Vertelselboekjes bewerkt door NELLIE met fraaie, duidelijke letter op mooi papier gedrukt en ieder boekje versierd met circa 20 plaatjes. Prijs voor ieder deeltje slechts 10 cents. Het onnadenkende Het gestolen Mandje. Lammetje. Een Geheim. Het Kransbrood. De Perzikepit. De Hoeve. De Witte Beer. Buurkindertjes. Grootere Verhalen voor Kinderen, bevatten de volgende 6 boeken, geïllustreerd door Louis Landré. Prijs per deel ƒ0.35, gebonden ƒ0.50. Poesje's Reisavonturen, door Mevr. FABIUS CREMER-EINDHOVEN Frans en het Geheim, door MAR1E BODDAERT. H Moedersdag, door P. LOUWERSE. De Zon breekt door, door P. LOUWERSE. Boschwachter van Lindenstein, door P. LOUWERSE. Janmaat en zijn Vriendjes, door P. LOUWERSE. Prettige Winteravonden, door ALETTA HOOG. Verkrijgbaar in 3 gecartonneerde deeltjes, groot formaat, en rijk geïllustreerd. Prijs per deel 60 cents. Deze boekjes bevatten tal van lieve verhaaltjes, spelletjes, knutselwerkjes, schaduwbeelden, enz., enz., uitstekend geschikt om kinderen, gedurende vele uren, op de meest aangename wijze bezig te houden. Uitgave van GEBR. KLUITAlAN's Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar. | De Perzikepit, |\ en andere Verhaaltjes. s) Bewerkt door NELLIE. I \ X Met 19 plaatjes. / Alkmaar — Gebr. Kluitman. DE PERZIKEP1T EN ANDERE VERHAALTJES van Mad. PAPE-C ARPENTI ER. Bewerkt door N E L L I E. MET 18 PLAATJES. INHOUD: DE PERZIKEPIT. DE TWEE POESEN. DIENAAR EN VRIEND. TWEEDE DRUK. ALKMAAR GEBR. KLUITMAN. DE PERZIKEPIT. Er was eens een jongen en die heette Paul. Paul was een uitmuntend scholier. Hij kende zijn lessen altijd prompt en deed zijn werk altijd even keurig; ook was hij altoos gehoorzaam en vlijtig, zoodat zijn meester, die een overvolle klasse had, Paul aanstelde om de kleinsten van de school een beetje te helpen. Paul was dus helper geworden op school, en dat was een groote eer. Over 't algemeen was Paul nog al geschikt voor het postje dat de meester hem had opgedragen. Hij wist goed orde te houden in zijne kleine klas, en was vol ijver om geleerde bolletjes te maken van het domme kleine volkje dat hem was toevertrouwd. Maar Paul had een leelijke fout, die bij dat werkje slecht te pas kwam. Hij was ongeduldig en opvliegend; en als zijn kleine leerlingen niet heel gauw kenden en begrepen wat hij hen aan 't verstand wilde brengen, dan gaf hij hen een snauw of een duw, of een „kwade noot", of zette hen in den hoek, of stuurde hen de school uit. Dat was dom van onzen knappen Paul; want als de kleine boerekindertjes hem niet dadelijk begrepen, ja, dan kon het aan hen liggen, maar ook heel goed aan meneer Paul-zelf, die niet duidelijk genoeg gesproken had; en dan had de knappe meneer Paul het nog eens op een andere manier moeten beproeven. Als hij zoo'n kind, dat niet gauw begreep, uit de klasse wegstuurde, dan leerde het heelemaal niets, en werd op den koop toe nog boos op den onrechtvaardigen Paul. Paul had heel gaarne onderwijzer willen worden, maar 't was de vraag of hij met zijn ongeduld en opvliegendheid wel geschikt daartoe was Zijn meester betwijfelde het sterk. Op een dag, dat Paul nog ruwer dan gewoonlijk was geweest jegens het arme kleine volkje, nam de meester hem na school even ter zijde en zei: „Paul, mijn jongen, je bederft al je goede eigenschappen door die vreeselijke opvliegendheid. Op zoo'n manier word je nooit een goed onderwijzer, en mij doe je veel verdriet, want ik kan niet zien dat die arme kleintjes zoo ruw worden behandeld." „Maar Meneer," antwoordde Paul, „die kinderen hebben ook zulke verbazend harde koppen! Ze begrijpen niets! Ze zijn net zoo handelbaar als een perzikepit !"*) ') De perzikepit is, zooals men weet, bijzonder hard en moeilijk te kraken. Toen zei de meester op ernstigen toon: „Hoofden nog harder dan perzikepitten, zijn zacht als was in de handen van menschen die er mee weten om te gaan." Paul durfde niets meer zeggen. Hij kreeg een kleur, groette zijn meester zonder hem aan te zien. en ging naar huis. nadenkend over het gesprokene. Eensklaps zag hij voor zijn voeten een perzikepit Ii^.j^en; en daar het juist om zoo'n vervelende pit was geweest dat hij zulk een beschamend woord had moeten hooren van Meneer, schopte hij de arme pit woedend weg, een heel eind ver; daarna raapte hij ze op, zwaaide met zijn arm een paar maal boven zijn hoold en wou ze midden inderi\iei gooien, toen een vriendelijk oud vrouwtje, dat dien weg langs kwam en alles gezien had, goedig zei: „Gooi die pit niet weg. jongeheertje. daar zit een heele perzikeboom in." Paul keerde zich om en keek het vrouwtje aan — Hield ze hem voor den gek of was zij zelve niet recht wijs? „Heusch waar." zei het moedertje, hem lachend aanziende met haar goedige slimme oogjes; „er zit een heele perzikeboom in. met wortel en tak! Nu wist Paul wel alles van de naamvallen en de werkwoorden, maar van de plantenwereld wist hij niets. Aan plantenkennis werd in zijn tijd nog niets gedaan op de dorpsscholen. Hoe een perzik smaakte wist hij wel, maar hoe een perzikeboom ontstaat, daarover had hij zich nog nooit het hoofd gebroken. Hii nam dus de woorden van het vrouwtje letterlijk op. en nieuwsgierig naar het wonderkleine boompje dat hij in de pit zou vinden, probeerde hij ze met zijn tanden te kraken; — maar er was meer kans dat hij zijn stevige jonge tanden brak bij dat werkje, dan dat hij de pit stuk kreeg. Hij nam hem nu zus, dan zóó tusschen de tanden (een leelijke gewoonte, pitten met de tanden te kraken!) maar 't hielp niet. Toen nam hij zijn zakmes om de pit open te steken, zooals men wel eens met noten doet. Te vergeefs, 't mes gleed uit op de ijzerharde pit. en hij mocht nog blij zijn dat het hem niet verwondde. '1 oen probeerde hij haar stuk te hameren met zijn klomp, maar 't was zijn klomp die meer kans had van in tweeën te gaan clan die vervelende pit Paul. natuurlijk, werd woedend. Hij wou met alle geweld de kern van de pit zien, maar die kern wou maar niet te voorschijn komen, omdat Paul de zaak niet op de rechte manier aanlegde. Het vrouwtje met haar lachende slimme oogjes had het spelletje een poosje aangekeken. Toen zei ze. altoos even goedig: „Hoor eens, mijn jongen, zóó kom je er niet. Neem jij die pit mee naar huis, poot ze in een handjevol aarde, besproei dat nu en dan en stel het bloot aan de lucht en de zon en de warmte; en als je dit trouw doet, dan zal die harde pit, die je nu met geen geweld kunt open krijgen, van zelt' open gaan en je toonen wat er in zit. Al kreeg je de pit stuk, mt zou je toch niet den boom zien die er in zit." Eensklaps moest Paul denken aan de hardkoppij>e kleine boertjes, op wie hij zich altoos zoo geweldig boos kon maken. Toen vroeg hij aan de oude vrouw: „Maar moeder, wat moet men dan eigenlijk doen om perzikepitten murw te krijgen r'' „M'n jongen," zei ze, „je moet er al je zorg aan besteden en afwachten!'' Paul had nu twee lessen gekregen op één dag. I^aten wij hopen voor zijn kleine hardkopjes dat hij er van geprofiteerd heeft! r was ereis een kat. Die kat woonde in een mooi buitenhuis, en bracht haar leventje door met niets doen. 't Was een mooie Angorakat, met lange, zachte haren, die aanvoelen als zi|, wanneer je ei met de hand over heen strijkt. Ze was wit, sneeuwwit, zonder een enkel vlekje op haar prachtig lijfje; ze was slank, buigzaam, met mooie, slangachtige bewegingen. Kortom, het was een prachtstuk van een kat. Haar meesteres was dol op haar, en liet haar door haar bedienden voeden, kammen, borstelen als een klein kindje. Maar daar onze kat nu heelemaal niets voor zich zelve te doen had, werd zij onbeschrijfelijk lui en zorgeloos. Alles wat ze kon en deed was: handlange haren aflikken, zich rekken en strekken op mollige tapijten en Hu weel en kanapee's, ot wel met half gesloten oogen en gestrekten kop op den schoot harer meesteres liggen spinnen, als deze haar zachtjes langs den rug streek. Eens op een avond was onze angora moe van al dat rusten, want rusten vermoeit op den duur nog veel meer dan vlijtige arbeid, ('.eeuwend sprong zij van haar zachten zetel at", haakte haar klauwtjes vast in het weeke tapijt, rekte haar lenige ledematen welbehagelijk uit, en ging toen op [haar dooje gemak een wandeling maken in het park van het kasteel. Dat park was rijk aan mooie hooge hoornen: eiken, beuken, linden, kastanjes; en tusschen de hoornen waren breede, goed onderhouden, belommerde wandelpaden. Een dier paden leidde naar de hoeve die bij het kasteel behoorde, en die men van verre bespeurde. Daar was onze liint' poesdame nog nooit geweest. Op de hoeve eten de menschen bruin ot zwart brood, in melk gebrokkeld; men werkt er hard, en men rust er pas als Lmen vermoeid is. Wat zou ons ver¬ wende poesje op de hoeve hebben uitgevoerd > Maar ze was nieuwsgierig, onze mooie poes; want leegloopers vervelen zich, en wie zich verveelt wordt allicht nieuwsgierig; en zoo wou ze, uit louter verveling, eens gaan kijken wat er op de hoeve te zien was. Ze liep netjes midden op het pad, \vM zorgende dat ze niet te dicht bij het gras langs den kant kwam. Het pas door den tuinman besproeide gras mocht haar zijden vachtje eens nat ot vuil maken! Zoo wandelde zij langzaam voort, met loome, lustelooze bewegingen van een kat die zich serveelt, toen er eensklaps uit een boschje heestergewas een andere kat te voorschijn sprong, en midden op het wandelpad, vlak voor den neus van onze angora, staan bleef. De mooie angora maakte óók een sprong, maar van schrik, want ze had heelemaal niet op zoo'n ont moeting gerekend. Plotseling zette zij een hoogen rug en ronde oogen, keerde zich om, en verwijderde zich langzaam van de andere kat. Maar deze scheen het daarentegen heel prettig te vinden een soortgenoot te ontmoeten. Op haar teentjes sloop ze naar de angora toe, vroolijk miauwende, en begon daarna van blijdschap allerlei gekke sprongen te maken. Ze scheen tot de angora te willen zeggen: „Ik ken je wel niet, maar we zijn van dezelfde familie, laten we maar kameraadjes wezen." Kn ze ging voort met om haar heen te dwalen, nu en dan hoog op haar vier pooten staande, dan weereen termen sprong nemende, als wilde ze haar uitnoodigen een spelletje te doen. De angora, al deze bewijzen van ingenomenheid ziende, begreep stellig dat de nieuw aangekomene geen kwaad in den zin had, want ze scheen weer op haar gemak te komen en begon den onbekenden neef stilzwijgend waar te nemen. o, 't Was volstrekt geen mooie kat, niet wit, niet mollig, niet langharig; maar hij was grijs, lenig en óók nog al slank. Zijn haar was kort, vooral aan de pooten. Men kon het die kat wel aanzien dat hij zijn eten niet bereid vond aan den disch zijner meesters, maar dat hij net zooveel te eten had als hij zelf verdiende. In <5dn woord, het was geen salonpoes, zooals de angora, het was een heel gewone kat uit de dakgoot. Maar niettegenstaande haar nederigen staat, was zij heel zindelijk, en bloeiend van gezondheid; haar vacht glom van helderheid. En het dier was door de getrouwe uitoefening van zijn beroep muizen vangen op alle plaatsen en in alle jaargetijden, zóó sterk en vlug geworden, dat hij best om het hardst had kunnen loopen met een haas en om het verst springen met de eekhorentjes. De angora, die nooit van haar leven geleerd had haar vier pootjes te gebruiken, zou het leelijk hebben afgelegd tegen al dat vlugge volkje! En toch zag zij er uit alsof zij verachting voelde voor de eenvoudige poes. Ik weet niet of de katten, evenals de menschen soms, hoogmoedig zijn op hun stand of hun rijkdom, maar te oordeelen naar de manier waarop onze angora de kat uit de dakgoot aankeek, zou men het heusch vermoed hebben. Zij beantwoordde geen enkele der aanhaligheden van haar soortgenoot; integendeel, langs een grooten omweg, om toch vooral niet te dicht in de buuit van de grove kat te komen, maakte zij rechtsomkeert naar haar woning, eerst langzaam en statig, haar langen breeden pluimstaart deftig over het zand latende slepen; maar nauwelijks was zij ver genoeg van den ander vandaan of zij zette het op een loopen, alsof zij bang was dat de kat uit de dakgoot haar achterna zou zitten. Maar ons deftige poesje behoefde zich volstrekt niet zooveel moeite te geven. Niemand achtervolgde haar. De grijze poes was van verbazing op haar achterste pootjes gaan zitten, den ronden staart er keurigjes omheen, en keek naar de rare manieren van de angora, waarvan ze niets begreep. Nu, die poesentrots was ook niet te begrijpen. De kat uit de dakgoot was een kat; en de angora was niets anders dan een kat. De een was wit op de wereld gekomen en de ander grijs, maar zus f zóó gekleurd geboren te worden, dat is nu toch niets verdienstelijks. De eene had tot voorouders langharige katten, afkomstig uit de stad Angora in Azië, en de ander eene reeks grijze katten, die van ouder tot ouder in Europa hadden gewoond; dat was nu toch ook al niets om trotsch op te wezen. Kortom, bij alle verschil van kleur, afkomst en omstandigheden. was de angora een kat en was het neefje uit de dakgoot ei' óók een. Moe en buiten adem van haar noodelooze vlucht, kwam onze mooie poes terug in haar salon en strekte zich welbehagelijk uit op haar satijnen kussens. En de kat uit de dakgoot bleef rustig zitten totdat hij, vlak bij zich, het geritsel van een veldmuis in de struiken hoorde. Toen sloop hij zachtjes, met de oogen Hink open en de ooren steil op dien kant uit, gereed IJe Perzikepit. 2 om den arbeid te hervatten waarvan hij leven moest: de nachtelijke muizenjacht. Drie maanden ongeveer zijn verloopen na de eerste ontmoeting onzer beide poesjes. De winter was gekomen, de hoornen hadden hun bladeren verloren, de wind blies door de dorre takken en deed ze knarsen, en sedert twee dagen viel er sneeuw, o, Wat was het koud! De kat uit de dakgoot zat veilig en wel op den graanzolder van de hoeve, want in de velden was voor hem de jacht gesloten. Maar op den zolder en in de schuren vond hij werk in overvloed, want die waren gevuld met tarwe, rogge, haver, noten, appelen en andere vruchten van akker en boomgaard, allemaal provisie waar de ratten en de muizen dol op zijn; en die beestjes, hoe klein ze ook zijn, zouden alles met gemak hebben opgegeten of bedorven, als niet onze kat uit de dakgoot er Hink achterheen had gezeten. Want katten hebben nu eenmaal muizen en ratten noodig tot hun levensonderhoud, en de menschen trekken daarvan partij om hun mondvoorraad door de katten te laten beschermen tegen de kleineindringers. Maar onze poes kreeg behoefte aan een beetje t'rissche lucht; hij sprong van de bos stroo at waarop hij zijn welverdiende rust had liggen genieten, en naderde de poort van den graanzolder. Deze poort kwam uit op het ruime erf vóór de hoeve, en onderin had men een opening aangebracht, het zoogenaamde kattepoortje. Nu, onze poes naderde dan de poort en keek door het kattepoortje. Hij zag het kasteel en het verlaten [park. Kn aan den voet van een boom zag hij op de mooie witte sneeuw iets dat minder wit, maar toch bijna zoo wit was als die sneeuw zelve; en dat iets bewoog zich een beetje. Snel kroop Poes door het kattepoortje, daalde het laddertje af dat van de zolderpoort naar beneden voerde, en liep door de dikke sneeuw naar het voorwerp toe dat zijn aandacht had getrokken. Om de kou en de sneeuw gaf hij niets. Weldra had hij het doel van zijn tocht bereikt, 't Was een arme verlaten kat, stijf van de kou, mager van den honger, neergehurkt in de sneeuw! Zij hield haar oogen toe en het kopje gebogen, en zij zag er zóó ziek en ongelukkig uit dat ze wel op het punt scheen te sterven. 1 oen deze kat onze grijze poes hoorde naderen, werd zij bang en wilde opstaan en vluchten; maar zij had er de kracht niet toe en viel terug in de sneeuw. De goedhartige grijze naderde de zieke kat heel zachtjes en voorzichtig en berook haar, en berook haar nog eens. En toen, alsof hij haar plotseling herkende, liet hij een heel zacht, teeder mi-a-uw r hooren en ging in de sneeuw zitten, vlak tegenover de zieke poes. Toen hief deze langzaam haar kopje op, berook op hare beurt de grijze kat en antwoordde op een hoogst droevigen toon: mi-a-uw! Wie zou het ooit hebben gedacht dat deze arme verlaten poes, stervend van honger en kou, de mooie angora was die vroeger op fluweelen kussens sliep in een fraai salon; die aan tafel door lakeien werd bediend en de medgezel, de geliefkoosde speelpop was van de dame van 't kasteel! Zóó bleven de poesen een tijdje tegenover elkander zitten, doodstil, maar mekaar nu en dan aankijkende, en van tijd tot tijd elkander aansprekende met een zacht en klagelijk: „Mi-a-uw? mi-a-uw!" Wat vertelden ze wel aan mekaar met hun oogen en hun gemiauw? Dat weet ik niet. Waaraan dachten ze? Deelde de witte kat haar ongevallen meê aan de grijze? Mogelijk; maar ik weet het niet, want het is ons menschen niet gegeven de taal te verstaan die de poesen met elkander spreken. Maar ik ken de geschiedenis van de witte kat en ik zal ze u meedeelen: Helaas, haar was overkomen wat de menschen in de wereld óók zoo dikwijls overkomt. De jaargetijden wisselen at en ook de lotgevallen van menschen en dieren zijn wisselvallig. Bij het invallen van den winter waren de bewoners van liet kasteel naar de stad vertrokken en hadden hun lieveling", hun angora, eenvoudig vergeten mee te nemen! Nu had het verwende dier geen bedienden meer om het te verplegen en te voeden. Eerst had het maar geduldig gevast en was daardoor zoo mager als een geraamte geworden; maar door den honger gedreven was zij naar buiten gegaan, op goed geluk af, in de hoop hier of daar wat te eten te zullen vinden. Maar verzwakt als zij wijs, en bibberend van kou, wist onze angora niet waarheen zich te wenden, toen gelukkig de boerin van de hoeve daarlangs kwam. 't Was een goedhartige vrouw; zij had medelijden met de poes, nam haar op en meê en zette haar, om zich te warmen, in 't hoekje van den haard. „Wat doe je die kat meê te brengen," had de baas tegen zijn vrouw gezegd. „Hebben we niet genoeg aan onze flinke Muizepoes om ons van de ratten en muisjes te verlossen?" „Och," had de vrouw geantwoord, „dat is wel waar, maar 't beest zag er zoo diep ongelukkig uit, daarom heb ik het maar meegebracht." „Nu 't is eigenlijk ook maar goed," zei de man toen; „want je kunt zoo'n arm dier toch niet van honger en kou laten omkomen; we moeten al wat leeft te hulp komen in zulke omstandigheden." En de angora mocht rustig blijven zitten in het hoekje van den haard. Nu had zij zich heusch wel gelukkig mogen achten, dat zij zoo gul en gastvrij in de hoeve werd opgenomen! Maar 't scheen dat het er onze fijne dame volstrekt niet beviel. Zij was te zeer verwend aan haar mooi kasteel. Zij had honger; de boerin gaf haar een bordje geurige aardappelsoep. Maar het nufje zette er geen bekje aan. Zij was gewend aan fijnere spijzen. Kn nauwelijks was de boerin even de kamer uit, of het nufje sprong naar de kast die op een kier stond, en likte de melk op die bewaard bleef voor het avondsoepje van het jonaste kindje van de boerin. Zij had het kommetje nog niet heelemaal leeggesnoept toen de boerin weer binnenkwam. Zij werd recht boos op de brutale poes en joeg haar het huis uit. Van dien dag af dwaalde zij rond in de velden en sliep op den kouden grond. Hoe zij zich voedde weet ik niet, ik denk met sprinkhanen, krekeltjes en zelfs met spinnen, voor zoover die beestjes in den winter nog te vinden zijn. Toen begon het te sneeuwen en kon zij heelemaal niets meer te eten vinden, en hij had zich om te sterven neergelegd aan den voet van den boom waar de grijze poes haar had gevonden. Wat een rampen! wat een lijden! en wat een ernstige les voor onze mooie angora! Als poesen redeneeren kunnen, net als de menschen, dan had de angora zeker wel eens gedacht dat men nooit zeker is van zijn geluk, en dat de luiheid maar een slechte raadgeefster en leermeesteres is. De grijze kat vond dat het voor hem veel gelukkiger was geweest, geboren te worden op de hoeve, dan voor de angora geboren te worden op het kasteel. De angora was voor haar onderhoud afhankelijk geweest van de grillen harer meesters, terwijl de grijze kat door eigen arbeid in zijn onderhoud had voorzien. Het welzijn der witte kat was afhankelijk geweest van het welbehagen der menschen die haar in ledigheid onderhielden, terwijl de prijze poes zijn levensonderhoud dankte aan eigen arbeid en vlijt, en aan de diensten die hij den bewoners der hoeve bewees. Alsof hij wezenlijk begrip had van zijn voorrechten, zoo noodigde de grijze onze mooie angora uit om voortaan zijn lot en leven te deelen, meê te gaan naar zijn korenzolder, te slapen op zijn stroo, te leeren muizen vangen als hij en in goede kameraadschap te leven. Poes stond op, de angora ook, en de goeje grijze nam haar meê naar de hoeve. Hij wees haar den weg, de ladder op; de angora, doodmoede en uitgeput, had moeite hem te volgen. Maar eindelijk bereikten zij toch het kattepoortje en kwamen op den zolder. Daar kreeg de angora allereerst een goed beschut plekje, waar sneeuw noch wind haar deren kon. lin, door toe te kijken hoe haar grijze vriend het deed. leerde zij langzamerhand heel goed muizen vangen, zoodat zij nu weer alle dagen haar genoegen eten kon. En als zij een bijzonder vette muis ving, dan was die goeje grijze niet afgunstig; o, neen. hij was blij dat zijn leerling zoo'n knappe Muizepoes was geworden. Zóó leefden onze poesjes nog lang in vriendschap en in waar geluk; want het geluk bestaat niet in rijkdom en overvloed, maar in arbeid en matigheid en in goede kameraadschap met zijn soortgenooten. r waseens een paard, en dat graasde in de wei. Langs de wei liep een lage weg, en van tijd tot tijd stak het paard zijn kop nieuwsgierig over het hek van de wei, en keek naar de mensehen die beneden langs liepen. Hen vriendelijke goedhartige man ging er langs die naar de stad moest om brood en kleertjes te koopen voor zijn kleine kinderen. Hij liep langs het hek, en het paard hinnikte vroolijk tegen hem, alsof het hem goeden dag wou zeggen. Toen bleef' de man even staan, klom tegen het dijkje op, streek het paard over den kop, sprak het vriendelijk toe, klopte het zachtjes op den nek; kortom, betoonde vriendschap aan het goede dier. Daarna ging hij zijns weegs. Daarna kwam er een andere man langs den lagen weg, die óók naar de stad moest. Dat was een ruwe, hardvochtige man. Het paard, hem ziende, hinnikte tegen hem óók, even als tegen den ander, als om hem te groeten. Maar in plaats van het te streelen of toe te spreken.