DE DADEN VAN Michiel Adriaansz. de Ruyter BEKNOPT VERHAALD DOOR 1 JACS. M. VOS. P. NOORDHOFF. - 1907. - GRONINGEN. I. In hetzelfde jaar dat Jacob van Heemskerk bij Gibraltar 't leven liet, dapper strijdende tegen de Spanjaarden, zag een ander zeeheld 't levenslicht, die hem en alle overige Nederlandsche admiraals van vroeger of later tijd nog zou overtreffen. Die groote Nederlander was Michiel Adriaansz. de Ruyter. Den 24en Maart 1G07 te Vlissingen geboren uit het huwelijk van Adriaan Michielsz. en Alida Jans, was er geen enkele omstandigheid, die kon doen vermoeden, dat 't kind tot iets groots bestemd kon zijn. Want zijn vader verdiende als bierbrouwersknecht met moeite den kost voor zijn gezin, daar hij ten laatste een dozijn kinderen te onderhouden had, waarvan onze Michiel 't vierde was. Hetzij hij zelf dien toenaam gekozen, of anderen hem dien gegeven hadden, in elk geval noemde men hem al spoedig De Ruyter naar een familielid, dat bij de ruiterij diende. De jonge Michiel onderscheidde zich in niets van andere knapen. Van leeren hield hij niet veel, des te meer van stoeien of vechten, en wanneer er iets te wagen viel was hij altijd de voorste. Dit laatste vestigde 't eerst de aandacht op hem. Nauwelijks tien jaar oud was de kleine deugniet de werklieden nageklommen, die bezig waren met het herstellen van den toren. Zonder dat men hem had opgemerkt bereikte hij 't hoogste punt, en ging op den bal zitten. Eerst nadat de ladder was weggenomen en de werklieden 't gebouw verlaten hadden, bemerkten de voorbijgangers den gevaarlijken toestand, waarin de waaghals verkeerde. Men wilde hem te hulp snellen, maar de schrandere knaap had reeds 't middel gevonden om zichzelven te redden. Terwijl hij zich stevig aan de ijzeren haken vastklemde, die aangebracht waren voor de ladders der leidekkers, trapte hij hier en daar een lei stuk, om steun te vinden voor zijn voeten. Aldus kwam hij behouden beneden, waar het hem wel niet aan een duchtige bestraffing zal ontbroken hebben. Intusschen naderde de tijd, waarop een beroepskeus gedaan moest worden. Had men deze aan den wakkeren M i c h i e 1 zeiven overgelaten, dan was hrj ongetwijfeld dadelijk zeeman geworden. Maar van zulk een gevaarlijk beroep, toenmaals dubbel gevaarlijk wegens de talrijke zeeroovers, wilden zijn ouders niets weten. Dus werd de woelzieke knaap veroordeeld, om in de lijnbaan van de gebroeders Lampsens 't rad te draaien tegen een stuiver per dag. Die eentonige arbeid beviel hem in 't geheel niet. In zijn vrije oogenblikken kon men hem aan de haven vinden, vol verlangen 't oog latende gaan over de wijde watervlakte of in gesprek mét de zeelui, die schik hadden in den levenslustigen jongen, en hem gaarne antwoord gaven op zijn vragen naar dit en naar dat. In de touwslagi rij was men minder over hem tevreden, ja gaf men hem niet onduidelijk te kennen, dat hij best gemist kon worden. Eindelijk kreeg onze elfjarige Michiel zijn zin: hij mocht gaan varen, en weldra was een plaats als bootmansmaat voor hem gevonden. Het schijnt, dat de kleine zeeman niet al te veel had te lijden van 't ruwe scheepsvolk, maar het door zijn gewilligheid en durf voor zich innam. Hij legde zich ijverig toe op 't verkrijgen van die kundigheden, welke hij behoefde om vooruit te komen. En wanneer de kennis der matrozen niet ver genoeg reikte, om zijn weetlust te kunnen voldoen, waagde hij het de stuurlieden aan te spreken. Op vijftienjarigen leeftijd matroos geworden, verliet hij den zeedienst, om gedurende eenigen tijd onder prins M a u r i t s in 't leger te strijden. Om welke reden dit geschiedde is onbekend, toch zag men toenmaals zulk een verandering weieens meer gebeuren. Als konstabel nam De Ruyter deel aan 't beleg van Bergen op Zoom, maar weldra keerde hij tot zijn oude liefde, de zee, terug. Als matroos op een oorlogsschip geplaatst, ontving hij in een scherp gevecht een hoofdwonde, waarvan hij echter weldra genas. Erger was, dat zqn schip door de Spanjaarden werd genomen, en hij dus met de geheele bemanning krijgsgevangen geraakte. Nu weet men, dat 't lot van gevangenen in dien tijd niet zeer benijdenswaardig was, vooral bij de Spanjaarden, die hen veelal op de galeien lieten roeien. Daarom beraamde De Ruyter met twee lotgenooten een plan tot ontvluchting, een waagstuk, dat hun 't leven had kunnen kosten. Toch wisten de ondernemende Hollanders aan hun bewakers te ontkomen, waarna zij onder de grootste gevaren door Spanje trokken, al bedelende den langen weg door Frankrijk aflegden, maar eindelijk gelukkig 't vaderland weer bereikten. Een ervaren zeeman als De Ruyter behoefde in dien tijd niet lang naar een schip te zoeken. Weldra zien wij hem dan ook weer op een koopvaarder geplaatst; ja het duurde niet lang, of hij kreeg een aanstelling als stuurman op een walvischvaarder. De reis naar 't noorden leverde hem niet weinig voordeelen op, daar de walvisschen toenmaals zeer overvloedig in de wateren der IJszee te vinden waren. Vervolgens nam hij deel aan een reis naar 't zuiden, maar ontkwam in de straat van Magalhaes nauwelijks aan den dood. De bekwaamheid en moed van De Ruyter, by verschillende gelegenheden getoond, bleven niet onopgemerkt, zoodat men hem al op 25-jarigen leeftijd 't bevel over een schip durfde toevertrouwen. Dat schip, hoewel klein, was bevracht met een kostbare lading en bestemd voor Salee op de kust van Marokko. Die reis was te gevaarlijker, omdat de Afrikaansche kust wemelde van kapers, en hij zich dus als 't ware in 't hol van den leeuw ging wagen. Niet alleen maakten die woeste zeeschuimers schip en lading buit, doch bovendien verkochten zij de rampzalige bemanning als .slaven in Algiers, Tunis of Tripoli, of wierpen de oudere matrozen, die niet meer verkoopbaar waren, eenvoudig over boord. Te Salee gekomen kreeg onze jeugdige gezagvoerder verlof zijn waren openlijk te koop aan te bieden. Onder de kooplustigen was de bevelhebber of Sand der stad zelve, wiens oog viel op een stuk fijn laken. „Wat moet dat kosten?" vroeg hij. De Ruyter noemde den gestelden prijs. „Dat is te veel, ik bied u de helft." „Daarvoor mag ik u 't stuk niet laten; mijn heer, de koopman heeft verboden het voor minder af te staan." — „Weet ge wel (jiaur (christenhond), dat ik hier heer en meester ben, en dat ik u 't leven en de goederen kan ontnemen, als ik dat goed vind", antwoordde de Sand met een veelbeteekenenden blik op zijn scherprechter, die hem volgde met 't zwaard in de hand. — „Mijn leven is in uw macht, maar ik mag 't mij geschonken vertrouwen niet schenden." „Nu goed," zeide de bevelhebber, „morgen kom ik weer, tot zoolang geef ik u bedenktijd." Na zijn vertrek trachtten zijn onderhoorigen en alle andere Europeanen, die tegenwoordig waren, DeRuyter tot toegeven over te halen, hem voorhoudende, dat zijn halsstarrigheid weieens voor allen noodlottig kon worden; maar hij was niet te bewegen in 't minst van zijn plicht af te wijken. Toen de Sand dan ook den volgenden morgen terugkeerde, en opnieuw een weigerend antwoord'ontving, dacht iedereen, dat 't laatste uur van De Ruyter had geslagen. Maar de uitwerking was geheel anders. De Turk gaf den eerlijken koopman den gevraagden prijs, reikte hem vriendelijk de hand en stelde hem ten voorbeeld aan zijn gevolg. De vriendschap van den Sand kwam onzen held eenigen tijd later goed te pas. Weer op de kust van Salee gekomen, thans als bevelhebber van een klein oorlogsvaartuig, werd de Salamander. zoo heette 't schip, door niet minder dan vijf Algerijnsche zeeroovers aangevallen. Wel verre van zich over te geven schoot hij zoo duchtig op de aanvallers los, die elkander bovendien door verkeerde wendingen schade toebrachten, dat zij evenals De Ruyter de haven opzochten, om de schepen te herstellen. De Sand had de dapperheid der Hollanders aanschouwd en liet, toen hij zijn ouden vriend herkende, hem op een mooi paard door de stad rijden, terwijl de Algerijnsche kapiteins te voet moesten volgen onder de bespotting der menigte. Niet minder dan de Algerijnen op de kusten van Afrika, bedreigden de Duinkerkers de koopvaarders in 't Kanaal. Zij hadden vlugge en welgewapende schepen, zoodat menig vaartuig hun in handen viel. Eens van Ierland wederkeerende, besloot De Ruyter een list te gebruiken, om veilig Ylissingen te kunnen bereiken. Hij liet zijn dek met boter besmeren en de schoenzolen van zijn volk met krijt, opdat zij konden blijven staan. — Wat hij verwacht had gebeurde. Een schip, dat het zijne ver in grootte overtrof, kwam op hem af en enterde zijn vaartuig. Maar de bespringers gleden uit, vielen in zee of over elkander op 't dek, zoodat men ze gemakkelijk kon overwinnen, en de kaper onverrichterzake moest afhouden. \ oor de veiligheid vertrok gewoonlijk een geheele koopvaardijvloot tegelijk, die zich bovendien liet vergezellen door één of meer oorlogsschepen. Eens toen De Ruyter zulk een vloot naar de Antillen begeleidde en zijn bestemming bijna bereikt had, kwam een Spaansch oorlogsvaartuig, veel grooter dan 't zijne, op hem af. De vijand loste zijn kanonnen, maar mikte zoo slecht, dat de meeste kogels over of voorbij De Ruyter's schip vlogen. Op zijn beurt gaf onze wakkere kapitein hem de volle laag met beter gevolg. Na een heet gevecht begon de Spanjaard te zinken, en alle schepelingen zouden verdronken zijn, als De Ruyter niet ijlings de booten had laten uitzetten. Velen werden gered, o. a. de bevelhebber. Aan boord van De Ruyter's schip gebracht vroeg onze kapitein hem, hoe hij zou gehandeld hebben, als 't lot hem gunstig was geweest. „Ik zou u met genoegen hebben zien verdrinken," was 't antwoord van den trotschen Spanjaard. Hierover vertoornd beval de bevelhebber al de geredden in zee te werpen, maar nu vielen zij op de knieën en smeekten om genade, hetgeen hij hun met een minachtend gebaar toestond. Op een anderen keer was De Ruyter op de terugreis van Oost-Indië, waarheen hij een vloot had gebracht, toen een beruchte Fransche kaper met twee groóte schepen op hem afkwam. Aan ontkomen was geen denken en aan tegenstand evenmin. Thans beproefde onze onverschrokken zeeman, wat zijn overredingskracht vermocht. Hij liet zich in een boot, van een witte vlag voorzien, naar den vijand brengen, en werd niet onvriendelijk ontvangen, maar toch met zijn geheele bemanning voor gevangenen verklaard. In den loop van 't gesprek vroeg de kaperkapitein hem, wat hij wilde drinken, waarop De Ruyter, hem flink aanziende, zeide: „Ben ik üw gevangene, geef mg dan water, maar ben ik uw gast, schenk mij dan wijn." — Dit gezegde trof den edelmoedigen Franschman zoozeer, dat hij wijn liet brengen, eenigen tijd vroolijk met hem praatte en dronk, en vervolgens vriendschappelijk afscheid nam. II. Toen Portugal in 1640 't Spaansche juk afwierp, meenden de Staten-Generaal aanvankelijk in de Portugeezen bondgenooten te zien tegen Spanje. Een Portugeesch gezant kwam in Den Haag, en sloot met hen een bestand van 10 jaar. Nu werd een vloot van 20, hoewel slecht uitgeruste, vaartuigen onder vice-admiraal G ij s e 1 s en De Ruyter als schout-bij-nacht naar de Spaansche wateren gezonden. Bij St.-Vincent had in 1641 een weinig beteekenend gevecht plaats, waarna de kleine vloot huiswaarts keerde. Het bleek weldra, dat de belangen van Nederland en Portugal, wat Oost- en West-Indië betrof, niet waren overeen te brengen, waardoor 't verbond weldra eindigde en het zelfs tot een oorlog kwam. Gedurende de eerste jaren, die nu volgden, voerde De Ruyter opnieuw het bevel over een koopvaardijschip. Hij deed voordeelige reizen en hoopte sedert 1651, toen hij voor de derde maal in 't huwelijk was getreden, voortaan rustig in 't vaderland te blijven. Die rust zou hem niet ten deel vallen. Integendeel moesten zijn roemruchtigste daden nog gebeuren, of liever: voortaan is zjjn geschiedenis voor een goed deel die der republiek. Daar wij echter geen geschiedenis des vaderlands schrijven, zullen wij ons alleen in zoover met haar inlaten, als tot recht begrip van De Ruyter's daden noodig is. De vrede van Munster schonk niet lang verademing aan de republiek, die weldra al de nadeelen van binnenlandsche onlusten ondervond tijdens 't bestuur van Willem II. Na het overlijden van dezen stadhouder schafte men de stadhouderlijke waardigheid voorloopig af. In Engeland was in dien tijd Karei I onthoofd 11a een hevigen oorlog met het parlement, en had men de republiek uitgeroepen onder 't bestuur van Cromwell. De Engelschen hoopten nu door de Navigatie-akte hun handel aanzienlijk te vermeerderen ten koste van dien der gehate Nederlanders. Een ontmoeting van den luitenant-admiraal Maarten Harpertsz. Tromp met een Britsche vloot, gaf aanleiding tot een scherp gevecht, en daarmede tot het uitbreken van den Kersten Engelschen oorlog. De kansen stonden zeer ongelijk. De Engelsche schepen waren talrijker, grooter en beter bewapend dan die van onze republiek. Bovendien berustte 't bestuur over de Britsche vloot in een enkele krachtige hand, dat van de Nederlandsche bij de vijf admiraliteiten, waartusschen nauwelijks een band was op te merken. Eindelijk was bij de gevaarlijke nabijheid van onzen vijand een goed deel onzer oorlogsschepen noodig, om de talrijke handelsvaartuigen te beschermen. De aanvang van den strijd was zeer ongelukkig. Met een groote vloot de Noordzee binnengeloopen, om de haringvloot te beschermen, bevond Tromp, dat zij reeds door Blake deels vernield, deels genomen was. Daarbij bracht een geweldige storm hem groote schade toe, zoodat hij genoodzaakt was onverrichterzake terug te keeien. De anti-stadhoudersgezinde regeering gebruikte dien nadeeligen tocht van den oranjegezinden bevelhebber als voorwendsel, om hem te ontslaan en in zijn plaats den vice-admiraal Witte Cornelisz. de With aan te stellen. Maar zoo groot was de ontevredenheid van 't scheepsvolk, dat den ruwen en strengen De With niet mocht lijden, dat men hem niet op 't admiraalschip wilde ontvangen en hij dus genoodzaakt was zijn vlag op een anderen bodem te hijschen. Intusschen lagen een aantal koopvaarders op geleide te wachten, terwijl een rijke retourvloot in aantocht was. De uitrusting van een nieuwe vloot was dus hoogst noodig, daar de Britsche vice-admiraal Ayscue met 40 schepen in 't Kanaal kruiste. Men bracht nu een scheepsmacht van 30 kleine vaartuigen bijeen, waarover 't bevel aan De Ruyter werd opgedragen met den titel van commandeur. Wel maakte onze koopvaardijkapitein in ruste bezwaren, maar eindelijk gaf hij toe. Reeds den 26en Aug. 1652 kwam het tot een ontmoeting. Hoewel zwakker in getal en bewapening, aarzelde De Ruyter niet 't gevecht aan te nemen. Hij liet de beschermde vaartuigen ter zijde gaan, sloeg tweemaal door de vijandelijke vloot heen, vooral ondersteund door den Frieschen kapitein Douwe Aukes, en behaalde ongetwijfeld de overwinning. De tocht was volkomen geslaagd, daar de koopvaarders behouden bleven. Had De Ruyter door zulk een belangrijk succes voor 't eerst zijn bekwaamheid als aanvoerder van een geheele vloot getoond, weldra vond hij gelegenheid zich opnieuw te onderscheiden. Met De With vereenigd werd hij den 8en Oct. door een groote Engelsche scheepsmacht onder Blake aangevallen. Onze vloot verdedigde zich wakker, maar den volgenden dag opnieuw bestookt, lieten wel 20 kapiteins den gehaten opperbevelhebber in den steek. Toch wilde de onstuimige De With zich dooiden overmachtigen vijand heenslaan, maar liet zich eindelijk door den meer bezadigden De Ruyter en den Zeeuwschen commandeur Corne 1 is Evertsen, die op de roekeloosheid van dit plan wezen, overhalen, om de vloot binnen de Vlaamsche banken terug te trekken, waartoe de mindere diepgang der kleine Hollandsche schepen gelegenheid gaf. De zware Engelsche zeekasteelen konden ze hier niet volgen, en dus bleef de vloot grootendeels behouden. De ongehoorzame kapiteins werden met schorsing ol boete gestraft, maar volgens de meening \ an De i t h lang niet streng genoeg. Hij nam mismoedig ontslag, en nu kwam Tromp opnieuw aan 't hoofd der vloot. In allerijl werd de zeemacht tot op een sterkte van 90 zeilen gebracht, waaronder echter vele gewapende koopvaarders. Haar taak was een handelsvloot van wel 400 schepen door 't Kanaal te geleiden. Daar men door w indstilte niet vooruit kon komen, zond Tromp de laatsten naar de havens terug onder bescherming van 5 oorlogsbodems, terwijl hij met de overige den vjjand opzocht. Hijzelf, de vice-admiraal Jan Evertsen, de commandeur De Ruy ter en de schout-bij-nacht Pieter Floriszoon voerden de verschillende eskaders aan. Bij Dover kwam het tot een treffen met Blake, die 50 schepen onder zijn bevel had. Het was een heete strijd (10 Dec.), waarin de meerdere talrijkheid onzer vloot door den grooteren omvang en betere uitrusting van den vijand werd opgeheven. Verscheidene Britsche schepen gingen verloren, terwijl Tromp slechts één schip verloor, dat in brand was geraakt. Gaarne had hij den volgenden dag 't gevecht hervat, doch toen was er geen vijand meer te zien. In t voorjaar van 1653 was Trom p, weder met D e Ruy ter, Jan Evertsen en Pieter Floriszoon als onderbevelhebbers, in zee, maar minder goed uitgerust dan de Engelschen, die zich den winter te nutte gemaakt hadden. Op de hoogte van Portland gekomen met 150 koopvaarders, die aan zijn bescherming waren toevertrouwd, ontmoette hij Blake (28 Febr.). \an weerszijden werd met de grootste doodsverachting gestreden. De Ruy ter o. a. veroverde een schip, maar was een oogenblik geheel omsingeld, toen hij door E v e r ts e n werd gered. — Den volgenden dag hervatte men den strijd in de nabijheid van 't eiland Wight. Tot zesmalen toe trachtte de vijand door de halve maan te breken, die onze vloot gevormd had tot bescherming der handelsvaartuigen, maar telkens werd hij afgeslagen. Het schip van De Ruyter werd bijna reddeloos geschoten. De nacht maakte een einde aan den strijd, maar den 2en Maart moest de gehavende vloot opnieuw de overmacht weerstaan. Tot overmaat van ramp begon het aan kruit en lood te ontbreken, zoodat slechts 25 a 30 schepen nog in staat waren den aanval af te wachten, de overige voegden zich bij de koopvaarders. Toch hield T r o m p den strijd vol tot hij de banken bij Galais bereikte, waar de vijand hem niet durfde volgen. Had de strijd een half uur langer geduurd, dan zou alle munitie verschoten zijn geweest. Negen oorlogsschepen en 24 koopvaarders waren verloren gegaan in dezen driedaagschen zeestrijd waarin de zege ongetwijfeld aan de Engelsche zijde was. De dank, welken de Staten-Generaal onzen dapperen vlootvoogden brachten, was welverdiend, maar daarmede waren onze kleine schepen niet verbeterd, die het tegen de groote Britsche zeekasteelen moesten opnemen. Tromp verklaarde dan ook aan de Staten, dat hij zich niet verantwoordelijk achtte voor de mogelijke onheilen, die 't gevolg van dien treurigen toestand konden zijn. Die onheilen bleven niet uit. Den 12en Juni ontmoette Tromp met De With, die weder in dienst was getreden, De Ruyter, Jan Evertsen en Floriszoon als onderbevelhebbers, de overmachtige vijandelijke vloot bij Nieuwpoort. Aan weerszijden werd moedig gestreden behalve door eenige onzer kapiteins, die zich onbekwaam of lafhartig betoonden. Den volgenden dag moest onze vloot opnieuw den strijd aanvaarden, terwijl de vijand gedurende den nacht aanzienlijke versterking had ontvangen. Tot overmaat van ramp konden door windstilte vele onzer schepen niet aan 't gevecht deelnemen. Het schip van Tromp, door 13 vijandelijke schepen omringd, zou verloren geweest zijn, indien De With en De Ruyter het niet hadden ontzet. Tegen den avond eindigde de slag met de overwinning door den vijand. Thans waren de Engelschen meester op onze kusten, die zij met 120 schepen, voorzien van 4000 kanonnen en 17000 man, blokkeerden. Het was wel te zien, dat de krijg door één enkel man, den voortvarenden Cromwell, werd bestuurd, terwijl onze verdediging door binnenlandsche onlusten werd verlamd en de verweermiddelen bijna waren uitgeput. Met inspanning van alle krachten wist Johan de W i 11, in dezen tijd als raadpensionaris opgetreden, een vloot van 80 schepen bijeen te brengen, waarmede Tromp weer in zee stak. Deze bekwame, maar voorzichtige vlootvoogd, begreep geen slag te moeten wagen eer De With, met zijn 27 schepen op de Texelsche kust ingesloten, zich met hem zou vereenigd hebben. Maar Blake dwong hem den 8en Aug. tot een slag bij Katwijk, waarin wel geen schepen verloren gingen, doch Jan Evertsen en De Ruyter veel schade bekwamen. Ondanks den donkeren nacht wist de onversaagde De With tot verbazing van een ieder de open zee te bereiken, en zich met den opperbevelhebber te vereenigen. Den lOen kwam het opnieuw tot een gevecht, nu bij Terheiden, maar nauwelijks was het begonnen, of de beleidvolle Tromp werd door een musketkogel doodelijk getroffen. Daar zijn dappere kapitein Kortenaar oogenblikkelijk 't bevel overnam, bleef 't onheil vooreerst nog verborgen. Vreeselijk waren (le verliezen aan beide zijden; De Ruyter en Evertsen moesten met hun zwaar gehavende schepen de Maas binnenloopen, en De With, door 24 zijner kapiteins verlaten, zag zich genoodzaakt al strijdende de wijk te nemen. De slag was verloren, doch de blokkade, die acht weken geduurd had, opgeheven. Bij Terheiden werd de laatste groote worsteling gehouden tusschen de beide zeemogendheden gedurende den nadeeligen Eersten Engelschen oorlog. Onze zeehelden, onder wie niet 't minst De Ruyter, hadden zich met roem overdekt, voor den verdienstelijken Tromp werd een graftombe opgericht in de Oude Kerk te Delft, maar meer dan 1600 Nederlandsche koopvaarders gingen in dien strijd verloren. Den löen April 1654 maakte de vrede van Westminster een einde aan den oorlog, doch niet dan ten koste van de Seclusie-akte, waarbij Holland beloofde 'X Oranjehuis van de stadhouderlijke waardigheid uit te sluiten. Nu T r o m p gesneuveld was, moest een opvolger voor hem gekozen worden. Het meest kwamen natuurlijk de beide vice-admiraals in aanmerking; maar Jan Evertsen was een Zeeuw, en daarom uit gewestelijken naijver in Holland niet gewild, terwijl De With, gelijk reeds werd opgemerkt, bij 't scheepsvolk slecht stond aangeschreven wegens zijn bovenmatige gestrengheid. Daarom nam men 't zonderlinge besluit Jacob van Wassenaar van O b d a m tot luitenant-generaal te benoemen, een kolonel der ruiterij en aanhanger van de staatsgezinde partij. Zijn gebrek aan kennis van zeezaken, meende men, was geen hinderpaal, daar hij bekwame onderbevelhebbers had. Tevens werden De Ruyter en Pi et er Floriszoon tot vice-admiraals bevorderd, de eerste voor Amsterdam, de tweede voor 't Noorderkwartier. Den aan- bouw van grooter en sterker schepen zette men gedurende 't tijdperk van vrede, dat nu was ingetreden, voort; maar't bestuur over de vloot, dat bij de verschillende admiraliteiten berustte, bleef onveranderd. Meermalen is later gebleken, dat men beter had gedaan, de leiding der zeemacht aan een enkel lichaam op te dragen. Ook na den vrede van Westminster zou De Ruyter niet lang rust genieten. De handel op de Middellandsche Zee, door de talrijke Barbarijsche zeeroovers onveilig gemaakt, moest beschermd worden, en dit werd hem opgedragen. I.Jverig kweet hij zich van dien last, bracht hun zware verliezen toe, bevrijdde tal van christenslaven en bewaarde onze kooplieden voor verdere verliezen. De Ruyter, nu tot vice-admiraal voor Amsterdam benoemd, vestigde zich aldaar in 1655, waar men hem 't eereburgerschap aanbood, om zijn diensten te beloonen. Toch waren niet alle hooggeplaatste personen daarover tevreden, zooals de commandant der stad, die hem zijn succes benijdde. Deze wilde zich eens ten koste van den admiraal vermaken, en noodigde hem met zijn officieren ter maaltijd. Na tafel stelde hij een ritje voor, hetgeen De Ruyter moeilijk kon weigeren, ofschoon hij niet best kon paardrijden. Met voordacht had men onzen zeeheld een weerbarstig paard gegeven, dat, bemerkende hoe onbekwaam zijn berijder was, hem onverwachts afwierp. Gelukkig had onze zandruiter geen letsel bekomen, maar hij begreep zeer goed, dat de deelneming, die de commandant hem betuigde, slechts geveinsd was. Daarom besloot hij den gastheer op zijn beurt een poets te spelen. Hij noodigde den commandant en diens officieren den volgenden dag op zijn admiraalschip 't middagmaal te komen gebruiken. Op den bepaalden tijd wachtte hij hen met zijn zeeofficieren op 't rijk versierde vaartuig. Toen men overvloedig gegeten en gedronken had, verhief D e R u y t e r zich van zijn zetel, om een dronk uit te brengen op zijn gasten. Deze stonden op, maar nauwelijks was de toast geëindigd, of daar werden tegelijk alle kanonnen van 't groote schip afgeschoten. Door den hevigen en onverwachten schok buitelden de commandant en de overige landofficieren op en door elkander op 't dek, maar de zeelieden bleven overeind. ,,Zie," zei De Ruyter nadat allen hun plaatsen weer hadden ingenomen, „dit is nu mijn paard!" III. De oorlog tusschen Frankrijk en Spanje was ook na den vrede van Munster voortgezet. Deze gelegenheid maakten eenige onzer kooplieden zich ten nutte, door handel in contrabande te drijven op Spaansche havens. De Fransche minister Mazarin schonk daarom kaperbrieven, ten einde dien handel te straffen, doch met 't gevolg, dat ook onschuldige Nederlandsche koopvaarders werden opgebracht. Aldus gingen in korten tijd meer dan 300 schepen verloren. Daar de klachten van onzen gezant te Parijs niet baatten, werd De Ruyter naar de Middellandsche Zee gezonden, waar hij twee kaperschepen vermeesterde (1G57). Tot zijn verbazing bleek de kapitein dezelfde Franschman te zijn, die hem vroeger zoo edelmoedig had vrijgelaten. Gaarne zou hij thans op dezelfde wijze gehandeld hebben, maar zijn plicht verbood het hem, en de gevangene zelf moest erkennen, dat 't geval nu anders was. De Fransche regeering eischte teruggave van de schepen en bestraffing van onzen admiraal, doch in plaats van toe te geven, begon men tegen den Franschen handel maatregelen te nemen. Het einde was, dat onderhandelingen aangeknoopt en de beide schepen teruggegeven werden, maar schadevergoeding geschonken werd voor de geleden nadeelen. Met Portugal was het intusschen tot een oorlog gekomen over 't bezit van Brazilië. Tweemaal werd De Ruyter naar de Spaansche Zee gezonden (1057 en '58), zonder evenwel veel uit te richten, daar zijn hulpmiddelen te gering waren. De oorlog in de Oostzee vorderde nl. in groote mate de belangstelling der republiek, en dus sloot men vrede met Portugal, waarbij tegen schadeloosstelling Brazilië werd teruggegeven. Onze uitgebreide handel op de Oostzee werd in dien tijd bedreigd, daar Dantzig, een Poolsche stad, door de Zweden was geblokkeerd. Nu gingen Wassenaar en De Ruyter in 1656 daarheen, doch keerden na eenige maanden terug, zonder aan den strijd deelgenomen te hebben. De blokkade was intusschen opgeheven, hoewel 't gevaar voor den handel niet was verdwenen. Integendeel dwong de oorlogzuchtige Zweedsche koning Karei Gustaaf de Denen, die de zijde van Polen hadden gekozen, tot den vrede van Roeskilde, waarbij de Sont voor vreemde oorlogsschepen zou gesloten worden. Die vrede was van korten duur. Een Zweedsche vloot belegerde onder W r a n g e 1 Kopenhagen, waarom onze republiek het geraden achtte Denemarken bij te staan. Een zeemacht verscheen onder Wassenaar in de Sont, en had 't geluk W r a n g e 1 een groote nederlaag toe te brengen, echter ten koste van twee onzer zeehelden, De With en F I o r i s z o o n, die dapper strijdende 't leven verloren (8 Nov. 1658). De Ruyter had aan den slag bij Kronenburg geen deel genomen, daar hij nog op de Portugeesche kust werd beziggehouden. Maar in 't "Dorjaar van 1659 zond men hem met een veertigtal schepen naar 't oorlogstooneel, omdat Engeland, naijverig op onzen voorspoed, ook een vloot daarheen had gezonden. Eigenlijk kwam .1 a n Evertsen, die meer dienstjaren telde, 't bevelhebberschap toe, doch uit gewestelijken naijver had Holland de benoeming van zijn vice-admiraal doorgedreven. Toen De Ruyter zich bij Wassenaar had gevoegd, gaf deze wegens ziekte 't bevel aan hem over, en keerde naar 't vaderland terug. Gaarne zou onze vlootvoogd onmiddellijk den vijand hebben aangevallen, indien niet de aangevangen onderhandelingen in Den Haag hem daarin hadden verhinderd. Maar de vrede kwam niet tot stand en de Engelsche vloot werd teruggeroepen, zoodat De Ruyter de handen vrij kreeg. Hij landde nu onder groote moeilijkheden op 't eiland Funen, dat door Zweden veroverd was, dwong den vijand binnen Nj/l>org te vluchten en veroverde de vesting. De Deensche en vreemde troepen maakten zich schuldig aan allerlei gruwelen binnen de ongelukkige stad, maar De Ruyter verbood zijn mannen ten strengste daaraan mede te doen. Gedurende den strengen winter, die weldra intrad, lag de Hollandsche vloot in de haven van Kopenhagen, dat nog altijd door de Zweden belegerd werd. Ziekten op de vloot verergerden den ongunstigen toestand, tot de plotselinge dood van Karei Gustaaf in 't voorjaar van L(>00 weldra den vrede bracht. De Sont bleef voor vreemde schepen toegankelijk; De Ruyter keerde terug met nieuwen roem beladen, en door den erkentelijken Deenschen koning met den adelstand, een jaarwedde van 2000 gulden en een gouden eereketen beloond. Ook de vijand had reden hem dankbaar te zijn, want toen de Denen draalden met de Zweedsche troepen, die te Nyborg krijgsgevangen waren gemaakt, naar hun land terug te brengen, liet De Ruyter zijn eigen schepen daartoe gebruiken. Op die wijze redde hij menigeen 't leven, daar de verpleging dier ongelukkigen alles te wenschen overliet. De rust, welke De Ruyter nu mocht genieten, was alweer niet van langen duur. De Barbarijsche zeeroovers moesten opnieuw getuchtigd worden, daar niet alleen de kooplieden klaagden over hun geweldenarijen, maar zelfs vreedzame kustbewoners door hen in slavernij werden weggevoerd. Niemand was beter dan onze zeeheld in staat om hen, ten minste tijdelijk, tot onderwerping te brengen; de schrik voor zijn naam ging zijn komst reeds vooraf. Met een aanzienlijke zeemacht verscheen hij in de Middellandsche Zee, veroverde verscheidene roofschepen, bevrijdde een menigte slaven, en dwong Algiers, Tunis en Tripoli tot den vrede. Daar de vervolging der roovers ook in 't belang van andere natiën geschiedde, zou men medewerking met de Nederlanders, minstens onzijdigheid, hebben mogen verwachten, doch bij een nieuwen tocht bevond De Ruyter, dat de Algerijnen in 't geheim door de Engelschen werden ondersteund, ja dat Spanje door die mogendheid bewerkt was, door zijn havens voor onze oorlogsvaartuigen te sluiten. IV. In Engeland toch had men in 1660 de republiek afgeschaft en 't koninkrijk hersteld. De nieuwe koning, Karei II, persoonlijk onze regeering vijandig gezind, was het geheel eens met zijn (over onzen wereldhandel) wangunstig volk. Die wangunst, nog toegenomen door ons succes in den Noordschen oorlog, maakte een nieuwen strijd zeer waarschijnlijk, en lang duurde het niet, of het kwam tot een uitbarsting. Zonder dat vooraf een oorlogs- verklaring was gezonden, verscheen de Engelsche admiraal Holmes op de kust van Guinea, veroverde 't eiland Goeree met andere bezittingen der West-Indische Compagnie, nam eenige schepen weg, en stak vervolgens naar Amerika over, om Nieuw-Nederland en Tabago in bezit te nemen. De tijding van deze laaghartige daad veroorzaakte in ons land groote ontsteltenis. Onze regeering wendde zich tot den koning, maar Karei II verklaarde van niets te weten. Integendeel kwam hij op zijn beurt met allerlei klachten voor den dag. Duidelijk bleek, dat Engeland zich krachtig wapende, welk voorbeeld door onze republiek gevolgd werd. Nu besloot De Witt aan De Ruyter een geheim bevel te zenden, om de verloren bezittingen aan de kust te gaan hernemen. Daar hij niet op de stilzwijgendheid van alle leden der Staten-Generaal kon rekenen, wist hij de aandacht der onbetrouwbaren af te leiden, terwijl 't besluit genomen werd. Onze admiraal ontving de opdracht terwijl hij voor Malaga lag, had veel moeite om zijn vloot voor den tocht in gereedheid te brengen zonder achterdocht te wekken, doch slaagde zoowel hierin als in de poging om de aldaar kruisende Engelsche schepen te misleiden. Eerst toen hij den Atlantischen Oceaan bereikt had, maakte hij zijn officieren met 't doel der expeditie bekend, zoodat 't geheim geheel bewaard was gebleven. Te Goeree gekomen viel 't eiland met de Britsche bezetting en schepen hem zonder slag of stoot in handen. Aldaar ontmoette de schout-bij-nacht Van der Zaan een negerhoofdman, die hem tot zijn verbazing in 'tNederlandsch vroeg, of de bevelhebber der vloot dezelfde MichieldeRuyter was, met wien hij een veertig jaar geleden op hetzelfde schip had gevaren. Van der Zaan verklaarde dat dit wel mogelijk kon zijn, bracht hem bij den admiraal, en nu bleek dat Jan Company, zoo noemde men den neger, inderdaad een oude kennis van DeRuyter was. De neger, die vroeger te Vlissingen 't Christendom had aangenomen, was aan dien godsdienst getrouw gebleven, en had de West-Indische Compagnie meermalen diensten bewezen. DeRuyter verheugde zich zeer over de vernieuwde kennismaking met Jan Company en liet hem niet heengaan, dan rijkelijk van geschenken voorzien. In 't begin van 1665 heroverde men ook 't kasteel Witsen, waarna eveneens de overige bezittingen werden teruggewonnen, zoodat de tocht gelukkig geslaagd mocht heeten. Nu stak onze vloot naar West-Indië over, nam onderweg menig Engelsch schip en keerde vervolgens naar 't vaderland terug. Hoewel de oorlog nog altijd niet verklaard was, legde men zich van weerszijden toe op 't rooven van koopvaardijschepen. Natuurlijk bestond er voor de Engelschen veel meer gelegenheid zulke vaartuigen te veroveren dan voor de Nederlanders, wier handel dien van den vijand ver overtrof. Maar niet altijd slaagden de Britsche bevelhebbers in hun toeleg. De commodore (schout-bij-nacht) Allen tastte bij Cadix met 7 schepen onze Levantsche retourvloot van 30 koopvaarders aan, die door slechts 3 oorlogsbodems onder Van Brakel werd begeleid. De aangevallenen weerden zich echter zoo dapper, ook de beschermde vaartuigen streden mede, dat slechts 3 daarvan verloren gingen. Ongelukkig liet de dappere bevelhebber 't leven in den strijd. In denzelfden tijd bracht C o r n e 1 i s Tromp, de verdienstelijke zoon van den beroemden Maarten, de Oost-Indische retourvloot ter waarde van 11 millioen behouden binnen. Eerst in Maart 1665 verscheen de oorlogsverklaring, zoodat men den tijd had gehad zich behoorlijk toe te rusten. Daarin was men niet te kort geschoten vooral door de zorgen van Johan de Witt. Wel waren de vijandelijke schepen nog altijd grooter dan de Nederlandsche, wegens de ondiepte onzer havens, maar de onze lagen rustiger op 't water, een groot voordeel bij 't afvuren der kanonnen. Daarentegen werkte liet alweer nadeelig, dat 't bestuur der vloot over 5 admiraliteiten verdeeld was. Zeeland verhief zijn vlootbevelhebber tot luitenant-admiraal, een voorbeeld, dat door alle admiraliteiten gevolgd werd. Doch de Hollandsche aanvoerder bleef de geheele vloot commandeeren met den titel van luitenant-admiraal-generaal. Bij den aanvang van den Tweeden Engelschen Oorlog bekleedde nog Wassenaar van Obdam dezen rang; onder hem dienden als luitenant-admiraals De Ruy ter voor Amsterdam, Kor tenaar voor Rotterdam, Jan Evertsen voor Zeeland, Me pp el voor 't Noorderkwartier en Stellingwerf voor Friesland. Bovendien telde de vloot nog verscheidene vice-admiraals en schout-bij-nachts. Een schoone vloot van 108 schepen en 11 branders met 4800 kanonnen en 21000 man, liep in Juni onze havens uit om de Engelschen op te zoeken. Den 13en ontmoette zrj de Engelsche zeemacht, welke 109 schepen telde, onder bevel van den hertog van Y o r k, 's konings broeder, bij Lowestoff. De vijand had 't voordeel van den wind, terwijl het Wassenaar aan de noodige bekwaamheid ontbrak, om zulk een uitgebreide scheepsmacht te besturen, zoodat elk eskader op zichzelf handelde. Kor tena a r, de tweede bevelhebber, sneuvelde bij 't begin van den strijd; 't schip van Wassenaar geraakte met dat van York in een hevig gevecht, werd in brand geschoten en vloog in de lucht. Nu was de stuurman Stinstra op t schip van Kortenaar, wiens dood bij de meesten nog onbekend was, feitelijk bevelhebber op de vloot. De man verloor 't hoofd over zooveel verantwoordelijkheid, en nam de vlucht met de vlag van Kortenaar in top. Dit voorbeeld werd door vele kapiteins gevolgd in zoo groote haast, dat sommige schepen op elkander stieten en veel schade leden. De Engelschen braken door onze vloot heen, ook Stellingwerf sneuvelde en alleen aan 't beleid van Jan Evertsen en Cornelis Tromp was het te danken, dat de ontzettende ramp niet nog grooter was. Men had 't verlies van 17 schepen en 4000 man te betreuren, terwijl de vijand slechts één schip verloor. Zoo verbitterd was 't volk, dat het Jan Evertsen, die waarlijk geen schuld had aan de nederlaag, te Brielle in 't water wierp, waaruit hij met moeite gered werd. Vertoornd over zulk een bejegening nam hij zijn ontslag, waarna zijn broeder Cornelis hem verving. De lafhartige kapiteins werden ter dood veroordeeld of verbannen, 't laatste lot trof ook stuurman Stinstra. Oogenblikk-dijk was men bedacht op 't herstellen van de geleden nadeelen onder de krachtige leiding van D e W i 11. Cornelis Tromp werd voorloopig aangewezen om Wassenaar op te volgen, Tjerk Hiddes de Vries kwam in de plaats van Stellingwerf. Maar nog eer de vloot weer was uitgeloopen, keerde D e Ruyter van zijn langdurigen tocht terug. Hij had zijn weg benoorden Schotland om genomen, daar een groote vijandelijke scheepsmacht zijn kleine vloot in 't Kanaal opwachtte, en verscheen onverwachts op de reede van Delfzijl. Daar hij meer dienstjaren telde dan Tromp, misschien ook omdat deze zeeheld als zeer prinsgezind bekend stond, benoemde men hem tot luitenant-admiraalgeneraal. Tromp, hierover zeer ontevreden, liet zich slechts met moeite overhalen, onder zijn ouderen ambtsbroeder te dienen. Ook 't verdere beloop van den oorlog was in 1665 niet gunstig. De Ruyter, den Gen Aug. teruggekeerd, moest den 14en alweer uitzeilen, om een kostbare handelsvloot van 70 schepen af te halen, die te Bergen in Noorwegen op geleide wachtte. Hij verscheen nog te rechter tijd, ofschoon de Engelschen zich reeds vertoond hadden, maar leed op de huisreis zooveel schade door hevige stormen, dat verscheidene schepen afdwaalden en den vijand in handen vielen. In dienzelfden tijd verklaarde ook de bisschop van Munster den oorlog aan onze republiek, daartoe overgehaald door Engeland. Door buitenlandsche hulp en 't uitblijven der Britsche onderstandsgelden werd Barend van Galen, zoo heette de kerkvorst, weldra genoopt den strijd op te geven. Frankrijk verklaarde in 't begin van 1666 ook den oorlog aan Engeland, hoewel het aan de krijgsverrichtingen zeer weinig deelnam. Toch is, gelijk weldra zal blijken, die houding van dezen naburigen staat niet geheel zonder vrucht geweest voor de republiek. V. In Juni 1666 lag weder een sterke oorlogsvloot gereed van 72 groote schepen, 12 fregatten en verder adviesjachten, galjoten en de noodige voorraadschepen. De Ruyter had 't opperbevel, zijn plaatsvervanger was Aart van Nes, luitenant-admiraal van de Maas, op wien Tromp volgde als luitenant-admiraal van Amsterdam. Cornelis Evertsen stond weder aan 't hoofd van 't Zeeuwscho eskader. De Britsche zeemacht, onder 't bevel van Mank, hertog van Albemarle, zou van gelijke sterkte als de Nederlandsche geweest zijn, indien de vlootvoogd niet prins Robert met 20 schepen 't Kanaal had ingezonden, om 't Fransche eskader, dat verwacht werd, in 't oog te houden. Den Hen Juni geraakten de vloten slaags bij A'oordForeland. De vijand had 't voordeel van den wind, die echter zoo krachtig waaide, dat hun schepen overhelden, waardoor de onderste geschutpoorten gesloten moesten big ven, terwijl de bovenste kanonnen vaak in 't water schoten. Tromp had den eersten aanval te doorstaan, maar werd spoedig door De Ruyter bijgestaan, wiens admiraalschip De Zeven Provinciën een Engelsch fregat in den grond boorde. Daarna werd 't schip van den viceadmiraal Barclay, die zelf sneuvelde, genomen benevens twee andere vaartuigen, doch ook onze vloot leed zooveel schade, dat Tromp en de schout-bij-nacht JanvanNes op andere bodems moesten overgaan. De nacht maakte een einde aan 't gevecht, doch niet voordat Cornelis Evertsen door een der vijandelijke kogels doodelijk was getroffen. Te midden van de duisternis trachtte men zooveel mogelijk de geleden schade te herstellen, om den volgenden dag den strijd te kunnen hervatten. Nauwelijks was dan ook de morgen aangebroken, of de vloten vielen opnieuw elkander met woede aan. Tromp had het weder zwaar te verantwoorden, de vice-admiraal Van deiHulst sneuvelde, maar weldra kwam De Ruyter te hulp, zond de onbruikbaar geworden schepen naar Texel en dwong den vijand tot den aftocht naar de Engelsche kust. "ij die gelegenheid viel de dappere vice-admiraal Aysiue met zijn schip, dat op een zandbank was vastgeraakt, in de macht van Tromp. De vijandelijke vloot telde bij 't einde van den tweeden dag nauwelijks 40 schepen meer, doch werd nu versterkt door het eskader van prins R o b e r t. Den derden dag stond 't getal schepen aan weerszijden as 7; as aK z > s ongeveer gelijk, maar moesten onze afgetobde manschappen en gehavende vloot den strijd aanvaarden tegen een zeemacht, die gedeeltelijk uit nog frissche krachten bestond. Alweder weerde men zich van beide zijden met grooten moed, doch tot een beslissing kwam het niet. Deze volgde eerst den vierden dag, toen er met nog meer verbittering werd gestreden. De zee zag rood van 't vergoten bloed, de rookwolken der brandende en vurende schepen verduisterden 't zonnelicht. Een oogenblik verkeerde de hoofdmacht in groot gevaar, doch nu heesch De Ruyter de bloedvlag, ten teeken van een algemeenen aanval. De Britsche linie werd doorbroken, de vijandelijke schepen sloegen op de vlucht, en zouden meerendeels verloren geweest zijn, indien een dikke mist ze niet aan 't oog der vervolgers had onttrokken. Zelden, nooit misschien, is er in een zeeslag hardnekkiger gestreden dan in dezen vierdaayschen. Hoe beschadigd onze vloot ook was, zij had slechts vier schepen verloren, waarvan geen enkel in handen der vijanden was gevallen. Men telde ongeveer 800 dooden en 1450 gekwetsten, maar de verliezen der Engelschen waren ontzaggelijk grooter. Hun vloot was met 23 schepen verminderd, die deels gezonken of verbrand, deels veroverd waren. Zij verloren ruim 5000 man aan dooden en 3000 aan gevangenen, en toch ontstaken zij bij den terugkeer van M o n k vreugdevuren, om de overwinning te vieren. Meer reden had men in ons land, om een dankdag te houden en belooningen uit te reiken aan onze zeehelden, die zich bijna zonder uitzondering kloekmoedig hadden gedragen. Onmiddellijk na den bloedigen zeestrijd ging men in beide landen aan 't herstellen van de vloten met zulk een ijver, dat reeds in 't begin van Aug. opnieuw twee groote scheepsmachten tegenover elkander gesteld konden worden. De Ruyter had 88 linieschepen en fregatten, 19 branders en 10 adviesjachten ondér zijn bevel, en voerde met Van Nes den middeltocht aan. Op de voorhoede geboden Tjerk Hiddesz. de Vries en Jan E v e r t s e n, die verzocht had de plaats van zijn gesneuvelden broeder te mogen innemen. De achterhoede eindelijk stond onder 't bevel van Tromp en Meppel. Den 4en Aug. stieten de geweldige scheepsmachten op elkander tusschen Duinkerken en Noord-Foreland. De voorhoede werd 't eerst aangevallen door een groóte overmacht, de beide bevelhebbers sneuvelden, t schip van den vice-admiraal Banckerts, die zelf met moeite gered werd, zonk in de diepte en 't geheele eskader geraakte in wanorde en verstrooid. De Ruyter, die wegens windstilte verhinderd was geworden te hulp te komen, moest nu op zijn beurt den aanval doorstaan van 't grootste deel der Engelsche vloot. Moedig hield hij den strijd vol, tot hij tegen den avond voor de overmacht begon te wijken, hopende dat Tromp weldra tot ontzet zou komen opdagen. Maar ook den volgenden dag verscheen geen redding, terwijl hij met zijn zwaarbeschadigde schepen aan alle zijden door vijanden bestookt werd. Nu ontbood onze admiraal Van Nes aan boord, om met hem te overleggen, wat in de gegeven omstandigheden 't raadzaamst was. Beiden oordeelden, dat men zich al strijdende moest terugtrekken. „Was ik maar dood! riep De Ruyter in een oogenblik van wanhoop uit. — „Men sterft niet wanneer men wil," antwoordde \ an Nes. — Nauwelijks hadden de beide admiraals afscheid genomen, na elkander trouwe hulp beloofd te hebben, of een kogel sloeg in de hut op dezelfde plaats, die zij juist verlaten hadden. Dan de nood werd telkens hooger, en een brander met moeite afgeweerd van de Zeven Provinciën, welke, door 't vijandelijk admiraalschip en verscheidene andere vaartuigen aangevallen, in 't grootste gevaar verkeerde. ,,Is er dan onder die duizenden kogels niet één, die mij wegneemt!" riep onze held moedeloos uit. — Reeds verheugde zich M o n k over de groote eer, den grooten admiraal als gevangene naar Londen te zullen brengen; doch zoovei" kwam het niet. AI wijkende bereikte De Ruyter eindelijk de Zeeuwsche kust, waar de vijand hem wegens de zandbanken niet durfde vervolgen, en aldus had hij door zijn beleid een gedeelte van de vloot gered. Intusschen had Tromp een aanval van de Engelsche achterhoede dapper afgeslagen en den overmachtigen vijand achtervolgd, onbekend zoowel met de nederlaag der voorhoede als met den nood, waarin de opperbevelhebber verkeerde. Toen hij den volgenden dag op de reede van Vlissingen verscheen, meende onze kloeke zeeheld allen lof te zullen inoogsten voor zijn betoonden moed, maar werd door De Ruyter met verwijten overladen. Deze beschuldigde hem niet alleen van ongehoorzaamheid, doch zelfs van opzet. Dat was te veel. Tromp, verontwaardigd over de verkeerde beoordeeling van zijn gedrag, beschuldigde zijn opperhoofd van gebrek aan beleid. Zulk een verhouding tusschen de beide vlootvoogden kon de noodlottigste gevolgen na zich slepen, zoodat de Staten-Generaal besloten Tromp te ontslaan, die bovendien wegens zijn bekende oranjegezindheid was verdacht. Zelfs verboden zij hem Den Haag te verlaten en op de vloot te komen, omdat men voor muiterij vreesde, daar Tr o m p bij 't scheepsvolk hoog stond aangeschreven. De kolonel der mariniers Van Gent nam zijn plaats in. Dat men in dien tijd elk middel goed achtte, om den vijand schade toe te brengen, bleek wel uit hetgeen de Engélschen zich thans veroorloofden. Zij drongen 't VI ie binnen, staken daar 140 koopvaarders in brand en ver- woestten 't westelijk gedeelte van Terschelling. \ an onzen kant nam men daarover wraak, door op de Elbe bij Hamburg eenige Engelsche schepen te vernielen. Hoewel De Ruyter in den ticeedaagschen zeestrijd de wijk had moeten nemen, werd hem die nederlaag wegens 't betoonde beleid als een overwinning aangerekend. De koning van Frankrijk schonk hem de ridderorde van St.Michiel en een opzettelijk vervaardigde eerepenning. In 't begin van Sept. vertrouwden de Staten hem opnieuw een vloot toe, waarmede hij de Engelschen bij Boulogne ontmoette. Zij ontweken echter den strijd, die op dat oogenblik ook voor de Nederlanders minder gewenscht was, omdat veel ziekten aan boord heerschten. Bovendien werd De Ruyter ernstig gewond, daar een stuk van een brandende patroon hem in de keel waaide. Eindelijk bleef de Fransche hulp alweder uit, en om al die tegenspoeden werd besloten de vloot terug te laten keeren. De ziekte van De Ruyter was intusschen zeer verergerd. Johan de Witt bezocht hem op de vloot, en liet den zwaar gewonde op een daartoe ingericht fiegat naar zijn huis te Amsterdam brengen, waar hij tegen t einde van 't jaar langzamerhand genas. De blijdschap over zijn behoud was algemeen, en de stad Amsterdam schonk hem als aandenken een gouden degen. De overgroote inspanning, de zware verliezen die geleden waren, een hevige brand en pest te Londen, de duidelijke veroveringsplannen van Lodewijk XIV ten opzichte van de Zuidelijke Nederlanden en andere oorzaken, maakten voor beide partijen 't einde van den oorlog wenschelijk. In 't voorjaar van 1667 kwam men te Breda bijeen om te trachten, het over den vrede eens te worden. Daar de Engelschen weinig toegevendheid betoonden, besloot De Witt tot de uitvoering van een plan, waarop hij reeds lang had gezonnen. In alle stilte verzamelde men te Texel een uitsluitend Hollandsehe vloot van 80 grootere en kleinere vaartuigen, voorzien van een talrijke troepenmacht en een ruime hoeveelheid krijgsbehoeften. De Ruyter was opperbevelhebber, Van Gent diende onder hem, C o r n e I i s de Witt vertegenwoordigde de Staten. Thans zou men den vijand in zijn eigen land bestoken. Bij de Theems gekomen (17 Juni 1667) voeren 17 deikleinere vaartuigen met eenige branders de rivier op onder Van Gent en De Witt, waarna eenige halfuitgeruste schepen erin slaagden naar Londen te ontkomen. Den 20en bereikte men de Medway, een zijrivier van de Theems, zette troepen aan land en verwoestte 'tfort Sheerness. Wel wierp de vijand inderhaast eenige verschansingen op, plaatste een paar groote schepen achter een zwaren ketting over de rivier en liet eenige vaartuigen zinken, maar al die hinderpalen konden alleen den voortgang der aanvallers belemmeren, niet verhinderen. De springvloed en de wind waren den onzen gunstig. Kapitein VanBrakel veroverde een fregat, dat vóór den ketting lag, een brander zeilde den ketting aan stukken, andere branders en gewapende sloepen zetten 't vernielingswerk voort. De Ruyter, inmiddels bij Van Gent aan boord gekomen, zond eenige vaartuigen hooger de rivier op, waar zij drie groote schepen in brand staken. In Londen begon men reeds maatregelen te nemen om te vluchten, uit vrees voor de Hollanders, maar brj Chattarn werd 't vaarwater te nauw om verder te gaan, bovendien was de werf aldaar in goeden staat van verdediging gebracht, en daarom besloot men tot den terugkeer. Zes groote schepen waren vernield behalve degene, welke de Engelschen zeiven hadden laten zinken, terwijl de Royal Charles en de Unihj als zegeteekenen werden medegenomen. Plechtige dankdagen werden overal ge- houden, vreugdevuren ontstoken en allen, die zich onderscheiden hadden, ruim beloond. De Ruyter en De Witt vereerde men gouden bekers, waarop de tocht naar Chattam stond afgebeeld. — Eenige nieuwe ondernemingen om den Engelschen schade toe te brengen, liepen op niets uit, daar zij bijtijds maatregelen daartegen hadden genomen en waren verder onnoodig, want den Hl en Juli kwam de vrede pan Breda tot stand. Nu mocht de groote admiraal enkele jaren van rust genieten te midden van zijn gezin te Amsterdam. Ondanks alle eerbewijzen bleef hij nederig en eenvoudig. Van zijn huiselijk leven zeggen de tijdgenooten: „Wanneer men zijn huis, dat zich in niets van andere Amsterdamsche burgerwoningen onderscheidde, binnentrad, trof men hem zeer dikwijls te midden van zijn gezin aan, dat hij uit den bijbel voorlas, terwijl de vrouwen zich met vrouwelijke handwerken bezighielden; ook gebeurde het niet zelden, dat hij haar psalmen voorzong, want hij had een zeer welluidende stem. Op den Zondag verzuimde hij niet alleen geen enkele maal de openbare godsdienstoefening, maar ook in de weekbeurten werd hij nooit gemist, want de godsdienst was hem een behoefte des harten." VI. Het Eeuwig Edict, door Johan de Witt als hoofd der Staatsgezinde partij bewerkt, om den prins van Oranje voorgoed van 't stadhouderschap uit te sluiten, en 't Drievoudig Verbond met Engeland en Zweden, tegen de veroveringsplannen van Lodewijk XIV gericht, waren de belangrijkste gebeurtenissen, die op den vrede van Breda volgden. Maar de Fransche koning, hierdoor gebelgd, wist 't verbond te vernietigen, den trouweloozen Karei II ia 't geheim tot zijn zijde over te halen, en bovendien Munster en Keulen tot bondgenooten te koopen. In 't voorjaar van 1672 verklaarden al die mogendheden ons den oorlog. Ons onbeteekenend leger was niet in staat de grenzen te verdedigen, de vijanden overstroomden 't oosten van ons land, maar door onderwaterzettingen verhinderde men hen in Holland door te dringen. Het Eeuwig Edict werd vernietigd, Willem III tot stadhouder aangesteld, de gebroeders De Witt door een razende volksmenigte gruwelijk vermoord. Dat de republiek in dien uitersten nood niet is ten gronde gegaan, had zij te danken aan den jeugdigen stadhouder Willem III en den bejaarden admiraal De Ruyter. Had de vloot der republiek in vroegere oorlogen tegen een enkele zeemogendheid moeten strijden al was het de grootste, thans zag zij twee kolossale scheepsmachten tegenover zich. Gelukkig had men de jaren van vrede niet ongebruikt laten voorbijgaan. - Het doel van De Ruyter was vroegtijdig genoeg uit te zeilen, om de vijanden aan te vallen, eer zij zich vereenigd konden hebben, maar het uitblijven der Zeeuwsche schepen maakte hem dit onmogelijk. Den Ten Juni 1672 moest hij bij Solebai/ den strijd aanvaarden tegen de vereenigde koninklijke vloten. Die vloten telden 126 bodems met ongeveer 5000 stukken en 33000 man. De hertog van York had 't opperbevel, de voorhoede stond onder den Franschen admiraal d'Estrées, de achterhoede onder Montagne. De Ruyter kon niet meer dan 97 schepen met 4500 kanonnen en 21000 man daartegenover stellen, Banc k e r t s voerde de voor-, VanGentde achterhoede aan. Nauwelijks was de strijd begonnen, of d'Estrées, op wien Banckerts het gemunt had, begon te wijken. Het scheen wel, dat de Franschen in last hadden, om de beide zeemogendheden elkander te laten verzwakken en zeiven buiten schot te blijven, zij lieten zich ten minste niet tot den strijd dwingen. De Ruyter, die vóór den aanvang zijn kapiteins had bijeengeroepen, om hen te wijzen op hun plicht tegenover 't benarde vaderland, riep zijn opperstuurman toe op 't schip van York wijzende: „Stuurman Zeg er, dat is onze man!" — „Dat 'zal je gebeuren, mijnheer!" antwoordde deze de muts afnemende en weldra lagen beide admiraalschepen aan elkander. Twee uren lang duurde de strijd, maar toen was Y o r k's schip zoo gehavend, dat hij op een ander moest overgaan. Cornelis de Witt, wederom als vertegenwoordiger der Staten medegegaan, zat, jichtig als hij was. op 't dek van De Ruyter's schip bedaard 't gevecht te aanschouwen, terwijl de kogels hem om de ooren floten, en van de om hem staande lijfwacht van hellebaardiers verscheidene gedood of gewond werden. Van Nes, op de afdeeling van De Ruyter dienende, dwong een groot schip tot de overgave; maar nauwelijks waren eenige zijner matrozen daarop overgegaan of zij begonnen te plunderen. Daarop sloegen de Engelsche zeelieden hen dood, en brachten 't heroverde vaartuig behouden in 't land terug. Het schip van Montagne, eerst door Van B r a k e i hevig geteisterd, werd vervolgens door Van Gent aangevallen. Het geraakte in brand en de bemanning sprong overboord, bij welke gelegenheid de bevelhebber, die zich in een sloep trachtte te redden, zijn graf in de golven vond. Ook Van Gent kwam om 't leven, door een kanonskogel getroffen, waardoor zijn eskader minder aan den strijd begon deel te nemen, en dat van Montagne na diens sterven gelegenheid kreeg, de schepen van De Ruyter te bestoken. Maar onze held, wakker door Van Nes, en na den aftocht der Franschen ook door Banckerts bijgestaan, toonde zooveel bedrijvigheid, dat een gevangen Engelschen scheepskapitein, op zijn schip overgebracht, vol verbazing uitriep: „Dat is een man! vlootvoogd, stuurman, kapitein, matroos, die held is alles tegelijk!" — Op zijn schip alleen was 25000 pond kruit verschoten. Tegen den avond nam de strgd een einde, zonder dat een beslissing was verkregen; maar de Engelschen hadden 't meest geleden en bleken niet gezind den volgenden morgen 't gevecht te hervatten. Aan een landing, en dat was 't gunstigst gevolg van den slag bij Solebay, werd voorloopig niet meer gedacht. Nu aan de zeezijde geen gevaar langer was te duchten, werd een gedeelte der vloot onttakeld, ook omdat men de matrozen en zeesoldaten voor den landoorlog best kon gebruiken. Met de overblijvende schepen moest De Ruyter de kusten beschermen, omdat men op alle mogelijkheden voorbereid wilde zijn. Gelijk wij reeds zeiden, keerde zich de volkswoede tegen de gebroeders De Witt, aan wie men de schuld gaf van alle rampen. Cornelis de Witt werd zelfs beschuldigd van een aanslag tegen den prins beraamd te hebben. Te Amsterdam verbreidde zich 't gerucht, dat De Witt en De Ruyter hun vloot aan de Engelschen hadden willen overleveren. De uitstekende verdiensten van den uitnemenden vlootvoogd vergetende, verzamelde zich een dolle menigte voor 't huis van den admiraal, dat slechts met moeite door kapitein Smit en zijn schutters voor plundering bewaard bleef. Ook in andere plaatsen geschiedden ongeregeldheden, die eerst langzamerhand na de verheffing van den prins en de verbetering van den toestand een einde namen. Gedurende den winter maakten de vijanden ontzaggelijke toerustingen om den oorlog ter zee met kracht te kunnen voortzetten. Hoe de Engelschen gezind waren, blijkt het best uit de woorden door een minister in 't parlement uitgesproken, die verklaarde, dat een einde moest gemaakt worden aan den handelsbloei van den gehaten mededinger. Maar ook Holland en Zeeland, de overige provinciën waren grootendeels overheerd, spanden zich in tot het uiterste, terwijl Tromp weder op de vloot verscheen, door tusschenkomst van Willem III met D e R u v ter verzoend. De kaapvaart, waardoor de vijand in dezen oorlog zeer benadeeld was, werd verboden, omdat men alle schepen en manschappen behoefde. Het plan, om weer de Theems op te varen en den Engelschen schepen het uitzeilen te beletten, mislukte, waarna onze vloot zich bij de banken van Schooneveld nabij de Zeeuwsche kust schaarde. Zij telde ongeveer 100 schepen, een geringe zeemacht in vergelijking met die der vereenigde vijanden, welke over 150 bodems beschikte. Op den eersten verjaardag van den slag bij Solebay (7 Juni 1673) ontstond een hevige strijd. d'Estrées commandeerde nu den middeltocht, zoodat hij zich minder gemakkelijk uit de voeten kon maken, prins Robert en Spragg voerden de voor- en de achterhoede aan. De Ruyter en Banckerts streden met goed gevolg tegen d'Estrées en Spragg en dreven een gedeelte hunner vloot op de vlucht, hetgeen onze vlootvoogd deed zeggen, op zijn schip doelende: ,,Zij hebben nog eerbied voor de Zenen Provinciën!" — Toch liet hij de vluchtelingen ontkomen om Tromp te gaan helpen, die in groot gevaar verkeerde. Deze onstuimige zeeheld, in gevecht geraakt met prins Robert, was driemaal op een ander schip moeten overgaan, maar ten laatste geheel door den vijand omsingeld. Toen hij De Ruyter tot zijn ontzet zag naderen riep hij zijn volk toe: „Mannen, daar is Bestevaar, die komt ons helpen. Ik zal hem ook niet verlaten zoo lang ik adem heb!" — Tegen den avond week de vijand naar de Engelsche kust met een verlies van 14 schepen, terwijl onze vloot slechts één oorlogsvaartuig en eenige branders had verloren. De viceadmiraal Schram en de schout-bij-nacht Vlug behoorden tot de gesneuvelden. Xadat De Ruyter zijn ligplaats bij Schooneveld weer had ingenomen, ontstond juist 7 dagen later een nieuw gevecht. De vijand toonde echter weinig lust in den strijd te bezitten en werd gemakkelijk naar de Theems teruggedreven. — Een maand na 't laatste gevecht verscheen de Engelsch-Fransche vloot weer op onze kust, blijkbaar voornemens hier of daar een landing te beproeven. Men had overal de kustwachten betrokken en de batterijen bezet, doch de vijand waagde het niet troepen aan land te brengen. Op verlangen van den prins verscheen onze vloot bij Scheveningen, waar de stadhouder aan boord kwam, om met De Ruyter te overleggen. Men besloot de vijandelijke scheepsmacht te volgen, die noordelijk aanhield, en nu kwam het den 21en Aug. tot den beslissenden dag bij Kijkduin. Hoewel wij slechts 90 schepen tegenover 140 konden stellen, deinsde onze vloot niet terug voor de overmacht. Alweder liet d'Estrées den strijd aan zijn bondgenoot over, daar hij voor den aanval van Banckerts terugweek. De Ruyter streed tegen prins Robert, Tromp viel op Spragg aan, die om 't leven kwam, toen hij zijn zinkend schip wilde verlaten. Steeds heviger werd de strijd, de zee scheen in vuur en vlammen te staan. De donder van 't geschut verspreidde zooveel schrik in Noord-Holland, dat 't volk in zijn angst de kerken vulde, om gebeden uit te storten voor 't behoud van 't vaderland en van de betrekkingen, die men op de vloot had. Toen de duisternis begon te vallen, trokken de Engelschen zich terug, al schreven zij zich de overwinning toe. Groot was de schade, die zij geleden hadden, maar ook onze vloot was zeer geteisterd, terwijl de vice-admiraals D e Liefde en Sweers gesneuveld waren. De Ruyter werd alom als de redder des vaderlands begroet. De Engelschen hadden in dezen oorlog weinig anders dan nadeelen geleden, meer dan 2000 hunner koopvaarders waren door Hollandsche kapers genomen, en hun bondgenoot had hen ter zee meestal alleen laten strijden. Zelfs verklaarde d'Estrées op verlangen van zijn vorst aldus gehandeld te hebben. Geen wonder, dat het meerendeel van 't Engelsche volk naar vrede begon te verlangen en 't parlement de gelden tot voortzetting van den oorlog weigerde. Toen dan ook de Staten verklaarden, dat zij gaarne tot onderhandelen bereid waren, duurde het niet lang meer of men werd het eens over den vrede, die 19 Febr. 1674 te Westminster tot stand kwam. Daar ook Munster en Keulen een einde aan den oorlog hadden gemaakt, had onze republiek alleen nog Frankrijk te bestrijden met behulp van den keizer, Brandenburg en Spanje. Ter zee werden in 1675 weinig voordeelen behaald; een tocht van De Ruyter naar Martinique liep weinig gunstig af, terwijl de gevreesde Duinkerker kaper Jan Bart aan onze kooplieden veel schade toebracht. Toen ook Zweden zich aan de zijde van Frankrijk had geschaard, werd Tromp naar de Oostzee gezonden. Met goedvinden der Staten tijdelijk in Deenschen dienst overgegaan, bracht hij den vijand zware verliezen toe. VII. Na al de diensten aan zijn vaderland bewezen, had De Ruyter zeker wel aanspraak op een rustigen oudendag; zulk een geluk mocht hem echter niet ten deel vallen. Een opstand op Sicilië tegen 't Spaansche bestuur werd door de Franschen ondersteund. Reeds had Messina zich vrij verklaard, terwijl een vloot van Toulon uit de opstandelingen zou steunen. In dien nood kwam onze bondgenoot, Spanje, met 't verzoek om een hulpvloot, een verzoek, dat zeer ongelegen kwam. Want de kassen der admiraliteiten waren, op die van Amsterdam na, geheel uitgeput. Daar men echter voor een overheerschenden invloed van Frankrijk in de Middellandsche Zee vreesde, werd tot het zenden van bijstand besloten. Spanje gaf :"4 millioen gulden, Amsterdam 450.000, de gewesten 300.000, zoodat men een vloot van 18 schepen kon bijeenbrengen, waarover De Ruyter 't bevel zou voeren. Onze admiraal, wetende dat Frankrijk een grootere scheepsmacht bijeen had, en op de Spaansche medewerking weinig vertrouwende, bleek niet veel verwachting van den tocht te hebben. Een lid der admiraliteit deed hem daarom de onbehoorlijke vraag, of hij op zijn ouden dag den moed begon te verliezen. „Dat niet," antwoordde de eerbiedwaardige grijsaard, ,,ik heb mijn leven nog altijd veil voor den Staat, maar 't doet mij leed, dat de heeren de vlag van den Staat dus wagen." Een ander, die hem vroeg, of hij 't niet beneden zich achtte met zulk een kleine macht in zee te gaan, gaf hij ten antwoord: „Al zond men mij met één schip in zee, waar de heeren de vlag wagen, waag ik mijn leven." — Diep bekommerd stak hij (Aug. 1675) in zee, het scheen wel of hij een voorgevoel had, niet levend te zullen terugkeeren. Te Cadix, waar De Ruyter eerst den 26en Sept. aankwam, opgehouden door slecht weer, was niets te vinden van de 23 schepen, waarmede zijn vloot zou versterkt worden. Ook in andere Spaansche havens ontbrak het niet aan allerlei eerbewijzen, maar wel aan schepen, tot hij eindelijk te Palermo eenige galeien vond, hoewel meerendeels ongereed om in zee te steken. Niettemin voer onze kleine scheepsmacht den Franschen admiraal Duquesne tegemoet, die me't 20 schepen tot ontzet van 't belegerde Messina kwam opdagen. Bij Stromboli had (8 -Jan. 1676) een hevig gevecht plaats, dat wel geen beslissing bracht, maar Duquesne dwong, zijn weg naar Messina om geheel Sicilië heen te nemen. Terwijl De Ruyter bezig was te Melazzo op de noordkust van dit eiland de geleden schade te herstellen, voegde zich eindelijk de Spaansche admiraal, de prins van Montesarchio bq hem met enkele galeien. Maar nu was de tijd verstreken, voor 't verblijf in de Middellandsche Zee bestemd, en dus aanvaardde hij de terugreis. Tot groote vreugde van de Spaansche autoriteiten vond hij te Livorno 't bevel, nog eenigen tijd te blijven, waarom hij naar Napels terugkeerde. Door bemiddeling van den menschlievenden admiraal kregen hier 26 Hongaarsche predikanten hun vrijheid weder, die wegens hun godsdienst tot de galeien veroordeeld waren. Nadat te Palermo onze vloot met eenige Spaansche schepen versterkt was, trachtte men de Franschen uit Messina te verdrijven. Die poging faalde, waarom tot een aanslag op 't zuidelijk gelegen Agosta werd besloten. Hier in de nabijheid van den Etna verscheen ook de Fransche vloot, welke van Messina uit de onze gevolgd was. Beide scheepsmachten telden ongeveer 30 oorlogsbodems, maar van ongelijke waarde, want de Fransche waren veel beter uitgerust dan de Spaansche. In den strijd, die nu aanving, commandeerde de admiraal Don F rei ra de la Cerda den middeltocht, De Ruyter de voor- en de vice-admiraal Den Haan de achterhoede. Daar de Spanjaarden vrijwel werkeloos bleven, en dus ook de achterhoede verhinderden veel aan 't gevecht üeel te nemen, had De Ruyter het zwaar te verantwoorden. Een overwinning werd door geen der beide partijen behaald, maar tegen den avond trok de Fransche vloot zich terug, en liepen onze zwaar gehavende schepen de baai van Syracuse binnen. Doch ook de grootste overwinning zou slechts een schamele vergoeding zijn geweest voor 't verlies, dat ons vaderland in den sla;/ bij den Etna had getroffen. Onzen zeeheld werden te midden van den strijd door een kanonskogel den rechter voet en 't linker been verbrijzeld, waarna hij van 't zonnedek stortte. Nauwelijks van den val bekomen en zijn zware wonden vergetende riep hij zijn mannen toe: „Houdt moed. kinderen, houdt moed, zoo moet men doen om de zege te bevechten!" — Scheen het aanvankelijk of er nog eenige hoop bestond op zijn behoud, weldra verergerden wondkoortsen den toestand, en den 29en April 1676 overleed de groote admiraal te Syracuse. Het bericht van zijn verheffing tot den hertogsrang door den konjng van Spanje bereikte de vloot eerst na zijn overlijden. De Ruyter's dood verwekte overal in 't land de grootste verslagenheid. Het gebalsemde lijk kwam in 't volgende jaar met de vloot terug, en werd met groote plechtigheid in de Nieuwe Kerk te Amsterdam bijgezet. Op last van de Staten-Generaal vervaardigde de vermaarde Rombout Verhulst aldaar 't prachtige praalgraf, dat iedereens bewondering wekt. Men ziet daar 't marmeren beeld van den zeeheld met 't hoofd rustende op een stuk geschut, terwijl de rechterhand den admiraalsstaf omklemd houdt en de linker op de borst rust. De voorzijde der tombe bestaat uit een zwart marmeren plaat met een Latijnsch opschrift in gouden letters, dat vertaald aldus luidt: PRAALGRAF VAN DE RlYTER. „Dit zij toegewijd aan den besten, grootsten God en aan de eeuwige gedachtenis van Michiel de Ruyter, Opper-Admiraal van Holland en West-Friesland, door drie Europeesche koningen met adellijke wapenen, ridderlijke waardigheden en een Hertogdom in het Koninkrijk Napels beschonken; van een man, die, zonder eenigen luister zijner voorouderen, alles aan God en aan zijn deugd heeft te danken gehad; die door een ondervinding van achtenvijftig jaren in zeezaken de bedrevenste zijner eeuw is geworden, de grootste daden in zeven oorlogen op den geheelen Oceaan en in de Middellandsche Zee roemrijk uitgevoerd, eilanden in het Noorden en in het Zuiden veroverd, de uitgestrekte kust der Atlantische Zee voor de Nederlanders verzekerd, de zeeschuimers getemd en in vijftien geregelde zeeslagen als opperhoofd gestreden en overwonnen heeft; van een man, die, behalve vele andere, dien gedenkwaardigen slag van vier dagen geleverd en den Staat de geweldige macht der vereenigde vloten tot viermaal toe gelukkig van den hals gekeerd heeft. Ten laatste heeft hij het Vaderland uit het blijkbaarste gevaar gered en is in een voordeelig gevecht bij Sicilië gewond en in de haven van Syracuse manhaftig overleden den 29en April 1676, zijnde hij den 24 Maart 1607 te Vlissingen geboren. Eenen zeeoverste van zulke uitstekende verdiensten is deze grafstede op gemeene kosten door 's Lands Staten opgericht. Hij heeft 69 jaren, 1 maand en 5 dagen geleefd. De schrik des grooten Oceaans!" VIII. Aan 't eind van deze korte schets gekomen is men geneigd te vragen, waarom 't beeld van De Ruyter zoover boven dat van alle andere zeehelden uitblinkt. Is het, omdat geen van allen zooveel gelegenheid had om zijn bekwaamheden te toonen, en hij bijna altijd overwinnaar was? — Is het, omdat geen van allen ons land in zulke moeilijke omstandigheden voor een inval heeft bewaard, zoodat men hem terecht den eernaam van „Redder des Vaderlands" heeft geschonken? — Voor een groot deel zeker wel. Maar er komt nog iets anders bij. Zonder iets op de verdiensten van anderen te willen afdingen, mag wel gewezen worden op De R u v t e r s groote eenvoudigheid, die hem onder alle omstandigheden bijbleef; op de minzame wijze, waarmede hij met zijn scheepsvolk omging; op den echten godsdienstzin, die hij bij alle gelegenheden toonde te bezitten. De Ruyter was geen ruwe houwdegen, die er zijn onderhoorigen maar aan waagde. Zelfs de overwonnenen behandelde hij met groote verschooning, een zeldzaam voorbeeld van menschlievendheid in die ruwe tijden. De strijd was niet zijn lust en leven; integendeel, alleen noodzakelijkheid. Meermalen toch heeft hij zijn hooge waardigheid willen neerleggen, en liet hij zich alleen door zijn vriend De Witt overhalen om te blijven, daar men hem niet kon missen. Zelfs onze vijanden erkenden zijn deugden en bekwaamheden: Lodewijk XIV liet het lijk met eereschoten begroeten, toen het langs de Fransche kust voer, en een Engelsch schrijver getuigt van hem: „De Ruyter was zulk een eerlijk man. zulk een braaf Christen, zulk een bekwaam, ervaren en gelukkig bevelhebber en zulk een trouw vaderlander, dat hij met recht verdient geprezen te worden als het sieraad zijner eeuw, de beheerscher der zee, de roem van zijn land. Dat onze dichters niet achterbleven in 't verkondigen van De Ruyter's lof, laat zich begrijpen. De groote Vondel schreef onder zijn portret: Indien 't de wereld lust den zeeheld zelf te zien, Den Ruyter Michaël vol vier en bliksemstralen; Hier leeft hij, elk getroost op zee het hoofd te bien, Of op de Theems de vlag van Kareis mast te halen; Hier leeft hij, die de zee kon vagen van den roof, De Brittenlandsche kust verdonkren van weerszijen, Den Turk en Brit en Moor uit hun kasteelen schoof, En boeide Korniantijn orkaan en razernijen. De keten, hem vereerd van Koning Frederik, Getuigt hoe Kronenburg met opgeheven kruinen Hem Nieuwburg winnen zag, geweldenaars ten schrik. En spoen den ademtocht van afgefolterd tuinen. Men drijf 's mans dapperheen in geen Guineesch metaal, Al d'oceaan gewaagt van Holland's admiraal! De levensbeschrijver van Holland's grootsten admiraal Gerard Brandt, dichtte onder zijn afbeeldsel: Aanschouw den Held, der Staten rechterhand, Den redder van 't vervallen vaderland, Die in één jaar twee groote koninkrijken Tot driemaal toe de trotsche vlag deed strijken; Het roer der vloot, den arm waar God door streê; Door hem herleeft de vrijheid en de vreê. Wij willen eindigen met het bekende lied. dat omstreeks 1825 in een boekje voor schoolgebruik werd gevonden: DE RUYTERS LIST. W ie kent er den held onzes Vaderlands niet De Ruyter, zoo groot in den strijd? — Wie zingt er niet gaarne dien zeeheld een lied, \\ iens leven zijn land was gewijd, Die nog door beleid zijnen vijand verwon, Waar dapperheid niets tegen d' overmacht kon. Eens zeilt hij ter koopvaart het zeegat weer uit, Toen jong nog en weinig bekend, Als eensklaps een kaper, begeerig naar buit, Zich opdoet en 't schip naar hem wendt. Vergeefs poogt De Ruyter zijn aanval te ontvliên En voelt zich te zwak om hem weerstand te biên. Daar peinst hij, voor lading en manschap bevreesd, En slijpt zich het brein op een .list, Gelijk er geen vóór hem bedacht is geweest, En die ook haar doelwit niet mist. Men brengt ras een menigte boter bijeen, En smeert ze overal langs de scheepsboorden heen. Daar komt nu de kaper, begeerig naar buit, En entert de weerlooze kiel, Maar geen die er optrad, of gleed onder uit, Of waggelde tuimlend en viel. En, wie er ook naakte, geen buit nam hij mee, Of stootte op het vaartuig of ruglings in zee. Xu was onze kaper, hoe sterk, overmand; De Ruyter ontkwam het gevaar, Bracht lading en manschap behouden aan land. Toen juichte de vroolijke schaar: „Lang leve De Ruyter. ten kamp steeds bereid, Zoo groot door zijn moed als kloekzinnig beleid!"