Het is niet verstandig, een buitenlandsch Rijwiel te koopen, want een gelijk geprijsde FONGERS is beter en een even goede FONGERS is goedkooper. MAGAZIJNEN: AMSTERDAM, Nassaukade 500. ARNHEM, Bakkerstraat 5. 's GRAVENHAGE, Spui 45. „ Reinkenstraat 121. GRONINGEN, Heereweg 85. LEIDEN, Breestraat 86. MIDDELBURG, Lange Delft 19. ROTTERDAM, West-Nieuwland 16. UTRECHT, Neude 12. Geïllustreerde prijscourant is aidaar op aanvrage verkrijgbaar. EVfcR5'NED.RLJ56IDStM WUZEM U HET MOOIE WAN EIGEN LAND- ^ al. tt. MM u<: j* 'mm w rw^ TE9 wiJNHAND^'b. VAN DER WERP JANSSEN, GROMNGEX. Het is niet verstandig, een buitenlandsch Rijwiel te koopen, want een gelijk geprijsde FONGERS is beter en een even goede FONGERS is goedkooper. MAGAZIJNEN: AMSTERDAM, Nassaukade 500. ARNHEM, Bakkerstraat 5. 's GRAVENHAGE, Spui 45. „ Reinkenstraat 121. GRONINGEN, Heereweg 85. LEIDEN, Breestraat 86. MIDDELBURG, Lange Delft 19. ROTTERDAM, West-Nieuwland 16. UTRECHT, Neude 12. Geïllustreerde prijscourant is aldaar op aanvrage verkrijgbaar. EV«S'tUD.RUSGID5fcK WWZEN U HET MOOIt VAN KtGCN LAHPj mmsmm \ C3 MW AL- TT- BEAU8I® *3» wijnhand^Il. sb. VAN DER WERP JANSSEN, GROMNOEN. Vjgl MEUBELEN. |g| Kj SPIEGELS. |g| UURWERKEN, fej Betrekt uitsluitend van de meest gerenommeerde VwCpS fabrieken en levert eigen werk van bekende soliditeit. NEDERLANDSCHE REISGIDSEN, No. 2. GEÏLLUSTREERDE GIDS VOOR Noord-Oost Drenthe. WANDELINGEN OVER DEN HONDSRUG IN GRONINGEN EN IN NOORD OOST DRENTHE DOOR Dr. F. G. GRONEMAN, Oud-Directeur der Rijks Hoogere Burgerschool te Groningen. Met 37 platen en I kaart. UITGAVE VAN G. A. EVERS TE UTRECHT. IjH MEUBELEN. , H KU SPIEGELS. fel M UURWERKEN. |g| Betrekt uitsluitend van de meest gerenommeerde fabrieken en levert eigen werk van bekende soliditeit. IJKI NEDERLANDSCHE REISGIDSEN, No. 2. GEÏLLUSTREERDE GIDS VOOR Noord-Oost Drenthe. WANDELINGEN OVER DEN HONDSRUG IN GRONINGEN EN IN NOORD OOST DRENTHE DOOR Dr. F. G. GRONEMAN, Oud-Directeur der Rijks Hoogere Burgerschool te Groningen. Met 37 platen en I kaart. UITGAVE VAN G. A. EVERS TE UTRECHT. VOORBERICHT. Dit boekje heeft mij vrij wat meer studie gekost dan ik had gedacht, toen ik op zeker oogenblik aan den geachten Uitgever beloofde, dat ik voor zijn tijdschrift „Het Noorden" eenige wandelingen in een hoek van Drenthe zou beschrijven. Dat tijdschrift is slechts één jaar verschenen. Van een paar stukjes meest nu een boekje worden, dat heel wat meer voorbereiding en arbeid verlangde. Maar het was voor mij een prettig werk. Moge er een welwillende ontvangst aan ten deel vallen en menig liefhebber van de wandelsport er zijn gading bij vinden. Groningen, 19 Maart 1906. F. O. O. In aansluiting met dezen Gids raadplege men: Geïllustreerde Gids voor Drenthe. Met de Noord-Oosterlokaal van Assen naar Stadskanaal en Coevorden, met 50 platen. (Ned. Reisgidsen no. 3), prijs 50 cents. Geïllustreerde Gids voor Assen en Omstreken, met 30 platen en 1 plattegrond. (Ned. Reisgidsen no. 11), prijs 50 cents. INHOUD. bl. Inleiding 1 Uit de geschiedenis van de stad Groningen 1 Oorsprong der stad 5 Ligging der stad 6 De Hondsrug in Groningen, in en bij de stad 7 De Hondsrug ten zuiden van de stad en de wegen langs zijn westelijke en oostelijke grenzen. De Heereweg, De Punt, Noordlaren 9 Hunebedden 25 Oude bewoners 34 Groningen en de Heereweg 39 Wandelingen van Groningen uit, te voet heen en terug 42 Wandelingen, die van Harendermolen uitgaan 44 Wandelingen, die van het station De Punt uitgaan 48 Zuidlaren ^5 Wandelingen van Zuidlaren uit en daarheen terug 63 Grootere wandelingen, van het station Zuidlaren uitgaande en daarheen terug of naar het dorp Zuidlaren 70 Vries, bl. 72; Zeegse, bl. 73; Gasteren, bl. 77; Anloo, bl. 79. Een dag buiten 88 Wandelingen naar een der stations van den lokaalspoorweg Assen—Gieten 89 a. Over Taarloo en Loon naar Assen en Rolde, bl. 89; b. Van Gasteren naar Rolde, bl. 92; c. Van Anloo naar Eext, bl. 94; d. Van Anloo over Annen naar Eext, bl. 94; e. Naar Gieten, bl. 97; /. Gieten -Assen, bl. 100. ERRATA. Gelieve Opschriften te lezen op bl. 1 tot 9, zooals zij in de Inhoudsopgave zijn vermeld. Bl. 5 regel 17 v. o. die; lees dien. „ 10 „ 16 „ worde „aanbiedend" gestreken en vervangen door een Komma. „11 „ 7 „ mocht; lees moet. „ 18 „ 5 „ de; lees den. „ 22 „ 14 „ de; lees den. „ 28 „ 6 „ laatste woord, lees halve. „ 29 „ 1 „ onder de groote figuur: 1 10, lees 1:40. „ 29 „ 3 „ uit; lees met. „ 30 „ 18 v. b. dus; lees dan. „ 31 „ 10 en 11 v. o. vlakten; lees vlakken. „ 41 „ 22 v. b. vermaagtschapten ; lees vermaagschapten. „ 42 „ 1 v. o. gelukkigen; lees gelukkige. „ 43 „ 3 v. b. boereplaatsen; lees boerenplaatsen. „ 44 „ 22 „ dat; lees als. „ 60 „ 12 „ achter: 1751 in te voegen zijn. „ 70 „ 14 v. o. coutingent; lees contingent. „ 83 „ 8 „ en elders: Hunenborg; op de hekken staat Hunnenborg. „ 90. Onder het plaatje te lezen: Hunebed tusschen Taarloo en Loon. „ 91 regel 9 v. b. Achter: HA een komma te plaatsen. Onder het afdrukken zijn veranderingen ingetreden. Zoo is o.a. het zeer mooie heipaadje van bl. 51 vervallen; de heide is bouwland geworden. De uitspanning Bloemert te Midlaren en De gouden Leeuw te Zuidlaren zijn van eigenaars veranderd. Maar de vriendelijke lezer zal zelf wel begrijpen, dat ik hiervan moeilijk op de hoogte kan zijn, veel minder er volledig melding van kan maken. 25 Mei 1906. Wandelingen in N.O. Drenthe. De heer Evers, uitgever van de serie Nederlandsche reisgidsen, verzocht mij de wandelingen te beschrijven, die aanbevelingswaardig zijn in dat deel van Drenthe, dat van de provincie wordt afgesneden door de twee straatwegen, die Assen met Gieten en met Groningen verbinden. Ik heb die opdracht gaarne aangenomen, omdat ik daar veel heb gewandeld en die strekca niet nalaten, telkens liefelijke indrukken op mij te maken. Maar ik voeg de stad Groningen en het Groningsche stuk van den Hondsrug aan dat deel van Drenthe toe. Het hoort er van nature bij. Als het beginsel der natuurlijke grenzen, door Napoleon de Derde zoo met vrucht toegepast, had voorgezeten bij de bepaling der grenzen onzer provinciën, dan was dat stukje van Groningen stellig bij Drenthe gevoegd. Trouwens is Goorecht geheel Drentsch, wat zijn rechtsinstituten betreft. De historie van deze streken leert, dat de Groninger Ommelanders, die om goede redenen nooit heel veel met de stad ophadden, er zeer voor hebben gestreden, dat deze tot Drenthe zou worden gerekend. De stad heeft zich steeds krachtig daartegen verzet. En zij heeft het gewonnen. De Generale Staten hebben te haren gunste beslist. Johan Rengers ten Post, de bekende Ommelander edelman, dapper ridder en kundig schrijver, wiens handschriften op het Rijks Archief te Groningen berusten en uitgegeven zijn door Mr. H. O. Feith, zegt met betrekking tot de stad1) het volgende: „De vorsc. stadt licht an den drentschen harde op de hoechte „vnde wo vp een stert van drentlant vnd is continens met „vrieslant." Die „stert van drentlant" is een zeer gelukkige uitdrukking, 1 1) Zie deel 1, Kronyk, p. 71. N. R. n°. 2. Gelieve Opschriften te lezen op bl. 1 tot 9, zooals zij in de Inhoudsopgave zijn vermeld. Bl. 5 regel 17 v. o. die; lees dien. „ 10 „ 16 „ worde „aanbiedend" gestreken en vervangen door een Komma. „11 „ 7 „ mocht; lees moet. „ 18 „ 5 „ de; lees den. „ 22 „ 14 „ de; lees den. „ 28 „ 6 „ laatste woord, lees halve. „ 29 „ 1 „ onder de groote figuur: 1 10, lees 1:40. „ 29 „ 3 „ uit; lees met. „ 30 „ 18 v. b. dus; lees dan. „ 31 „ 10 en 11 v. o. vlakten; lees vlakken. „ 41 „ 22 v. b. vermaagtschapten; lees vermaagschapten. „ 42 „ 1 v. o. gelukkigen; iees gelukkige. „ 43 „ 3 v. b. boereplaatsen; lees boerenplaatsen. „ 44 „ 22 „ dat; lees als. „ 60 „ 12 „ achter: 1751 in te voegen zijn. „ 70 „ 14 v. o. coutingent; lees contingent. „ 83 „ 8 „ en elders: Hunenborg; op de hekken staat Hunnenborg. „ 90. Onder het plaatje te lezen: Hunebed tusschen Taarloo en Loon. „ 91 regel 9 v. b. Achter: HA een komma te plaatsen. Onder het afdrukken zijn veranderingen ingetreden. Zoo is o.a. het zeer mooie heipaadje van bl. 51 vervallen; de heide is bouwland geworden. De uitspanning Bloemert te Midlaren en De gouden Leeuw te Zuidlaren zijn van eigenaars veranderd. Maar de vriendelijke lezer zal zelf wel begrijpen, dat ik hiervan moeilijk op de hoogte kan zijn, veel minder er volledig melding van kan maken. 25 Mei 1906. Wandelingen in N.O. Drenthe. De heer Evers, uitgever van de serie Nederlandsche reisgidsen, verzocht mij de wandelingen te beschrijven, die aanbevelingswaardig zijn in dat deel van Drenthe, dat van de provincie wordt afgesneden door de twee straatwegen, die Assen met Gieten en met Groningen verbinden. Ik heb die opdracht gaarne aangenomen, omdat ik daar veel heb gewandeld en die streken niet nalaten, telkens liefelijke indrukken op mij te maken. Maar ik voeg de stad Groningen en het Groningsche stuk van den Hondsrug aan dat deel van Drenthe toe. Het hoort er van nature bij. Als het beginsel der natuurlijke grenzen, door Napoleon de Derde zoo met vrucht toegepast, had voorgezeten bij de bepaling der grenzen onzer provinciën, dan was dat stukje van Groningen stellig bij Drenthe gevoegd. Trouwens is Goorecht geheel Drentsch, wat zijn rechtsinstituten betreft. De historie van deze streken leert, dat de Groninger Ommelanders, die om goede redenen nooit heel veel met de stad ophadden, er zeer voor hebben gestreden, dat deze tot Drenthe zou worden gerekend. De stad heeft zich steeds krachtig daartegen verzet. En zij heeft het gewonnen. De Generale Staten hebben te haren gunste beslist. Johan Rengers ten Post, de bekende Ommelander edelman, dapper ridder en kundig schrijver, wiens handschriften op het Rijks Archief te Groningen berusten en uitgegeven zijn door Mr. H. O. Feith, zegt met betrekking tot de stad1) het volgende: „De vorsc. stadt licht an den drentschen harde op de hoechte „vnde wo vp een stert van drentlant vnd is continens met „vrieslant." Die „stert van drentlant" is een zeer gelukkige uitdrukking, 1) Zie deel 1, Kronyk, p. 71. N. R. n°. 2. 1 bijna een gevleugeld woord. Omtrent de beteekenis van de woorden „an den drentschen harde" zijn mij van deskundige zijde welwillend inlichtingen verstrekt. Ik wil hier even verklaren, dat ik ten behoeve van dit werkje verschillende personen heb geraadpleegd, telkens als ik mijzelf niet geheel tot een oordeel over een of ander punt bevoegd achtte. Steeds werd mijn verzoek vriendelijk ontvangen en mij al het licht ontstoken, wat ik behoefde. Het zij mij vergund aan allen, die mij hielpen, hierbij mijn dank te brengen. Nu dan, „an den drentschen harde" zal wel niet anders beteekenen dan: „op den Drenthschen bodem." Wellicht bedoelde Rengers met „harde" slechts den meer stevigen bodem van het diluvium in tegenstelling met den meer weeken aard van de lage, veenachtige weilanden en de zeeklei, die men in de Ommelanden alom aantreft. Misschien denkt hij er niet zoo veel bij, maar bedoelt hij met dat woord alleen „grond." De landstreek tusschen „Eemss en Lauwers" heette volgens dien schrijver „hev kleine Friesland" en later „de vriesche umlanden". Die naam strekte zich dus blijkbaar uit tot aan den voet van den Hondsrug, dus tot vlak bij de stad en deze kon dus genoemd worden: „continens met vrieslant". Dit geldt dus zoo ongeveer in de jaren 1575 tot 1600. Het zag er toen in het Qoorecht stellig meer Drentsch uit dan thans, nu men minstens anderhalf uur van de stad af moet loopen om een stukje heide te vinden, waar brem en wollegras, dop- en struikheide en de welriekende gagel nog met handenvol te plukken zijn. De stichting van Rome, aan mij als twaalfjarigen jongen op de Fransche school verhaald, heeft zulk een diepen indruk op mij gemaakt, dat ik later meende, dat elke stad op zeker oogenblik door zekeren stichter opzettelijk gesticht was. Maar als men over het ontstaan van Groningen leest, heeft het er soms wel wat van, dat ook anderen die voorstelling uit mijn jongensjaren bij zich dragen. Er is evenwel geen spoor van zulk een stichter te vinden. Integendeel. Het is eerder aan te nemen, dat Groningens kiem reeds duizenden van jaren geleden aanwezig was. Als men op de door Rengers ten Post zoo aardig omschreven ligging der stad achtgeeft, op een hooge en droge punt van het heide- en boschrijke Drenthe, van drie kanten onmiddellijk omgeven door de vruchtbare weiden van Friesland, dan zal het moeilijk vallen in het geheele Noorden van ons land een plekje aan te wijzen, dat meer geschikt was tot woonplaats van de alleroudste bezoekers dezer streken. Uit een allerprimitiefste ne- derzetting is Groningen langzaam ontstaan. En pas in de elfde eeuw heeft het zijn tijdperk van krachtige opkomst gehad, van wat men bij steden in Amerika den „boom" noemt. Wij willen dat denkbeeld in de volgende bladzijden wat nader ontwikkelen. Ik wil hier, als allen, die over de wording van Groningen schrijven, den giftbrief vermelden van den Roomsch-koning Hendrik de Derde, zoon van Keizer Koenraad de Tweede1), omdat dit het eerste authentieke stuk is, waarin de naam der stad als „Cruoninga" voorkomt. In het groote werk van Driessen: Monumenta veteris aevi inedita" (Onuitgegeven gedenkstukken uit den ouden tijd) komt een zeer fraai facsimile van dien brief voor, op de ware grootte uitgevoerd. Het oorspronkelijke stuk berust in het Rijks archief te Utrecht, het facsimile is in dat te Groningen aanwezig. Het is niet moeilijk te lezen en met sierlijken zwaai duidelijk geschreven. De datum is 21 Mei 1040. Ik zal hier den zin, waarop het aankomt, vertaald weergeven, of liever het deel van den zin. Want hetgeen hier volgt, is door mij tot meer verstaanbaarheid nog een weinig veranderd, en als 't ware tot een paar zinnen gemaakt, zonder dat de inhoud ook maar eenigszins wordt gewijzigd. In 't oorspronkelijke is alles één zin, en deze is met het hier medegedeelde nog niet uit. Wie den draad nu nog kwijt raakt, leze eerst alleen de gespatiëerd gedrukte woorden. Na een voorafgaand stuk zegt de Koning: „dat h ij, om niet den schijn te hebben van misbruik te maken „van de goederen, hem door God toevertrouwd, aan heel „de wereld van zijn tijd en later bekend wil maken, „hoe hij aan de kerk te Utrecht, gesticht ter eere van „St. Maarten-'), tot een aandenken aan God en tot vrome „nagedachtenis aan zijn vader, keizer Koenraad, wiens „ingewanden door hem (Hendrik) in die kerk zijn begraven, „welke kerk, zooals men weet, de eerwaardige Bernold, bekleed „met de bisschoppelijke waardigheid, op uitstekende wijze be„heert, — maar ook tot een aandenken aan zijn „eigen naam — een zoodanig landgoed, als hij be„zit in het dorp, Cruoninga geheeten, gelegen „in het graafschap Drenthe3), uit de vrije hand besluit ten „geschenke te geven; en dat wel met al zijn hofsteden, „de gebouwen, op zijn gronden aanwezig, zijn hoorigen, be- 1) Koenraad II was keizer van 1024—1039, zijn zoon Hendrik III van 1039—1056. 2) Dus de Utrechtsche Domkerk. 3) De naam van het landschap komt het eerst voor in de oude verhalen over Willehadus, den eersten Christenprediker in Thrianta. Dr. Volksalm. 1886, p. 23. Ook de jaargangen 1838, 1886 en 1905. „bouwde of braakliggende akkers, zijn lage hooilanden, kampen, „weiden, wateren en afwateringen, visscherijen, gebaande en ongebaande wegen, uit- en ingangen, aldaar reeds gemaakt of „nog te maken, met het geheele beheer of de rechtsmacht in „dat graafschap, munt, tollen, enz., enz." Wie over dit stuk meer wil lezen, sla het werk van Driessen op of leze de verhandeling: Het ontstaan en de ontwikkeling van het eigenlijke stadsbestuur te Groningen tot het begin der vijftiende eeuw," door Mr. S. Grataina, te 's-Gravenhage en voorkomende in de Bijdragen voor Vad. Gesch. en Oudheidk. III. 6. Uit deze woorden kunnen wij eenigszins opmaken, wat Groningen in die dagen was. Over „villa" heeft verschil van meening bestaan. Gratama zegt, dat het stellig niet anders dan „dorp" beteekent. Een stad was „Cruoninga" niet. Maar dat het „predium" of „landgoed" geen kleinigheid was, kon men wel nagaan uit de lijst van goederen, die er bijbehoorden. Of er een soort ridderburcht heeft gestaan, is geheel onzeker. Sommigen willen in „predium" of „praedium" meer een „hof" zien. Of het dorp, waarbij het hof lag, nu misschien slechts een verzameling was van armoedige hutten, bewoond door hoorigen, kan men uit het stuk niet opmaken. Maar waarschijnlijk is het niet, het zal wel meer beteekend hebben. Of Groningen moet zich daarna bijzonder snel hebben ontwikkeld, want een eeuw later heet het reeds een stad, een „civitas" of „oppidum" en in 1150 ongeveer zwoeren de bewoners een duren eed aan hun heer, „dat zij hun stad nooit zouden ommuren." Mr. Gratama acht het in zijn bovengenoemde verhandeling onwederlegbaar, dat Groningen reeds vroeger uit een marke of uit de samenstelling van twee marken is ontstaan. Er zijn daarvan geen rechtstreeksche bewijzen, maar in allerlei historische documenten treft men de duidelijkste sporen aan van dien ouden toestand. Nog kent men hier bij Groningen de namen: Oosteren Westerstadshamrik." Dit zijn waterschappen, die nu niet meer bestaan. Het laatste, waarin ik de eer heb te wonen3 en dat mij jaarlijks 75 cent aan polderlasten of iets van dien aard kostte, is onlangs opgeheven. Maar zij dateerden van het jaar 1386. Zij heetten toen „hemmerken", waarin „merken" hetzelfde woord is als „marken." Uit een stuk van 1346 blijkt, dat het Klooster van Aduard een huis bezat of verkregen had in Groningen. Daarop werd de Abt van het klooster „gerechtigd" verklaard „in de Marke van Groningen." Hij mag van die marke gebruik maken evenals „ieder ander van onze burgers." Het graafschap Drenthe werd, volgens bestaande oorkonden, n.1. een giftbrief van Keizer Hendrik de Tweede van 5 Januari 1024 en een van den Roomsch-koning Koenraad II, dien wij boven reeds als Keizer genoemd zagen, van 26 Juli 1025 x) toegewezen aan de Utrechtsche kerk; dus niet geschonken, maar beloofd. Eerst in 1046 werd de Bisschop de wezenlijke wereldlijke heer van het landschap en daarmede ook van de villa Cruoninga. Door de vroegere schenking van het predium bij die villa was de St. Maartenskerk te Utrecht reeds gronden goedbezitster in deze streek geworden, een vrije eigenares, zooals er wel meer zullen zijn geweest. Maar het is bekend genoeg, hoe de Drenthen, „goede onderdanen, maar slechte slaven," zich zoo maar niet laten wegschenken. Evenwel dit stuk geschiedenis behoort niet tot mijn terrein, noch tot mijn onderwerp. Wij zullen het daarom verder laten rusten. Het genoemde predium van de Utrechtsche geestelijke Heeren stond hoogst waarschijnlijk niet in den noordoostelijken hoek van het tegenwoordige Martini-kerkhof, maar tusschen dit plein en de Oude Ebbingestraat, waarschijnlijk in het noordelijke deel van die ruimte. Het is niet onmogelijk, dat de in 1627 ten slotte geheel afgebroken duif- of tufsteenen St. Walburgskerk oorspronkelijk de eerste Christenkerk van Groningen is geweest, gesticht door de eerste zendelingen of door leerlingen van Willehadus of anderen, die hier de nieuwe leer predikten. Misschien was het in zijn eersten vorm een houten gebouw, verrezen op de plek, waar een heidensche tempel had gestaan, die men verwoest had; maar al spoedig is dit dan door een zeer hecht en sterk steenen gebouw vervangen, dat reeds in 810 dienst kon doen als vesting ter verdediging tegen de Noormannen 2). En die oude St. Walburgskerk zal niet gesticht zijn, zonder dat er aldaar een reeds bewoonde plek van zekere beteekenis was. Later werd dat complex van woningen en gebouwen het dorp Cruoninga en en toen Hendrik III de uitgebreide goederen en rechten, die hij daar bezat, bij zijn schenkbrief overdroeg aan de St. Maartenskerk te Utrecht, zoodat de Bisschop er over te zeggen kreeg als gewoon landgoedbezitter, toen heeft dat dorp zijn „boom' gehad, zooals men in Amerika zegt. Wij staken hier de bespreking van den oorsprong der stad tot later. Eerst nu iets over haar ligging. 1) Dr. Volksalm. 1883, blz. 24. 2) Men leze Diest Lorgion, Beschr. der stad Groningen 1, p. 55 en andere werken over het oude Groningen. Leggen wij nu de kaart voor ons, die bij dit werkje is gevoegd. Dicht bij den bovenrand ligt de stad en haar figuur vertoont, als men de nieuwe wijken niet mederekent, veel gelijkenis met een ei, dat aan het stompe eind nog een weinig door een boog'vormige lijn is afgeknot, die links en rechts hoekig bij den omtrek van het ovaal aansluit. De as van het ei is naar het noordwest-ten-noorden gericht. Nu zien wij op de kaart twee stroomen de stad aan de genoemde hoeken binnentreden, op plaatsen, waar jaren geleden de Marwix-pijp en het Klein Poortje werden aangetroffen. Zij komen uit Drenthe. Volgen wij ze van de stad stroomopwaarts tot op de hoogte van Zuidlaren, dan liggen zij daar, loodrecht op hun gemiddelde richting gemeten, ongeveer 6 KM, dus ruim een uur gaans uit elkaar, en die twee punten zijn ongeveer 15,5 en 17,6 KM van het Heereplein ten zuiden der stad verwijderd. Zij convergeeren een weinig en de gemiddelde richting is dezelfde als die van de as der stad. Tusschen die twee stroomen ligt de „stert van drentlant", waarop de stad is verrezen en die ten noorden van deze met een afgeronde punt eindigt. De beide riviertjes dragen onderscheiden namen, een bewijs, dat zij geen aanzienlijke stroomen zijn, die op een afstand de aandacht trekken als de streek domineerend. De westelijke heet in de stad Drenthsche A, dan Hoornsche diep en is daar gekanaliseerd tot Noord-Willemsvaart, maar deze dorstige verkeersweg scheidt zich op anderhalf uur gaans van de stad van de oude rivier af. Dan heet deze Punter Diep, n.l. bij De Punt en verderop het Westerdiep en bij elk dorpje weer anders. Dat wijst zeker op het geringe persoonlijke verkeer van de oude Drenthenaren onder elkaar. Voor de stad is deze A de bron van haar drinkwater. En zij heeft ondanks alle vreeze en alle voorspellingen tijdens de oprichting der Groninger waterleiding, zelfs in de heetste en droogste zomers zich uitmuntend van die taak gekweten. De prise d'eau zullen wij bij De Punt zien. De meer oostelijk gelegen stroom heet bij de stad: Schuitendiep en Winschoter Diep, verderop Hunze of Oostermoersche vaart. Hij loopt door het Zuidlaarder meer. Op de kaart zien wij, hoe sterk beider loop kronkelt, vooral die van de Drenthsche A. Bij het geringe verval en dus den slechts matigen stroom, wijzen die vele scherpe kronkelingen op een hoogen ouderdom. Het verval van de Hunze blijkt uit de volgende opgaaf. Daar waar de Hunze in het Winschoterdiep treedt is het omringende terrein 0,70 meter boven Normaal A. P. (dat 0,10 meter boven het hier in 't Noorden vroeger foutief overgebrachte A. P. 1'gt). Bij de Groeve "1" ' ™ „ Spijkerboor m 150 ^ de Hilte „ 2.30 tot 2Ao „ Bonnerveen >, 3.45 Oasselternijeveen „ 4.60. Bij de samenkomst van Voorste- of Burgerdiep en (iroote Diep 5.00. Bij de bronnen der verschillende takjes van 1- tot 17 meter. Wij willen nu onze eerste wandelingen gaan maken en tot hoofddoel daarvan nemen het merkwaardige stuk land, dat tusschen die twee rivieren gelegen is, den Hondsrug. Zou die naam beduiden: den landrug aan de Hunze? Het is wel eens beweerd ) en dan werd er bij gezegd, dat de namen van zeker dorp ot plaats bij Groningen „Nutspete" of „Untspete' of „Unspete ook verband zouden houden met denzelfden wortel en die van het Hoendiep evenzoo. Unsrug en Unsdiep zouden oude spellingen dier namen zijn. DE HONDSRUG IN GRONINGEN. Al klonk het wat blufferig, dat Groningen, zooals een echte inboorling mij voor jaren schertsend zeide, evenals Rome op zeven heuvelen gebouwd was, toch zijn er in vele straten zachte golvingen van den diluvialen ondergrond waar te nemen. Dat is alles Hondsrug. Graaft men te Groningen ergens een straat op, waarin niet al eens vroeger is gewoeld geworden, riolen zijn gebouwd, gaspijpen zijn gelegd en herlegd, dan treft ons na de laaj; vlak onder de straatsteenen meestal een zwarte grondlaag, gevuld met tallooze brokken van beenderen en misschien meer keukenafval En geheele beddingen van mest. Een voorbeeld van het laatste trof ik aan, toen op het terrein der Rijks hoogere burgerschool op mijn last een kuil werd gegraven, dien wij met heidezand en turfmolm zouden vullen voor een aan te leggen rhododendrum-perk. De man, met het graven belast, kwam bij mij met een paar handenvol beste koemest, in alle opzichten als stalmest herkenbaar, in den loop der jaren door het gewicht van 1) Dr. Volksalm. 1890, p. 154. meer dan een meter bovengrond tot een harde massa ineengeperst. Wij behoefden geen mest te koopen om het bed behoorlijk toe te bereiden. Maar zoodra men dieper komt, vindt men gewoonlijk de zware steenen houdende „blokleem", die den Hondsrug kenmerkt, en ieder Groninger weet, dat de flinten-gravers, die jaren geleden in den winter die steenen in het Sterrebosch opdolven om er keislag van te maken, vast geloofden, dat de toegeworpen kuilen over 25 jaren weer vol steenen zouden zitten. De graving van het Verbindingskanaal langs of door het zuidelijk deel der stad heeft prachtige vondsten opgeleverd, zoo ook vroeger die van het kanaal, nog zuidelijker, dat men van de zoogenaamde „Natte brug" waarneemt. Talloos veel zijn er bij den aanleg van het Noorder plantsoen voor den dag gekomen. Waar men nog vindt, wat de Groninger werkman „geschapen grond" noemt, moet men de fondamenten en kelders voor nieuwe woningen soms met het houweel uithouwen. Zoo hard, bijna als rots, kan de „blokleem" zijn. Wij staan op de zooeven genoemde Natte brug, aan de grens van Groningen en Haren. Zien wij naar het Oosten en Westen en letten wij op den noordelijken oever van het kanaal, dat daar onder door loopt en dat de Winschoter- en Hoornsche diepen verbindt, dan zien wij duidelijk den „rug" naar beide zijden afhellen en zich in het niveau der weilanden verliezen. De weg loopt van de brug noordwaarts tusschen de kazerne en de cellulaire gevangenis door, en rijst, afgezien van de verheffing bij de viaduct, van -f- 4.30 tot -f- 5.30 normaal A. P. bij de stad. Van de viaduct uitziende, kunnen wij den „rug" weer zeer fraai waarnemen, rechts aan den bazaltmuur, die langs den spoorweg de Lodewijkstraat voor verzakking behoedt, en naar den kant van het station aan het talud van den Achterweg. De Emmasingel van de brug over de Drenthsche A af, en zijn voortzettingen tot aan het einde der Oosterhaven, leveren vooral bij westelijke zon een prachtige wandeling op. 's Morgens vroeg kiest men de tegenovergestelde richting. Ook daar kan men den „rug" zien, maar daar het geheele pad een kunstwerk is, zoo wordt men licht de dupe. En het geheele spoorwegterrein is een kunstmatig oppervlak. Gaan wij nu langs de Heerestraat de stad in, dan rijzen wij van -)- 5.30 tot -f- 8-20, als wij bij het Hoogstraatje zijn. Maar mijn opgaaf is wat oud en 8.20 denkelijk wat te veel, tenminste is de straat hier voor een jaar of wat een weinig afgegraven. Tusschen-beide-markten ligt op -jb.55, de Oude Ebbingsstraat daalt van -f- 6.35 tot -|- 3.85 bij den Boog, en de Nieuwe van daar af tot op -f- 0.70, n.l. bij het punt, waar de wegen naar de Halte en naar Zuidwolde zich scheiden. Wij gaan nu naar de Halte en slaan daar het Studentenpad in. Dan zien wij links van ons een met wild en aangeplant struikgewas begroeide sloot, rechts van ons den Proeftuin, maar dan de kale, vlakke weiden. Links van ons is de grond hoog; de weiden liggen laag, de proeftuin helt een weinig af. Vervolgen wij de wandeling langs het pad, dat om de Noorderbegraafplaats loopt, dan zien wij dat deze hoog ligt, de weg naar den Paddepoel, die parallel aan ons pad loopt, ligt al lager, de weilanden op korten afstand van hem nog lager. Den hoek om, gaan wij zuidwestwaarts en zien wij aan de andere zijde den hoogen overkant van de bermsloot en van daar af den grond gelijkmatig afhellen. Daar schiet de Hondsrug als onder de klei weg, die de zee hier eeuwen en eeuwen geleden heeft neergelegd. De hoek is de noordelijkste punt van den Hondsrug. Wij vervolgen onzen weg langs het Bessenmenners of gewoonlijk Bessemoersteegje, waar wij links van ons de verwonderlijk versnoeide en vergroeide kurkijpen zien, die als haag den toegang tot de moestuinen moeten verhinderen. Ligt de Kerklaan en de rand van het plantsoen naar de brug over het Rietdiep nog op het diluvium, de straten meer westwaarts en de buitensingel, het werk van den Heer Van Harreveld, liggen op het alluvium. De oostelijke grens der stad valt vrijwel samen met die van den Hondsrug. De noordelijkste dwarsdoorsnede van deze belangwekkende vorming zien wij ongeveer aan de kaaimuren van het Rietdiep, de Noorderhaven, enz., en verder aan de duidelijke afhelling van de Bloernstraat. Nu gaan wij zuidwaarts. Wij zijn al op de Natte brug geweest. Dit was jaren geleden het eindpunt van de wandeling der Groningers, als zij eens even de beenen wilden verzetten. Ja, velen keerden reeds bij de Droge brug weerom. Deze lag bij het Boschhuis over een droge vestinggracht, behoorende tot het uit vier lunetten bestaande zuidelijke verdedigingsfront der vesting Groningen en genaamd „de linie van Helpman". In den jare 1870 werden de vestingen dezer linie in staat van verdediging gebracht. Het zag er ijzingwekkend uit. De bijl was reeds geslepen, die het Sterrebosch, als binnen den rayon der vesting gelegen, zou omhakken. Maar, als men de verhalen uit dien tijd geloof mag schenken, dan waren de burgerlijke en militaire autoriteiten het op het punt van dat omhakken niet eens en hebben de eersten het gewonnen. Als wandelaars meer lust hadden, gingen ze tot den „eersten of tweeden Quintus-burcht". Tot Haren ging men niet. „Dat was zoo'n end." Om even nog iets van dat wandelen te zeggen, zij vermeld, dat de Groninger wallen, die aan alle kanten om de fraaie uitzichten een bezoek ten volle verdienden, daarvoor niet in aanmerking kwamen. Menige Groninger uit die dagen zal er nooit zijn geweest, tenzij hij zelf of een zijner kennissen ergens een koepel bezat, zoo hoog gebouwd, dat men uit zijn vensters over den wal heen het vergezicht kon genieten. Zulk een koepel is nog te vinden aan den Oostersingel. Gaan wij Helpman door. In den vestingtijd bestond dit dorpje, evenals de bebouwing van den Heereweg bij de stad, alleen uit lage huizen. Men kan op beide plaatsen er nog zien. Maar Helpman is aan het opkomen, sedert de kanonnen het niet meer kunnen bedreigen. Het hotel en restaurant met tuin „De Passage" is een heel sieraad van zijn noordelijken ingang, de bierbrouwerij Artevelde bestaat nu reeds vele jaren en heeft een gevestigden naam. Helaas, de mooie landelijke boerderijen en de met dijkjes en hagen omringde moestuinen worden bedreigd. De bouwwoede van onze dagen is ook hier aan 't werk en wij krijgen een soort van stadswijk te genieten in de plaats van landelijke Stimmungsbilder. Een straat met trottoirs en telefoonpalen, huizen met waterleiding en... gas? Dat zal de tijd nog leeren. Eerder nog electrisch licht. De fraaie laan van het landgoed Groenenstein is wel een bekijkje waard, niet minder de singel, die ten zuiden er langs loopt en zeer mooie plekjes oplevert voor het schildersoog. Als wij de daar staande boomen voorbij zijn, is ook het dilivium uit en zijn wij bij de weiden en slooten van de uitgestrekte vlakte ten oosten van den Hondsrug. De helling hebben wij zeker zeer goed bespeurd. Wij vergeten nu niet de uitspanning Vorenkamp te bezoeken, een echten tuin voor kinderen aanbiedend met allerlei zitjes. En dan een bosch, wel klein, maar een heusch bosch van hoog opgaand hout. De oostrand wordt door een dijkje van aarde begrensd, waarachter de afhelling van den Hondrug weer zeer mooi is te zien, zoo effen, alsof zij door eerste-klas-polderjongens ware gemaakt. De hier aanwezige doolhof, een eisch van de laatste jaren, en de hertenkamp, waarin een drietal reetjes (September 1905), zijn een attractie. Van het hooge zitbankje aldaar geniet men van het fraaie vergezicht, dat zich tot de dorpen Middelbert en Engelbert en zelfs tot Westerbroek uitstrekt. Naar het zuidoosten zien wij van hier twee boeren hofsteden, verscholen in een fraaien singel van zwaar opgaand hout. Staat de eigenaar ons dat toe, dan kunnen wij onder die boomen stemmingsvolle indrukken genieten. Er zijn plekjes om te gaan liggen droomen. Het is „het Huis Coenders." Het geslacht Coenders van Helpman is reeds in ongeveer 1400 bekend en op het eind der 18de eeuw uitge- storven. Het heeft tal van uitstekende mannnen opgeleverd.') Wandelen wij verder langs den Heereweg. Dan trekt voorbij Helpman de „Villa Gelria" al dadelijk onze aandacht. Zij was de eerste frappante gebeurtenis aan dezen straatweg, nadat deze jarenlang in statu quo was gebleven. En toen ze gebouwd werd, deed zij sterk afbreuk aan de Natte brug als keerpunt' voor de pantoffelparade, 't Was wel ver, maar dat moest men toch telkens weer eens zien. Vóór het huis een vijver. En dat op zulk een hoogte! Gelukkig voor de stichters van buitenplaatsen in deze streken, dat de bodem over t algemeen zoo leemachtig is. Het water dringt er niet doorheen en de vijver wordt dus niet droog. Het hout om Villa Qelria is al mooi opgeschoten en de rijkdom van vreemde planten, die hier 's zomers op het grasperk te zien is, is een verrukking voor de beminnaars van Flora's kinderen. Hier voorbij staan wij stil om naar het Westen en Zuid-westen te zien. Een heerlijk landschap, zoowat begrensd door de boomen van den weS naa^ Paterswolde en de bosschen van dat dorp zelf, waarvóór wij het Paterswoldermeer bij goeden zonnestand zien schitteren. Als wij in de richting, die vrij zuiver loodrecht staat op die van den weg, naar het Westen zien, ontwaren wij over de boomen van den Paterswolderweg als een blauw waas het bosch van Nienoord bij De Leek. Nog gisteren zag ik het, ofschoon de herfstnevel het verschiet een weinig flauwer maakte. Prachtig vertoont zich hier nu weer de westelijke afhelling van den Hondsrug. Bij den ingang van Helpman zijn we van + 4.30 tot + 7 25 gestegen. Bij De Kamp zijn we op + 6.30, terwijl de weilanden bij den spoorweg en die bij De Dilgt op — 0.40 en 0.50 liggen. Het ligt niet in ons voornemen om alle buitenplaatsen op te noemen, die langs dezen weg gelegen zijn en wier aantal onophoudelijk aangroeit. Het is niet de bedoeling van dit boekje. De Kamp, Esserberg, het Huis te Hemmen zijn de drie oude, deftige buitens, die oog en hart goed doen. De jongere kunnen er den strijd nog niet mede volhouden. Maar wanneer wij bij het moderne veel zien, dat ons maar niet wil bekoren, anderen vinden het mooi. De smaken hebben altijd verschild en men mocht er niet over twisten; maar zoo sterk als nu liepen zij dunkt mij vroeger nooit uiteen. Nu, 't is in alle geval een teeken van leven. Mij zou het meest de Villa Helena bevallen, een goed gestileerd en gezellig uitziend huis, en zijn tuin is aardig versierd met trappen van flinten, die uit den grond daar ter plaatse zijn opgedolven, en zonder pretenties. Maar dat is zeker, dat de Heereweg hoe langer hoe meer wandelaars en bewoners 1) Gr. Volksalm. 1900 en elders. zal trekken; als maar de vergezichten niet door huizen en boomen worden weggenomen. Wij zijn De Kamp voorbij. Naar het oosten gaat hier de Oosterweg. Hadden wij 't nog niet gemerkt aan de verschillende hoog liggende akkers, links langs den Heereweg, dat deze niet over de hoogste lijn van den Hondsrug loopt, over de kam, als wij daarvan morgen spreken, dan zouden wij het aan den Ooster- HAREN. — Het „Huis te Hemmen" aan den Heereweg. weg bemerken, die nog zichtbaar oploopt. Wij gaan hem op tot het hoogste punt. Daar kunnen wij nu de beide hellingen van den Hondrug te gelijk zien, dat wil zeggen, als wij ons beurtelings naar het Oosten en het Westen wenden. Hij is hier nog smal. Wij zijn nog op den „Stert". Verderop wordt hij in beide richtingen breeder, maar van een vlakte afhelling is naar het Westen hoe langer hoe minder sprake. De oostelijke voet springt hier en daar als een schiereiland in het alluvium uit. Dat zien wij mooi, als wij den Oosterweg verder volgen en om Essen heen loopen, de standplaats van een vroeger klooster. Op dat punt gaat een zandweg parallel aan den Heereweg zuidzuidoostwaarts, die ons zeer veel aardige landelijke punten te zien geeft en zoowel naar het dorp Haren kan brengen als naar zijn klein spoorwegstation. Groningen, Heereweg, deze „Achterwegen en dan per trein van dat station naar de stad terug met inbegrip van een bezoek aan Groenenstein, is een aan te bevelen toer van een paar uur in 't geheel (Heereplein tot Heereplein, zal ik rekenen). Voor kinderen ook zeer geschikt. Er is nog een andere weg om van Groningen Haren te bereiken. Wij moeten dien echter niet kiezen dan als het een dag of wat droog weer is geweest; want hij loopt over het jaagpad van het Hoornsche diep, of liever het Noord-Willemskanaal. De grillige bochten van den stroom zijn natuurlijk door dat pad en het kanaal afgesneden. Bij lekker weer, als het hooi nog op stam staat, de melkgeur van de koeien met dien der vele en vele bloemen in 't gras door een zachten oostenwind tot ons komt, dan levert deze wandeling heerlijke genietingen op. Zoo bijv. in de buurt van de zaagmolen, de herberg van Nijdam en de dan volgende zeer teekenachtige scheepshelling met zijn schuren en fraaie boomgroepen. En verderop ook menige boomrijke boerenhofstede. Zien wij links, dan zullen wij op veel plaatsen zeer in 't oogvallend de helling van den Hondsrug zien, die wij straks reeds bespraken. Zuidwestwaarts blikkende, zien wij de bosschen van Paterswolde, het Kluvingsbosch vooraan met de spitsen zijner dennen en de wimpels van het Familiehotel. Wij kijken er uit de verte naar. Wilden wij er heen, dan moesten wij achter Haren het zoogenaamde „Sigarenbruggetje" overgaan, waar de wandelaar zijn penningske moet offeren aan het welzijn van het kanaal, dat er onderdoor stroomt en een half uur verder, van Assen komende na een sierlijke bocht zich met het Hoornsche diep vereenigt. Dicht bij dat bruggetje gaan wij links een breeden weg in, die recht op Haren aanloopt. Deze wandeling, van het Heereplein uit tot daar terug kost voor een kalm voeteerder (nu en dan stilstaand om eens uit te kijken, een paar bloemen te plukken, enz.) den tijd van 2 uur en 3 kwartier. Met gebruikmaking van de tram kan ook zij tot de aardige toertjes worden gerekend. Wij zijn dus nu weer te Haren en zetten de reis maar weer voort. Of willen wij eerst een oogenblik rusten? Dan is er keuze. Eerst rechts het nieuwe Hotel de la Promenade, kort na zijn opening door een droevige gebeurtenis bekend geworden. Dit hotel is niet alleen voor den rustenden wandelaar, maar ook voor pension ingericht. Jammer dat men er niet meer heeft geprofiteerd HAREN. — Dc kerk in oorspronkelijken toestand. van het fraaie vergezicht naar Paterswolde en de geboomten van Oosterbroek, waarvóór de sappige weilanden en de plassen zulk een aardigen middengrond vormen. Wat zouden kamers met zulk een uitzicht in trek zijn gekomen. Iets verder hebben wij als rustplaats het hotel-Abels, nog veelal zoo genoemd naar zijn vroegeren populairen eigenaar en beheerder, die zich nu m een tvpische rustige woning aan de overzijde van de straat heeft teruggetrokken. Bij de kerk is weer een herberg, wier eene veranda op het kerkhof en den straatweg uitziet. Dit zijn de drie voornaamste. Over de kerk van Haren is veel geschreven door den Heer Peters i), die reeds zoo menige degelijke studie over gebouwen in het Noorden heeft gepubliceerd Hij was zoo vriendelijk bijgaande door hem ontworpen afbeelding \oor dit werkje af te staan. Zij stelt de kerk voor, zooals zij naar zijn meening moet zijn geweest. Zij is een der oudste van Groningen in baksteen opgetrokken. Het koor, d. i. het lagere gedeelte in he Oosten aangebouwd, is het oudste stuk en, zooals men ziet niet rond, maar 'vlak afgesloten. De wandelaars kunnen op de plaats zelfs zien, hoe het gebouw in den loop der tijden is verander geworden. Maar voor verdere bijzonderheden verwijs ik naar de in de noot hieronder vermelde stukken. Vervolgen wij onze wandeling, dan zien wij, het dorp nau\\e ij s uit een recht eind voor ons van bijna 1700 meter lengte, twas vroeger wat lang en eentonig, daar alleen de voormalige Landhuishoudkundige school, al sedert jaren tot een fraai buiten omgebouwd, de aandacht trok. Nu is er veel meer te zien en vele moderne gebouwen geven stof tot gesprek, niet het minst de eerstdaags te openen Tuchtschool, een complex, dat er degelijk en volstrekt niet afschrikwekkend uitziet. De heer Fortanier. de directeur, nu reeds in functie om alles voor te bereiden (-0 Nov.) heeft mij de school laten zien. Belangstellenden zal hij later gaarne ontvangen. Het is van gewicht, dat de tuchtscholen door het volk gekend worden. Ik stel er mij een zeer goede werking van voor. Men kan bij een bezoek terstond opmerken, dat de jongens, die door den rechter zijn veroordeeld, om op een tuchtschool te worden geplaatst, al dadelijk één ding kunnen snappen, dat de deugd er wordt beloond en de ondeugd gestraft. De nieuw aangekomene wordt geplaatst in klasse 1. Daar heeft hij een apar* kamertje, dood eenvoudig, hij kan er geen kwaa uitrichten, maar 't is netjes en ordelijk ingericht. Hij kan er dus wel goed aan doen. Een buitendeur geeft toegang tot een plaatsje, ommuurd. De jongen kan er lucht happen, maar hij ziet ook niet veel meer dan iets van de gebouwen, toppen van boomen en de lucht. Hij kan het er best de verplichte maand uithouden, gedurende welke men hem observeert en bestudeert 1) Oron. Volksalmanak 11, IV, V. en tracht tot zijn beter ik te naderen. Past hij goed op, dan komt hij na die maand in klasse II. Daar zijn zij, steeds onder streng, maar vriendelijk opzicht, met hun tienen bijeen, ook op een plaats, die er prettiger uitziet. Zij krijgen ook prettiger werk te doen en kunnen zoo promoveeren tot klasse 111. Maar wanneer onwil of verzet voorkomen, dan zijn er ook tuchtmiddelen van onaangenamen, als het ware negatieven aard, onthou- HAREN. — Gezicht op het dorp. Z.Z. ding van vrijheid in verschillende mate, van aangenaam werk, van gezelligheid, zoodat de delinquent krachtig terugverlangt naar de voorrechten, die hij heeft verspeeld. Wij kunnen er hier niet meer dan deze paar woorden van zeggen. Aan de inrichting zijn onderwijzers en geestelijken verbonden, natuurlijk ook bedienend personeel, allen intern. Wanneer de onderwijzers jongens kennen en van jongens houden, wacht hun een schoone en edele, zeer menschwaardige taak. Na het lange rechte eind nog een dito korter, en dan kijkt HAREN. — De voormalige Landhuishoudkundige school. N. R. n°. 2. 2 recht voor ons door de boomen de koepel van het landgoed Voorveld. De bosschen naderen weder. En dat bosch is een rustig bezoek over en over waard. Prachtig hout, o.a. een den, diestellig de hoogste boom is van ons wandelterrein, daar zijn top ver boven de boomkruinen uitsteekt, mooie-tijvers en een koepeltje op een berg aan de westzijde van het bosch met prachtigen blik naar Oosterbroek en omstreken. Helaas is hier de wandeling gesloten. Wij hopen, dat deze maatregel slechts tijdelijk van kracht zal zijn. Hier bereiken wij spoedig Haren er- of de rmolen, een in den laatsten tijd veel verbeterde uitspanning, uitmuntend geschikt als rustpunt, daar zij juist op anderhalf uur gaans van het Heereplein ligt, naar hemelsbreedte halfweg-Zuidlaren. Ik heb niet kunnen bespeuren, dat de straatweg, die nu zijn tot nog toe gevolgde hoofdrichting verlaat, hier nog Heereweg wordt genoemd. Dit is ook juist, want de eigenlijke Heereweg loopt van Harendermolen uit in de oude richting door. Men zal op de kaart verder zuidwaarts nog enkele stukken opmerken, die nagenoeg in het verlengde van het eerste loopen, zoo o.a. een voorbij Zuidlaren en een ten noorden van Gieten. Breede, rechte heiwegen treft men in alle heidestreken aan. Niet zelden zijn zij op een toren gericht. Zij zijn stellig zeer oud en van zelf, d. i. door het loopen en het rijden met karren en wagens ontstaan. In lateren tijd zijn zij verbreed en recht gemaakt. Laat een publiek pad over weiland of bouwland loopen en alle voorjaren door den eigenaar worden recht gemaakt, het is vast en zeker in 't najaar alweer krom. Het is, dunkt mij, niet onwaarschijnlijk, dat bedoelde rechte stukken weg de deslen zijn van een eeuwenoud geheel. Gaan wij nu van Harendermolen rechtuit dezen zandweg in, dan zullen wij wel doen, als wij, over den spoorweg gekomen, het voetpad rechts van den weg inslaan. Het loopt door de kreupelboschjes en biedt zeer veel mooie puntjes aan. Op zeker punt splitst zich het pad. Den linker tak volgend, gaan wij schuin over den zandweg en dan aan den overkant de boschjes in. Het door de ruwe, zeer oneffen heide slingerend pad geleidt ons tot een heerlijk lief punt bij een hoogte met dennen. Wij zijn hier in de te Groningen in den laatsten tijd meer populair geworden ,,Appelbergen". Als wij bij genoemde splitsing van het pad evenwel rechtuit blijven gaan, komen wij een klein half uur van Harendermolen op den weg uit naar Zuidlaren, juist bij de tol en de buitengoederen Vogelzang, Blankeweer en andere. Wij houden nu evenwel van Harendermolen af den straatweg. Links hebben wij dadelijk een ,,gasthuis", dat is een verblijfplaats voor ouden van dagen. Het heet „Weltevreden" en is gesticht HARENDERMOLEN. — Bij de uitspanning. door mejuffrouw Geertruida Johanna Elizabeth Jullens, die 20 Januari 1797 te Groningen werd geboren. Daarop volgt, wederom links, het huis Haaksbergen, waar de heeren Van Oeckelen sedert 1S30 een orgelt'abriek hebben. Deze is zeer bekend. Zij heeft wel een 80-tal orgels in dien tijd afgeleverd, meest aan dorpskerken, maar toch ook 3 zestienvoetswerken, om niet te spreken van talrijke reparatiën. Aan den rechterkant, voorbij de nette villa „Kooikamp", beginnen de gronden van het oude landgoed „Glimmen". Wandeling verboden! Een zeer mooie rechte oprijlaan, bijna 10 minuten gaans, leidt voorbij een viertal woonhuizen tot het Huis, dat met zijn bloemenen moestuin van een gracht is omgeven. Het diluvium, waarop een en ander ligt, wordt door de A bespoeld, die hier tot menig mooi kiekje gelegenheid geeft. Er staan prachtig zware boomen bij het huis, welks oudste brieven tot 1586 opklimmen, toen de „amptman indertijt des Gherichtes van Selwart", landen en goederen te Glimmen met „huys, hoff und alle haer thobehooren", eigendom van Jonge Hindrick in de Woert, verkocht aan Albert Suinges te Onnen. Wij vergenoegen er ons mede, het huis aan 't einde der laan door het hout te zien schemeren en gaan den straatweg verder langs. Rechts en links zien wij verschillende zijwegen. De zuidelijke brengen ons naar het station „De Punt", dat wij in die richting zien liggen. Langs den tweeden loopt de tramlijn naar Zuidlaren. Aan den rechterkant volgt nu het buitenverblijf „Welgelegen", met zijn prachtig geboomte, welks witte gevel met zijn groene omlijsting altijd de oogen tot zich trekt van de spoorreizigers. Nu krijgen wij links de bekende herberg de „Groninger Punt". Toen er nog geen brug over de A lag, kon men hier den veerman vinden, die reizigers, wagens en goederen per pont overzette. Nu is deze herberg een aangename uitspanning en een zomerverblijf, vooral aan te bevelen aan de liefhebbers van visch- of roeisport. De drukte van vroeger vindt men er niet meer, toen het uit-rijden-gaan nog sterk in de mode was. Spoor en tram praten nu een woordje mede. Wij gaan nu midden op de brug staan. De rondblik is er frisch en verkwikkelijk. De A-stroom vormt hier de grens tusschen Groningen en Drenthe. Kijken wij noordwaarts, dan zien wij aan den linker oever de zich ver uitstrekkende groenlanden en daarachter de bosschen van Oosterbroek tot Paterswolde. Zuidwaarts is de rechteroever ook houtrijker dan de linker en neemt de laatste meer het heide-karakter aan. Aan de andere zijde van den spoorweg ligt op den rechteroever het landgoed „De Pol", dat vroeger een meer florissant voorkomen had. Ik heb er nog hoog geboomte gekend, waar thans weiden en bouwlanden zijn. De straatweg over de brug gaat eerst nog een eind in ongeveer zuidwestelijke richting voort. Dat stuk weg met zijn schraal geboomte voert ons eerst voorbij de herberg „De Drenthsche Punt", waarvan men hetzelfde kan zeggen als van haar Groningsche collega. Een eindje verder neemt de omgeving het dorre Drentsche karakter aan. Dan splitst zich de straatweg. De linker arm gaat naar het dorp Vries, dat men in een klein uur bereikt. De rechter tak brengt den wandelaar over de heide naar het fraaie DE PUNT. — De Heereweg bij „Welgelegen". dorpje ljde of, als hij den straatweg houdt, naar Oosterbroek enz. Dat is voor mij verboden terrein. Even voor den tweesprong zijn wij het Noord-Willemskanaal overgegaan. Hier staak ik de wandeling. De Hondsrug toch is ons onderwerp. En wij moeten naar Haren terug. Wij hebben te Haren, van de stad komend, even \ oorbij de buitenplaats Rezzago een pad, dat door de weilanden gaat en ons naar het vroeger vermelde „Sigarenbruggetje" brengt. Als wij dit overgaan, komen wij te Paterswolde. Maar deze nog al bekende wandeling behoori ook al weer niet tot mijn bestek. Naast het gemeentehuis van Haren hebben wij den reeds vroeger genoemden weg, die van de haven komt. Wij gaan hem nu in. Maar aan den eersten hoek gaan wij nu links. Wij kunnen opmerken, dat deze ,,Achterweg" vrij nauwkeurig den voet volgt van den Hondsrug. Het is een aardige weg, rijk aan afwisseling en aan mooie uitzichten. Links van ons telkens de helling van den Hondsrug, maar... hoe langer hoe minder sprekend. Onze weg is steeds zanderig. Misschien het afspoelsel van de hoogte. Rechts hebben wij ook nog wel zand, maar meestal toch veenachtige, dus alluviale weiden, het fabrikaat van den ouden stroom uit Drenthe. Hier en daar, als wij achter de bosschen van Voorveld komen, treffen wij oude veenplasjes aan en kleine turfmakerijen, die aan het landschap het echt „Hollandsche" karakter geven. Zoo nu en dan neemt de weg een sterken draai, maar dat hindert niet. De bosschen van Paterswolde en Oosterbroek zijn telkens van een ander voorkomen en andere groepeering. En dan het soms diep blauwe water, dc frisch groene weilanden met naar melk riekend vee, hier en daar een boerenhofstee, ginds een hel rood pannendakje, dat alles geeft een tafreel, waarbij ik wel buitenlanders in even groote verrukking heb gezien als zij mij in de Beijersche Alpen. Duidelijk zien wij hier, dat de A aan zijn linker oever ook een zandrug heeft en dus een breed dal vormde tusschen twee hoogten. Het hooge bruggetje, rechts van Glimmen, dat wij over moeten, als wij naar Oosterbroek, Eelde en Paterswolde willen gaan, is de moeite van een bezoek waard. Wij kunnen vóór Glimmen ook naar links gaan en komen dan bij Kooikamp op den Rijks-straatweg terug. Van de remise Harendcrmolen bereikt men, wandelend, langs dezen weg en over die brug in 1 uur de tol bij Oosterbroek en van daar in 30 minuten Eelde (tramstation naar de stad), of in 1 uur door Vosbergen en De Duinen het Familiehotel of de Twee Provinciën te Paterswolde. Maar wij gaan nu alleen maar kijken op de brug en dan terug tot de splitsing, om dan weer het zuiden in te gaan, eerst langs de bosschen van Glimmen en dan dwars er doorheen, op een paar honderd meter van het Huis. Deze weg is publiek. Aan weerskanten is de laan door een hek afgesloten. De weg tusschen de typische dijkjes, de gewone bevrediging van weien bouwlanden, kronkelt sterk en splitst zich meermalen. Loopt maar toe, ge komt altijd op den straatweg. Als men telkens rechts houdt, bereikt men het pompstation der Groninger waterleiding. Ik ben hier met mijn gezelschappen altijd vriendelijk ontvangen en de fraaie machinerieën en de werking der klaringsbekkens werden duidelijk voor ieder uitgelegd. Zoo zijn wij weer bij de Punterbrug. Wij hebben opgemerkt, dat de zandstreek, die wij doorliepen, slechts weinig hooger is dan het aangrenzende alluvium. Een helling, zooals nog bij Haren te zien was, bestaat hier niet meer. De grens van den Hondsrug verliest zich hier geheel en al. Ongemerkt gaat hij in de Drenthsche vlakte over. Wij gaan nu nogmaals naar Haren terug, om den oostelijken voet van den Hondsrug op te zoeken. Bij de kerk te Haren gaat een macadam-weg naar het Oosten, die weldra het karakter van een landweg aanneemt. Hij zal ons den verloren Hondsrug weer toonen. Wij zouden hem den lagen weg naar Midlaren kunnen noemen. Hij leidt met een zijtak naar het station Haren van den Staatsspoorweg, en staat ook in verband met de reeds besproken Achterwegen. Zoo gaat bijv. bij den eersten kilometerpaal de ,,Nieuwlandsweg" evenwijdig aan spoor- en straatweg rechtsaf, juist, waar de macadam een weinig naar links gaat en een eind verder den spoorweg kruist. Zijn omgeving vertoont afwisselend bouw- en grasland en bosschen. Wij komen langs verscheiden knappe boerenbehuizingen door de buurtschappen Felland en Onnen. Hier bij den handwijzer kunnen wij de Vlasoordsteeg ingaan, die verscheiden zeer behaaglijke punten oplevert en met veel kromme en rechte einden ons in een half uur over den spoorweg naar Harendermolen brengt. Het gaat niet aan, op al de combinaties te wijzen, die er in dit met een net van wegen bedekte land mogelijk zijn. Maar de combinatie Groningen—Kamp—Oosterweg—Achterwegen altijd maar evenwijdig aan straat- en spoorweg tot op dezen macadam en dan bij den handwijzer langs genoemde steeg naar Harendermolen is een wandeling van geen 21 2 ""r, die zeer is aan te bevelen. Wij gaan verder, naar Midlaren. Bij den handwijzer heeft onze weg weer den oostelijken rand van den Hondsrug bereikt en wordt het vergezicht naar links door geen geboomte of huizen meer verhinderd. De landerijen vertoonen naar dien kant weder een zeer vlakke, flauwe afhelling tot waar de welbekende veenweiden aanvangen. Een ver verschiet vergunt ons weldra de geboomten en huizen-complexen te zien van Westerbroek, Martenshoek en Kropswolde. Daar voorlangs zien wij misschien den straatweg naar Winschoten, het Schuitendiep en den spoorweg naar de Duitsche grenzen. Hier en daar verraden fabrieksschoorsteenen het industrieele karakter dier streek. Aan onzen rechterkant hebben wij de hoogere gronden, zelfs de heide nadert ons. Een goed uur van Haren zien wij de oude renbaan van het landgoed „Vogelzang". Fraaie landwegen naar rechts kunnen wij hier inslaan, die toegang tot dat buiten geven, of al iets eerder naar de Appelbergen en den Ouden Heereweg, dien wij al vroeger hebben genoemd. Terwijl wij links al eens het Zuidlaardermeer zien glinsteren, vertoonen zich in de verte vóór ons molenwieken. Dat is het teeken, dat Noordlaren naderbij komt, dat men van Haren af gemakkelijk in anderhalf uur bereikt. Wie rusten wil, zal zich niet over de nette bediening in de herberg van Bruins beklagen en kan in de „mooie kamer", waar de gasten gewoonlijk worden ontvangen, zich bezig houden met een schilderij, dat daar hangt en waarop blijkbaar een edelmoedige Roineinsche veldoverste, na een overwinning, een jeugdige maagd, die tot den buit behoorde, terug schenkt aan den dapperen jongeling, met wien zij verloofd was, maar die op dat schoone oogenblik wel anders mocht kijken dan hij doet. Het schilderij moet afkomstig zijn uit een huis op de Vischmarkt te Groningen. Noordlaren is een knap dorp met veel keurig nette boeren- en burgerhuizen, aardiger om te zien dan Haren, dat misschien zijn karakter door de nabijheid der stad heeft verloren. De toren van Noordlaren herinnert aan dien van Haren door zijn dak, dat evenwel met een kruilenrijk ijzeren ornament is bekroond. Het dorp is aangelegd met drie in de lengte loopende en enkele dwarse straten. De laatste verbinden den onderweg met den bovenweg, waarlangs de tramlijn loopt (Punt—Zuidlaren). Zou die inachtneming van de rechte lijn en den haakschen hoek bij den aanleg van Noordlaren familie zijn van dezelfde voorliefde bij hen, die Groningen zijn allereerste uitbreidingen hebben gegeven? Ik werp die vraag maar op, en iaat het antwoord graag aan anderen over. Maar Drenthsch is het karakter van Noordlaren niet. Wandelen wij verder, dan hebben wij nu rechts den zeer uitgestrekten N'oordlaarder esch, die zich tot ver over den bovenweg uitbreidt. Wij zullen hem later leeren kennen. En links naar de zijde van het meer zien wij de grens van het diluvium steeds op korten afstand. Het geheel is dus de hier zeer flauwe, maar ook breede helling van den Hondsrug. De bovenweg ligt hier en daar 5 of 6 meter hooger dan ons pad. Nu komt links het landgoed „Bloemert", thans een hótel-pension. Wij overschrijden hier de provinciale grens, als wij den noordrand van het bosch van Bloemert precies links van ons hebben. Deze grens loopt dwars door het Zuidlaardermeer. Even voorbij Bloenvert, te Midlaren, vereenigt zich onze weg met den van De Punt komenden bovenweg. Verder gaan doen wij nu niet, daar wij den Hondsrug in Groningen zouden bekijken. Wij draaien dus den rug naar de fraaie en royale, breede laan van Midlaren, waarmede wij later kennis maken en gaan den weg naar De Punt terug. Hij is zonnig en stoffig. Zoo ons dit hindert, pakken wij de tram, maar vergeten niet uit te kijken naar rechts, om de aardige blikken op het meer te genieten. Schuin tegenover Noordlaren vinden wij een weg naar links, den esch op. Op een minuut of tien afstands zien wij iets in de akkers liggen (tenzij het koren hoog staat), dat wij langs dien weg kunnen bereiken: het eenige hunebed in Groningen. Laten wij er heengaan. Wij zien er een mooi stuk aarde rondom ons, want wij zijn er zoowat op het hoogste punt van den omtrek. Bekoorlijk rondzicht met de dorpen Noordlaren, Midlaren en het boschrijke Zuidlaren, welks torenspits maar even boven de boomen uitsteekt. Meer naar rechts zien wij de gebouwen, de kerk en den watertoren van het krankzinnigengesticht „Dennenoord". Vroeger zag men er het stationsgebouw Vries-Zuidlaren. Maar de boomgroei heeft het onzichtbaar gemaakt. Wie de streek kent, onderscheidt de boomen, waarin het gehucht Tinaarloo verscholen ligt. De kerk van Vries is zeer kenbaar. De horizont is verderop een tn al hout. Naar het Oosten zien wij het meer en daarachter de alluviale vlakte. Het is werkelijk een fraai punt. Wij hebben daarmede den Hondsrug in Groningen bekeken, den „stert van drentlant". Het ligt voor de hand, dat wij nu iets gaan zeggen van de hunebedden, nu wij voor de eerste maal bij zulk een gedenkwaardig monument staan. Ze te zien, en te vragen naar hun oorsprong en beteekenis, is één. Ik heb er het een en ander over gelezen en hoop1; dat de \olgende mededeeüngen den wandelaars welkom zullen zijn. HUNEBEDDEN. Wij zullen de architectuur van het hunebed behandelen, het doel, waarvoor zij dienden, en de wijze, waarop zij vermoedelijk werden opgericht. Vooraf zij vermeld, dat ik over ons onderwerp heb nagejezen Dr. W. Pleyte, Nederlandsche Oudheden, deel I, wat Goorecht en Westerwolde betreft, deel II, wat Drenthe aangaat. Dit is een standaardwerk. Maar hier en daar is het natuurlijk een weinig verouderd, niet wat de feiten betreft, maar wat de beschouwingen aangaat.1) De Drenthsche Volksalmanak bevat in verscnillcndt 1) Op de titels der twee deelen staan de jaartallen 1877 en 1883. NOORDLAREN. — Hunebed. — De dorpstoren vertoont zich juist boven den linkschen deksteen. De windmolen staat aan den bovenwen. jaargangen lezenswaardige stukken van Dr. H. Hartogh Hevs 'van Zouteveen, Mr. L. Oldenhuis Ciratama en anderen. Er zouden veel meer oorspronkelijke bronnen zijn te raadplegen en eigen studieën aan de hunebedden zijn te wijden, dan door mij is geschied, maar met het oog op mijn doel hoop ik mij genoegzaam te hebben voorbereid. Ik wensch volstrekt niet met dit geschrift a|= een specialiteit op te treden. Ik heb aan het onderwerp zooveel gedaan, dat ik zou kunnen zeggen: een ding weet ik{ dat er nog veel meer te vragen overblijft dan er is beantwoord. De echte Drenth kent het woord hunebedden niet, zegt Pleyte, dan voor sommige oude, lange, platte graven, waarin voor eeuwen vermoedelijk onverbrande lijken zijn neergelegd, zooals er ook op de Veluwe onder dien naam moeten zijn aangetroffen. De schrijvers hebben dien naam op de megalitische gedenkteekenen toegepast, waaraan de oostelijke grensstrook van Drenthe zeer rijk is. Door hen is die naam er in gekomen. Maar de Drenth' spreekt van „steenhoopen" of „dikke, d.i. groote steenen". De bekende schrijver Johan Picardt zegt: „steenhopen" en niet: „hune- of hunnebedden". Toen ik met een klein gezelscnap in de heide was bij het gehucht Zeegse en wij als een rariteit een kudde en een herder hadden bekeken, liet ik aan den man een schetsje zien van het hunebed bij het station Vries-Zuidlaren en vroeg hem, of hij dat kende. „Het is het hunebed bij het station". Hij bekeek het, maar herkende het eerst niet. Maar toen zei hij: „Ja, nu zie ik het wel, de dikke steenen en een paar kinder er bovenop" (1895). De Duitschers spreken van „Steingraber" of „Hünengraber; op het eiland Sylt, waar men een schat van oude gedenkteekenen vindt, spreekt men van „Hoogen". Daar bestaan ook legenden omtrent hun doel en oorsprong. Ze zijn er veel vollediger bewaard gebleven dan 'bij ons of in Hannover, Oldenburg en elders in Noord-Duitschland en waren tot verschillende doeleinden bestemd: tot woningen, tot gerechtsplaatsen of tot graven. Dat het voorvoegsel „hunen" niets 'met de „Hunnen" te maken heeft, zooals vroeger wel is beweerd, is zeker. Misschien staat dat woord in verband met „hen", dat men jn het Qeldersch en misschien nog in andere dialecten aantreft, bijv. in het woord „hennekleed", dat de gebruikelijke naam is voo(r doodskleed. Een volledig hunebed zou er ongeveer ajdus uitzien: Een aantal vrij groote veldkeien, granieten of verwante steensoorten, elk aan een zijde min of meer vlak gemaakt, staan langs de vier zijden van een langwerpigen rechthoek. In de korte zijden staat er inaar een, langs de andere twee zijden staan er 3, 4 of meer, het grootste aantal weet ik niet. Deze steenen zijn alle een eindje in den grond ingelaten, zoodat zij vast staan. Of zij oorspronkelijk los op den grond zouden hebben gestaan, zooals Pleyte schijnt te beweren, zou ik niet durven tegenspreken, maar wel betwijfelen. De monumenten zouden het dan dunkt mij geen eeuwen hebben uitgehouden. De steenen in de lange zijden staan doorgaans twee aan twee over elkaar; maar soms staan er 2 tegenover 1 of 3 tegenover 2. Al deze steenen, die wij „dragers" of „draagsteenen" zullen noemen, zijn met een plat zijvlak naar binnen geplaatst. Dit zijvlak staat bijna loodrecht, een kleine overhelling naar binnen is bij vele zichtbaar. De as der figuur is dikwijls oost-west, maar wijkt ook niet zelden, enkele malen wel 50° uit die richting af. Op die „dragers" liggen de „deksteenen", doorgaans veel grooter dan de eerste. Meestal nemen zij in grootte en zwaarte naar het westen toe, tenzij de westelijkste steen weer kleiner is dan zijn voorman. Elke deksteen heeft drie steunpunten en ligt op drie dragers; maar terwijl vele dragers maar een deksteen steunen, torschen sommige er twee en soms is een drager geheel vrij van dat werk. Het komt evenwel ook voor, dat een steen slechts op twee dragers rust en twee der 3 steunpunten zeer dicht bijeen staan. Een en ander wordt door bijgaand schetsje van het hunebed te Tinaarloo, bij het station Vries-Zuidlaren, het meest bekende van alle, verduidelijkt. Het is lastig, zulk een teekening te maken. De grond is hobbelig en de benedenste omtrekken der dragers zijn geen vlakke, horizontale lijnen. Men gelieve de vele onnauwkeurigheden over 't hoofd te zien. De stand der draagsteenen blijkt uit het tweede figuurtje. Soms steunen twee deksteenen zijdelings tegen elkaar. Zooals de plattegrond doet zien, is er tusschen den oostelijksten drager en den daarnaast gelegenen van de zuidelijke rij een vrij wijde tusschenruimte, en ook eene tusschen dezen en zijn linker buurman. De eerste ruimte zal indertijd gesloten zijn geweest. De tweede is het „portaal", hier slechts zeer gebrekkig te zien. Vele hunebedden vertoonen die bijzonderheid zeer duidelijk. Ik hoop er later op te wijzen. Maar hier heeft de rechtsche portaalsteen een platten zijkant, in onze figuur niet als zoodanig te onderkennen. De drager, links van die gaping, heeft geen platten zijkant. Er is dus maar een haSve aanwijzing van een portaal. Maar er ontbreekt nog meer Er moesten in onze figuur buiten die twee steenen nog twee andere, of vier andere te zien zijn, die een toegang naar de binnenruimte van het hunebed vormden. Zij ontbreken hier en daarom ook in de figuur. Vervolgens moet men zich nog een kring van steenen denken, min of meer in vorm met den omtrek van het hunebed overeenkomend. Daarvan is aan dit hunebed niets te zien. Die steenen zijn redelijk zwaar, doch kleiner dan Plattegrond van het hunebed te Tinaarloo, op het oog gexeeKenu, . ™ der ware grootte. omtrekken der draagsteenen bij den grond, omtrekken der deksteenen, XX steunpunten der deksteenen op de draagsteenen. Lengte ongev. 3,65 M„ breedte ongev. 2,38 M. de draagsteenen. Ten deele zijn zij aanwezig bij hunebedden, die wij zullen bezoeken. .. Van hetgeen nu nog volgt ter voltooiing van de beschrijung, zullen we nergens meer iets zien. Men denke zich uit een groot aantal keien van allerlei soort en afmetingen de munten tusschen de naast elkaar staande of liggende steenen aangevuld Stand der draagsteenen dij nei iiuiilulu te Tinaarloo. Vrij vlakke binnenzijden. en bijna geheel afgesloten. Daarna een heuvel van zand en aarde en keien over het geheel uitgestort en daaraan een ronden vorm gegeven, terwijl de voet van dien heuvel steun vindt in den krans van flinten, die wij zooeven hebben vermeld. Het geheel ten slotte met heideplaggen overdekt, die het zand voor wegstuiving behoeden. Dan is de beschrijving uit. (Zie de figuur op blz. 34). Veel hunebedden zijn ongetwijfeld al lang verdwenen. Die er nog over zijn, een goede vijftig, zijn geen van alle volledig behouden. Picardt, de bekende schrijver, predikant te „Covorden" en doctor in de medicijnen, zegt1): „Doch die naest aen de Dorpen legghen zijn meest geraseert, overmits een groot ghedeelte der steenen van de Steen-hopen zijn afgehaelt, en daer mede de Kerckhoven beheynt en beset (en vele zijn door-gezaeght) en in Mueren van Kercken en Torens ghemetselt: veel oock zijn onder de fondamenten van huysen geleght. De grootsten, die zich niet hebben willen hanteren laten, heeft men leggen laten: maer de klevnsten zijn merckelijck verstoven, waer door dus de oorspronckelijcke struyetuyr deser precieuser Antiquiteiten gheschendt wert." Wij zullen voor deze beweringen van Picardt nog bewijzen aantreffen. In de eerste tijden van het Christendom heeft men „steen-hopen" verwoest, omdat zij van heidenschen oorsprong waren. Toen later, in de vorige eeuw, de keislagwegen in de mode kwamen, vondt men in de steenen der hunebedden een rijken voorraad materiaal. Een paar gaten in zulk een kei gedreven, een lading kruit en een lont, paf! Zoo ging het. Niemand, die er iets verkeerds in zag. Toch geeft, wat er over is, veel te zien en op te merken en te denken. Elk hunebed geeft ons bij aandachtige beschouwing duidelijk te zien, dat het met goed overleg en groote kennis van zaken is gebouwd. De bouw is goed berekend en het materiaal scherp bestudeerd. Neen, men moet zich de reuzen van Picardt of de dwergen van andere schrijvers niet te dom voorstellen! Hun bouwwerken zouden nog onveranderd staan, trots zomerbrand en wintervorst, trots stormen en regenvlagen, had niet het nageslacht der stichters er de schennende hand aangeslagen. Ook de wetenschappelijke hand, helaas! is niet altijd voorzichtig en met beleid te werk gegaan. Gelukkig dat de Rijks-regeering en het Provinciaal bestuur van Drenthe zich het lot van het nog bestaande hebben aangetrokken2). 1) Johan Picardt: Korte beschrijvinge van eenigc Vergetene en Verborgene Antiquiteiten, enz. 1660, blz. 24. 2) Dr. Volksalm. 1884, p. 23 en 1885, p. 22. De oude monumenten zijn thans eigendom van het Rijk of de Provincie. Rondom ieder is een flink stuk terrein op duidelijke wijze van den particulieren grond afgescheiden en de hoeken zijn door paaltjes of bazaltzuilen verzekerd. Daarop staat P. E. of R. E. Eere komt hiervoor toe aan Mr. L. Oldenhuis Ciratama te Assen, die in November 1867 tot de Provinciale Staten van Drenthe een interpellatie richtte over het bewaren der overoude gedenkteekenen. Deze had aanvankelijk nog weinig succes. Maar zijn pogingen hielden hiermede niet op en werden ten slotte met het gewenschte gevolg bekroond. Nu blijft alles behouden, wat er toen nog bestond en dat is toch nog veel. Hoe is een volledig steengraf opgericht geworden? Ik stel mij de zaak voor als volgt. Als men van plan was een steengraf te stichten, werden eerst steenen, die men geschikt oordeelde, op de plek bijeengebracht. Zij werden gekozen in verband met een voorloopig plan en het plan werd \olledig vastgesteld in verband met den gevonden voorraad bouwmateriaal. Elke steen werd zorgvuldig bekeken en zijn plaats in het bouwwerk en de stand, dien hij moest hebben, werden nauwkeurig aangewezen. Aan de steenen komen doorgaans platte vlakken voor. Mr. L. Oldenhuis Qratama en Dr. Pleyte meenen, dat deze door kunst zijn aangebracht, maar zij weten er geen raad op. Een ervaren steenhouwer en zijn meesterknecht, die allicht nog meer practijk had dan zijn patroon, zagen geen kans om zulke vlakken aan graniet te maken zonder harde stalen beitels. Maar de granietsteenen vertoonen dikwijls op hun oppervlakten groeven of barsten, zooals mij een uitstekend deskundige opmerkte, die rondom den steen gaan en een vlak aanduiden, volgens hetwelk die steen bij voorkeur zal uiteenvallen, als hij door drukkingen of slagen wordt bewerkt. Vele keien, die men opdelft, bezitten reeds zulke tamelijk platte „uiteenvallingsvlakten", een of soms twee elkaar snijdende. Stellig hebben de oersteenhouwers van zulke reeds aanwezige vlakten partij getrokken om steenen tot dragers of deksteenen tï bestemmen, stellig ook hebben zij van die eigenschap gebruik gemaakt om steenen te splijten en er zelfs platen van te maken, zooals wij er zullen aantreffen. Ten slotte hebben zij door kloppen en slaan nog grootere oneffenheden weten te verwijderen, 0111 mooiere vlakken te verkrijgen. Zij hadden immers den tijd, waren nog geen neurasthenici en werden dus niet ongeduldig. Bovendien hadden zij een verbazende kennis van zulk werk. Wij zijn onnadenkend geneigd, ons die voorvaders weinig ontwik- keld voor te stellen. Dat zijn zij ook eenmaal geweest, bij apen ff. Maar de stichters der hunebedden waren geen apen meerj zij stonden reeds op een trap van ontwikkeling, die een heel eind op weg was naar den onzen. Nadat nu de plaats, waar het steengraf zou verrijzen, was geëffend en vastgeklopt, werden de dragers opgesteld, ieder precies op zijn plaats en in den stand, dien hij moest behouden. Pleyte lezende,1) zou men meenen, dat zij „op een met kleine keien geplaveiden grond" werden geplaatst. Dus los op den grond. Dit schijnt mij onjuist en schadelijk voor de hechtheid van den bouw, die toch zoo ongeloofelijk groot is. Maar de dragers staan tegenwoordig alle een eind in den grond. Heeft Pleyte gelijk, dan kan dit een gevolg zijn van de overdekking met aarde, die ik boven reeds vermeldde. Maar een nader onderzoek in loco zou hier gewenscht zijn. Ik neem aan, dat de dragers, ook die van de portaalgang, in den grond werden vastgezet. Dan werd de vloer van het geheel met kleine flinten geplaveid, daarop werden alle ongewenschte gapingen tusschen de steenen toegestopt en het geheel, ook de gang en de ruimte van den rechthoek volgestort en overstort met zand, goed vast ineengestampt. Alleen de bovenvlakken der dragers kwamen er bovenuit. Een of meer hellingen werden nu gemaakt en gaarne neem ik aan, dat men van allerlei hulpmiddelen heeft gebruik gemaakt om de deksteenen daarlangs naar boven te krijgen. Men had steenen werktuigen, geen ruw behakte (eerste steentijdperk), maar reeds gepolijste (tweede steentijdperk). Immers, dezulke werden uit de hunebedden te voorschijn gebracht en in de museums tentoongesteld. Maar men kon daarmede ook boomstammen gladmaken en ze op de hellingen leggen, en andere rond maken en ze als rollen gebruiken. Zulke aanwendingenVleert men in het bosch bij de omgewaaide dennen, waar de oerkinderen speelden en van alles uitvonden. En het eenvoudigste van alle enkelvoudige werktuigen, de hefboom, was toen stellig al een overoude inventie. In den winter neem ik gaarne ook de ijsbaan aan, aangelegd op de helling, die gemak gaf bij het naar boven werken der deksteenen. Maar nu voeg ik bij ai deze dingen, die ik bij Dr. Hartogh Heys en anderen vind vermeld, nog een van beteekenis. Dat is het touw, dat om den voort of op te sleepen steen geslagen, aan vele mannen te gelijk een aangrijpingspunt aanbood. En dat ze touw hadden, is haast zeker. Want in het kreupelhout vindt de bewoner van boschrijke streken hier de hop, elders de kamperfoelie en de haagwinde, wier taaie stengels zich soms vrij om 1) Pleyte, Nederl. Oudheden I, bi. 136. De teekening op plaat XLVI maakt de zaak niet uit. Zij is op dit punt niet volledig. elkander slingeren. En deze leeren hem, hoe hij zich een nuttig werktuig kan verschaffen. Met deze of dergelijke hulpmiddelen werden de steenen van hun vindplaatsen naar het bouwterrein gebracht en later naar hun plaats in het bouwwerk voortbewogen, elke steen, tot hij nauwkeurig op zijn steunpunten rustte. Het is genoeg bekend, dat sommige deksteenen kolossale brokken zijn. Aan het hunebed te Borger vindt men er een, van 3 bij /« 2 meter, horizontaal gemeten, en 1 meter dikte, het zuidelijke ^ ^ h hunebed bij Rolde heeft een deksteen van 3 bij 1.50 bij 1, Tinaarloo heeft er een van 2.45 bij 1.26 bij 0.88, te Emmen een van 3.75 bij 2.50 bij 0.50. De gewichten dezer mannetjes-keien zijn geschat op 13300, 9000, 6000 en 10400 kilogrammen.1) Maar de menschen uit het tweede steentijdperk, ik wijs er nogmaals op, hadden verstand van het werk, geweldig veel tijd en manschappen in overvloed. Stellig werden zij ook in dezen arbeid aangevuurd door een heiligen ijver tot vereering van hun gestorven opperhoofden en hoogepriesters, of wie het waren, voor wie zij zulke monumenten stichtten. Stonden alle deksteenen goed stevig, dan was het zware werk afgeloopen. Nu werd het zand in de holte onder hen en dat in de thans ook toegedekte portaalgang weggehaald en ging men over tot het toestoppen der openingen tusschen de steenen. Daarna werd de bedekkende heuvel aangelegd en netjes afgewerkt. De steenen krans diende tot bevestiging van zijn uitersten rand. Nu, geheel volgens Pleyte, werd de eerste urn met lijkasch en half verbrande beenstukjes in de binnenruimte bijgezet, wat alleen te doen was door een man, die op handen en voeten door het portaal naar binnen kroop. De urnen werden tegen de iets naar binnen hellende wanden der dragers geplaatst. Was de ruimte gevuld, dan werden alle urnen met zand overstrooid en geheel bedekt; op dat zand legde men (als de ruimte hoog genoeg was) weder een vloertje van keien aan, waarop een tweede laag urnen kon worden geborgen. Bij de urnen legde men steenen beitels, lanspunten en pijlspitsen neer. Metalen voorwerpen heeft men in geen hunebed aangetroffen Wel zijn er urnen gevonden met verbrande beenderen en asch en daartusschen voorwerpen van brons en ijzer, onderanderen te Gieten en te Zeijen, welke dus uit den ijzeren tijd stammen, die pas na het bronzen tijdperk aanvangt; maar deze urnen stonden niet in de hunebedden, doch er buiten, in den rand van den heuvel, waarmede het steengraf bedekt was. Zij zijn dus van veel jonger datum. -) 1) Hartogh Heys, Dr. Volksalm. 1891, bl. 159. 2) Pleyte, Nederl. Oudheden 1, pag. 137. N. R. n°. 2. 3 Schematische doorsnede van een steengraf, langs het portaal genomen, grondlijn ongev. 7 M., hoogte ruim 2 M. Vrij naar Dr. Pleyte. Wij eindigen hiermede dit hoofdstuk en hopen, dat de lezing daarvan de wandelaars met meer belangstelling zal doen kijken naar deze oudste gedenkteekens van menschelijke bouwkunst in Nederland. De bijgaande schets van de doorsnede van een hunebed is eenigszins vrij gevolgd naar een teekening van Dr. Pleyte. Toelichting behoeft zij niet. Wij lezen op bl. 136 van deel I van Dr. Plevte's werk: „Wat wij meenden te moeten afleiden (omtrent „den boven beschreven bouw en de inrichting der steengraven en „hun gebruik) uit den toestand der steenen graven van Zeijen (bij „Vries), Eext (bij Gieten), een tweetal uit Emmen en andere, „werd tot zekerheid door het zien der „Hoogen" op het eiland „Sylt. Alle zoogenaamde hunebedden zijn oorspronkelijk met een „heuveltje van kleine keien en daarna met zand en heide over„dekt geweest." En iets verder: „De steenen bevloeringen, waarop „de urnen stonden, meestal tegen de zijsteenen aan... en de „tweede bevloering, waarvan wij spraken, zijn te Borger aangetroffen door een der eerste onderzoekers, mejuffrouw Titia Bron„gersma, door Van Lier te Eext en door Hofstede te Emmen." OUDE BEWONERS. De vraag is nu aan de beurt, wie de stichters waren van de Drenthsche hunebedden. Ik kan er op antwoorden, dat men daarvan niets met zekerheid weet. De volkeren, die in Caesars tijden hier in het Noorden w*oonden, hebben ze zeker niet gebouwd. Men heeft redenen om te vermoeden, dat de Noordafrikaansche monumenten, die in karakter met onze steengraven overeenkomen, maar in materiaal verschillen, 2000 jaar vóór onze jaartelling' 2ijn ontstaan en aan „Noormannen" te danken zijn, die op Egyptische gedenkteekenen zijn afgebeeld. Deze Noormannen nu zijn uit noordelijker streken langzaam naar het zuiden gegaan en brachten de kunst, en men kan ook zeggen de gewoonte van, of de voorliefde tot het bouwen van steengraven uit onze streken mede. Daarom zouden onze hunebedden minstens 4000 jaren oud moeten zijn. Maar het is niet onmogelijk, dat hun stichting nog een paar duizend jaar verder in de oudheid opklimt. Wisten wij nu maar uit geologische gegevens op te maken, wanneer het ijs, dat in den diluvialen tijd zulk een gewichtige rol heeft gespeeld bij de vorming der opperste aardlagen, voor het laatst het land heeft overdekt, om daarop voor goed te verdwijnen! Maar daarvoor ontbreekt elke maatstaf. Het is wel zeker, dat de hunebedden pas na dien tijd zijn opgericht. Immers, ware er na hun stichting, althans in Drenthe en omstreken, nog een ijstijd gevolgd en hadden dus geweldige ijslagen, elders op de hoogten gevormd en door veel jaren heen over de naburige landen voortgeschoven, opnieuw Drenthe bereikt en zich daarover uitgebreid, alle steenmonumenten zouden verdelgd en hun stukken verstrooid zijn geworden. Toen hier en in aangrenzende streken de laatste bedekking met landijs begon af te nemen, doordat jaar op jaar de aanwas in den winter werd overtroffen door de afsmelting in het warmere jaargetijde (een toestand, waarin sedert een 40-tal jaren de gletschers onzer Alpen verkeeren), toen de Hondsrug zich begon te ontblooten, toen Hunze en Drenthsche A geweldige beddingen hadden, door welke met langzamen stroom ontzaglijke massa's water zeewaarts gingen (nu zien wij meteen, welk een eerbiedwaardigen ouderdom die twee riviertjes bezitten!), toen verdween ook langzamerhand het dikke ijskleed, dat op den „Drenthschen harde" eeuwen had gedrukt, en kwam de gletscherbodem, de zoogenoemde „grondmorene" vrij. Deze bestond uit leem en zand, gedurende de opvolgende ijstijden, duizenden jaren, (op? en) in en onder het landijs aangevoerd, vermengd met groote en kleine brokken van de rotswanden, waartusschen het gletscherijs zich had voortbewogen toen het pas in de gebergten was gevormd. Alles kwam van die „moedergebergten". Bij de gletschers der Alpen en andere met sneeuw en ijs bedekte bergketens kan men dat medevoeren van steengruis, leem en zand nog dagelijks met eigen oogen aanschouwen. Die gesteenten zijn sedert het midden der vorige eeuw een voorwerp van studie geweest van vele geologen. Die studie heeft er toe geleid, dat men im Grossen und Ganzen de moedergesteenten van de meeste kan aantoonen * en de banen kan aanwijzen, langs welke zij naar de tegenwoordige vindplaatsen zijn verhuisd. Dat is een grootsch wetenschappelijk werk. Nederland staat in dat werk niet achter en van den Hondsrug is speciaal door de Qroningsche geleerden heel veel studie gemaakt. Wie door hen begeleid de verzameling „Hondsrug" in het Geologische Instituut te Groningen mag in oogenschouw nemen, doet een wandeling door Drenthe's verleden, veel mooier dan al de wandelingen van dit boekje bij elkaar. Maar laten wij nu terugkeeren tot den tijd, waarin deze streken wederom voor goed van „overblijvend" ijs bevrijd waren. Jaren duurde die nieuwe, mildere tijd. Flora is niet alleen de Godin der bloemen. De eik en het mos, de varen en de den, de biezen en de plompen zijn haar evengoed onderdanig. Nu is het een harer eigenschappen, dat zij de uitbreidingspolitiek hartstochtelijk is toegedaan en deze met een beter succes drijft dan de knapste Engelsche ministers van onzen tijd. Zij kan geen plekje ledig zien, of zij stuurt er haar zendelingen op los. Dat zijn zaden, sporen, die de wind overbrengt, knollen of bollen, vruchten, takjes, die door het water of door vogels worden vervoerd. Honderden zendelingen worden vermoord door de ongunstige omstandigheden, waaraan zij op reis of na hun aankomst worden blootgesteld. Maar die bestand zijn, houden dapper vol en winnen het pleit. En zulke groote terreinen, als de blootgekomen grondmorenen vari het landijs, vruchtbare bodems voor het ineerendeel, waren te allen tijde voor Flora bijzonder verlokkend. Van de gunstiger gelegen landen uit, waar het plantenkleed in den ijstijd was blijven voortbestaan, ging de verovering aan den gang, elk jaar als het ware over een zekeren afstand avanceerende, maar zeker van de zege. En misschien geen eeuw na zijn vrijwording was Drenthe's grond en Drenthe's water weder van een rijk, veelsoortig en weelderig plantenkleed voorzien. Jeugdige wouden, kreupelbosschen langs het water, groenende weiden langs de stroomen, veenplanten in alle plassen, heiden in overvloed, maar zeker ook zandstuivingen, waar bijna geen plant het uithoudt. En zouden in zulk een natuur de dieren ontbreken? Neen, dat strijdt tegen hun aard. Zij jagen en verjagen elkaar in hun worsteling om het bestaan veel te veel, dan dat een nieuw en vrij terrein niet terstond door hen zou worden ingenomen. De gejaagden gaan er heen, omdat zij er veilig meenen te zijn, de jagers volgen, omdat zij een vrije en rijke jacht verwachten. Zoo gaat het al verder, in de lucht, op het land en in het water. Zoo werd Drenthe bevolkt met dieren, groote en kleine, vele waarvan uitgestorven zijn, maar die hun beenderen, of horens, of schelpen hebben achtergelaten, om ons van hun voormalige aanwezigheid bewijs te geven. a. Urn, b. bekertje, beide op t 2 nat. grootte, f en d een bruine vuursteenen beitel op nat. grootte, e een vuursteenen pijlspits, nat. grootte. Alles uit de steengraven te Midlaren. iPleyte, Oudheden, deel 11 en lil, bl. 48 en plaat LV.. En wanneer zou nu de mensch in Drenthe zijn gekomen? Het is uit tallooze vondsten volkomen zeker bewezen, dat de rechtop gaande, sprekende en philosopheerende mensch van ijstijden getuige is geweest. Hij heeft tijdens de geheele diluviale periode, een paar honderdduizenden van jaren, de aarde als hoogste ontwikkeling van het levende wezen bewandeld. Maar die eerste menschengeslachten stonden nog ver beneden de minst beschaafde van onze jaartelling. Juist in Frankrijk, België en Westphalen zijn menschenbeenderen en voortbrengselen van nijverheid en kunst gevonden, die te gelijk met fossielen uit de dierenwereld den mensch tot tijdgenoot maakt van de wording onzer diluviale streken. Maar wanneer is dat geweest? f. ƒ. Een gladde steenen beitel, waarschijnlijk nat. grootte. Uit liet steengraf vait Tinaarloo. (bl. 57 en plaat LXl.i En zoo wij dat al wisten, wanneer is dan de eerste familie of stam uit die streken naar Nederland, speciaal naar Drenthe gekomen? Dat weet men niet. Maar laat ons zeggen, op grond van 't geen men omtrent den duur van geologische perioden moet gissen, voor 20000. jaar! De eerste bewoners! Ja, maar die hebben de hunebedden niet gebouwd. Die eerste bewoners leefden van de jacht en de vischvangst en van hetgeen zij op het veld en in de bosschen aan eetbare vruchten en kruiden vonden. Zij hadden natuurlijk al eenig huisraad in hun woningen, en wapens, door henzelf vervaardigd. Later klommen zij op in beschaving en maakten zij betere wapens of kregen zij de laatste door den handel mei meer ontwikkelde stammen. De ruwe steenen beitels, die in Drenthe en elders zijn aangetroffen, zijn stellig voor een groot deel elders gemaakt. De koopman deed geen verre reizen, maar de koopwaren konden dat wel doen, gaande van hand tot hand. Die wapens vinden wij. Het zijn hamers, beitels, pijlpunten, lansspitsen e. m. a. De materie, waaruit ze bestaan, wordt niet altijd in het diluvium zelf gevonden. Wij zijn in het eerste steentijdperk. Men had in Noord-Duitschland, Noord-Friesland en de Nederlanden een zelfde soort van aardewerk in gebruik, men begroef onverbrande lijken. In het tweede steentijdperk verbrandde men de lijken en deed de asch in urnen. In het eerste bronstijdperk begroef men weer geheele lijken met steenen en bronzen voorvoorwerpen. Het aardewerk, daarbij geplaatst, is grover van maaksel. In het tweede bronstijdvak houden de steenen voorwerpen op. In het eerste ijzertijdvak had men weer urnen met lijkasch, die men in grafheuvels plaatste, soms ook in de heuvels der steengraven. Steengraven uit het brons- of ijzertijdvak kent men in Drenthe niet.1) Wanneer wij nu van de straks genoemde 20.000 jaar de helft nemen voor de opklimming der oerdrenthen tot het tweede steentijdvak, dan zou de hoogste ouderdom der hunebedden dus zijn 10 000 jaren. GRONINGEN EN DE HEEREWEG. Uit vele, langjarige waarnemingen, gedaan langs de oevers van de Noordzee, is overtuigend gebleken en staat het dus wetenschappelijk vast, dat die zee zeer oud is. Maar er is iets bijzonders mede gebeurd. Haar bodem is in het laatst van het tertiaire of het begin van het diluviale tijdperk zeer langzaam gaan oprijzen en op den duur zoo hoog gestegen, dat hij in bewoonbaar land veranderde, zich met planten en dieren bevolkte en een woonplaats aanbood voor den mensch. De omringende kustlanden hebben in die rijzing eenigermate gedeeld. Ik kan hier de feiten niet opsommen, welke die beweging ten duidelijkste aantoonen, noch mededeelen, hoe de geologen over de oorzaken denken, die bij haar in het spel moeten zijn geweest.1) Laat mij alleen mogen zeggen, dat rijzingen en dalingen over groote uitgestrektheden 1 > Pleyte, t. a. p. p. 138. 2) Gaarne verwijs ik naar^het opstel van Mr. J. H. Valckenier Kips, Tijdspiegel, Febr. 1905. in de aardschors een algemeen verschijnsel zijn. Nu hebben menschen, evenals dieren, den trek in zich, om te verhuizen, als zij het in hun land te benauwd krijgen of een betere woning in een ander land denken te zullen vinden. Dat droog gekomen land nu was wel eigenaardig, maar niet afschrikkend. De golfstroom liep er ten Noordwesten en ten Noorden omheen en maakte er de winters gematigd. Het was een land, rijk aan water op allerlei manieren, zeearmen, rivieren, meren, poelen en moerassen waren er zeer veel. Het had dus een vochtig, nevelachtig klimaat, de zomers warm en niet zeer heet. Het Zuidwesten van de provincie Friesland en het land langs de Zaan zullen wel tot zijn karakter naderen. De bevolking, die er zich vestigde, heeft er zich ontwikkeld tot een wel gekarakteriseerd typisch ras. Tien, twintig of meer eeuwen gaven daartoe wel de gelegenheid. De kenmerken waren: een flinke gestalte, een blanke huid, blonde haren in allerlei schakeering, een ovaal gelaat en blauwe oogen. De ijstijden hebben zich in dat land maar weinig laten gevoelen. Na deze heeft het een dalende beweging begonnen, die ook langzaam ging en dus lang duurde. Ja, misschien neemt men haar nog waar. De watervlakten namen dus toe en het bewoonbare gedeelte nam af. De bewoners trokken terug. Stellig zijn er nu en dan vele door onverwachte overstroomingen in de golven omgekomen. Misschien zijn de verhalen van den Cimbrischen vloed nog herinneringen aan die gebeurtenissen, die in de vorming van de Zuiderzee en van de Dollard haar naspel hadden. De bewoners, die zich bijtijds hebben teruggetrokken, zijn naar de omringende kustlanden gegaan, welke ten deele niet onderzonken. Daar konden zij hun leven van jagen en visschen, misschien reeds met allerlei industrie vermengd, misschien ook al aan zorgen voor huisdieren gewijd, voortzetten. Zij konden dat drassige land bewonen, dat aan de werking van eb en vloed blootstond, omdat zij stellig in overoude tijden de eenvoudige .kunst hadden geleerd om terpen op te werpen en het land door dijken tegen het water te beschermen. Althans zijn die ingenieurs-kunsten op den duur door hen met meer of minder vaardigheid en geluk in toepassing gebracht. De schildering, die Romeinsche schrijvers in 't begin onzer jaartelling geven, golden de nazaten dezer oerbewoners, de Cauchen, en komen, ontdaan van enkele overdrijvingen, geheel neer op wat wij ons als natuurlijk en noodzakelijk omtrent hun levenswijze moeten voorstellen. Al de in dit en het vorige hoofdstuk aangevoerde, op feiten steunende en in zichzelf niet onwaarschijnlijke voor- stellingen komen toch op deze waarheid neer, dat 1°. Drenthe in overoude, vóórhistorische tijden bewoond is geworden door menschen, die in het eerste steentijdperk verkeerden; 2°. dat de zee, die eenmaal den Hondsrug heeft omspoeld, later rondom zijn voet zijn vruchtbare klei- en zandbezinkingen heeft achtergelaten ; 3°. dat deze gronden zeer waarschijnlijk ook al spoedig door menschen zijn bevolkt geworden, die zich in zulk een eigenaardig land konden te huis gevoelen. Zij waren zonder twijfel van het Friesche tvpe. Laten wij ze gemakshalve om die reden Friezen noemen en de oermenschen van de heiden en bosschen, misschien van een Mongoolsche type, waarvan het bestaan in Drenthe is geconstateerd, eenvoudig Drenthen. Dan kunnen wij zonder groote gewaagdheid aannemen, zelfs vrij zeker achten, dat deze twee rassen groot belang hadden in verstandhouding met elkaar en dat de aangewezen plek, het brandpunt van hun verkeer, de „stert van drentlant" was. Wanneer die maatschappelijke verhouding zich moge hebben ontwikkeld, zal stellig nimmer zijn uit te maken; maar dat zij zich moet hebben voorgedaan, valt haast niet te bestrijden. Wel nu, in die overoude tijden werd de uiterste tip van den Hondsrug dus de plaats van een nederzetting; daar woonden Friezen en Drenthen bij elkaar en vermaagtschapten zich. Daar vormde zich een gemengde bevolking, vol energie, zooals dat zeer dikwijls plaats heeft bij kruising van rassen, een krachtig menschenslag, dat zijn wat ruw, maar ondernemend en handelend karakter, ondanks latere vermenging met andere elementen, op zijn nageslacht heeft overgedragen. Dat waren de eerste Groningers en hun nederzetting was de ware kiem van de latere stad. Toen de plaats nog maar een groot dorp was, was de aanleg daarvan met bijna rechte straten en rechte hoeken stellig geen toevalligheid, maar een uiting van den wiskundigen zin harer Friesche bewoners.1) Aan dat patroon is men bij den uitbouw der stad binnen de oude muren getrouw gebleven. Bij den grooten uitleg naar het Noorden van het begin der 17de eeuw waren de rechte lijn eri de rechte hoek de basis van het geheele plan. Dat de Nieuwe Kijk-in-'t Jatstraat naar de Nieuwe Boteringestraat convergeert, schrijf ik toe aan de wenschelijkheid om de noordwestelijke wallen nog op den diluvialen grond te kunnen opwerpen, die als grondslag steviger was en hooger, en beter materiaal voor een vestingwal opleverde. 1) Het feit van den rechtlijnigen en rechthoekigen aanleg is eenig. Toeval is hier buitengesloten. Ik wijs allen, die met de Friezen bekend zijn, op den sterk w iskundigen aanleg, die velen openbaren. Men denke aan Eise Eisinga te Franeker en aan Jörn Ulil, de hoofdfiguur van den bekenden roman. De nieuwe buitenwijken van 1870 tot 1890 zijn voor het nageslacht een monument van het straten maken uit winstbejag; schoonheid en doelmatigheid zijn bij hun aanleg niet in aanmerking gekomen. Zoo drukt elke tijd zijn stempel op wat hij tot stand brengt. Dat het dorp, door Friezen en Drenthen uit behoefte in het leven geroepen, uitstekend gelegen was, heb ik al een paar malen opgemerkt. Maar aan dat dorp hadden de bewoners niet genoeg. Er moesten wegen zijn. Welnu, die zijn er gekomen. Op de klei zijn ze ontstaan van terp tot terp: ze moesten reeds afgepaalde eigendommen, lage plekken en stroompjes ontwijken. Men ziet er zelden rechte stukken in. Dat is zoo overal op de klei. De in die oudste tijden nog geheel vrije Hondsrug kon begaan worden, zooals men verkoos. De aangewezen ligging voor den grooten verkeersweg naar de zuidelijker stamgenooten is dezelfde als die voor het voetpad, dat de oermenschen volgden, om van Groningen naar zuidelijker plaatsen te komen. Dat pad was de eerste aanleg van den Heereweg en is naar het Noorden verlengd tot de uiterste punt van den Hondsrug. Daar kennen wij het als Moeskerweg, verderop als Nieuwe en Oude Boteringestraat en als Heerestraat. Deze is onmiddellijk verbonden met den Heereweg. Wij zullen met deze opmerkingen dit hoofdstuk besluiten. WANDELINGEN VAN GRONINGEN UIT, TE VOET HEEN EN TERUG. Men hoort dikwijls beweren, dat er van Groningen uit weinig wandelingen te maken zijn. Er is iets van aan. De wandelingen over de singels en door de plantsoenen mogen veel mooie punten aanbieden, men ziet ze alle dagen en raakt er aan gewend. Zij geven ons niet de opfrisschende indrukken, die men van een loopje wenscht te ontvangen. Men wil naar buiten. Wie indrukken verlangt, als die men bijv. te genieten krijgt, wanneer men bij een der ljselsteden gaat wandelen, gezwegen van Arnhem en Nijmegen en zulke plaatsen, komt te Groningen bedrogen uit. Een natuur en een decoratief als in die streken, ontbreekt in de nabijheid der stad. Het romantische komt hier haast niet voor. Maar de gelukkigen, die ook in het vlakke, zoogen. Hollandsche landschap met zijn weiden en slooten en vee behagen vindt, afgewisseld door welige akkers, knappe, bedrijvige boereplaatsen, hier en daar een mooie groep boomen aan een kronkelend water, wie kleuren en zeldzame luchten kan bewonderen, die zal in den mooien tijd van 't jaar over de volgende „flinke wandelingen" zeer tevreden zijn. 't Zijn geen loopjes van een uurtje, zij duren er twee of drie. Ze zijn circulair en volgen dus niet denzelfden weg heen en terug. De tijden reken ik van de stad tot de stad. Ieder weet, waar hij woont, en kan er dus de tijden bijvoegen, die hij van zijn huis naar het beginpunt en van het eindpunt tot aan zijn huis noodig heeft. Wij gaan met de zon om. 1. Apoort. Den Paterswolderweg op en dan rechtsat de Drentnsche laan ingaan. Bij den tol rechtsaf door Bangeweer naar Hoogkerk en dan terug naar de Apoort (2i/2 uur)- 2. Apoort. Langs het Hoendiep naar Hoogkerk. In het dorp rechtsaf de Kerklaan in en deze houden tot den langen rechten weg, die rechtsaf naar den Rijksstraatweg gaat. Dezen bereikt men bij den vroegeren tol; hij brengt ons over Kostverloren naar de stad terug, hetzij naar de Kranepoort of naar de Apoort (21/2 uur)- . ., t , 3. Als no. 2, maar te Hoogkerk langs de suikerfabriek naar de brug bij Vierverlaten. Dan rechtsaf langs het rivierachtige Aduarderdiep tot een andere brug, die men een half uur na de eerste bereikt. Deze over en naar het dorpje Leegkerk. Daarna verder als bij no. 2. (3 uur). 4. Apoort of Kranepoort, langs een der wegen naar de zaagmolen _ Van Calcar aan den Leeuwarderstraatweg. Dezen volgen tot waar hij zich links naar Aduard en Zuidhorn ombuigt. Wij gaan rechtuit naar Dorkwerd. Hier per voetveer het Reitdiep overgegaan en het pad door de weilanden nemen, dat in eenige minuten naar den Paddepoelsterweg voert. Langs dezen weg naar de Boteringe- of Ebbingepoort (2 uur en 3 kwartier) 5 Ebbingepoort. Langs den Korreweg tot aan zijn oostelijk einde. Hier een pad ingaan, dat ten deele over een oud dijkje langs de voormalige Hunze loopt. Bij de plaats Zorgwijk komt men op den weg, die deze met Oosterhoogebrug verbindt. Langs het Damsterdiep naar de Steentilpoort (D/2 uur)- 6. Van deze poort naar Oosterhoogebrug. Daar rechtsaf, de twee bruggen over, bij de tweede weer rechtsaf, den kleiïgen dijk op langs het Eemskanaal en weer naar de Steentilpoort of de Bontebrug (Winschoterdiep) (1 uur). Die kleidijk eischt, dat het weder een dag of wat droog is geweest. 7. Als bij no. 6, maar na de tweede brug gaat men rechtdoor, de weg volgt meestal den ouden Hunzestroom; hij kron- kelt dus sterk. Waar hij de Hunze onder een hoek van bijna 90 verlaat, bereikt men spoedig den tol, maar gaat hier niet links naar Middelbert of Engelbert. Rechtuit steeds den weg volgend, komt men bij Oude Roodehaan aan het Winschoterdiep. Naar de Bontebrug (21-, uur). Velen te Groningen hebben niet het flauwste vermoeden van deze wandelingen. Zij bieden toch veel moois aan. Er zijn er nog wel meer. Maar wij zullen ze niet in (meer) bijzonderheden beschrijven, omdat zij niet tot ons terrein behooren. De wandeling langs den Heereweg naar Haren of Harendermolen en langs dien weg terug, of, voor de variatie afgewisseld door gedeelten van de oostelijke en westelijke Achterwegen, heb ik al uitvoerig behandeld. Zij eischen van het Heereplein tot daar terug van 2 uur tot 3 of zelfs 4. Nu is dat naar mijn smaak lang genoeg, wanneer men namelijk, zooals hier, gedwongen is, een groot stuk wegs tweemaal te begaan. Van het Heereplein tot De Kamp is de afstand goed 3 kilometer; dat stukgaat men tweemaal. Allicht zal men het verkiezen voor den terugtocht öf de tram, of den trein te nemen. Wil men de stad voor een oogenblik eens vergeten, zich werkelijk eens ontspannen, lui zijn en zuurstof happen, dan doet men verstandig, dat men niet per gelegenheid wegreist en te voet weeromkomt; want dan heeft men op de wandeling de stad vóór zich, de weg, dien men gaat, loopt als het ware dood. Alle idee' van vrij zijn wordt daardoor weggebannen. Neen, de vrije natuur in, al verder en verder, door niets weerhouden in zijn lust, om zoo ver te gaan als men wil. En dan, als men het eindpunt gekomen acht, per tram of per trein terug, dat is de ware wijsheid. WANDELINGEN, DIE VAN HARENDERMOLEN UITGAAN. ^ Het is ons te doen om een langen „voormiddag" buiten. Na 't ontbijt gaan wij, mijnheer en mevrouw en de verdere leden van het gezelschap, per stadstram naar het Boschhuis en van daar per retourkaart naar onze bestemming. Jammer, dat het wat duur is en de tram „niet alles". In de eerste klasse zit men vrij goed, maar 't is een klein hokje. In de tweede klasse zit men al even gedrongen, wanneer alle plaatsen bezet zijn. Maar 't ergste is: er mag gerookt worden. Gisteren nog zaten er vijf heeren te dampen en zes dames moesten zich dat getroosten. Het is een concessie van de directie aan het rookende publiek, maar een onhebbelijkheid tegenover de andere drie vierdeparten. Enfin! Wij zijn te Harendermolen aangekomen- Daar is de toestand in de laatste jaren veel verbeterd. Op vacantiedagen bij mooi weer is hier een sterk vlottende bevolking van fietsers. Mevrouw en een vriendin zoeken een plaatsje onder de linden of in den tuin, waar ons gezelschap zal zitten. De gastheer is met de rest van het troepje al bij Voorveld uitgestegen, om in het mooie bosch al dadelijk erg te genieten van de heerlijke natuur. Of hij gaat den openbaren weg in, die het buiten dwars doorsnijdt, en zoo naar den vroeger beschreven Achterweg. Zoo wandelt de colonne naar de bosschen van Glimmen, om tegen halftwaalf bij de koffietafel op het appel te verschijnen. Na de koffie gaat de kleine en groote jeugd natuurlijk schommelen en draaien in den speeltuin. Maar daarna gaan allen nog een loopje maken naar de Appelbergen. Als wij maar een minuut of wat voor balfvier terug zijn, kunnen wij te 4 u. 15 weder aan het Boschhuis zijn en per stadstram en te voet onze woning weer bereiken. Dat is een zeer eenvoudig programma geweest en heeft wel voldaan; een aardige dag. Maar nu is het doel, een fermen loop te doen met deze herberg tot pleisterplaats. Dan verdient het aanbeveling om vroeg uit te gaan. De eerste tram. Ja, dat is vroeg. Vooral vroeg op. Maar dat is minder. Men overwint zich al dadelijk bij 't opstaan. En dat is geen kwaad begin van den dag. En als wij bij het Boschhuis het Sterrebosch zien en zijn vogelorkest hooren, misschien een paar nachtegalen, dan zeggen wij allen: „wat is het toch gek om niet alle dagen vroeg op te staan!" Nadat wij bij den kastelein uur en samenstelling van ons „noenmaal" hebben afgesproken, gaan wij onze wandeling beginnen. Op elke twee uur loopens moet men een uur voor rust rekenen. Is er dus bijv. 4i/2 uur tijd vóór de koffie, dan moet de loop niet meer dan 3 uur lang zijn. Ik zal nu een paar toeren aanduiden. Maar men moet zich daar niet aan houden. Het zijn maar hoofdlijnen, waaraan men allerlei kleine zijsprongen kan toevoegen. Zelf zoeken is het aardigste. „Elke weg is goed", d.w.z. als wij een weg zien en de lust ons bekruipt, dan gaan wij hem maar in en zien, waar hij ons brengt. Nu dan! Wij beginnen met den royalen zandweg, die links bij den stal van Harendermolen den straatweg onder een rechten hoek verlaat. Na zes minuten gaat er weder een weg links. Ingaan? Waarom niet? 't Is voorjaar en het wollegras of allerlei wilgenkatjes zullen ons mooie boeketten leveren. Zelfs de knoppen der heestertakjes zullen in de kamer uitloopen. En wij kijken eens, hoe een veentje er uitziet, welke mooie mossen of andere planten er bij groeien en bloeien. Maar voorzichtig! Ooed zien, waar men den voet zet. Want de bodem bedriegt soms en we halen NOÜRDLAREN. — Gezicht op liet dorp Z.z. een natten en bemodderden voet met moeite uit den zuigenden grond naar boven. Als wij den spoorweg over zijn, gaat de hoofdweg naar rechts. En na hem een eind te hebben gevolgd en zijn echt Oeldersch karakter te hebben opgemerkt, komen wij aan een viersprong. Bij gelegenheid beveel ik het pad rechtuit naar den esch van Onnen aan het landontdekkerstalent van de wandelaars aan. Men kan er de Appelbergen bereiken. Maar op het laatst is het „zoeken". Wij gaan den hollen weg naar links in, de Vlasoordsteeg (blz. 23). „Steeg" voor landweg wordt ook in Gelderland W" ■r ' Y,-"r ^E», *":^jiBwfe< lp ' HLiW/ ,.., . ... JL- ^BH*n voornaam heer 'n Friesland een jachtveld te moeten onderzoeken in Drenthe. De jacht ging pas den anderen dag open. Deze jachtliefhebber schijnt nu de welgevuide beurs van den predikant te hebben gezien, Jochem zegt ook het horloge. Hij verlaat de herberg, maar wacht op deze plek ,n de eenzame heide zijn man op en treft hem bij het eerste Schot doodelilk. Hli hprnnft Hom •• ; -j "v.i aiuvcuuc van zijn geld en 7i n horige en tracht nu het paard te vangen, dat op de* loop Was Nu waren er in een naburig boschje eenige menschen bezig zich over dat door hen gehoorde schot verwonderden. Zij ^ .V, s, ± •" ^v ~ ii'itwn^iiri'ffififiiÉfl^^Pwr^BI ^■Fr^BHSft^Vr;:.^: - • w/ffiaMM - • t-v^a^c ZUIDLAREN. — De Brink ZZ. bij het uitgaan der schapen. N, R. no. ?. 5 gingen dus kijken en vonden het bloedende lijk. Jochems grootvader was een van hen. De menschen deden zeer verstandig. Zij verdeelden zich. Een liep naar Zuidlaren, anderen naar Annen, Anloo en Spijkerboor. Zij vermoedden, dat de moordenaar altijd wel op een van die plaatsen zou passeeren. Het paard werd opgevangen. Jochems grootvader kwam te Spijkerboor en stond daar met een paar mannen uit te kijken naar de richting van Annen. En ja, na eenigen tijd nadert een persoon, die een geweer bij zich droeg. Een paar vragen worden hem gedaan en terstond daarop wordt hij gegrepen. Voor alle zekerheid wordt hij met een ketting aan een kram in den muur van de herberg vastgeklonken. Daar heeft het Gerecht van Assen beslag op hem gelegd. De man is geradbraakt en het geweer, van Moorsch maaksel, kan ieder in 't museum te Assen zien. Jochem vertelt het onopgesmukt, maar veel rijker en mooier dan ik het kan. Deze wandeling is zonder bijzaken anderhalf uur. 3 Den weg op naar Annen tot denzelfden tol. Bij dezen een landweg in, die naar het westen loopt. Zoo ongeveer 500 meter ver of 6 a 7 minuten gaans kan men den weg naar rechts over den esch kiezen, wat onder sommige omstandigheden zeer, onder andere weinig is aan te raden. Vooral na twaalf uur ga men van dezen weg weder naar links om den weg te volgen die langs den rand van den esch langs de boschjes leidt. Mooie kijk op de 'bosschen bij en in het dorp. Wil men een langeren loop doen, dan houdt men den weg, die van den tol komt en gaat dus om de boschjes en Dennenoord heen; past het beste als morgenwandeling. Men keert dan langs den stationsweg naar huis terug. De zandweg loopt aan de andere zijde van den stationsweg in onveranderde richting nog wel anderhalven kilometer voort en staat dan met wegen in verbinding, die wij vroeger hebben leeren kennen. De duur der drie wandelingen ligt tusschen een klein uur en anderhalf uur. 4. Van den Brink langs den Stationsweg tot bij de Protestantsche kerk, ongeveer 18 minuten gaans. Nu den zandweg in, die hier onzen weg naar rechts onder een scherpen hoek verlaat. De golvingen in den esch zetten het landschap veel bekoorlijkheid bij. Wij gaan naar de „Steenakkers", stellig zoo genaamd, omdat de dikke steenen van Midlaren er liggen. Onze weg loopt vrij juist het noorden in. De bosschen van Midlaren zijn ons als aanwijzing. Wij kunnen deze bereiken en dan naar Zuidlaren teruggaan. Zeer geschikt kan men aan dezen toer een lunch op Bloemert verbinden en een roeitochtje, om tegen het eten weer te huis te zijn. Kortste weg goed vijf kwartier. 5. De grootste en mooiste van de vijf. Van den Brink gaan wij weder westwaarts tot aan het punt, waar de Boschjes beginnen. Dan volgen wij het ons bekende pad, dat op de scheiding van bosch en esch in bevallige bocht voortgaat en door ons zoo even in omgekeerde richting is bewandeld. Na 12 of 13 minuten gaans krijgen wij aan de rechterhand een weg met een karrespoor in 't midden, aan beide zijden bosch, door slootjes en dijkjes van den weg afgescheiden. Dien gaan wij in. Een aardig stukje boomrijke heide volgt, als het bosch ophoudt; zeer geschikt om er een tijd te liggen lezen of babbelen of naar de wolken te kijken. Als wij verder gaan, kruisen wij alweer een weg, ons van vroeger bekend. Wij treden het boschje aan den overkant is, dat wij langs een leuk paadje in schuine rechting doorsnijden. Daar zijn wij opeens op bouwland, waarop een paar hutten staan. Het pad wijst zich vanzelf. Naar die huisjes en dan rechtsaf. Weer dwars over een weg en de heide op. Nu zie men goed uit. Dit is de eerste kale heide, die wij betreden. Op heete dagen is het er geurig en niet te heet. Dan komt men er wel eens een adder of een hagedis tegen. Aardig is het, beider bewegingen gade te slaan. Sierlijk en vlug. Heb maar geen vre;es, dat de adder u zal aanvallen, maar plaag haar niet en tracht haar niet met de hand te pakken, of druk eerst met een vlak gehouden stok op haar hals en grijp haar daar dan vast. Dan kan zij u geen kwaad doen en kunt gij haar rustig bewonderen. Een hagedis kan men gerust met de hand aan haar hals vastgrijpen. Al bijt zij u in den vinger, dan is het nog niets. Dan kunt gij haar juist mooi met de andere hand pakken. Grijp haar niet bij den staart; die breekt gemakkelijk af. Welke richting moeten wij inslaan? Er is een pad, dat men niet dadelijk ziet, maar dat slingerend naar het zuidwesten loopt. Wij gaan maar in die richting er op los en zullen het pad wel ontmoeten. Dan naar de groene hakhoutboschjes of hagen akkermaalshout, die den esch van Schipborg omgrenzen. Ons pad wordt een karrespoor en op den esch een akkerweg. Dezen volgen wij nu maar. De bodem rijst zachtjes aan, terwijl de weg naar het zuiden buigt en den voet van een klein, fraai gevormd gebergte bereikt. Wij zijn aan den Kymellberg. Is dat nu een „berg"? Waarom geen „berg"? Hoe hoog moet een grondverheffing zijn, om een berg te mogen heeten? Zijn wij Nederlanders onbescheiden, als wij van onze Veluwsche en andere „bergen spreken? Deze berg heeft een mooi silhouet, dat zult gij toestemmen. En hij heeft dat met groote bergen, bijv. den Montblanc gemeen, dat hij van verschillende zijden kan worden bestegen en dan telkens andere genoegens aanbiedt. Hij is in den laatsten tijd een aantrekkingspunt van de Groningsche wandelaars ge- worden en van de Zuidlarensche zomergasten. Ik heb hier een vast nummer op het programma staan. Het gezelschap rangeert zich langs den voet. Ik beklim den berg en, als ik boven ben, commandeer ik: In den draf, voorwaarts —'marsch! Dat geeft een zeer vroolijk oogenblik. Want men moet dwars over ruggen en ravijnen, en het heidekruid maakt de schoenzolen glad! Maar als de familie hijgend en lachend boven komt, dan komt er opeens een andere stemming. Want ieder wordt o'p het heerlijkst verrast door den aanblik van het landschap, dat nu ZUIDLAREN. — Laan naar het Station. voor ons ligt. Ik ken er geen in ons gebied, dat in bekoorlijkheid en idyllische lieflijkheid bij dit haalt. Men moet gerust zijn blik den geheelen horizon rond laten gaan. Wij zijn hier 14 meter boven de zee. Maar vóór ons, d.i. naar het zuidwesten, daalt de afhelling eerst tot den zandweg, die uit Schipborg komt en zich een eindje verder naar links bij een teekenachtig groepje boomen en huisjes vertakt naar Gasteren en naar Anloo (handwijzer); maar dan daalt zij verder tot aan het „Schipborgsche Diep", dat wij meer naar het noorden, het laatst bij De Punt, hebben leeren kennen Het bespoelt hier den voet van onze hoogte. Deze daalt naar links met sierlijke golvingen naar het. heideveld bij de zoo even genoemde huisjes. Het stroompje toont hier zijn bevallige kronkelingen, hoogerop kunnen wij het nog verscheiden malen onderscheiden, omboord van zijn moerasachtige weiden. Iets voorbij die huisjes is een voetpad door deze weiden, dat naar een voetbrug geleidt en dan weer door de drassige weiden van den linkeroever naar het heideveld ten zuidoosten van Zeegse. Maar heel duidelijk is dat pad niet. Allicht verliest men het en zal dan wel ondervinden, dat de groene zode hier op een sponsachtigen en natten bodem rust. Zeegse zelf ligt achter zijn duinen verborgen, precies in het westen. Ten noordwesten van ons zien wij het alweder ruim aangelegde gehucht Schipborg. De zandweg verliest zich spoedig voor ons oog. In het noordoosten zien wij over den esch de bosschen en torens van Zuidlaren; ook het kronkelend pad, waarlangs wij zijn gewandeld. Naar het oosten ook nog den esch en de heiden en bosschen daarachter. De windmolen is die van het dorp Annein en meer naar rechts nog een, die tot Anloo behoort. De toren van dit dorp moeten wij tusschen de boomgroepen in het zuidoosten zoeken, die hem soms aan het oog onttrekken. Vóór hem strekken zich de „bosschen van Kniphorst" uit, zooals ze hier algemeen naar den eigenaar heeten. Ongeveer in het zuiden, waar het verschiet de frissche oeverlanvan het Diep tot voorgrond heeft, onderkennen wij het gehucht Gasteren aan zijn uitgestrekte groep boomen. Van huizen is weinig te zien en een toren is er niet En nog iets verder naar rechts zien wij een dergelijke groep, maar kleiner. Dat is Oude Molen. Rechts er van zien wij den molen op de vlakke heide, klein van stuk, maar een orienteeringspunt in wijden omtrek. Nadat wij, als het weer dit toelaat, hier wat medegenomen eetwaren hebben verorberd en gebabbeld hebben met de kinderen, die hier gewoonlijk de vreemdelingen komen aanstaren, gaan wij door het dorp en bij Schuiling, het laatste huis links, op het grasveld, onder den boom zitten om onzen dorst te lesschen. Vroeger stond hier vlakbij een opgaand bosch op een hoogen grond en daardoor van verre zichtbaar. De dood van den eigenaar (te Assen) had den verkoop ten gevolge, en daarna de rooiing. De grond ligt er nog ongebruikt en is volgens 't geen men mij vertelde voor f 25 per HA te verkrijgen. De eschgronden deden bij den verkoop f 100 per HA. Elders, bijv. bij Gasteren, dat aan een straatweg ligt, zoodat de markt te Assen veel gemakkelijker is te bereiken, is de prijs daarvan ongeveer f 400. Maar de groene hooi- en weidelanden langs de stroompjes doen op beide plaatsen wel f 1200 tot f 1500. Alles hangt natuurlijk nog af van de vraag. Rondom Schipborg vindt men aardige hoogten om te gaan piknikken. Als men het terrein een weinig bestudeert, ontdekt men altijd wel plekjes, vrij van wind en in de schaduw van het eiken hakhout. Ik heb hier meermalen den Martintoren gezien. Als men dien ontdekt, is het niet onmogelijk den Atoren ook te vinden, misschien zelfs dien van de Rademarkt. Van Schipborg kan men reeds vlak bij de herberg een zandweg naar Zuidlaren inslaan. Maar als wij dezen voorbijgaan, bereiken wij spoedig een punt, waar naar links de brug over het Diep is te zien, dat hier sterke krommingen beschrijft. Van de hoogte rechts heeft men er een mooi gezicht op. Grootsch zijn de indrukken in Drenthe maar zelden, maar oneindig liefelijk en verfrisschend. Wij gaan de brug nu niet over, maar houden rechts. Onze weg neemt na eenige minuten weldra den eersten weg naar Zuidlaren in zich op en nu gaan wij op Dennenoord aan en langs reeds bekende paden naar huis. GROOTERE WANDELINGEN, VAN HET STATION ZUIDLAREN UITGAANDE EN DAARHEEN TERUG, OF NAAR HET DORP ZUIDLAREN. „Die Probe eines Genusses ist seine Erinnerung." Jean Paul. Een paar punten stel ik in het licht. 1». Ik kies dit station als uitgangspunt, omdat het grootste coutingent der wandelaars door Groningen wordt geleverd. Daaraan heeft veel goedgedaan, dat de staatsspoor des zomers de Groningers voor een kaart-enkele reis laat heen en weer reizen ;ot Zuidlaren en Assen. Ik ben al eens op een mooien zomermorgen te Zuidlaren met 60 heeren, dames en kinderen uitgestapt. En nu de lijn Assen—Stads Kanaal langs de zuidelijke grens van ons terrein loopt en geschikte tijden voor de Groningers heeft om naar huis te gaan, nu zal dat aantal nog wel toenemen. 2°. De meeste dier 60 wandelaars had ik dien morgen al uit het oog verloren, toen ik een half uur had geloopen. Toen zag ik vier van hen koers zetten naar Taarloo; zij gingen zeker naar Assen (3 a 4 uur gaans). De anderen waren allen in de richting van Zeegse of Schipborg verdwenen, zeker om den dag te Zuidlaren te passeeren. Voor een grooteren toer vindt men nog maar weinig liefhebbers. Ik heb er meermalen gemaakt. 7oo ben ik met twee jonge dames van het station Zuidlaren over Gasteren, Anloo en Eext naar Gieten gewandeld, goed 3 uur gaans, waarvoor ik vijf uur rekende; daar hebben wij tusschen de koffie en het eten nog een loopje over den Hondsrug gedaan en zijn na den eten naar het dorp Zuidlaren gegaan een kleine drie uren, waarvan het laatste stuk dan wel \\at vermoeiend. Wij namen er vier uren voor, om op het laatste mooie puntje van den weg nog een weinig te zitten. Wij hebben dien dag 8 uur gemarcheerd. Maar als men vroeg in t voorjaar begint met nu en dan een fermen toer te doen, dan oefent men zich zoo, dat men na een groote wandeling als deze, na een voortreffelijke nachtrust, den anderen dag van geen vermoeidheid of stijfheid meer weet.*) Natuurlijk moet men op zulk een dag vroeg uit de veeren en met den eersten trein op reis gaan. ,Wer recht in Freuden wand'ren will, "Der geh' der Sonn' entgegen." En de heldendaad van het vroeg opstaan beloont zich zelf terstond Het is geen onwaarheid, dat de morgen het opwekkendste deel is van den dag. Hoe prettig de stemming van t gezelschap is, merkt men al bij de ontmoeting aan het hoofdstation. En zoo blijft zij den geheelen dag. Een geheelen dag er aan geven, om een groot voornemen door eigen kracht te volbrengen, daarbij door een goede verdeeling van marcheeren, zitten en liggen zorgende, dat hart en longen de gelegenheid hebben om voortdurend en in voldoende mate aan het bloed, en zoo aan hersens en spieren, de extra-energie toe te voeren, waaraan deze bij den extra-arbeid behoefte hebben; gezelligheid te genieten gepaard aan natuurgenot — er is geen sport, die meer voldoening geett. En is dat nu niet waard, dat men er eens vroeg voor opstaat i Men betaalt daarmede het genot praenumerando, en dat doet men niet graag. Postnumerando, dat gaat beter. Een avond pret maken, heel laat te huis, doodop naar bed, een gat in den dag slapen en onlekker opstaan, dat ligt meer in de gebruiken en men getroost het zich. Men denkt alleen over het begin. 3" Ik zal nu ettelijke toeren aangeven en er een beschrijving bijvoegen van wat ik noodig acht. Ook verslagen van gedane 11 Ik mag ongeoefenden er wel op wijzen, dat men bij zulke toeren\ moet hebben- goed schoeisel, niet te ruim, vooral niet ergens knellend, en met lage, breede hakken. En dan fijne kousen, waarin geen plooi mag voorkomen. wandelingen geven, zoo mij dat bij wijze van voorbeeld wenschelijk schijnt. Maar nu herinner ik nogmaals aan den regel: „elke weg is goed." Wat men zelf opspoort en vindt, de combinaties, die men zelf kiest, daaruit put men een zekere kleine voldoening, die 't genot als het ware kruidt. Zoo zegt Langewiesche in zijn gedicht „Planegg": „Und stets ist das der beste Weg gewesen, „Den ich von keiner Karte abgelesen." 1. Vries. Uit het station Zuidlaren—Vries, linksom. Bij de herberg van Van Bon: a. Rechts, langs den straatweg naar het dorp Zuidlaren (50 minuten). b. Links langs dien weg, over den spoorweg. Zandgravingen. Volgt het typische dorpje Tinaarloo. Door den esch. Over het Noord-Willems-Kanaal. Volgt Vries. Groot dorp, liggende aan den straatweg Groningen—Assen, 3 uur van de eerste, 2 uur van de laatste plaats. Juist aan een draai van den Rijksweg, aan den Brink, ligt de herberg-Homan (een goede naam voor een herbergier). Bij en om Vries kan men mooie wandelingen maken, tir zijn bosschen, heiden, essch^n, vaak schilderachtige landwegen en paden, tal van fraai gelegen buitenplaatsen. Kan men toelating verkrijgen tot de villa Taco Mesdag, dan zal men zich een bezoek, daaraan gebracht, niet beklagen. Bijgaande zeer fraaie bouwkundige perspectivische schets van de kerk en toren te Vries, vertoont zeer duidelijk de romaansche bouworde van den laatsten. Ik dank haar wederom aan de welwillendheid van den Heer Peters. Een paar zeer aan te bevelen wandelingen in deze streek zijn: c. Van het station De Punt of van Paterswolde naar IJde (zie bl. 21). Van hier over afwisselend terrein naar het mooie dorpje Donderen. Nu langs den straatweg in zuidoostelijke richting naar Vries. De kerk wijst al uit de verte den weg aan. d. Van IJde langs den rand van zijn zuidelijken esch, landschappelijk zeer schoon, naar een punt van den horizon, dat links van de kerk van Vries ligt. De weg brengt ons dichter bij den straatweg. Men ziet weldra een rechten weg naar links. Deze kruist den straatweg en voert ons langs enkele buitens over de kanaalbrug naar Tinaarloo en het station Vries—Zuidlaren. Afstanden: Station De Punt—IJde 3,1 KM. IJde—Donderen 2,5 „ Donderen—Vries 3,5 „ IJde—Tinaarloo 4,5 „ Vries—Tinaarloo 2,5 „ Tinaarloo—Station 1,4 „ Voor men van Vries af Tinaarloo bereikt, zoowat op halfweg, kan men den zandweg naar rechts ingaan, die ten zuiden vlak langs dat dorp voorbijgaat; houdt dan den weg, die naar het oosten loopt en komt aan den overweg bij het hunebed op het terrein van het station. 2. Zeegse. Uit het stationshek rechtsom. Langs het emplacement naar het hunebed-Tinaarloo (zie bl. 28, 53 en 76). Wij wijzen nu twee wegen naar Oude Molen; eigenlijk drie. a. Tegenover het hunebed een heipad in, langs den spoorweg VRIES. — De N. H. Kerk. voerende tot in de nabijheid van het eerste wachthuis. Op het laatst moet men zijn weg zoeken en, om over het beekje te komen, een klein eindje beneden langs den spoorwegdam en over den duiker loopen. Een dergelijk pad aan den anderen kant van den spoorweg leidt ook naar dat wachthuis en is vrij van water, als de waterstand hoog is. Maar men moet op het laatst ook een beetje zoeken. Nu van dit wachthuis, no. 46, naar Oude Molen, een heiweg langs, dien men eerst van den spoordijk af even verkent. b. Van het hunebed langs den breeden, door den wind uitgeblazen zandweg naar de boschjes, die men voor zich ziet. Een teekenachtig bruggetje over het zooeven genoemde beekje, het „Zeegser loopje". Het stroomt naar links en valt wat verderop in het riviertje, dat wij bij Schipborg hebben bewonderd. Voorbij het boschje twee wegen. c. Gaat rechtuit, eerst door het hakhout, dan over de heide langs een dennenbosch naar den handwijzer: Assen—Vries— Zuidlaren, die bij de brug van Schipborg in de heide staat, juist waar de groengronden beginnen. Over die brug en naar Zuidlaren of naar Schipborg (bl. 70). Als ik vroeg uitging, heb ik meermalen mijn eerste boterham genuttigd op de hoogte, die tegenover den weg met de brug ligt. Mooi punt om een kiekje te nemen. d. Gaat naar rechts. Links begint de Zeegser esch. Rechts treft men nog hakhout en heide. In die heide liggen grafheuvels, die men langs een karrespoor gemakkelijk bereikt. Een ander brengt ons weer op onzen weg terug. Nu heeft men den esch ook aan de rechterhand. Naar links gaan op verschillende plaatsen drie wegen naar het fraaie, teekenachtige gehucht Zeegse. Wij laten het in zijn dal liggen en vervolgen den sierlijk gebogen weg. Eindelijk vangen links wederom boschjes aan. Kort daarna houdt ook rechts de esch weer op en begint de heide. Hier staat een handwijzer: Zuidlaren- Vries—Assen. „Vries" is de weg, dien wij gekomen zijn, „Zuidlaren" is een zeer merkwaardige weg, dien wij dadelijk zullen opgaan, „Assen" is een goede heiweg, die Oude Molen ten westen voorbijgaat. Zie later. De weg naar Zuidlaren gaat eerst in een wijden boog naar Zeegse. Niets dan zand, en dit is vol keien van allerlei soort, daaronder zeer veel vuursteen van allerlei kleur. De verzamelaar kan hier terecht. Vuursteenen met fossielen! Typisch vuursteen-diluvium. De weg staat vol schapepootjes. De kudde van Zeegse gaat er langs naar de heide bij den handwijzer. Komen wij haar tegen, dan maken wij een praatje met den herder of scheper. De weg ligt diep tusschen hoogten, die links met eiken hakhout zijn begroeid, en rechts heeft men hier en daar dennen, den rand van een uitgebreid, wild dennenbosch, dat zich achter de hoogten verschuilt. Het hoogste punt rechts beklimmen wij. Het ligt op 13 meter. Dit punt noem ik mijn buitenplaats en dat wel, omdat mijn familie in vroeger jaren er in eiken zomer eenige malen een dag ging doorbrengen. De vroege trein ging zoowat om 7 uur Dus alles vroeg op. Vijf schoolgaande kinderen, moeder, vader en een paar gasten. Bijtijds aan het station. De veelgebruikte kinder- T1NAARLOO. - Hunebed. wagen doet nu dienst om de fourage te transporteeren. Te Zuit laren aangekomen, trekt de karavaan op weg. Men is nauwelijks aan den Zeegser esch, of men ziet de dennetjes van de buitenplaats al over het koorn uitsteken. Mooi, warm weer. t Zal heet worden. Dat is niets. Wij zijn in 40 minuten ter plaatse. De fouragewagen wordt in de schaduw gezet. Nu zoeken wij een plek in het zand, die de zon niet zal bereiken, en graven er met de handen een kuil tot in de koele lagen. Daarin worden de flesschen met melk en limonade geborgen. De kinderen gaan p aan het spelen (de kousen en schoenen zijn in bewaring bij mama). Zij sleepen niet steenen en bouwen hunebedden met wallen er omheen, maken trappen in het zand om hellingen te bestijgen, enz. De tijd vliegt hun om. Nu en dan wordt er in de handen geklapt. Dan komen de eet- en drinkwaren aan de beurt. Het gezelschap boven houdt zich met gesprek of met lectuur bezig. En op zijn tijd maakt een deel er van een wandeling door het „park". Dit bestaat ten eerste uit het reeds genoemde dennenbosch, een echt natuurbosch. Hier en daar heuveltjes er in. Zeer onderhoudend. Eerst gaan wij recht achterwaarts, maar dan houden wij telkens wat naar links om de zoo merkwaardige zandstuivingen ten zuidoosten en oosten van Zeegse te bekijken. Prachtig kan men hier waarnemen, hoe de heide meermalen werd overstoven en de laag stuifzand zich dan weer met heidekruid bedekte. Grillige duinen zal men hier genoeg vinden. Steeds in wijden kring naar links, komen wij vanzelf vlak bij het fraaie gehucht Zeegse uit, dat wij nu op ons gemak van een duintop, vlak ten oosten er van, aan den weg naar Zuidlaren, gaan bewonderen. Dat hier meermalen schilders zitten te werken, zal ons niet bevreemden. Door Zeegse gaan we naar de buitenplaats terug. Het rondzicht hier is ook alweer fraai, al ontbreekt er het water. Wij zien voor ons den esch, omzoomd door de huizen en boomen van Zeegse en de randen van kreupelhout en hakhout. Zien wij den molen van Tinaarloo, dan kunnen wij misschien ook het stationsgebouw vinden. Naar het zuiden ontdekken wij den toren van Anloo, aan zijn spitsje steeds te onderscheiden. Rechts daarvan een hoogliggend bosch, van boven plat geschoren door den vaderlandschen wind. Nog meer rechts Gasteren en dichtbij Oude Molen. De watertoren van Assen is een knopje, dat boven de boomen van zijn omgeving uitsteekt (afstand 9 KM). Ook de kerk van Vries met haar vrij stompen toren en hoog koordak is te vinden. Dit heb ik te vertellen van mijn buitenplaats, die ik nu royaal ter beschikking stel van ieder, die er van wil gebruikmaken. Wij kwamen gewoonlijk met den namiddagtrein weer te huis. Wij hebben meermalen de inrichting van den dag gewijzigd, door bij een boer te Zeegse (op bestelling) extra-heerlijke pannekoeken te eten en de drinkwaren mede te nemen in een mand van Van Bon. Dat won den fouragewagen uit. Op meer dan een wandeling later leidde ik mijn gezelschap een paar uur vóór het vertrek van den trein naar de buitenplaats, om er een langere poos te rusten. Dat ieder die rust naar zijn eigen begeeren inrichtte, spreekt vanzelf. Het plekje leent zich uitmuntend tot dat doel. 3. Gasleren. Wegen, er heen: a. Daarvoor kan men kiezen den weg no. 2 a, die ons tot Oude Molen brengt. Of ook no. 2 b, d, die ons zooeven tot den handwijzer: Zuidlaren—Vries—Assen heeft gebracht. Bij dezen staande, zien wij den kleinen windmolen op drie minuten afstand van ons — ja wel! dat schijnt zoo; maar het oog taxeert hier fout. Het gaat door de ruwe heide, een pad is er niet Rechtuit dus door de heide! 't Valt mede, wat de temperatuur aangaat, zelfs al brandt de zon. Die bruine, dikbegroeide hei kaatst bijna geen warmte terug. Maar 't gaan is lastig en de zolen worden een beetje glad. Als wij dicht bij den molen zijn gekomen, zien wij links van ons een paar grafheuvels. Het uitzicht geeft niets bijzonders. Men kan zien, dat er in gegraven is. Er zijn een groot aantal van deze oude gedenkteekenen over Drenthe (en over andere vaderlandsche heiden) verspreid. Vele dateeren uit den bronstijd en leveren urnen met lijkenasch op en voorwerpen, uit brons vervaardigd. Oude Molen is geen groot gehucht. De meeste huizen staan langs den zeer teekenachtigen, boomrijken weg, dien wij bij den molen zien beginnen. Vooral in de vroegte is die weg bijzonder mooi. Als wij de huizen zoowat voorbij zijn en de heide vervangen zien door groengronden, die de nabijheid van een stroom aanduiden, slaan wij den zijweg naar links in. Hadden wij doorgeloopen, dan zouden wij spoedig een herberg hebben gezien; die komt ons later te pas. Wij gaan dus links en hebben na een paar minuten het Oroote of Oude-Molensche Diep bereikt. Later stroomt het voorbij Schipborg en heet daar weer anders. Een mooi punt, de brug, om eens rond te zien. Een dag of wat geleden was ik hier. Het vroor een graad of vijf; maar een warm zonnetje stond aan den blauwen hemel en bescheen het berijpte winterkoren. In de slooten lag helder ijs, geheel doorzichtig. Elk sprietje, dat door het ijs omhoog stak, was op het ijs versierd met een bobèche van ijskristalletjes. In het water van het vlug stroomend riviertje dreven ijsschollen, die tegen elkaar en tegen de oevers dreven, dan eens bleven hangen aan een tak, die in 't water stond, dan weer loskwamen en draaiend vooruitschoten, afbrokkelden, krakend in tweeën sprongen en alles vertoonden, wat men bij ijsgang op groote rivieren ziet plaatsgrijpen. Iets hoogerop wordt dit diep door de samenvoeging van twee kleinere gevormd, alle contribuanten van de Drenthsche A te Groningen. Als wij de brug zijn gepasseerd, zijn wij ook weer op de heide. Vóór ons ligt Gasteren, nog een 25 minuten gaans. Maar rechts van ons vangt een singel van opgaand hout aan met twee wagensporen en een aarden wal er achter. Die levert een zeer geschikte halte op, als men van het station af heeft doorgeloopen. Wij kunnen ons daar amuseeren met de adelaarsvaren, die in overvloed haar mooie veeren hier uit den beschaduwden grond omhoog drijft.1) En een pas of wat, rechts van den weg naar Gasteren, kunnen wij bij een poeltje (trouwens bij alle waterachtige plekken in de heide) de fraaie vliegenvangertjes vinden, met tal van insectjes, in haar verlokkende bladharen vastgeklemd. Wij zien nog naar links een karrespoor langs het hakhout van den akker de heide ingaan. Men kan daarlangs naar Schipborg komen, of liever den weg bereiken, die van Gasteren daar naar toe loopt. Maar 't is een weinig avontuurlijk. Want wij ontmoeten een reeks van kleine veendobben, door een loopend watertje verbonden. Men komt er best door, als men zijn oogen maar goed gebruikt. Dat pad gaat recht het oosten in. Maar wij gaan door naar Gasteren. De duinen vóór dit dorp zijn zeer de moeite van 't bestijgen waard. Zij bieden een ruim uitzicht. De toren van Rolde zien wij nu reeds van veel dichterbij. De van Schipborg komende weg (bl. OS) sluit zich hier bij den onzen aan. Van Gasteren zelf behoef ik niet veel te zeggen. Het wordt doorsneden van den straatweg, die Assen over Loon met Annen verbindt. Het is ruim aangelegd en ziet er welvarend uit. Er zijn nog enkele huizen, die veel van het oude karakter behouden hebben. Nu een andere weg hierheen. b. Van het station als bij 2 b en voorbij het kleine brugje den weg c in. Deze brengt ons, zooals gezegd is, bij de brug over het Schipborgerdiep. Daar slaan wij rechtsaf en loopen door Schipborg tot den handwijzer, die ons den weg naar Gasteren toont. Een eind verder verheffen zich tusschen dezen weg en het riviertje een paar evenwijdige, langgerekte duinen. De stroom daarachter biedt een goede en voor het publiek onzichtbare badplaats aan. Hier en daar kan men leeren, hoe lastig een heiweg wezen kan, als men het nog niet weet. Wij komen nu nog weder op vruchtbaar oeverland, waarvan de aanblik tusschen al het geel en bruin van zand en heide aangenaam aandoet, maar dan is het weer heide en duinen tot wij, 5 minuten voor Gasteren, op den weg van straks aankomen. 1) Men trekt een stengel uit den grond, maakt hem schoon en snijdt hem op zekere manier schuin door. Puzzle. Ais dit goed geschiedt, vertoont zich een dubbele arend. Afstanden (als er twee wegen zijn, altijd de kortste). Station tot kleine brug bij Zeegse 0,8 KM. Die brug — brug bij Schipborg 1,9 „ Weer die brug — handwijzer bij buitenplaats 1,7 „ Brug bij Schipborg — Zuidlaren 3,5 „ Brug bij Schipborg — Gasteren 4,8 „ Brug bij Zeegse, langs den esch naar den handwijzer 2,6 „ Deze handwijzer over de heide — brug achter Oude Molen 1,5 „ Deze brug — Gasteren 1,8 „ Deze brug — Schipborg 2,8 „ 4. Anloo. Van het station gaan wij zuidwaarts langs het hunebed, welks omtrek ook alweer door nieuwe gebouwde huisjes zijn poëtisch karakter ziet bedreigen. O, die kunstwerk! Nu over het bekende bruggetje, waar de weg zich splitst. Wij hebben hier twee wegen naar Anloo, a en b. a. Rechtsaf langs den Zeegser esch, naar den wegwijzer bij de „buitenplaats". Naar Oude Molen en verder naar Gasteren. Alles bekend terrein van vroeger. Zie 2 b, 2 d en 3 a. Te Gasteren komen wij aan den straatweg van Assen (rechts) naar Annen (links). Wij volgen hem nu naar links. Gasteren eindigt spoedig en wij zijn op een vrij kaal terrein. Maar doorgaans is er verkeer. Want Anloo, welks aardige toren zich vóór ons vertoont, is kerk- en schooldorp voor Gasteren. Op Zondag kunnen wij dus de kerkgangers en de kinderen voor de Zondagsschool treffen. De vrouwen dragen mooie kappen. Evenwel niet de Ouddrenthsche. Die is verdwenen en door de rijkere Friesche vervangen. Het voorvaderlijke wijkt overal. Ouddrenthsche woningen, echt onbedorven, ken ik in ons wandelgebied geeneen. Wel woningen met oude gedeelten er aan. Ja, zelfs de kudde schapen wordt een antiquiteit. Er zijn er nog. Zoo o.a. te Zeegse. Ook hier te Gasteren. Vroeger telde deze wel 700 stuks. Nu is zij tot de helft ingekrompen. Jaren geleden kwam ik langs dezen staatweg en zag ik de kudde noordwaarts van ons en met het front naar ons toe. Mijn gezelschap bestond uit drie jonge dames, met wie ik eenige wandelingen deed, omdat zij voor examens zaten en een beetje „kennis der natuur" moesten opdoen. Wij moesten dus de kudde afwachten en zaten spoedig aan den kant van den weg met de voeten in een droge greppel. De herder zag ons uit de verte en begreep, dat hij verwacht werd. Hij rukte met zijn vreedzame en vretende legermacht op ons aan en maakte vlak bij ons halt. Nu sprak ik den man aan, die op mijn verzoek met zijn schopje ging manoeuvreeren. Verwonderlijk juist wist hij daarmede kluitjes te werpen naar elk schaap, dat afdwaalde, met het doel, niet om het in het riet te sturen, maar naar de kudde terug te jagen. Toen zond hij de honden op een paar verder verwijderde schapen af, die wat achtergebleven waren. Maar voordat de honden bij hen waren, zetten zij het al op een loopen en waren terstond weer bij den hoofdtroep. Het heideschaap is, naar beweerd wordt, veel snuggerder dan zijn kameraad van de vette weiden en kwelders, die zijn voedsel maar voor 't bijten heeft. „Hoeveel schapen heb je wel, Scheper?" „Zoowat /00, meneer. En zoo antwoordde hij mij op verscheiden vragen. Nu hij: „Is meneer aan het wandelen?" „Ja, Scheper." „Zijn dat meneer z'n dochters?" „Neen, Scheper, ze zijn niet van mij, maar ik moet hun van alles laten zien en op ze passen, 't Zijn als 't ware mijrv schapen." „Zoo? Ja!"... en nu met een oolijk gezicht: „Dan kon meneer met zijn drie nog wel eens meer moeite hebben als ik met mijn zevenhonderd!" Wij weten het nog best. Bijna halfweg Anloo komt inen voorbij dat dennenbosch, dat door den wind van boven zoo mooi is platgeschoren. Het ligt wat hooger dan de weg en onwillekeurig gaat men er heen; maar de verwachting, dat men er een zeer mooi uitzicht zal aantreffen, komt niet uit. Wij hebben dit bosch van de buitenplaats af al opgemerkt. Anloo begint er al vriendelijker uit te zien, als het dichterbij komt. AAooi ligt daar zijn aardig kerkje in' zijn nest van boomen. De heide maakt nu plaats voor de weide en als wij weldra over het „Anlooër diepje" gaan, zijn wij ook midden in zijn vruchtbare oeverlanden, alle akkers en graslanden door welige hagen omgeven, waarin veel kamperfoelie en hulst voorkomen. Wij treden het dorp binnen en zijn, na een wending links, bij den zeer langwerpigen brink, waar het eerste huis rechts de herberg is van J. Mulders. Daar wordt men altijd vriendelijk ontvangen en knap bediend. Ook de koffie is er goed. Hoe dikwijls heb ik daar niet met mijn gezelschap geweest, gezellig op het grasveld bij het huis of onder de boomen, waar het windvrij was, om een tafel met stoet en melk en koffiegerei, en keken wij naar de landelijke stoffages, mannen en vrouwen, koeien en schapen, die voorbijkwamen, of welgeladen hooiwagens en 's Zondagskerkgangers. Allerlei bewegingen, genoeglijk om aan te zien. Als wij op ons gemak hebben geloopen en hier en daar hebben gerust, hebben wij van het station tot hier twee en een half uur gebruikt en zijn niets moe. Zonder rusten doet men het in een uur minder. b. Wij zijn weer aan de plek bij Zeegse, waar de weg zich splitst, en gaan nu links. Heel mooi is het echter, Zeegse zelf te bezoeken. Dan moeten wij den eersten zijweg over den esch ingaan. In Mei 1905 deed ik dat nog. Uit den trein zagen wij al op de heide allerlei witte figuurtjes, waarvan wij geen verklaring wisten te geven. Maar toen wij de heide betraden, zagen wij, dat het ontelbare spinnewebjes waren, tusschen de polletjes heidekruid uitgehangen, en die alle bedauwd waren; maar de dauw was tot uiterst fijne ijskristalletjes bevroren. Zeegse had onder die omstandigheden een extra-feestkleed aangetrokken. Wij konden het op ons gemak van den ons bekenden duintop af bewonderen. En het dennenbosch, dat er achter ligt, vertoonde niet minder fraaie rijptoestanden. Maar het duurde niet lang. Toen tegen 8 uur het meizonnetje wat hooger klom en over een wolkenbank in in het oosten de heide eens aankeek, heeft het zeker gezegd: „wat moeten jullie hier uitvoeren?" En met dat enkele woordje heeft het alle ijsnaaldjes en sterretjes op de vlucht gejaagd. In tien tellen waren ze weg. Toen waren wij al over de brug over het Schipborger diep. Wij gaan nu naar rechts, door het dorp, en zijn spoedig aan den handwijzer bij den Kyniellberg. — Nu gaat het niet rechts, naar Gasteren, maar zooals toen wij hier voor de eerste maal waren, links. Na een klein eindje loopens, links een nieuw huis en daarbij, de esch eindigt hier juist, een heiweg of karrespoor. Dat komt ons te pas op blz. 88. Wij gaan verder en komen op de heide, die heel langzaam hooger wordt. Een eindje verder ligt zij op 13 meter. Naar links zien wij „dikke steenen". Wij gaan ze stilletjes voorbij. Later gaan wij er heen. Het „bosch van Kniphorst" komt al dichterbij. Vóór den ingang een heel mooie kiek door de laan op de kerk en toren van Anloo. Het is een groot bosch. Maar het groeit slecht. Jarenlang ken ik het, maar de dennen hebben geen schik. Waar het aan ligt, weet ik niet. Er staat ook ander hout, en dat is voor de deugdzaamheid van heidegrond altijd een gunstig teeken. Drenthe heeft in lang vervlogen eeuwen veel bosch bezeten. Waar de grond er geschikt voor was, vond men hoog opgaand loofhout, vooral eiken, in vochtige plaatsen elzen, wilgen en populieren, in zandiger streken berken en grove dennen. Op andere plekken sloegen heesters op, hazelaars, meidoorn en haagdoorn, N. R. n°. 2. 6 uit de verte en begreep, dat hij verwacht werd. Hij rukte met zijn vreedzame en vretende legermacht op ons aan en maakte vlak bij ons halt. Nu sprak ik den man aan, die op mijn verzoek met zijn schopje ging manoeuvreeren. Verwonderlijk juist wist hij daarmede kluitjes te werpen naar elk schaap, dat afdwaalde, met het doel, niet om het in het riet te sturen, maar naar de kudde terug te jagen. Toen zond hij de honden op een paar verder verwijderde schapen af, die wat achtergebleven waren. Maar voordat de honden bij hen waren, zetten zij het al op een loopen en waren terstond weer bij den hoofdtroep. Het heideschaap is, naar beweerd wordt, veel snuggerder dan zijn kameraad van de vette weiden en kwelders, die zijn voedsel maar voor 'tbijten heeft. „Hoeveel schapen heb je wel, Scheper?" „Zoowat 700, meneer." En zoo antwoordde hij mij op verscheiden vragen. Nu hij: „Is meneer aan het wandelen?" „Ja, Scheper." „Zijn dat meneer z'n dochters?" „Neen, Scheper, ze zijn niet van mij, maar ik moet hun van alles laten zien en op ze passen. 'tZijn als 't ware mijt» schapen." „Zoo? Ja!"... en nu met een oolijk gezicht: „Dan kon meneer met zijn drie nog wel eens meer moeite hebben als ik met mijn zevenhonderd!" Wij weten het nog best. Bijna halfweg Anloo komt men voorbij dat dennenbosch, dat door den wind van boven zoo mooi is platgeschoren. Het ligt wat hooger dan de weg en onwillekeurig gaat men er heen; maar de verwachting, dat men er een zeer mooi uitzicht zal aantreffen, komt niet uit. Wij hebben dit bosch van de buitenplaats af al opgemerkt. Anloo begint er al vriendelijker uit te zien, als het dichterbij komt. Mooi ligt daar zijn aardig kerkje in zijn nest van boomen. De heide maakt nu plaats voor de weide en als wij weldra over het „Anlooër diepje" gaan, zijn wij ook midden in zijn vruchtbare oeverlanden, alle akkers en graslanden door welige hagen omgeven, waarin veel kamperfoelie en hulst voorkomen. Wij treden het dorp binnen en zijn, na een wending links, bij den zeer langwerpigen brink, waar het eerste huis rechts de herberg is van J. Mulders. Daar wordt men altijd vriendelijk ontvangen en knap bediend. Ook de koffie is er goed. Hoe dikwijls heb ik daar niet met mijn gezelschap geweest, gezellig op het grasveld bij het huis of onder de boomen, waar het windvrij was, om een tafel met stoet en melk en koffiegerei, en keken wij naar de landelijke stoffages, mannen en vrouwen, koeien en schapen, die voorbijkwamen, of weigeladen hooiwagens en 's Zondagskerkgangers. Allerlei bewegingen, genoeglijk 0111 aan te zien. Als wij op ons gemak hebben geloopen en hier en daar hebben gerust, hebben wij van het station tot hier twee en een half uur gebruikt en zijn niets moe. Zonder rusten doet men het in een uur minder. b. Wij zijn weer aan de plek bij Zeegse, waar de weg zich splitst, en gaan nu links. Heel mooi is het echter, Zeegse zelf te bezoeken. Dan moeten wij den eersten zijweg over den esch ingaan. In Mei 1905 deed ik dat nog. Uit den trein zagen wij al op de heide allerlei witte figuurtjes, waarvan wij geen verklaring wisten te geven. Maar toen wij de heide betraden, zagen wij, dat het ontelbare spinnewebjes waren, tusschen de polletjes heidekruid uitgehangen, en die alle bedauwd waren; maar de dauw was tot uiterst fijne ijskristalletjes bevroren. Zeegse had onder die omstandigheden een extra-feestkleed aangetrokken. Wij konden het op ons gemak van den ons bekenden duintop af bewonderen. En het dennenbosch, dat er achter ligt, vertoonde niet minder fraaie rijptoestanden. Maar het duurde niet lang. Toen tegen 8 uur het meizonnetje wat hooger klom en over een wolkenbank in in het oosten de heide eens aankeek, heeft het zeker gezegd: „wat moeten jullie hier uitvoeren?" En met dat enkele woordje heeft het alle ijsnaaldjes en sterretjes op de vlucht gejaagd. In tien tellen waren ze weg. Toen waren wij al over de brug over het Schipborger diep. Wij gaan nu naar rechts, door het dorp, en zijn spoedig aan den handwijzer bij den Kymellberg. — Nu gaat het niet rechts, naar Gasteren, maar zooals toen wij hier voor de eerste maal waren, links. Na een klein eindje loopens, links een nieuw huis en daarbij, de esch eindigt hier juist, een heiweg of karrespoor. Dat komt ons te pas op blz. 88. Wij gaan verder en komen op de heide, die heel langzaam hooger wordt. Een eindje verder ligt zij op 13 meter. Naar links zien wij „dikke steenen". Wij gaan re stilletjes voorbij. Later gaan wij er heen. Het „bosch van Kniphorst" komt al dichterbij. Vóór den ingang een heel mooie kiek door de laan op de kerk en toren van Anloo. Het is een groot bosch. Maar het groeit slecht. Jarenlang ken ik het, maar de dennen hebben geen schik. Waar het aan ligt, weet ik niet. Er staat ook ander hout, en dat is voor de deugdzaamheid van heidegrond altijd een gunstig teeken. Drenthe heeft in lang vervlogen eeuwen veel bosch bezeten. Waar de grond er geschikt voor was, vond men hoog opgaand loofhout, vooral eiken, in vochtige plaatsen elzen, wilgen en populieren, in zandiger streken berken en grove dennen. Op andere plekken sloegen heesters op, hazelaars, meidoorn en haagdoorn, N. R. n°. 2. 6 haagbeuken, hulst, gagel, wart'hout, bramen, enz., de brem niet te vergeten. Elders groeide alleen heide en het lage struikgewas, dat daar wassen kan, terwijl hier en daar het stuivende zand alleenheerscher was, en den strijd op Flora's kinderen won. Dr. H. Blink vermeldt1), dat hij bij Nieuw-Amsteerdani de overblijfselen van drie bosschen boven elkaar waarnam. Het onderste wortelde in den ondergrond van het veen en vertoonde nog sporen van de ondereinden der stammen. Het tweede lag eenige voeten hooger in de veenlagen ingesloten en het derde wederom iets hooger. Eeuwen zijn er overheen gegaan, om zulk een formatie tot stand te brengen. Die oude plantenwereld was sterk bevolkt met dieren, groot en klein. In de ijstijden waarschijnlijk groote olifanten als de mammoets en neushoorns, groote verscheurende dieren als leeuwen en beren, wilde paarden, herten, als de eland en het rendier, runderen als de urus of aueros, de wisent of Europeesche bison. De eerste leeft nog (beschermd) in Lithauen, de laatste werd ten tijde van Caesar nog overvloedig in Germame's bosschen aangetroffen. Dan vele kleinere soorten als wolven, vossen, marters, wilde katten, hazen, konijnen, bevers, wilde zwijnen, enz. enz. Vele van deze soorten zijn al voorlang uitgeroeid door de 'menschen, die van hun vleesch leefden en andere lichaamsdeelen voor allerlei doeleinden nuttig gebruikten; of ze zijn door verandering van klimaat verdwenen, of om andere redenen uitgestorven. Ik beweer ook niet, dat van al de opgenoemde dieren bewezen is, dat ze in ons Noorden werkelijk hebben geleefd. Dat bewijs zou zijn geleverd, als men van allen de fossiele overblijfselen had gevonden. Maar die zijn in het westen van MiddenEuropa op tallooze plaatsen aangetroffen. Daarom is het waarschijnlijk, dat ze ook Drenthe hebben bewoond. In een oorkonde van Keizer Otto den Groote van 943 wordt bevolen „dat niemand zonder verlof van Bisschop Balderik in de bosschen'van Drenthe beren, herten, reeën, wilde zwijnen,en den „elo" en den „schelo" mag jagen. Deze laatsten zijn zonder twijfel de eland en een reuzenhert. 2) Thans schiet men er hazen en konijnen, vossen, en bij uitzondering een ree en een wild zwijn; voorts patrijzen en korhoenders, van waterwild en ander gevogelte niet te spreken. De mensch in de ijstijden en tusschen-ijstijden leefde van wild, dat door de mannen werd gejaagd, die zelf hun wapens maakten of door ruilhandel kregen en voorts luilakten. De vrouw moest hard werken; zij moest de jachtbuit bewerken, kleeren maken van de 1) Dr. Volksalm. 1903, bl. 82. 2) Dr. Volksalm. 1883, p. 117. vellen en pezen, maar ook wortels en vruchten verzamelen in het woud.!) Zij is op het denkbeeld gekomen om de planten, die gegeten werden, uit het bosch in de nabijheid der woningen in goede aarde over te brengen en ze daar te kweeken. Zoo is de vrouw eigenlijk de moeder van de tuinbouw en is zij later, toen er koorn uit het Oosten werd aangevoerd, ook met den koornbouw belast geweest. Zonder twijfel werd zij door slaven bijgestaan. Toen is misschien al het rooien der bosschen aangevangen, die, zooals wij zeiden, op de vruchtbaarste gedeelten van den bodem stonden, en zijn in hun plaats de eerste, nog kleine esschen aangelegd.2) Daar ontstonden ook de eerste gehuchten. Maar toen nu Drenthe zijn hout zag verminderen, nam daarmede ook zijn wildstand ai en werd het noodig, met dieren te doen, wat men reeds vroeger met planten had gedaan; had men al veel vroeger een soort van hond als half-huisdier gehouden, nu kwam ook een rund daarbij en het schaap en ontstond naast tuin- en akkerbouw ook de veeteelt als tak van sociaal bedrijf. Dat de ontbossching van het landschap, als zij nog steeds voortging, op den duur een nadeel zou opleveren, heeft men al lang geleden ingezien. In de eerste jaren van de 17e eeuw, zegt Dr. Blink, deed het Landschapsbestuur pogingen om het al te veel houthakken tegen te gaan en de aanplanting van nieuwe bosschen te bevorderen. In 1900 besloten de Provinciale Staten subsidien te geven voor den aanleg van bosschen, vooral op de zoo dorre en onvruchtbare, voor haar omgeving zelfs gevaarlijke zandstuivingen en duinen. Elk terrein moet minstens 50 HA. groot zijn en wordt met f50 gesteund. Ook het Rijk helpt mede; inen denke aan de zoo nuttig werkzame Heidemaatschappij. En ofschoon nog in de laatste jaren menig hoog dennenbosch ter wille van de^Belgische mijnen is geveld geworden, zoo is toch de Drenthsche heide veel meer met bosch bedekt dan een twintigtal jaren geleden het geval was. Of het bosch bij Anloo, dat wij zooeven zijn binnengetreden, de Hunenborg, ook aan dergelijke maatregelen zijn wording te danken heeft, weet ik niet zeker. Er ligt een zeer aardig zomerverblijf in, een open plek in het dichte groen, afgesloten van de wcreldsche drukte, geurende dennenlucht tot in het binnenste vertrek. Er is ook een kweekerij van wild gevogelte in, stellig met het oog op de jacht. Wij.mogen daar niet gaan kijken en daaraan heeft de eigenaar gelijk. Achter het bosch volgt een holle weg tusschen met struikgewas 1» Men leze bijv. Dr. Ludw. Reinhardt: Der Mensch zur Eiszeit. 2) Dr. Volksalm. 1903, p. 81 en vlg. N. R. 11°. 2. 6* en bootnen bezette dijkjes. Weldra treden wij het dorp binnen en wel bij den hoek van het ruime kerkplein De school de onderwijzerswoning, de pastorie en een paar goed uitziende b e renwoningen (langhuizen, dus een oude vorm) omgeven het plein. Zoo zijn wij dus weer aangeland, waar wij wilden zijn. Wij zijn uitgerust en opgefrischt. Nu gaan wij de kerk bekijken. Wii zien dat het gebouw op een plein staat, dat voor een deel, Sjv. bi, het punt, waar wij het betreden, door een lagen muur is afgescheiden van den weg of de straat daarnaast, juist bij dat punt zien wij groote platen graniet in den muur opgenomen. Hoogstwaarschijnlijk zijn deze van vroeger heidcrische monumenten" afkomstig. Zij doen ons zien, hoe de menschen van een 4000 of 5000 jaar geleden, platen uit groote granietkeien wisten te maken. Ik heb daar vroeger al van gesproken. Langs een kerkpaadje naderen wij het gebouw. Hebben wij van den koster (bij de kerk) den sleutel gekregen, dan gaan wij het gebouw door den toren in. Wij zien de ruimte van de eigenlijke oude kerk, daarachter het koor. Wat den bezoekJet meest zal treffen, zijn een paar nog vrij gave grafzerken, de mooiste en oudste van Cornelia Rembertina Maria Ellents geboren Iddckinge overleden 1712, en van haar echtgenoot Wolter Hendnk Ellent's, fraai versierd met de familiewapens. De andere steen dekt Willem Rudolf Grevylinck, overleden in 1806. HefTs'er'dus het verzoek, dit graf niet aan te roeren voor 1007 Het is er dus spoedig aan toe, dat dit mag gebeuren. Ik zou het de moeite waard vinden, deze zerken dan op te nemen en in den koormuur te bevestigen. Dan blijven ze bewaard. In andere kerken moest men hetzelfde hebben gedaan. Of men moest ze overbrengen naar het museum te Assen. Voor het koor lezen wij met groote letters: Non clamor sed amor sonat in aure dei. ' Dat is een spireuk, dien men wel wat beter mocht betrachten. In den noordelijken buitenmuur van de kerk is een zerk gemetseld waarop een naar mij dunkt niet kwaad gemodelleerd beeld van een man in ridderkleedij, iets minder dan levensgroot. Het aangezicht is nog al verweerd en daardoor onkenbaar ge- worden. Een opschrift ontbreekt. t , Nog een oogenblik zal deze kerk ons bezig houden. In den Drentschen Volksalmanak van 1892, bl. 73, bespreekt de heer E Pelinck te Winschoten het oudste Charter, dat betrekking heeft oP Drenthe. Het is van 18 Juni 820 en hande t over de kerk te Arto in het landschap Threant." Dat kan mets anders zijn dan het dorp Anloo. Uit dat stuk blijkt dat zekere Ricfnd vermoedelijk de latere Utrechtsche bisschop, die kerk met biibehoorendc land, eigenhoorigen, woningen, gebouwen, bosschcn grasland weiden, wateren en stroomen, had geschonken aan den grasian , ' f -rjaderim. Deze nu was waarschijnlijk diaconus Theodgrim ot ijaugrnn. ^ hiccrhon was een bloedverwant van Ludger, d.e van 805 tot 809 bisschop was van Munster en het beroemde klooster te Werden aan de Ruhr in Westphalen heeft gesticht. Bij gemeld Charter nu draagt Theodgrim ANLOO. — De N. H. Kerk. f T orin-rim de kerk te Anloo en al wat er bij behoorde ten ovï aan het Klooster te Werden. Hij * lestorven 7,8 het eerst * Drenthe verkondigde ■) omstreeks«predik,' in sssraa^ - —-is -ni" 1> Dr. Volksalm. 1886, bl. 22. onwaarschijnlijk, dat hij in het woud van Anloo op een heilige plek van de heidenen een eerste houten kerk heeft gesticht. Dit zou geheel overeenkomen met wat Paus Gregorius, volgens een brief van het jaar 601, aan den abt Mellitus schreef.1) Deze werd ter ondersteuning van bisschop Augustinus naar Engeland gezonden. Men moest de heidensche tempels van hun afgodsbeelden berooven en deze vernietigen. Maar dan de gebouwen wijden, en als Christenkerken gebruiken. Anloo is waarschijnlijk een voormalig heilig woud geweest, waarom Willehadus er een kerk bouwde. En toen deze nu door allerlei schenkingen een bezitting van eenigc beteekenis was geworden en in eigendom aan het rijke klooster van Werden overging, is misschien in de plaats van de houten de steenen kerk gesticht, waarvan nog gedeelten onveranderd voor ons staan. Mr. Schiffer waagt de onderstelling, dat het in den muur aanwezige ridderbeeld bij de stichting der kerk in den muur is geplaatst en dan Theodgrim of Ricfrid zou voorstellen. Maar de heer Peters, zoo zeer tot oordeelen bevoegd, zegt, dat het er later is ingevoegd en een grafzerk is, die niets met de historie der kerk heeft te maken. Bij het bouwen der kerk heeft men groote granietkeien tot fundament van den toren gebezigd. Men sla even mijn aanhaling op van dominus Picardt op bl. 30. Een heidensch monument werd dus verwoest en de brokken moesten den toren van de Christenkerk dragen. Dat was een zeer duidelijk symbool. Als wij bij den toren komen, zien wij de groote flinten al liggen. Men zou zeggen, dat zij een zeer ongeschikt materiaal waren voor den grondslag van een zoo hoog gebouw. Maar de bouwmeesters hebben hun maatregelen goed genomen, anders zouden wij den toren van Anloo nu niet meer vinden! Hij is in Romaanschen stijl opgetrokken, even als die van Vries, welke kerk even oud moet zijn als die van Anloo. Of misschien die flinten de reden zijn, dat de toren niet rechthoekig van vorm is, maar een trapezium tot doorsnede heeft, kan ik niet beslissen; maar het is een feit. De plattegrond, mij door den heer Peters gezonden, vertoont het duidelijk. Ook de voormuur van de kerk staat scheef. De toren heeft een hoogte van ruim 30 meter boven den grond en daar de bodem zelf hier zeker reeds op 13 meter ligt, is het geen wonder, dat Anloo zoo uit de verte reeds zichtbaar is, bijv. uit den trein tusschen Zuidlaren en Assen op verscheiden plaatsen. 1 Zie Dr. Volksalm. Verhandelingen van Mr. W. L. van den Biesheuvel Schiffer te Assen. 1887, 1884, 1893. Wij zijn langs twee wegen naar Anloo gekomen. Wij moeten weer naar huis en zullen dat doen via Zuidlaren. Er zijn ook weer twee wegen, c en cl. c. Van onze pleisterplaats marcheeren wij naar rechts door het dorp. De weg draait zich naar links en loopt dan door het gemeenschappelijke bosch. Ik heb al eens door een inwoner van Anloo hooren zeggen, dat men er over dacht, dit bosch te hakken, 't Zou zeer jammer zijn. De boomen staan er volstrekt niet „op scha." En zij vormen een sieraad van het dorp. Wat heeft" Schipborg niet verloren door het rooien van het bosch, dat er bij lag! Wij komen nu op een punt, waar de straatweg naar rechts buigt. Dat is onze weg d. Wij gaan rechtuit, een breede heibaan op langs de begraafplaats. De Noordesch ligt er tegenaan. Hooge grond, die tot 16 meter oprijst. Voorbij den godsakker richt de weg zich op den toren van Zuidlaren en gaat over een afstand van 2.4 KM rechtuit. Een boschw achterswoning in het bosch van den heer Kniphorst gaan wij voorbij. Kort daarna zien wij rechts van den weg een hunebed liggen, behoorlijk omheind. Dit gaan wij natuurlijk bekijken. Ik zal het niet beschrijven, men zal nu deskundig genoeg zijn, om er de bijzonderheden van op te merken. Iets verder wordt onze weg door een anderen gesneden, die Schipborg met Annen verbindt. Wij bewaren hem tot het volgende nominer. Dan buigt zich de weg een weinig naar rechts en eindigt langzamerhand het bosch. Wij komen op den ons bekenden macadamweg Annen-Zuidlaren en wel even voor den tol. Wij kunnen te Zuidlaren nog wel de tram halen, die ons naar den trein brengt, die te omstreeks 5 uur lokaaltijd de stad bereikt; vooral als wij met den eersten trein zijn vertrokken. En zoo niet, dan is er te Zuidlaren gelegenheid genoeg voor een middagmaal en thee en komen wij te ruim 8 uur 's avonds aan heit Hoofdstation te Groningen aan. d. Iets langer is de weg, als wij van Anloo af den straatweg tot Annen houden. Wij komen voorbij den molen van Anloo, dien wij reeds dikwijls op onze wandelingen uit de verte hebben opgemerkt. Het dorp Annen is wederom typisch genoeg, maar levert mij geen stof, om nog bij stil te staan. Het is een knooppunt, daar de wegen Assen-Anloo — Spijkerboor-Veenkoloniën en Groningen-Zuidlaren — Eext-Gieten elkaar hier snijden. Wij kunnen dus nu drie kanten uit. De weg naar Spijkerboor doorsnijdt het Oostermoersche en bereikt bij Nieuw Bareveld de grens der provincie met Groningen. Wij zullen hem niet opgaan. Die naar Eext volgt later. Die naar Zuidlaren levert eenige minuten gaans voorbij het dorp, bij welks uitgang een paar geïsoleerde bergjes onze aandacht trekken, nog een zeer vervallen hunebed op (bij kilometerpaal 4) en verder niets bijzonders. Bij den tol zijn wij al meermalen geweest. (Zie bl. 64). Dat de 4 wegen van dit nommer twee aan twee te combineeren en met kleine wijziging van a en b ook voor een grooteren loop van Zuidlaren uit bruikbaar zijn, zullen wij niet nader aantoonen. Afstanden in kilometers. Gasteren—Anloo 2.6 Kymellberg—Anloo 3.5 Anloo—Tol 4.4 Anloo—Annen 2.5 Annen—Tol 3.7 Tol—Zuidlaren handwijzer 1.9 EEN DAG BUITEN. Wij geven hier een wandeling aan, die weinig inspanning verlangt en door een lange pauze wordt afgebroken. Een pendantplek van de buitenplaats is het hoofddoel. In b van no. 4 passeerden wij op weg naar Anloo een karrespoor, juist waar de esch van Schipborg bij een boerenwoning eindigt en door de heide wordt vervangen. Daar wandelen wij heenTvan Groningen per trein van circa 9 uur spoortijd vertrokken. Bij het karrespoor verlaten wij den weg 4b en gaan naar links om dat spoor te volgen. Na eenige minuten komen wij bij een gebergte, dat zich tot 15 meter verheft. Maar de heide zelf is hier ook al hoog. Dat gebergte is onze pleisterplaats. Hier leggen wij onze tasschen en misschien jassen af; de dames hebben luchtiger zomerkleedij dan de mannen. En dan vleien wij ons ergens op een goed gekozen plekje neder, den blauwen hemel boven ons, want boomen zijn er niet. leder nuttigt van zijn mondvoorraad, brood, vleesch en sappige vruchten. Men moet op wandelingen onderweg niet veel drinken, vóór de grootste hitte voorbij is. Wil men de lange rust nog wat breken, dan zijn ontdekkingstochten om de heuveltjes en in de naburige boschjes wel aan te bevelen. Ook lokt ons een klein meertje en zuidwaarts het hunnebed, op bl. 81 reeds genoemd. Het is klein en zeer verwoest. Heb ik het goed, dan zijn er 5 deksteenen, naar het westen grooter wordend, en de noodige dragers. Het portaal is nog zeer duidelijk te herkennen. Als onze pauze lang genoeg heeft geduurd, stappen wij weer op en volgen weder ons karrespoor. Eens hebben wij er een kar gezien. Trouwens, al vormt onze weg ook de verbinding van lehipborg met Annen, veel passage is er niet. In de eenzaamhe.d van de plek ligt iets aantrekkelijks. Wij komen aan de bosschen van den heer kniphorst. Ons pad bereikt weldra den weg van Anloo naar Zu,^eno QJ®J[ wii dien weg een paar honderd schreden naar rechts op, dan zijn wij bij het daar liggend hunebed, dat in zijn omgeving van dennen en klein loofhout een zeer ernstigen indruk maakt. Het is grooter dan het vorige en veel beter geconserveerd; het portaal zeer duidelijk aangewezen. Wij kunnen nu op Zuidlaren aangaan; maar als er lust toe bestaat, ook den weg naar Annen vervolgen tot den pu.nweg die van dat dorp komt. Dan kunnen wij daar nog het hunebed bekijken en dan naar Zuidlaren gaan. Hier kunnen wij ons dan naar believen restaureeren, om 'tzij per tram, 'tzij per tram en trein naar Groningen terug te gaan. Hebben wij 's morgens, na onze aankomst te Vries-Zuidlaren, het hunebed-Tinaanloo m oogenschouw genomen, dan hebben wij vier van deze merkwaardigheden op dezen tocht bewonderd. WANDELINGEN NAAR EEN DER STATIONS VAN DEN LOKAALSPOORWEG ASSEN—GIETEN. Met deze wandelingen zal ik mijn boekje besluiten. Ik zal mij aan de richting houden, welke ik tot nog toe ben gevolg , n. . die van het noorden naar het zuiden. De Groninger kan ze dus of van het station, of van het dorp Zuidlaren uit laten volgen op een der reeds beschreven toeren, waarbij hij Annen bereikte, of Anloo, of Oude Molen. Deze zijn vroeger beschreven. a. Over Taarloo en Loon naar Assen en Rolde. Volgens no. 2, a naar Oude Molen, maar op korten afstand voor den windmolen de breede heibaan naar rechts inslaan, die van Zeegse komt. Of volgens no. 2 b naar den handwijzer bij de buitenplaats, die ons dien zelfden weg met een zijnerarmen aanwijst. Wij kunnen, desverkiezende, ook door het gehucht gaan, maar moeten dan den grooten weg houden tot de, op blz. 79 genoemde herberg. Daar vinden wij dezelfde heibaan, die \\ ij nu tot onzen weg kiezen. Nu eens akkers, dan wederom heide. Het dorp Taarloo ligt vóór ons in zijn mooi hout. Kijken wij naar rechts, dan zien wij den spoorwegdijk en het wachthuis no. 44, waaraan de naam Oudemolen is gegeven en waar sommige treinen stoppen. Bij dat punt ligt een nog blijkbaar vrij nieuw boerenhuis in zijn akkers en weiden, het eigendom van den Heer Mr. J. Linthorst Homan, den Commissaris van Drenthe. Die plaats is een wonder van ontginningskunst. Wat voor 4 jaar nog niets dan heide was, draagt nu graan en gras, voedt menschen en dieren. Omdat ontginning van woeste gronden een belang is, dat zeker iedereen zal interesseeren, deel ik hiér èènige cijfers TAARLOO. — Hunebed. mede, ontleend aan de Prov. Drenthsche en Asser Courant van 2 Juli 1904, die Mr. Homan zoo vriendelijk was mij toe te zenden. Er ligt een kamp van 6 HA voor het huis. Dat is het eerste stuk, aangekocht voor f 600 rond. In den herfst en winter 1901/2 werd dit onderhanden genomen, de hoogten werden geslecht en met den afkomenden grond werden de laagten aangevuld, alles voor zooveel noodig omgespit, welke arbeid kwam te staan op f600. In den zomer van 1902 liet men het land aan zich zelf over. In het najaar kwam er een goede hoeveelheid kalkpuin over en werd het stuk geëgd. Kosten p. m. f 300. In het voorjaar van 1903 begon men met nogmaals te eggen, en kwam de eerste bemesting er overheen, bestaande uit 6000 KO slakkenmeel en 7200 KQ kainiet. Kosten f403. En daarop werd gezaaid: 2 soorten klaver, 6 soorten gras en haver; de laatste diende om het verstuiven te voorkomen. Dan nog 1800 KO chilisalpeter, wat samen op p. m. f 600 kwam. De haver is groen gemaaid en gehooid. Dat was dus een eerste oogst. In den herfst kon het vee er al in en werd het stuk beweid door 10 stuks melkkoeien. Maar toen werd ook 40 M3 dollardslib gestrooid per HA wat dus overeenkomt met een laagje slib van 4 mM over de geheele oppervlakte. Kosten f 400. Dit is samen f 2900. Wat voor den hunder rond f 500 geeft. Het stuk wordt geweid en wie in den zomer er voorbij spoort, zal de groene kleur en het mooie vee bewonderen. Ik zou meer kunnen mededeelen, dat geheel op dezelfde wijze aantoont, wat minerale meststoffen en dollardslib vermogen en welk uitnemend resultaat Mr. Homan tot heden heeft verkregen. Maar het bovenstaande is voor dit boekje voldoende. Eén ding is jammer, dat de aflevering van het slib is gestaakt. Maar dat zal stellig slechts een tijdelijke maatregel zijn. Bij Taarloo zien wij wederom den royalen aanleg, flinke boerenwoningen, mooie boomen en een netwerk van wegen. Wij kiezen den grooten weg, die naar het westen loopt. Hij is met opgaand hout bezet, dat een eindje verder een fraaien berceau vormt. Juist daarvoor slaan wij den weg in, die schuins naar links gaat. Deze buigt op den esch meer en meer naar het zuiden. Loon ligt op een afstand voor ons; meer naar links Rolde. Halfweg Loon komen wij bij een vrij goed bewaard hunnebed; er is o. a. nog een groot deel van den steenkring overgebleven, ook op bijgaande plaat te zien. Het ligt op 300 meter van den spoorweg. Uit den trein ziet men allicht het witte bordje, dat er bij staat en dan ook de steenen. Maar meer ook niet. Te Loon zullen wij misschien in de knappe herberg van Jakob Smeenge willen rusten. Wij kunnen dan meteen overleggen, of wij naar het zuidwesten zullen gaan, langs den van Anloo komenden straatweg, om in een uur Drenthe's hoofdstad te bereiken, dan wel naar het zuidoosten. Doen wij dit laatste, dan komen wij weldra op een aardige brug over het Taarloosche diep. Dit vereenigt zich meer noordwaarts met het Oasterensche diep en stroomt dan naar Oude Molen. Onze weg brengt ons over den hoogen esch van Balloo door die plaats en verder naar Rolde, waarvan de toren ons als een baak kan dienen. Er is nog een meer zuidelijk gelegen weg om van Loon naar Balloo te gaan. Op den rand van den esch is dan nog een vrij groot steengraf te zien, dat evenwel zeer vervallen is. De weg is landelijk zeer de moeite waard. b. Van Gasteren naar Rolde. Dit is een fraaie loop, mits tnen van de heide houdt en het weer niet te heet is. Te Gasteren gaan wij den straatweg in naar Loon, den tol door en de brug over. Daar hebben wij het Oasterensche diep. ROLDE. — Eeuwenoude eik bij het hunebed. Nu buigt de straatweg naar rechts en nemen wij den weg die rechtuit loopt. Wij betreden het groote Ballooër veld. De toren van Rolde ligt recht vóór ons. Het pad is vrij hard, hier en daar evenwel zanderig en mul. Is dat het geval, dan loopt er naast niet zelden een pad over de heide, dat goed is te begaan. Na een heel eind te hebben gewandeld, zien wij rechts heuvels. Misschien tumuli. Maar erg bijzonder is de rondblik er niet. Interessanter is de grillige zandstuiving, die wij weldra bereiken. De jeneverstruiken, die ik er onlangs zag, troften mij door hun zeldzaam mooie kleur en hun kussenachtige vormen. Wij houden maar steeds zoo ongeveer op den toren aan tot waar een boschje van dennen dezen begint te bedekken. Dan splitst zich nl. de weg en moeten wij naar links koers zetten- Nu over den lokaalspoorweg en dan zien wij opeens lm s van ons de twee Rolder hunebedden, welbekend aan allen, ie ooit bij Assen wandelingen maakten. De zeer oude eikenboomen, die er bij staan, wijzen hun plaatsen reeds op een afstand aan. Het zijn groote gevaarten, gericht zoowat op het westzuidwesten. Het noordelijke heeft 8, het zuidelijke 7 jukken. De houten stomp, ROLDE. — Het huis van den klompenmaker. die het noordelijke ontsiert, heb ik nog zeer goed als_ w groeienden eik gekend. De lieve jeugd heeft in zijn hollen buik vuurtjes gestookt. Daar kon hij op den duur niet tegen.. Het zuidelijke hunebed ziet er nog aardig netjes in orde ui . Maar dat is 't gevolg van een restaureering, die op last van den Commissaris Mr. Gregory indertijd heeft plaats geha . a geeft een punt af om over te discussieeren. Het pad naar het dorp voert ons, als wij willen, naar de ker Daarin is een fraai gesneden preekstoel te zien. Grafzerlken zijn er ook maar reeds erg afgeslepen! De toren is 52.5 meter g (volgens den koster). Geen wonder, dat hij van zeer \erre is te zien (b.v. van het station Zuidlaren-Vries af). Als men hier den trein wil nemen, moet nien niet vergeten het moderne stationsgebouw te bekijken. Gaan wij bewesten het station over de baan, dan kunnen wij spoedig den beroemden Ballerkuil bereiken. Al is er niet zoo heel veel aan te zien, 't is toch een plek, die indrukken geeft. Wat zouden wij graag 'meer van dien ouden tijd weten! c. Van Anloo naar Eext. Van Anloo gaan wij van de herberg Mulder uit in zuidelijke richting. Rechtdoor gaat de weg naar Anderen; bij den handwijzer gaan wij nu links. Dan hebben wij hier eerst den esch, die al op ruim 17 meter ligt, maar dan beginnen er kreupelbosc'hjes hier en daar goed hakhout, met veel gagel en ander gewas er tusschen en ook weder de adelaarsvaren. Deze streek wordt hier aangeduid met den naam „de schrubben". Is dat stamverwant met het Engelsch? Begint de open heide te naderen, dan gaan wij rechtsaf. Geen pad. Richting kiezen zuidwest. Na eenig gehompel en gestrompel zien wij een zeer mooi hunebed voor ons, een halven kilometer van het pad, waar de grondslag 18 meter hoog is. Dicht er bij een paar groote plassen. Wederom een heerlijke plek om in prettig gezelschap een uur te slijten, pratend, kijkend, natuur beschouwend. Veel gedeelten van dit steengraf, o. a. de dragers \an het portaal, en een drietal jukken zijn nog volkomen in orde. ij gaan nu weer oostwaarts door de heide en bereiken onzen vroegeren weg, en wel bij den Noordesch van Eext. In dit dorp vindt men goede gelegenheden om uit te rusten. Wij keeren nu in gedachten naar Anloo terug. d. Van Anloo over Annen naar Eext. Dat is alles harde weg. Eerst gaan wij naar Annen, wat wij van no. 4 d reeds kennen. Te Annen gaan wij nu dadelijk zuidwaarts, al vóór het dorp. Bij den tol gaat de „oude Groninger weg rechtuit, de richting van den Hondsrug; maar onze weg buigt naar rechts. Hij ligt vrij hoog. Hier en daar ver naar het oosten strekkende verschieten. De noordelijke ingang van Eext imponeert door zijn royalen aanleg, te meer omdat die aanleg zoo vanzelf is ontstaan, 't Is alles natuur. Te Eext zijn drie oudheden te bezien. Een steengraf aan den zuidrand van den Noorder-esch. Men vrage den weg of het pad naar Anderen en ga vandaar rechtsaf naar den esch. Dan ziet men het. Het is een brokstuk, voor ons van weinig belang. Daarentegen zien wij zuidwaarts van dat pad op eenigen afstand in de heide een kleine hoogte. Daar moeten wij heen. Wat wij zien is een heuvel van zand, met gras en heide bedekt. Daarin een kuil, waarvan de wanden met granietsteenen zijn bedekt, wier binnenzijden vlak zijn en verticaal staan; het zijn 8 stuks in 't geheel, die een rechthoek vormen. Aan een ^ é. ckrX OaJ/wntrie. Naar een ets van pl. m. 1820. der zijden is een smalle ingang. Dit is de „grafkelder" van Eext. In 1756 liep hier een man rond, die naar steenen zocht. Hij stak daartoe een puntijzer in den grond en voelde daarmede, waar zij zaten en of ze groot waren. Op dit heuveltje stiet hij ook op steen, maar de holle klank maakte hem zoo verschrikt, dat hij wegliep! Later stelde men een onderzoek in en vond men, wat wij vóór ons hebben, maar van boven nog met dikke steenen platen toegedekt. Die heeft men weggenomen en naar het dorp gebracht om er een „pomp'" of duiker mede te bedekken. In den kelder vond men een vloer van kleinere steenen en na wegneming van deze en de zandbedding, waarop zij lagen, een aantal potten en een aarden vaatje, alle in gedaante en kleur verschillend en met asch en beenstukjes gevuld. Ook vond men zes beitels en een kogel van ijzeroer. Dit alles stond of lag ook op een vloer van flinten. Maar daaronder trof men geen bijzonderheden meeraan.') Van Eext kan men langs verscheiden mooie wegen en omwegen het bekende dorp Gieten bereiken. Maar wij gaan zuidwaarts naar de derde oudheid. Dus eerst maar van den grafkelder af in schuine richting naar den straatweg toe, die zieh door zijn boomen aan ons doet kennen. Dan komen wij voorbij een kuil, dien wij even bekijken. Hij is vrij groot, rond van vorm, en regelmatig komvormig, 't Hangt van den tijd van 't jaar af. of hij water bevat of droog is. Bij mijn laatste bezoek was hij kurkdroog en daalden wij er in af. Iemand uit het dorp zei, dat er nog wel Eexters zouden zijn, die, hoewel niet bijgeloovig, ons bij het afdalen toch 1) Pleyte Nederl. Oudh. II. p. 44. Dr. Volksalm. 1887, p. 200. I I GIETEN. — Gezicht op den Esch. niet gezelschap zouden hebben gehouden. Zij vindenj,,datje er niets te maken hebt" en gaan er nooit in. Een half uur zuidwaarts ligt de „Derbingskuil". Op de kaart staat „Verbergingskuil". Er zijn meer van die voorwerpen in dezen omtrek. Men heeft ze ook in Qaasterland gevonden en in heel Noord-Duitschland zijn er. Men houdt ze voor familie van de diepe kuilen, die sommige lezers in den „Gletschergarten" te Luzern zullen hebben aangestaard. Zij zouden als deze zijn ontstaan door een bijzondere werking van het water, dat door de ijslagen van den gletscher in groote hoeveelheid heendrong en met kracht uit de onderzijde van deze den bodem bewerkte en uitspoelde. Meer kan ik er hier niet van zeggen.1) Wij zien aan het eind van onzen weg, waar deze den straatweg Gieten—Rolde en den spoorweg nadert, de derde Oudheid, een zeer groot steengraf, in heel veel opzichten nog goed bewaard. Het is het grootste in ons gebied. Van den weg af voert een goed gebaand pad er heen. In het hutje aan den spoorweg wachten wij den trein af, die hier op zeker teeken stopt. Het plaatsbewijs geeft ons de conducteur in den trein. e. Naar Gieten. Uit het noorden komt de Oude Groninger weg. Hij gaat even voorbij den tol tusschen Annen en Eext, waar de weg een bocht maakt, rechtuit de hoogte in. Heeft men deze hoogte beklommen, dan zal men van het uitzicht genieten. Oernatuur! Wij vervolgen onze wandeling en komen telkens aan landschappelijk zeer mooie punten. Zij behooren al tot het uitgestrekte wandelterrein van Gieten en Eext, dat een zeer groote uitgestrektheid beslaat en hoog ligt. De aangrenzende esch gaat haast overal tot 20 meter. Er is veel bosch en een ruime keuze van met boomen beplante wegen, hier en daar weidegrond of een akker, op sommige plaatsen is het uitzicht vrij en reikt de blik tot Wildervank en Stadskanaal. Maar laat ik een raad geven: wil u niet te veel voorspiegelen, als gij den naam op de kaart leest: „Zwanemeerveld". Er zijn geen zwanen, er is geen meer, ja er is geen water te bekennen. Op kleinen afstand van Gieten passeeren wij de begraafplaats. Daarna krijgen wij al spoedig de eerste huizen te zien. De lange en breede Brink vormt als het ware de hoofdstraat. Zware, oude boomen versieren hem, maar als ik mijn herinnering mag vertrouwen, stonden er jaren geleden veel meer. Rond om den 1) Dr. Volksalm. 1891, bl. 222. Zeer lezenswaardige verhandeling van Dr. J. Lorié. Brink staan de oude kerk met de pastorie, veel flinke boerenhofsteden en vriendelijke heerenwoningen, door aardige tuinen omgeven. Juist waar wij den Brink betreden komt van links de weg van Wildervank bij den onzen. Aan den anderen kant gaat de weg naar Qasselte rechtdoor, die naar Assen buigt naar GIETEN. — Dc Brink. Hotel Braams. rechts, en even van te voren, bij het voornaamste hotel, gaat de weg naar Eext rechtsaf, dien wij straks bij den tol hebben verlaten. De plattegrond van Qieten wijst niets aan dan onregelmatig elkaar snijdende kromme wegen. Zij beslaan een vrij groote oppervlakte, maar zijn volstrekt niet overal bebouwd. Zij verbinden het hoofddorp met een paar teekenachtige buurtschappen, waarvan Bonnen, ten oosten van Qieten, zeer voor een bezoek in aanmerking mag komen. Ten noorden van deze wandeling ROLDE. — Boschlaan. Naar de schilderij van J. v. d. Sande Bakhuyzen.) ligt een esch, dien men gewoonlijk hier den Hondsrug noemt en als wandeling met mooie vergezichten naar het oosten zeer bekend is. Qieten wordt druk door vreemdelingen bezocht. Het hotel Braams heeft een zekere bekendheid door geheel Holland. Schilders zoeken deze voor hen zoo veel aanbiedende streken gaarne op en nemen in dat hotel hun hoofdverblijf. Wij moeten een minuut of tien den weg opgaan naar Qasselte, dan zien wij al gauw den spoorweg, die hier een vrij sterke bocht beschrijft, en daaraan het station. Op den Zondag, waarop ik hier den trein afwachtte, moest de helft van de passagiers buiten het gebouw blijven, zoo groot was de toevloed. f. Gieten—Assen. Dezen \\ eg heb ik meer dan eens gewandeld, maar nu is er een spoorweg en vervalt deze wandeling althans tot Rolde, omdat hij niets oplevert dan heide. Ik ga graag door de heide, maar dan over een karrespoor of een voetpad. Een straatweg door de heide, dat loopt wel gemakkelijker, maar is vervelend. Van Rolde tot Assen is de weg daarentegen zeer fraai, al zijn er ook bij Amelte veel zware boomen gevallen, die grooten luister bijzetten. Zij hebben zeker het enthousiasme van Henry Ha\ard ontvonkt, als hij zegt1): „Je connais peu de routes en turope qui soient plus agréables que celle d'Assen a Rolde", waarna hij zich in allerlei bijzonderheden daarover verdiept. Het mooiste punt is wel de brug over het Deurzer diep, ongeveer halfweg, dat nog altijd hoogst verkwikkelijk aandoet. Bij Assen neemt de weg het karakter aan van een straat in een voorstad en is dus de „wandeling" in eigenlijken zin afgeloopen. Wij komen den Drenthschen Haag binnen dicht bij het station en zijn daarmede gediend, als wij terstond den trein noodig hebben. Over Assen zelf zal ik niet spreken. In den straks aangehaalden Uids van den Noord-Ooster spoorweg is dat reeds door een ander gedaan en bovendien zal er bij uitgever dezes nog een Gids verschijnen, opzettelijk aan deze merkwaardige plaats en haar omgeving gewijd. Een afstandentabel moge mijn werkje besluiten. Lengten der wandelingen in no. 6 in Kilometers: Station Zuidlaren—Oude Molen—Taarlo—Loon 7.7 Loon—Assen (Station) 4 o Loon—Rolde 40 Gasteren—Rolde 51 Anloo— Eext 3'8 Annen—Eext 40 Eext—Halte Eext 21 Eext—Gieten 2 6 Annen—Gieten fi2 Gieten—Station Gieten 1 1 Rolde—Assen (Station) 1> Les Frontières menaceés, p. 192. D. VAN DER WERF, in Goud- en Zilverwerken. Speciale inrichting voor Smeedwerk. POELESTRAAT 28, GRONINGEN. 1 H. MULDER, j \ Rijwielmagazijn. Zuiderdiep 81, $ Schuin tegenover de Meisjesschool. f SPECIAAL . \ Solide Merken, j ^Lage^ prijzen. ^ ^ ^ r -) Rookt de merken: - Havana Import en Nelly. Onovertroffen 2xk cents sigaar. Verkrijgbaar bij: U. W. WIERS, Groningen. Oude Kijk-ln-'t Jatstraat 50, hoek Visscherstraat. ik hier den trein afwachtte, moest de helft van de passagiers buiten het gebouw blijven, zoo groot was de toevloed. f. Gieten—Assen. Dezen weg heb ik meer dan eens gewandeld, maar nu is er een spoorweg en vervalt deze wandeling althans tot Rolde, omdat hij niets oplevert dan heide. Ik ga graag door de heide, maar dan over een karrespoor of een voetpad. Een straatweg door de heide, dat loopt wel gemakkelijker, maar is vervelend. Van Rolde tot Assen is de weg daarentegen zeer fraai, al zijn er ook bij Amelte veel zware boomen gevallen, die grooten luister bijzetten. Zij hebben zeker het enthousiasme van Henry Havard ontvonkt, als hij zegt1): „Je connais peu de routes en Europe qui soient plus agréables que celle d'Assen a Rolde", waarna hij zich in allerlei bijzonderheden daarover verdiept. Het mooiste punt is wel de brug over het Deurzer diep, ongeveer halfweg, dat nog altijd hoogst verkwikkelijk aandoet. Bij Assen neemt de weg het karakter aan van een straat in een voorstad en is dus de „wandeling" in eigenlijken zin afgeloopen. Wij komen den Drenthschen Haag binnen dicht bij het station en zijn daarmede gediend, als wij terstond den trein noodig hebben. Over Assen zelf zal ik niet spreken. In den straks aangehaalden Gids van den Noord-Ooster spoorweg is dat reeds door een ander gedaan en bovendien zal er bij uitgever dezes nog een Gids verschijnen, opzettelijk aan deze merkwaardige plaats en haar omgeving gewijd. Een afstandentabel moge mijn werkje besluiten. Lengten der wandelingen in no. 6 in Kilometers: Station Zuidlaren—Oude Molen—Taarlo—Loon 7.7 Loon—Assen (Station) 4.0 Loon—Rolde 40 Gasteren—Rolde 6.1 Anloo—Eext 3 8 Annen—Eext 4 0 Eext—Halte Eext 2.1 Eext—Gieten 2.6 Annen—Gieten 6.2 Gieten—Station Gieten 1.1 Rolde—Assen (Station) 6.0 1» Les Frontières menaceés, p. 192. D. VAN DER WERF, in Goud- en Zilverwerken. Speciale inrichting voor Smeedwerk. POELESTRAAT 28, GRONINGEN. H. MULDER, Rijwielmagazijn. Zuiderdiep 81, Schuin tegenover de Meisjesschool. SPECIAAL Solide Merken. Lage prijzen. Aanbevelend. Rookt de merken: ===== Havana Import en Nelly. Onovertroffen 27a cents sigaar. Verkrijgbaar bij: U. W. WIERS, Groningen. Oude Kijk-in-'t Jatstraat 50, hoek Visscherstraat.