KORTE GESCHIEDENIS VAN DE RHETORIJKKAMER „TROU MOET BLYCKEN" VOORGEDRAGEN DOOR. DEN FAKTOR H. F. WALLER ^ OP 19 NOVEMBER 1903 BIJ DE VIERING VAN HAAR 400-JARIG BESTAAN NIET IN OEN IIANDEL GEDRUKT DOOR JOH. ENSCHEDÉ EN ZONEN EN UITGEGEVEN DOOR VINCENT LOOSJES TE HAARLEM IN HET JAAR I9O4 KORTE GESCHIEDENIS VAN „TROU MOET BLYCKEN" HOOFDEN VAN DE SOCIËTEIT „TROU MOET BLYCKEN" OP 19 NOVEMBER 1903. G. B. Crommelin, Mr. L. C. Kronenberg, Fr. Lieftinck, if. F. Waller, 3e Vinder. Vaandrig. Keizer. Factor. Vincent Loosjes, Jhr. J. A. P. Repelaer van P. J. L. Huet, A. van Rossum, Fiscaal. Spijkenisse, Prins. Ie Vinder. 2e Vinder. É KORTE GESCHIEDENIS VAN DE RHETORIJKKAMER „TROU MOET BLYCKEN" VOORGEDRAGEN LOOR DEN FAKTOR H. F. WALLER OP 19 NOVEMBER 1903 BIJ DE VIERING VAN HAAR 400-JARIG BESTAAN NIET IN DEN HANDEL I GEDRUKT DOOR JOH. ENSCHEDE EN ZONEN EN UITGEGEVEN DOOR VINCENT LOOSJES TE HAARLEM IN HET JAAR I904 HOOFDEN VAN DE SOCIËTEIT „TROU MOET BLYCKEN" OP 19 NOVEMBER 1903. G. B. Crommelin, Mr. L C. Kronenberg, Fr. Lieftinck, lï. F. Waller, 3e Vinder. Vaandrig. Keizer. Factor. Vincent Loosjes, Jhr. J. A. P. Repelaer van P. J. L. Huet, A. van Rossum, Fiscaal. Spijkenisse, Prins. Ie Vinder. 2e Vinder. z y. ' 2 V -= 5 I ^ ri > £ a KORTE GESCHIEDENIS VAN DE RHETORIJKKAMER „TROU MOET BLYCKEN" VOORGEDRAGEN DOOR DEN FAKTOR H. F. WALLER OP 19 NOVEMBER 1903 BIJ DE VIERING VAN HAAR 400-JARIG BESTAAN NIET IN DEN HANDEL GEDRUKT DOOR JOH. ENSCHEDE EN ZONEN EN UITGEGEVEN DOOR VINCENT LOOSJES TE HAARLEM IN HET JAAR I9O4 DE BU1TKN-S0CIKTKIT IN DEN HOl'T OMSTREEKS HET .MIDDEN DER VUKIGE EELW. TROU MOET BLYCKEN. 1503—19°3- Hoe „Trou moet blycken" vier eeuwen Heeft geleefd en geworden is De Trou, die nog heden mag leven Een leven kloek en frisch, Daarvoor vraag ik u, feestlijk herdenkend Hier bijeen, uw aandacht een wijl; En, gelijk het betaamt aan een factor, Doe ik dat in gebonden stijl. Toen Haarlem, door wallen en poorten Begrensd, als een bloeiende stad, Oude zetel der Hollandsche Graven Op veel reeds te roemen had, Is Trou — dat staat vast — in den jare Vijftienhonderd en drie gesticht; In een ruim vertrek, 'k mag niet zeggen In wat straat wel de huizing ligt, Waren samen eenige mannen, Allen poorters, rijk niet maar vroed, H U > 'A U rfl ■JL X 'A 1x2 1x2 O X 5 CQ ld TROU MOET BLYCKEN. '5°3—19°3- Hoe „Trou moet blycken" vier eeuwen Heeft geleefd en geworden is De Trou, die nog heden mag leven Een leven kloek en frisch, Daarvoor vraag ik u, feestlijk herdenkend Hier bijeen, uw aandacht een wijl; En, gelijk het betaamt aan een factor, Doe ik dat in gebonden stijl. Toen Haarlem, door wallen en poorten Begrensd, als een bloeiende stad, Oude zetel der Hollandsche Graven Op veel reeds te roemen had, Is Trou — dat staat vast — in den jare Vijftienhonderd en drie gesticht; In een ruim vertrek, 'k mag niet zeggen In wat straat wel de huizing ligt, Waren samen eenige mannen, Allen poorters, rijk niet maar vroed, Die een wensch verwezenlijkt zagen, Door hen al lang gevoed. Met vreugde toonen ze elkander Een overheidsdocument, Door hen zoo pas ontvangen; De Magistraat erkent Hun Rhetorykekamer; Als embleem zal een Pellikaan, Het kroost met eigen bloed voedend, Op haar blazoenschild staan, En als devies „Trou moet blycken"; Dat hadden ze lang reeds bered; Maar thans is op hun plannen 't Gewenschte zegel gezet. Zoo staat dan hun stad niet meer achter Bij zoovele andere steên, Die al langer of korter bezaten Zoo'n Kamer, groot of kleen. Ook van deze — zoo is hun illusie — Zal uitgaan beschaving en licht; Door ernst en door boert zal zij wekken Tot betrachten van deugd en plicht; Gebreken zullen zij heeklen, Maar dienen nooit een partij; De twisten der Kabeljauwen En Hoeken, godlof, zijn voorbij. De dichtkunst zullen ze plegen, Als een nieuw en het nobelste gild, Getrouw aan de treflijke leuze, Geschreven op hun schild. Hoezeer gewaardeerd wordt hun streven Door Haarlems overheid, Dat melden de privilegiën In 't stuk hun toegezcid. Reeds kozen, naar 't voorbeeld van elders, Ze een Keizer, een Prins, een Fiscaal, Een Factor, een Vaandrig en Vinders; Dan zitten ze, kroes en bokaal Al vullend en leegend lang samen, Rond de schouw bij 't vlammende vuur, En drinken en klinken met geestdrift Op hun werk en zijn levensduur. Maar wat voor de toekomst zij droomden, Toch wel niet, dat na vierhonderd jaar Hun stichting nog zou leven En hier voor een broederschaar, Nog zich noemende „Pellikanisten", Met een Keizer en Prins aan het hoofd, Door een factor hunner zou worden Gedacht en hun streven geloofd. Wat is uit dat streven geworden? Ze hebben ijvrig gedicht, En was vaak hun dichtwerk gebrekkig, Gewis toch goeds gesticht. Hun rijmen deden de ronde En verspreidden hun zin en geest; En dikwerf, wanneer er gevierd werd Een kerklijk of ander feest, Dan was het Zand — zoo heette Terecht toen Haarlems markt, Onbestraat tusschen kerk en raadhuis — Van gretige toeschouwers zwart. Er werd dan een tooneel getimmerd, Men noemde dat toen „schavot"; Daar speelden ze zei ven hun stukken, Tot andrer en eigen genot; Daar speelden ze „ebatementen" Een „Spel van Sinne" of een „kluit", Waarmee zij vermaakten en leerden; Dan liep heel Haarlem uit. Zoo werkte gansch vredig hun Kamer In 't eerst met jeugdig vuur, En ook nog een aantal jaren Onder Keizer Kareis bestuur. Maar fel als de Kabeljauwen En Hoeken van vroeger tijd, Kwamen Luthersch- en Roomschgezinden Al meer in botsing en strijd. En in dien strijd koos de Kamer Voor Kareis plakkaten doof, Wel deeglijk en vurig partij soms En niet voor het oude geloof. En wat zij achtten dwaling Of misbruik der klerezij, 't Werd in hun refreinen en liedren Gehekeld scherp en vrij. Maar zulk een strijd te voeren Werd steeds gevaarlijker toen, Want Philips had Karei vervangen, De geesel werd scorpioen. Heel vroeg op zeekren ochtend Zag de zon uit den kerker hier gaan — 'tWas in 't jaar acht en zestig — Recht op de Janspoort aan, Een kleinen stoet, gansch heimlijk; Een man werd daarheen gebracht, Voor wien men uit vrees voor de schare, De markt niet veilig dacht. 't Was een lid van liet schoenmakersgilde, Ook factor van Trou, stoute geest, Die wis toen wel gewenscht heeft, Gebleven te zijn bij zijn leest; Hij moest de scherpe rijmen, Die vóór twee jaar den volke hij bood, Nu nog op de Janspoort boeten, Hij vond er door beulshand den dood. Zoo heeft Trou al vroeg in de worstling, Waarin de Spaamestad Zoo fel en wreed zou bloeden, Haar martelaar gehad. En herdenken wij immer nog dankbaar Dien strijd 0111 het kostelijk goed, De vrijheid van land en geweten, Gekocht met zooveel bloed, En viel hij, op zijne wijs strijdend Voor wat hem recht scheen en waar, Wij Pellikanisten van heden, Wij eeren dien martelaar. Maar steeds donkerder werden de wolken, Toen de krijg voor de vrijheid begon. Wat onweer toen over Haarlem Gewoed heeft, wat jammerbron Die tijd voor Trou ook geweest is Weet en vat ieder wel; ik kon Maar zal u dat nu niet verhalen. Toch rees eindlijk de vrijheidszon. Eu toen kwam voor de Kamer een bloeitijd, Te gelijk niet den wassenden bloei Van stad en gewest, ontslagen Van den gehaten boei. Hoe de voorspoed van Maurits waapnen, Hoe Nieuwpoort, Turnhout, Breda Tot juublend dichten hen wekten, Gaat ieder lichtlijk na. Zij boeiden ook hier op het marktveld Wel menigmaal oor en oog, En stonden in gunst bij de schare En in die der overheid hoog. Toen Spanje, moê van de vvorstling, Voor twaalf jaar staakte den strijd, Heeft Trou een Spel van Sinne Aan die heuglijke ruste gewijd. Maar drie jaar te voren reeds bracht zij Aan Haarlem voordeel en eer; Toen kwamen op haar roepstem Twaalf Kamers van heinde en veer, Tot vreedzamen strijd — ver van Haarlem Was toen reeds het oorlogstooncel — Zij kwamen herwaarts ten wedstrijd; Dat heette toen Landjuweel. Zij kwamen, honderden mannen, In heldren Octoberglans; Voorbij was een heel natte zomer, Een zomer, nog natter dan thans, Maar zij werden welkom geheeten Door een vroolijke najaarszon; Onze Hout was de plaats der bijeenkomst, Van waar straks d'optocht begon; Zij weemlen dooreen zich schikkend Terwijl om hen het volk zich verdringt, Tot eindlijk de stoet is geordend, En het tromsein tot optrekken klinkt. Roodgerokte Pellikanisten Zij rijden vooraan in de rij; Hen volgen te paard en in wagens Al d'andren, kleurig als zij; Hun blazoenen en schilden en vaandels, Hun kleurdos van zij en fluweel, Het zonlicht blijft alles doen blinken, Als eerde ze 't Landjuweel. Waar de Houtstraat en Gierstraat zich scheiden, Daar wordt de schitterende stoet Door Haarlems steémaagd, omgeven Van een keur van schoonen, begroet; Begroet met feestlijke rijmen, Door de Kameren één voor één Met dankende rijmen beantwoord; Dan trekken naar 't marktplein zij neen; Daar zullen ze dagen lang kampen Met zinnespel, klucht en gedicht; Het prijsgoud en zilver het blinkt reeds Voor 't Raadhuis, verlokkend gezicht. Zij hebben acht dagen gestreden, Elke Kamer kreeg billijk haar deel; Wat ze voordroegen? 't bleef bewaard ons In een boek „het Constthoonend Juweel". Naar dat boek moet ik ieder verwijzen, Die meer er van weten wil, Maar voor hem, die dat door kan lezen, Voor hem buig ik mij, needrig en stil. Er was toen een Haarlemsche Kamer, Een jongere, die op Trou, Haar oudere zuster, verbolgen, De feestvreugde storen wou; Maar d'overheid gaf haar een lesje, Die den Wijngaardranken beval, Wat meer aan haar leuze te denken Van „Liefde bovenal". Voort bruischte de feestvreugd, de schare Vloeide daaglijks naar 't marktplein heen, Ilaarlem's burgers en vreemdelingen Krioelden alomme dooreen. Er was ook een wedstrijd in vuurwerk; Vermoedlijk in onze taal Een wedstrijd in illumineeren; 't Gaf 's avonds leven en praal. Het feest bracht vertier en voordeel, Er heerschte een jolige geest En de Pellikanisten waren Nooit meer populair geweest. 't Feest had nog een bijbedoeling; Er was op groote schaal Loterij; wie wou zien en hooren Moest meêdoen; dat gaf kolossaal. Van de gelden, aldus verkregen Werd toen 't Proveniershuis gesticht En hoe men de Pellikanisten Daarvoor prees, voor de hand wel ligt. Wat wonder, zoo zulk een Kamer Van wege den Magistraat Een huizing is aangeboden; Een huis, dat nog bestaat; Zoo ge in de Houtstraat, de kleine, Nummer zeven en dertig beziet, Dan vindt ge een Pellikaan in den gevel En 't jaartal, waarin 't is geschied. Toen men zestienhonderd en drie schreef, Heeft men toen in den Pellikaan, Op een vroolijken avond gevierd soms Het honderdjarig bestaan? Misschien wel; maar niets blijkt van een viering Op de markt, met vertooning en lied; Vermoedlijk was het herdenken Toen nog zoo in de mode niet Als thans, nu soms tien jaar gevierd wordt; Hoe 'tzij, wie daaruit besloot, Dat de Kamer toen kwijnde, zou dwalen; Haar bloei was toenmaals groot. Zij vergaarde in dat huis in de Houtstraat In de zeventiende eeuwe gestailg; Zij bleven onderling dichten, En stelde men elders een vraag, Een prijsvraag, ze dongen vaak mede; Met een zilvren trompet werd bekroond Hun vaers op de vraag, welke vrouw wel 't Meest liefde aan haar man heeft betoond. Wat vrouw 't was, weet ik niet, maar wel weet ik, Dat een zilvren hart werd hun deel Als eersten prijs te Brussel Op een groot landjuweel. Op het stuk, waarmeê zij dien wonnen Is lang wis door hen gebroed, 't Gold de vraag, hoe een pelgrim, die blind is, Naar Jeruzalem komt te voet. Ook wonnen ze een schrijfpen van zilver Voor het beste boertige lied; Tweemaal keerden bekroond zij uit Leiden, Maar waarvoor, dat weten wij niet. Toen Piero, beroemd als Leidsch factor. De Haarlemsche Kamer bezocht, Toen hebben ze in wedstrijd van kniedicht, Ons extempore, heel wat gewrocht. Soms loofden ze ook zeiven voor vragen Een prijs uit en soms bij geval Wel wat vreemd; zoo vroegen ze eenmaal Naar der duivlen aard en getal. Maar voor Trou als voor andere Kamers Kwam eindlijk een tijd van verval, Van verval als kweeksters van dichtlust; Schoon diep ik niet speuren hier zal Naar d' oorzaken, laat mij iets noemen, Wat haar bloei deed neigen naar 't graf. Allereerst, het ontman van den schouwburg, Die meer en beter gaf; Brengt terecht men den Rhetorijkkamers Voor die geboorte dank, Na 't kraambed sloeg de moeder Aan 't kwijnen en bleef immer krank. Ook stelde men d' eischen reeds hooger Dan vroeger aan poezij, En was niet langer tevreden Met kreuple rijmlarij. Voorts hebben de Kamers, onleerzaam, Zich weer in den kerktwist gemoeid, In de vrijgevochten gewesten Zoo jammerlijk fel toen ontboeid. Zij kozen ijvrig partij soms Voor of tegen den Remonstrant; En later in 't vraagstuk of 't recht was Aan Coccejus of Voetius kant. Ook hebben de kerklijke mannen Haar veel van de volksgunst ontroofd; Zij wierpen den Kamers gestadig Hun banvloek naar het hoofd, Die, 'tmoet wel erkend, te dikwerf Door klucht van loszinnigen trant Aan 't strenge Calvinisme Het wapen stelden ter hand. Op Zondag en feestdag geen spraak meer IIKT VUHHIK SOC'IKTKITSGKItOL'W, IN 187(1 AKGKItliOKKN. ((iltlK1TK-.M.\KKT-/.IJI»K). Van spel of klucht als weleer. Scherp verbod. Zoo verloren de Kamers Haar dichtgloor en dichtlust al meer. Zoo ook Trou en tegen het einde, In de laatste helft reeds der eeuw, Waarvan zoo groote glorie Staat geboekt voor den Hollandschen leeuw, Weinig spoor meer van spel of vertooning, Waarmee de Pellikaan Getoond heeft vurig te deelen In dat glorieus bestaan. Alleen bleef op Nieuwjaarsdag De factor zijn roeping trouw, En zoo we de jaarverzen kenden Dier eeuw, licht dat blijken dan zou, Hoe daarin toch aan de daden Na Freerik Hendriks tijd, Aan de Ruvter, Tromp en van Galen, En aan den grooten strijd Van Willem van Oranje Met Frankrijks overmacht, Door factors van die dagen Gedacht is en hulde gebracht. Maar de verzen dier eeuw ze schittren In 't archief door afwezigheid; En dat voorts in de samenkomsten Der broeders in dien tijd Niet veel meer gerijmd en gedicht werd, Bewijs schijnt ons daarvoor Een reglement uit die jaren; Van iets over dichten geen spoor. Een ander bewijs ligt wel hierin, Dat de factor, naar ons wordt gemeld, Vroeger één der voornaamste van Hoofden Niet meer in hun rij werd geteld. Lag daarin voor hem degradatie? Was zijn arbeid niet langer in eer? Geenszins; maar de leden der Kamer Verstonden het dichten niet meer. Zij moesten soms, wilden ze een jaarvers, Daarnaar omzien buiten hun sfeer, En sedert, d&t laat zich begrijpen, Was de factor geen Kamerhoofd meer. Hij kreeg gansch apart een positie; Van bestuursbemoeiingen vrij, Stond hij representeerend De traditie der poezij. Zóó begon dan een derde jaarhonderd. Zijn toen de tweehonderd jaar Gevierd met eenigen ophef Door een feestlijke broederschaar? Het blijkt weer niet; een maaltijd Is wellicht aangericht; Maar 't jaarvers zwijgt en stellig Heeft men er niet op gedicht. Dat staat vast, want sinds zeventienhonderd En twee is het vers van elk jaar Getrouw ons bewaard gebleven; Ge vindt ze in 't archief bij elkaür. Trou zond aan de zusterkamers Het jaarvers als immer zij placht, En zag op Nieuwjaarsdag weerkeerig Hun dicht door hun „knecht" zich gebracht. Die naam van „knecht" is gebleven Voor onzen kastelein, Als andre titels herinnrend Aan eeuwen die niet meer zijn. Trou's knecht, met den roodflinveelen Bandelier, in plechtig ornaat, Bracht den zustren het vers met een heilwensch, En kreeg dan een halven dukaat. En vandaar, toen die zusterkamers Verkwijnden en gingen te niet, Dat de knecht, die toch heilwensch wou spreken, Die in Trou sprak, als steeds nog geschiedt. Intusschen zoo niet gedicht werd, Vergaderd werd er al meer; Doch niet de Houtstraat, de kleine Zag hen vergaard als weleer. De Bagijnestraat, en wel de lange Zag in die eeuw hen bijeen, En de knecht kreeg daar met zijn huisvrouw Een goede woning meteen. Ik zie, zoo dunkt me, de broeders Aldaar gezellig vergaürd, — 't Is in 't jaar een en twintig Dier eeuw — er vlamt vuur in den haard Van de schouw, recht over den ingang; Om de tafel, de lange, staan Een aantal stoelen en banken, Met kussens wel beladn. Hier en daar voor d' oudere broeders Een koopren stoof; een buffet In den hoek naast de deur met bokalen, Tinnen kannen en bekers bezet; Aan de wanden prijken de schilden Der Kamers, die weleer, Gelijk ik u meldde, ten wedstrijd Hier kwamen van heinde en veer; En nog schilden, die wij niet meer kennen Uiteraard ook het schild van Trou; Voorts een pellikaantje, heel kunstig Gesneden uit hout, op de schouw; De Ilollandsche leeuw staat daarboven, Geflankeerd door de wapens der stad, Den boom en het zwaard, dat Haarlem Sinds den roem van Damiate bezat. Aan weerszij der schouwe een luchter; Op de tafel, helder en schoon HKT VORK1K SOCIKTKITSfiKHOl W, IN 1879 AFCiKIIROKKN. (VAN l»K GROOTK HOUTSTRAAT I IT). Gepoetst de kandelaren, Daarboven een koperen kroon, Voor feesten alleen; de kaarsen Spreiden rossig niet schitterend licht; In de hand van de kasteleinesse Gaat de snuiter vaak open en dicht. ') Van de kasteleinesse? zoo vraagt gij; 't Was de weeuw van den knecht; later weer Was 't de vrouw van een knecht, die liet druk had Met een postje aan 't Leidsche veer. Maria heetten zij beiden, Beiden waren heel proper en net Zij bedienden en snoten de kaarsen Of breiden heel stil in 't buffet. Een twintigtal jaren omstreeks Heeft die vrouwenbediening geduurd, Toen eindde dat intermezzo En een werkende knecht werd gehuurd; Het hooren zien en zwijgen Was parool voor iederen knecht, Want er werd door de broeders zoo'n avond Natuurlijk heel wat gezegd. i) Deze schets van het vertrek is zakelijk ontleend aan de degelijke dissertatie van den heer C. H. Ph. Meyer overLangendyk, die haar ontwierp naar aanleiding van een in het archief van Trou aanwezigen inventaris. Maar dit alles ter loops. In 't vertrek dan U geschetst, zijn de broeders bijeen, Gezellig, als honderd jaar vroeger, Maar anders toch dan voorheen. Al drinken zij, gelijk eertijds Met smaak hun wijn of bier, Zij rijmen niet noch maken plannen Voor stukken met dichterlijk vier. Zij zitten rustig te kouten Of spelen ijverig kaart Of dammen of schaken peinzend, Een ieder naar lust en aard. En wat is dat voor een nevel, Verduistrend der kaarsen glans? Tabaksrook van pijpen, den vaadren Gansch vreemd, reeds onmisbaar thans. I)e dichtlust? Als rook vervlogen, Het doel is gezelligheid. De metamorphose der Kamer In een club van vermaak is een feit. Toch willen ze dat nog niet weten; Ze houden hun dichtgloor nog hoog; Zij verwachten nu veel van een factor, Op wien lang reeds ze hadden het oog; In hem, kort te voren gekozen, Zien zij den rechten man, Die der Kamer, al rijmen ze zelf niet, Haar dichtroem hergeven kan. Hun keuze was gelukkig, Want Pieter Langendijk, — Hij is de man in quaestie — Gaf genoeg reeds van dichttalent blijk. Zie, juist komt hij binnen en zet zich, Met gejubel begroet, bij het vuur, En de bekers worden gevuld weêr, En 't saamzijn gaat over het uur; Het Bestuur geeft een vrijen avond; Dat betcekent: ze blijven bijeen Tot twaalf; gewoonlijk moesten Te halftien de laatsten reeds heen. Er stonden strenge boeten Daarop en op menig ding; Men mocht, onder meer, niet spelen Dan om een som gansch gering, Eén stuiver; men mocht niet wedden; Ook op vloeken stond boete als straf; Zelfs wie zwoer bij weerlicht of hagel, Kwam er zonder boete niet af; Zoo een broeder, wat dikwerf gebeurde, Een gast had meegebracht, Die vloekte, gastvrij werd de boete, Maar streng van den gastheer verwacht. Het wedden was dan slechts geoorloofd, Als men wedde om een half anker wijn, Mits dat den broeders te gader Ten bate kwam voor een festijn. Zoo wedde een broeder, een zware, Dat tweehonderd dertig pond Of meer zijn gewicht was; hij won het, Die verloor, gaf acht stoopen ook pront. Maar de winner, helaas, dronk niet mede, Hij ging heen, eer men dronk van zijn wijn; Weer anders ging het wat later Met zeekren Jan Solijn, Die gewed had, nooit zou hij meer kaarten; Eén maand, en hij werd weer betrapt, En daar hij toch niet wou tracteeren, Eenvoudig als broeder geschrapt. De wijn speelde in Trou's leven In die tijden een groote rol, Onder meer ook nog bij een quaestie, Toen voor citroen een knol, Ik meen voor goeden wijn slechten, Geleverd schijnt te zijn Door drie van de medebroeders, Die alle drie deden in wijn. Eerst na heftig dispuut werd het voorschrift, Uit Trou's ordonnantie gelicht, Waarnaar men tot het nemen Van wijn bij die drie was verplicht. Wat de boete belangt, die trof óók nog Elk die per week althans niet Tweemalen verscheen en ook ieder, Die vóór achten de Kamer verliet. Dat hielp de kas steeds stijven, 'tWas ook anderszins noodig misschien, Want niet groot was het aantal der leden, Het daalde zelfs eenmaal tot tien. Het maximum was twee en dertig, Waaruit mag afgeleid, Dat de broeders vrij keurig waren Op hun gezelligheid. Zij kwamen, zoolang Trou's zetel In de Begijnestraat stond, Alleen des namiddags samen, Van vier tot halftien pront. Des zomers eerst in 't geheel niet, Later wel, maar pas te zes uur; Bij soupés evenwel was het saamzijn Van onbepaalden duur. Tot soupés en maaltijden zocht men Waar 't maar kon, een gelegenheid; Wie gekozen tot Secretaris, Daartoe niet was bereid, Kocht met een soupé zijn vrijheid; Zeekre broeder Van Hamme kwam, In zoo'n geval eigenaardig Voor den dag met een kloeken ham; De groote dag, gala der Kamer, Was St. Catharinadag, v» f Waarop men eerst saam te dineeren, En dan te soupeeren plach. Dan werd ook een factor gekozen, Als d' oude nam zijn ontslag; Zijn vers werd gekeurd door de Hoofden Aan een maaltijd op tweeden Kerstdag. Op Nieuwjaarsdag hadden de broeders Na 't jaarvers geregeld soupt*; Voorts was er in Februari Een boetenmaal, ieder deed meê; In Maart nog een boetenmaaltijd Der Hoofden onderling; Als ge ziet, het aantal der feestjes Was waarlijk niet gering. Van veel vaatjes wijn als geschenken Maken voorts onze stukken gewag, Soms als een eerste en dan weer Als een elfde kind 't levenslicht zag; Een ander gaf't als hij trouwde; Een vierde zond hypocras; Een vijfde tracteerde op zijn buiten; En dat al kwam hun kostlijk te pas. Werd iemand tot Vaandrig gekozen En nam hij het vaandel aan, Toch moest hij zijn vaatje geven Of anders weder gaan. Waarom alleen van de Hoofden De vaandrig daartoe was verplicht, Is een dier gebruiken, wier oorsprong Mij in het duister ligt; Evenzeer als de reden, waarom hij Toch niet gelijk d'andren voor twee Maar voor zeven jaar werd gekozen; Men gist nu, wellicht ter snefi, 't Was, daar m'om 't vaandel te torschen, Zoo'n extra forschen man Zoo'n Enakskind zocht, gelijk men Om de twee jaar niet vinden kan. Maar genoeg van al die gebruiken, Die echter in 't leven van Trou Toenmaals een plaats innamen, Waarvan 'kniet zwijgen wou. 'k Zwijg ook niet van milde giften, Niet in wijn nu, die gij reeds kent, Maar door vriendlijke leden geschonken, Bij hun leven of bij testament. Ook vermeld ik dat allerlei kranten Haar intree deden op Trou, Waar d' Oprechte Haarlemsche lang al Hun vreugd was geweest bij de schouw. Als gezegd reeds, de vlag van de dichtkunst Voerde enkel de factor in top; Maar dertig jaar hield toen haar eere Pieter Langcndijk waardiglijk op. Waren Vondel, Hooft, Roemer Visschcr Met hun genie en geest Een eeuw vroeger de roem der Kamer Van d'Amstelstad geweest, Hij was dat in zijn mate Voor „Trou moet blycken" thans En leende haar die jaren Een dichterlijken glans. De rij van beeltenissen Der Graven van "t Hollandsche land Op 'tstadhuis, weleer zetel der Graven, Deed hem jaren zijn stof aan de hand. In jaarvers op jaarvers bracht hij Hun daftn in herinnering; En die verzen maakten sensatie Ver buiten der broederen kring. Toen die reeks tot een bundel vereend was, Bood de dichter met staatsie er twee In schildpadden band, goudgestempeld En keurig verguld op sneê, Aan elk der vier burgemeestren Met goed vertrouwen aan, Waarbij hij door den Keizer En den Prins werd ter zijde gestaan. Heel dankbaar aanvaard werd die gave, En beantwoord met een geschenk Van twintig gouden dukaten, Waarbij gevoegd werd een wenk ■ ■ I)K I.KKS'/.AA!. IN IIKT V(IHKiE S|{l>ICite SCK'IKTKITS-UKHOUW. Die thans bijeen ons zien, Waarin we ons ruim bewegen, Die zooveel goeds ons biên. Bleef uitteraard critiek niet Aan dat gebouw gespaard, 'k Moei daarmee me niet en vraag maar: Wat is er volmaakt op aard? Hoe we van den Noord-Hollandschen buurman Toch eindelijk werden verlost, Hoe het gat van de Houtstraat zoo breed werd, En wat moeite dat al heeft gekost, Om nu van niets anders te spreken. Dat alles, waarvan het geslacht, Thans levend, getuige geweest is, Wordt nu met dank herdacht. Zóó is dan de Rhetorvkkamer, Door poorters van Haarlem gegrond, Een societeit geworden, Modern en kerngezond. Maar, zij haar gedaante veranderd, Toch houdt zij haar wapenschild hoog; Wat haar ouden oorsprong herinnert, Blijft kostlijk in haar oog. Toen de Fransche vrijheidsideeën Ook in ons vaderland De republikeinschc gemoedren Deden vlammen in laaien brand, Viel ook Trou door dien ijver aan 't gloeien; Zelfs deelen de notulen meê, Men had met den titel van Keizer En Prins niet langer vreê; Wijl m'alle prinsen en keizers Verdelgen wou van d'aard. Toch heeft voor zulk vandalisme Gezond verstand hen bewaard. Was 't niet even dwaas, alsof iemand Een portret van zijn voorgeslacht Verbranden zou, wijl het toevallig Leek op een die hem haatlijk dacht? Had men dien dweepzieken inval Den rug niet toegewend, Trou had als een piepjonge club thans Voor Keizer een ... president. Maar zijn zin kreeg niet, wie de Hoofden Ontprinsen, ontkeizren wou; Men behield die titels, getuigend Van den ouden adel van Trou. En als zulk een kenmerk van adel Bleef ook het factoraat, Dat meê als een jaarlijksch getuignis Van d' aloudheid des stambooms bestaat. 't Was anders niet aangenaam factor Te zijn in den Franschen tijd, Toen men „leve de Keizer!" moest roepen. Aller vrijheidsideeën ten spijt. Toen censuur en politie loerden Op alle schrift en woord; En in het vers van den factor Geen klacht mocht worden gehoord. Gebeurde dat toch, zijn jaarvers Bleef wijslijk ongedrukt. En in die droeve jaren Is 't plan ook niet gelukt, De heugnis van drie eeuwen Te vieren met jubel en feest; Het contrast met den somberen toestand Der natie waar' schrijnend geweest. Thans wordt door den toestand der natie, Zij die ook niet volmaakt, Allerminst een feestlijke stemming Als d' onze van heden gewraakt. Vrij leven wij onder den scepter Van een Oranjevrouw; En roepen wij „leve de Keizer!" Wij meenen den Keizer van Trou; Hem, die nu een reeks al van jaren Aan 't hoofd van hen heeft gestaan, Die voor Trou's belangen trouw zorgden, En de zaken hier wèl deden gaan. Maar loven wij hen, aan zoovelen Zij dankbaar hier gedacht, Die in al die vervlogene eeuwen V Tot haar bloei hebben bijgebracht. En nu, aan liet eind van de rijmen, Waarin ik gebrekkig beschreef, Hoe Trou, naar de tijden zich voegend, Toch krachtig leven bleef, Zij slechts de wensch gesproken: Trou zij als een boom eeuwenoud, Die gestadig wel blaadren laat vallen, Maar zijn kracht en zijn luister behoudt. Moog' ons embleem, zoo zinvol, Moog' onze Pellikaan, Voor reeksen van geslachten Op schild en gevel staan. 't Aloude „Trou moet blycken" Zoo klankrijk, zinrijk, waar, Zij eeuwen leus en wekstem Voor heel een broederschaar! H. F. VVALLER.