mij voorkwam en hoe meer het mij toescheen aan het beoogde doel te zullen beantwoorden. Met voldoening kan ik het constateeren : mijne circulaire vond algemeen veel bijval. Talrijke bewijzen van instemming stroomden mij toe, de pers vermeldde en besprak haar met veel sympathie en een vakblad, „De Nederl. Leder-Industrie", nam haar zelfs in extenso op. Dat niet iedereen in alle opzichten met het idéé ingenomen was erken ik direct, maar bij alle bewijzen van belangstelling, die ik mocht ontvangen, waren slechts 2 minder gunstige; en in de eene verklaarde eene firma mij, dat zij het idéé mooi vond maar van niet voldoende belang voor haar en in de andere stond iets dergelijks maar kon ik den schrijver ervan overhalen mij te beloven zich hier te zullen laten vertegenwoordigen. Er werden mij natuurlijk bezwaren genoemd, bezwaren van ingrijpenden aard en ook van minder belang, maar aan welke zaak zijn geen bezwaren verbonden ? Daarenboven men moet altijd alles van twee zijden beschouwen, men moet zoowel het voor als het tegen overwegen. En nu is er zeerveel tégen onze tegenwoordige wijze van rechtspraak en zeer weinig, ik durf wel zeggen, niets voor; daarentegen zooveel voor arbitrage (om bij dit korte alhoewel niet-Nederlandsche woord te blijven) en niets overwegends tegen. Ik weet het zeer goed : beter is het natuurlijk met beide niets te doen te hebben, d. w. z. in het geheel geen verschillen er op na te houden, maar evengoed kan men zeggen beter is het in het geheel geen zaken te doen, want wie uwer, die zaken doet, krijgt geen verschillen, al zijn ze dan ook alle niet van zoo'n ernstigen aard als het mijne, dat ik u zooeven schetste. En als men dan van 2 kwaden, want ook arbitrage noem ik een kwaad, maar een noodwendig kwaad, voortspruitend uit niet altijd te vermijden verschillen, als men dan uit twee kwaden, zeg ik, kiezen moet, neemt men toch het minst kwade. En in het nu volgende wil ik trachten u te bewijzen waarom arbitrage verreweg het minst kwade is. Wij kunnen het wel als vaststaand aannemen dat een koopman niet geheel zonder verschillen blijven kan. En nu kom ik hier direct aan een bewaar, dat velen geopperd hebben en dat is : „ik krijg nooit een proces, ik laat mij liever wat aftrekken dan een proces te beginnen". Eilieve is dit evenwel een gezonde redeneering ? Mag men zoo praten ? Is het niet juist om woedend te worden, dat men zich „iets" moet laten aftrekken, alleen omdat het zoo moeilijk is recht te krijgen ? Wij leven hier op een heilig en veilig plekje der aarde, weinig landen ter wereld zijn er waar alle maatschappelijke toestanden beter geregeld zijn dan hier, maar om dan in eenen staat, in menig opzicht een modelstaat, gedwongen te zijn zich te kort te laten doen en het daarbij onmogelijk te achten recht te krijgen, neen dat is onduldbaar voor rechtschapen mannen. Maar ongelukkig komt hier nog bij dat er op schandalige wijze misbruik gemaakt wordt van de treurige wijze waarop in ons land de civiele rechtspraak geregeld is en menig verschil niet ontstaan zou zijn als deze wat minder omslachtig ingericht ware. Het is zeker overbodig voor al diegenen die tot nu toe zich liever „iets" lieten aftrekken, dan een proces te beginnen, de nadeelen op te noemen van onze huidige rechtspraak, want zij zullen daarvan wel goed doordrongen zijn, maar toch acht ik het beslist noodig hierop nader terug te komen. Er zijn aan onze rechtspraak dan drie groote nadeelen verbonden eri dat zijn le de langdurigheid 2e de kostbaarheid 3e de wisselvalligheid of wil men liever de onbillijkheid. Ik zal alle 3 punten hier iets nader behandelen. Ie de langdurigheid. Ik zal hier niet uitweiden over de preliminairen, het confereeren met den rechtsgeleerde, het bijeenzoeken van de correspondentie en verdere bescheiden die betrekking hebben op het hangende verschil, het zenden van de dagvaarding, waar ik zoo aanstonds nader op terug kom enz. Neen, ik neem aan, dit alles is reeds geschied. De dag waarop de President van de rechtbank bepaald heeft, dat uw zaak zal voorkomen is daar. Mogelijk gaat ge vol spanning het gebouw waar dat recht zal gesproken worden, binnen. Maar tien tegen een, zult ge dat trotsche gebouw teleurgesteld weer verlaten. Na eenige korte formaliteiten, waar ge mogelijk niets van begrepen hebt, hoort ge : uitgesteld tot . . . ja tot mogelijk over een vol jaar. Hij, die een vreemdeling in Jerusalem is, zal zich misschien kwaad maken. Een zaak, toch zoo eenvoudig, zoo duidelijk, mogelijk in een half uur uit de wereld te helpen, uitgesteld voor heel langen tijd. Ja vriend, niets aan te doen. De advocaat van de tegenpartij heeft om een of andere futiliteit (ook wel formaliteit genoemd) uitstel aangevraagd en de President van de Rechtbank, gedwongen door den letter van de wet, moet het uitstel verleenen. Ieder, die het verslag van het verhandelde in de 2e Kamer onzer Staten-Generaal een weinig bijhoudt, zal daarin hebben gelezen, dat bij de jongste beraadslaging over de begrooting van den minister van justitie daarover reeds het een en ander werd gezegd. De heer van Doorn, die ook verleden jaar reeds op dit euvel wees, maakte er den minister van justitie op attent dat nu reeds (d. w. z. in Nov. 1906) pleidooien aangevraagd voor het hof in Amsterdam, uitgesteld werden tot einde 1907, en de heer Smeenge noemde zelfs begin 1908, zooals men dan ook werkelijk dezer dagen in de couranten vermeld kon zien. Dit nu, Mijne Heeren, is iets ongehoords. „Rechtsweigering" werd het in de 2e Kamer genoemd en hiermede komt het vrijwel overeen. Ik verzoek U ernstig hier eens even over na te denken. Kan men zich iets onmogelijkers voorstellen ? Een civiele procedure, die voor is, uitgesteld, neen uitgesteld moet worden, een vol jaar, die dus een jaar later opnieuw behandeld zal worden. Is het niet voldoende om alleen om die reden den staf te breken over onze tegenwoordige rechtspraak ? En nu moet men niet denken, dat wanneer na verloop van een jaar die zaak opnieuw voorkomt, dat dan de beslissing zal vallen. O neen, dan wordt weer wat geredeneerd, dan wordt in allen ernst en deftigheid het verschil van rechtskundig oogpunt uit behandeld, om weer misschien om een of andere reden voor een vol jaar van de tafel te verdwijnen. Er is dan eindelijk na heel lang getob de beslissing gevallen, dan is het nog mogelijk dat er hooger beroep aangeteekend wordt en de zaak weer opnieuw wordt behandeld. Rekent men de gemiddelde lengte van een proces, met beroep en nog eens hooger beroep op 2 of 3 jaar, (vele verdwijnen voor dien tijd van den Rol, doordat partijen eindelijk een minnelijke schikking aangegaan zijn), dan durf ik zelfs bij benadering niet te zeggen, hoe lang een proces wel duren kan. Mij dunkt zoo iets van door 3 geslachten heen. De Minister van Justitie, ondervraagd wist direct geen afdoend middel aan de hand te doen en noemde o.a. als één der oorzaken dat de Heeren Rechters te langzaam werken. Nu dat deze zich overwerken zal wel niemand beweren. Toevallig laatst in een gezelschap, hoorde ik iemand zeggen : „daar heeft een koopman geen begrip van", ik keerde mij om en vroeg eenigszins scherp : „waar heeft een koopman geen begrip van" en het antwoord was onmiddellijk: „een koopman heeft overal begrip van, behalve van het luieren van zoovele staatsambtenaren". Toch geloof ik niet dat dit de juiste of de eenige oorzaak is, en het langdurige meer ligt in den overvloed van processen en het naar die verhouding te geringe aantal rechters. En van dien overvloed van processen nu iets aftenemen, zou dus, goed gezien, ook een weldaad zijn voor Heeren Rechters zelf. Toch is er een middel om verbetering te brengen en het verwondert mij wel eenigszins dat de Minister hierop niet gewezen heeft, dit is, het „helpt U zeiven", het onderling uitmaken van verschillen, waarover zoo straks nader. Ik kom nu, M. H. aan het 2« punt, dit is de kostbaarheid. De kosten van een procedure zijn tweeledig : 1ste die van de rechtbank, 2e die van den advocaat. Met de laatste wil ik beginnen. In het Gooi moet ergens een windwijzer staan, voorstellend een koe, aan de eene zijde trekt een boer het beest aan den kop, aan de andere zijde staat een boer haar aan den staart te trekken. Er midden onder zit een heer, met een hoogen hoed op, bezig de koe te melken en die heer moet een advocaat voorstellen. Ofschoon ik nu mij geenszins homogeen wil verklaren met deze legendarische voorstelling, zal het toch wel overbodig zijn u hier nader uiteen te zetten hoe duur een advocaat in den regel is. Ik zou dit door eenige treffende staaltjes kunnen illustreeren, maar ik ben overtuigd dat ieder uwer al wel uit eigen ondervinding tot die conclusie zal gekomen zijn. Nu de kosten van de rechtbank. Juist onlangs, in deze dagen van voorbereiding, vertelde mij een lijnkoekenhandelaar hieromtrent een aardige, of liever gezegd, eene treurige historie. Het verschil liep over een wagen lijnkoeken ten bedrage van + f 1300.—. En toen nu het proces na eenige jaren was afgeloopen, moest de man, om alle kosten te dekken, nog, behalve zijn f 1300.— van den wagen lijnkoeken, een duizend gulden toe betalen. En dit wordt dan hier „recht" genoemd. Ik heb u zooeven gezegd hoe lang een proces duren kan, nu, de kostbaarheid kan gerust gezegd worden is evenredig aan de lengte. Onlangs kregen twee erfgenamen twist over de verdeeling van een erfenis en daar beiden meenden in hun recht te zijn en niet wilden toegeven, wendden zij zich naar den rechter om uit te maken wie gelijk had. Zeer juist, waar moet men anders heen gaan ? En wat raadde deze rechter den twistenden aan ? Heeren, ziet het onderling te regelen, want als de zaak door de rechtbank zal moeten onderzocht worden, zal het bedrag van de erfenis misschien juist voldoende zijn om de kosten te dekken. — Commentaar is hier overbodig. Wel ironisch klinkt het in onze dagen : il y a encore des juges a . . . Berlin, ja de rechters zijn er, maar ze zitten goed geborgen achter deuren en sloten en een gouden sleutel is er noodig om het slot open te maken. Ik kom nu aan het 3e punt, de wisselvalligheid of onbillijkheid van onze rechtspraak. Kan ik als leek op gerechtelijk terrein de beide eerste punten eenigszins gemakkelijk bespreken, voor het 3« punt, ik wil het eerlijk bekennen, is eigenlijk een rechtsgeleerde noodig om het u duidelijk uiteen te zetten. Toch wil ik trachten u mijne bedoeling hieromtrent nader toe te lichten. Ik noem wisselvalligheid en onbillijkheid bijeen. Dit is echter niet geheel juist. De onbillijkheid van een proces n.1. zit hierin, dat een rechter niet billijk mag zijn in zijn vonnis en straks zult u hooren hoe de wetgever dit zelf artikel juist geleverd is zooals verkocht en of niet iets anders geleverd is. Het is onmogelijk, dat zij dit beoordeelen kunnen. En het gevolg is dus of een allicht onjuist vonnis of er zullen vaklui benoemd moeten worden, die hun oordeel moeten uitspreken. En waarom die vaklui nu langs den kostbaren en langdurigen weg van de rechtbank moeten benoemd worden en waarom niet door ons zelf, is mij onbegrijpelijk. En hiermede, M. H., acht ik u voldoende de nadeelen, neen het onmogelijke van onze bestaande rechtspraak geschetst te hebben, om thans over te kunnen gaan met het behandelen van het pro en contra van arbitrage. Alvorens dit echter te doen, zou ik u willen vragen, wie uwer heeft niet zijn gezond verstand, wie uwer zou zich niet, in geval van verschil, een meening durven vormen over den aard van dat verschil? Wie uwer zou niet durven zeggen, dit is recht of dat is verkeerd? Hebben wij dan een advocaat of een rechter noodig om voor ons te denken, hebben wij niet onze eigen gezonde hersens, die kunnen onderscheiden wat goed is en wat kwaad ? Wij verlangen geen spitsvoudige uitlegging van wetten, geen gegoochel met artikelen, geen draaien of wenden om een uitvlucht te zoeken zich van een unfaire handeling af te maken. Wij kunnen slechts verlangen een gezonde, eerlijke manier om onze verschillen te vereffenen, een uitspraak, gebaseerd op eerlijke koopmansopvattingen, waarbij hij die schuld heeft betalen moet en hij die gelijk heeft ook werkelijk in het gelijk wordt gesteld, zonder dat wij ons daarbij om het kostbare, het langdurige of het wisselvallige behoeven te laten afschrikkken. Natuurlijk zijn mij bezwaren genoemd van arbitrage, zooals gezegd van ernstigen en van niet ernstigen aard. Heel velen waren er, die niet goed begrepen, wat eigenlijk arbitrage is en hoe het werkt. Om u dit eenigszins duidelijk te maken, wil ik u in het kort vertellen, hoe de graanhandelaren in Rotterdam dit regelden. Ik moet er echter direct bijvoegen dit niet mijn ideaal-arbitrage is. Voor ieder onderdeel hebben dan die Heeren 12 arbiters benoemd. Er zijn 10 rubrieken (zoo voor tarwe, rogge, gerst enz.), met een 11e rubriek voor alle verschillen, niet genoemd in éen van de 10 voorgaande. Drie van deze arbiters doen uitspraak. En die uitspraak is bindend voor beide partijen. Wel is het mogelijk appèl aan te teekenen, maar dan worden 5 andere arbiters benoemd en hun uitspraak moet aanvaard worden. De Bepalingen van arbitrage van deze vereeniging zijn gedeponeerd ter Griffie van de Arrondissementsrechtbank in R'dam. Hiermede kom ik aan éen der bezwaren, mij genoemd. Stel, iemand vraagt arbitrage aan, wordt veroordeeld om te betalen en betaalt niet. Wat dan ? Och heel eenvoudig. De wet heeft hierin voorzien en regelen wij ons naar die wet, dan heeft de uitspraak van arbiters juist dezelfde kracht als die van den rechter. De man kan onmiddellijk tot betaling gedwongen worden, maar ik geloof gerust te kunnen beweren, dit zal wel niet dikwijls noodig zijn. En ook zeer juist, immers indien men zich verbindt van te voren om zich te onderwerpen aan de uitspraak van vaklui, en doet men dit later toch niet, dan breekt men zijn woord en heeft dan de rechter al niet meer noodig te vragen of men gelijk of ongelijk heeft. Ik zeg zooeven, de wet heeft er in voorzien, en dit is zoo. Bij alle monopolies, die de wetgever zich heeft toegeëigend en waarbij de handel in het algemeen betrokken is, zooals die van de post, telegraaf, interc. telefoon enz., heeft hij zich niet toegeëigend de macht van alleen recht te spreken, wel in strafrechterlijke, maar niet in civielrechterlijke zaken. Het is alsof de wetgever hier gevoeld heeft, daarmede een onrecht te zullen doen of zich iets te zullen toeëigenen dat boven zijn macht ging, en onze rechtspraak goed beschouwend, zal men wel tot dit laatste moeten concludeeren. De wetgever laat dus rechtspraak door leeken toe. En nu is het mij alsof daar reeds jaren de rijpe vruchten hangen. alsof wij lijden van honger en dorst en niemand de hand heeft willen uitstrekken om die vruchten te plukken. En toch met eenigen goeden wil is het zoo gemakkelijk te doen. Ik heb hier voor mij het: „Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering". Het derde Boek, Eerste Titel is gewijd aan de „uitspraken van scheidsmannen." Daar worden in vijf afdeelingen en 38 artikelen alle bijzonderheden over arbitrage behandeld. Al wat we maar verlangen kunnen en nog veel meer, is in die 38 artikelen geregeld. Om te beginnen waarborgt ons art. 620 het goed recht van arbitrage, daar toch staat: „Ieder kan de geschillen omtrent de regten waarover hij de vrije beschikking heeft, aan de uitspraak van scheidsmannen onderwerpen" en als 3e alinea van dat artikel: „men kan zich zelfs vooraf verbinden om geschillen, welke in het vervolg mochten kunnen opkomen, aan de uitspraak van scheidsmannen te onderwerpen." Natuurlijk, dat de wetgever nu verder bepaalde voorschriften geeft, wij krijgen hier rechten, maar daar staan plichten tegenover. De grondslag van iedere scheidsrechterlijke uitspraak is het „compromis". Nu vind ik het wel eenigszins vreemd dat art. 621 reeds over dit compromis spreekt, terwijl art, 623 eerst nader verteld, wat of liever gezegd hoe een compromis moet zijn. Het zal misschien menigeen vreemd in de ooren klinken, dat naast het zuivere Nederlandsche „uitspraak van scheidsmannen" voor arbitrage het niet-nederlandsche woord „compromis" staat, maar daarover zullen wij het niet hebben. Trouwens onze wetten wemelen van vreemde woorden en dit maakt het voor een leek zoo verbazend moeilijk er een weg in te vinden. Ik zal U dan zeggen hoe een compromis moet zijn. Stel de vereeniging is er en iemand vraagt arbitrage aan. Dan kan hij direct een ander als zijn arbiter benoemen, de tegenpartij doet dit eveneens en een derde kan door het bestuur benoemd worden, de wet laat die regeling evenwel vrij, schrijft alleen voor dat deze arbiters steeds in oneffen getal moeten zijn, welnu dan moeten die arbiters een stuk opmaken, dat volgens art. 623 bevatten moet: de onderwerpen van geschil, de namen, voornamen en woonplaatsen van partijen, de namen van de arbiters, een termijn waarbinnen het verschil moet beslist zijn (ware dit laatste ook maar aan de gewone rechters voorgeschreven) enz. Dit stuk moeten beide partijen teekenen en heet dan compromis. Nu schrijven verder verschillende artikelen voor waaraan partijen en ook scheidsmannen zich hebben te houden, maar het zou mij te ver voeren, U dit Blies hier mede tedeelen. Toch wil ik nog een enkel merkwaardig artikel noemen. Art. 632 zegt: „alle bevelen bij voorraad, door de scheidsmannen afgegeven en elkj door hen gemaakte schikking nopens den aanleg van het geding, zullen zonder verdere formaliteiten kunnen worden ten uitvoer gelegd, te rekenen van den dag waarop de scheidsmannen daarvan aan partijen kennis gegeven hebben." Dan art. 636. „De scheidsmannen zullen naar de regelen des rechts uitspraak doen, ten ware het compromis hen de bevoegdheid mocht toegekend hebben om als goede mannen naar billijkheid te oordeelen". Hier wordt dus aan scheidsmannen een groot voorrecht verleend boven den gewonen rechter. Zij mogen, indien dit in het compromis vermeld staat, alleen oordeelen naar billijkheid, wat de rechter met de wet in de hand niet altijd doen kan. Het eenvoudigste is nu, om door ieder compromis aan scheidsmannen de bevoegdheid te geven naar billijkheid te oordeelen en niet alleen naar de regelen des rechts. In art. 637 staat al wat de uitsprak bevatten moet en art. 639 zegt hoe die beslissing moet neergelegd worden ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk die beslissing gevallen is. Dan art. 641 : geen uitspraak van scheidsmannen, van welken aard ook, is voor verzet vatbaar en art. 646: „geen beroep van een beslissing van scheidsmannen zal worden toegelaten, zoo het vermogen daartoe bij het compromis niet is voorbehouden." Art. 644 : „De beslissing van scheidsmannen, voorzien met het bevelschrift van den voorzitter der daartoe bevoegde rechtbank (dit is geregeld bij art. 642), zal worden ten uitvoer gelegd langs den gewonen weg van executie." In volgende artikelen wordt nog de eventueele nietigheid en het einde van een compromis behandeld, hetgeen ieder in die wet zelf kan nalezen. Wij zien dus hier dat alles behoorlijk geregeld is, alles staat gereed, aan ons nu maar de moeite om op te staan en het te nemen. Uit al die artikelen zal nu ook wel iedereen duidelijk gebleken zijn, dat niet alleen de wet ons toestaat eventueele verschillen onderling te regelen, maar ook aan die uitspraak hetzelfde recht verleent als aan die van den gewonen rechter. Ik ga nu over tot een ander bezwaar en dit raakt niet zoo zeer arbitrage in het algemeen als wel ons vak in het bijzonder. Hoe, werd mij gevraagd, zal een handelaar bijv. in metalen, uitspraak kunnen doen in een verschil tusschen huidenhandelaars. Is het niet beter, en dit is het 2e gedeelte van dit bezwaar, dat iedere groep zich afzonderlijk organiseert, om te voorkomen dat niet-vaklui een verschil moeten vereffenen ? Wat het 1ste gedeelte van dit bezwaar betreft, herinner ik u er aan, wat ik zooeven gezegd heb over de arbitrage-commissie van graanhandelaren te Rotterdam, hoe deze voor ieder onderdeel van hun vak arbiters benoemd hebben en dat zijn natuurlijk allen vaklui, allen menschen grootgebracht in dat vak en dat onderdeel speciaal kennend. Nu is het toch heel eenvoudig om juist hetzelfde te doen. Wij verdeelen ons vak in zooveel onderdeelen als noodig is, alle Kooplieden worden gerangschikt naar die vakken of onderdeelen waartoe zij behooren of waar zij in handelen en kennis van hebben en daaruit kunnen dan de arbiters gekozen worden. Het zal daardoor beslist onmogelijk zijn, dat niet vaklui, niet deskundigen in een verschil uitspraak moeten doen. Ik geloof hiermede dit bezwaar voldoende weerlegd te hebben. En nu het 2e gedeelte. Ik zoude er zeer sterk tegen zijn twee of meer vakvereenigingen voor arbitrage op te richten en ik hoop U duidelijk te kunnen maken waarom. Dat niet vaklui een verschil zullen vereffenen, is te voorkomen, zooals ik U zooeven gezegd heb en om welke reden zouden we ons dan separeeren, immers de kracht van eene vereeniging, zooals ik die bedoel ligt in het groot aantal leden, allen kooplieden, die ook maar op eenigerlei wijze, hoe dan ook, met elkaar in verbinding kunnen komen. Daarbij komt, dat vele kooplieden, die mij hunne sympathie met mijn idéé betuigden, handelen zoowel in huiden en vellen als in lompen, of in lompen en metalen en zu zouden wij die handelaren noodzaken, willen zij profiteeren van arbitrage, minstens van twee vereenigingen lid te worden. Waar zou dat goed voor zijn ? Wat kan het ons hinderen of er honderden leden van onze event. op te richten vereeniging zijn, waar wij nooit zaken mede doen ? Dat kan toch zeker geen bezwaar zijn ? Toen de Leder-Industrie zoo vriendelijk was geweest mijne circulaire in zijn geheel op te nemen, ontving ik verschillende bewijzen van instemming van leerlooiers, waarvan het eerst in mijne bedoeling lag verder geen notitie te nemen. Spoedig kwam ik echter op die meening terug. Immers een looier koopt dikwijls zijn huiden van een huidenhandelaar en verkoopt zijne afvalproducten (horens, haar, lijmvleesch, enz.) weer aan andere handelaren, waarom nu, als die looier een verschil krijgt met een koopman, hen genoodzaakt naar den gewonen rechter te gaan ; waarom hen ook niet in staat gesteld eventueel te profiteeren van de voordeelen en het gemak van arbitrage. Achten wij ons niet voldoende competent om een oordeel te vellen over een vakverschil ? Integendeel, hoe meer kooplieden en fabrikanten zich aaneensluiten, hoe talrijker de vereeniging is, hoe beter zij aan haar doel zal beantwoorden. Nu een ander bezwaar. Het vakgeheim. Ik wil niet bekend maken aan wien ik verkoop of met wien ik handel, voegde mij iemand toe. Och Heeren, ik zoude hier ook niet gaarne al mijne adressen willen meedeelen, maar van die kooplui of fabrikanten, waar ik wel verschillen mee gehad heb en nu geen zaken meer mede doe, nu daarvan kan ieder de adressen van mij present krijgen. Met reëele firma's krijgt men geen verschillen ; dan zal het niet tot een proces komen en de niet reeële, nu die kent bijna wel iedereen en die namen mag men wel bekend maken. En als men dan onverhoopt toch een verschil krijgt met eene firma, waarvan men den naam niet aan concurrenten wil bekend maken, wel, als uwe tegenpartij het niet wenscht, zal U niemand weerhouden geen gebruik te maken van scheidsrechterlijke uitspraak. Ik stel mij dan ook voor aldus de arbitrage te regelen. Leden onderling procedeeren nooit, tenzij met beider goedvinden. M. i. moet de persoonlijke vrijheid van handelen zoo min mogelijk aan banden gelegd worden, willen beide partijen toch een gerechtelijk proces, welnu ik ben ertegen hun dit genoegen onmogelijk te maken, maar als beiden lid zijn der vereeniging en een van beiden wil arbitrage, dan moet de ander hiermede tevreden zijn. Is slechts éen van beide partijen lid der vereeniging, dan zou ik aanraden vooraf (na het afsluiten van een zaak zou het te laat kunnen zijn) dus vooraf te bepalen: „alle verschillen, die tusschen ons mochten kunnen verrijzen, worden door arbiters beslecht" en deze bepaling moet dan zooveel mogelijk doorgedreven worden. Tot meerdere zekerheid zou men dan kunnen verlangen dat bij een bepaalde som, afhankelijk van de grootte der transactie, den kassier der vereeniging gestort werd. Ik geloof, dat men zoodoende wel voor onaangename verrassingen gevrijwaard zal blijven. Bij al wat ik nu gezegd heb moet men éen zaak niet uit het oog verliezen en ik geloof, dat dit ook de reden is, waarom er tot nu toe zoo weinig moeite gedaan is om scheidsrechterlijke uitspraak in ons vak mogelijk te maken. Dat is, een proces komt zoo weinig voor. Zeer juist, het zoude er ongelukkig met ons uit zien als procedeeren aan de orde van den dag was. Maar ieder, die maar éénmaal een proces tot het einde heeft meegemaakt, heeft voor zijn geheele leven genoeg. Wil hij eens een onaangenaam oogenblik hebben, laat hij dan maar aan dat proces denken en ik ben er van overtuigd, hij zal onmiddellijk enthousiast voorstander worden van mijn idée. Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht, diegenen die een proces in alle fazen kennen, zullen mij gelijk geven en die er nog geen doorworstelt hebben, welnu, laten die het aan hunne collega's vragen en zij zullen vernemen dat ik de misères van onze tegenwoordige rechtspraak niet te sterk gekleurd heb en men met éen proces nog altijd meer dan voldoende heeft. Ik kom nu ten slotte nog eens aan het bezwaar, dat ik ook het eerst noemde. „Ik procedeer nooit, ik laat mij liever iets korten." In ernst, kan men dit meenen, kan men zich maar alles laten welgevallen, mag men zich bij iedere willekeurige handeling maar goedschiks neerleggen ? Steunt men zoodoende niet het kwaad van „chicaneeren", en is zoo'n redeneering niet juist verderfelijk voor den eerlijken handel in het algemeen ? Ja bij onze tegenwoordige rechtspraak, dan is men wel genoodzaakt zich er bij neer te leggen, dan bedenkt men zich wel tweemaal alvorens een civiele procedure aan te vangen, maar moesten zij, die redeneeren zooals zooeven aangehaald, niet juist met beide handen mijn voorstel aangrijpen, moesten niet juist zij het toejuichen, dat er kans bestaat dat er een einde