WILHELM BÖLSCHE. De Godin van het Licht. Een ROMAN uit den Geestesstrijd onzer Dagen UIT HET DUITSCH VERTAALD DOOR p. m. Vink. De band is ontworpen door den Heer Gust. van de Wall-Perné. 400 bladzijden, groot formaat. Prijs f 2.75* Gebonden f 3.50. BEOORDEELING: Felix Ortt schrijft in „Vrede" (8 April '05). „Een roman, zooals we van Bölsche konden verwachten. Knap geschreven, met zijn schitterenden en kleurrijken stijl die voor den vertaler lang niet gemakkelijk is, maar waar deze zich flink doorheen heeft geslagen. Groote opmerkingsgave;grootematevankennis en belezenheid. Een boek, dat niet ontroert, maar pakt en meesleept, en dat bijblijft. Geen rein-leven boek, maar een van intens leven — van sterke karakters en machtige hartstochten, waar zoowel de natuur-mensch als de geestelijke mensch optreedt, waar de zinnen zoowel als de hoogste verstandelijke en geestelijke aspiraties bevrediging zoeken " Verkrijgbaar in iederen Boekhandel en bij den Uitgever: P. M. WINK. — Amersfoort. KOSMOS-BIBLIOTHEEK, Deel I. Prijs 60 Cent. P. M.^WINK. - AM.ERS.FIOORT. HOE PE VERELP ONTSTAAN IS. rioe pe WERELP ontstaan is door Dr. M. WILH. MEYER. Met talrijke Illustraties. Bewerkt naar den 9den Duitschen Druk. ^l'geistts ikkt ^l'wcttns wcht: P. M. WINK - 1905 - AMERSFOORT. Zonnecorona gedurende een totale zonsverduistering. „Het moet tóch lente worden!" is de gedachte, waarmede de mensch zich verheugt, telkens als de winterkoude fel nijpt. De wisseling van dag en nacht, van zomer en winter kan niet ophouden; er moet een eeuwige kringloop zijn van op- en ondergaan en dan steeds weder nieuw opgaan. En als dan alles ontkiemt en opbloeit in de nieuwe lente, dan ontstaan uit de donkere aarde, uit lucht en water, millioenen wezens, als waren zij te voorschijn getooverd uit het niet. Als wilde 1111 alles nieuw leven veroveren, zoo dwingt het nietige zaadkorreltje de doode aarde rondom zich, zich met hem te vereenigen om mee te ontkiemen, mee op te bloeien en mee te helpen om duizend zaadjes te verwekken uit dat èène. Hoeveel millioenen wondermooi georganiseerde levende werelden ontstaan niet in deze nieuwe lente, nadat de winter met zijn ijzige vuist er millioenen gedood heeft! HOE DE WERELD ONTSTAAN IS. Zal het werkelijk immer zoo blijven? In een vroeger geschrift heb ik" aangetoond, hoe de werelden ten slotte ondergaan en hoe ook op onze aarde eenmaal de wisseling van dag en nacht, van zomer en winter moet ophouden. Maar gelijk voor ontelbare, allerkleinste levende wezens, wier leven slechts met uren en minuten gemeten kan worden, èèn enkele dag gelijk staat met een heele periode van de schepping der wereld, waar vöör en waar na de eeuwige nacht en de eeuwige dood schijnen te liggen, zoo mogen wij wel evenzeer vermoeden, dat tusschen het ontstaan en den ondergang der wereld, die wij kennen, ook slechts de spanne van een dag ligt van een grooteren kringloop, waarvan wij, de infusiediertjes van dezen aardbol, evenmin iets weten kunnen — en dat dus dag en'nacht, zomer en winter, in ruimeren zin genomen, nóg niet zullen ophouden, wanneer wij komen tot steeds hoogere trappen van wereldontwikkeling. Het ontstaan van een wereld is als een nieuwe lente, die met vernieuwden scheppingsdrang ingrijpt in de materie van uitgeleefde wereldsystemen, die werelden laat ontkiemen en opbloeien, gelijk wij het rondom ons vol verrukking gadeslaan in de schoone natuur op onze aarde. Waar zullen we nu, wanneer we het ontstaan der wereld willen volgen met ons geestesoog, onze beschouwingen moet beginnen? Onze aardsche lente is een ontzaggelijke schepping van werelden. Men bedenke slechts dat iedere molecuul, die zich in een omhoogstrevende kiem aan een andere toevoegt, een zonnestelsel van atomen is, samengestelder in zijn bouw en in zijn bewegingen dan ons werkelijke zonnestelsel. Dat alles ontstaat onder den drang van onzichtbare krachten, uit de doode, weinig samengestelde stoffen van den aardbodem en vormt wondermooie organismen. Deze wereldscheppingen der levende natuur sluiten ondoorgrondelijke geheimen in zich. Doch wij verstaan onder 'een „wereld" de veel ruwere bijeenvoeging van materie, welke onzen aai dbol, het zonnestelsel en ,ten slotte die grootste, ons bekende, verzameling van werelden vormt, n»elke wij als de „Melkweg" nog nader zullen leeren kennen. Hoe fzijn nu deze werelden ontstaan? Ziedaar de vraag, welke wij in dit boekje zullen beantwoorden. Ontstaan — waaruit? Uit niets kan niets ontstaan. De stof, waaruit de wereld ontstemd, moeten wij als sinds alle eeuwigheid voorhanden zijn aannemen; alleen stellen wij ons voor dat deze in den beginne in een volstrekt chaotischen toestand was, zonder de minste organisatie, zoodat geen enkel stofdeeltje den minsten samenhang had met zijn omgeving, doch zich onafhankelijk van al de andere bewoog in de leege ruimte, waarin geenerlei kracht werkte. Deze toestand is dan de laagste trap van de ontwikkeling der wereld, welken wij ons denken kunnen, en welke grenst aan de laatste phase van die andere helft van een wereldkringloop, die ten ondergang leidde. Een ontzaggelijke botsing van twee uitgeleefde werelden moet eenmaal alle organisatie in haar beider materie uiteengerukt hebben, zöö dat zelfs de atoom-groepen der scheikundigen in haar allerlaatste oer-atomen gesplitst werden. Het plotselinge oplichten van de nieuwe ster in het sterrebeeld Perseus, dat we in Februari 1901 waarnamen, gaf ons daar een voorbeeld van. Daar waren twee of meer hemellichamen met een snelheid van ongeveer 1000 K. M. in de seconde op elkaar gestooten en daarop ging van het middelpunt der botsing een lichtende nevelstof uit, die zich met de snelheid des lichts spiraalvormig in de ruimte verbreidde. Alleen de geheimzinnige werkingen, welke wij van het radium zien uitgaan, geven een verklaring voor dat verschijnsel in de verre hemelruimte, waar zich in den loop van v. inige maanden een gebied, minstens 150 maal zoo groot als ons zonnestelsel, weer opvulde met stof in zijn allerfijnste verdeeling. Van het radium gaan eveneens allerfijnste stofdeeltjes uit met de snelheid des lichts, de zoogenaamde electronen, die zonder samenhang met elkaar in de ruimte wegzwermen, en die, ware het radium slechts in voldoende hoeveelheid voorhanden, eveneens een lichtenden nevel zouden vormen, gelijk er om die nieuwe ster ontstond. Wij kunnen dus minstens vermoeden, dat de oeratomen of electronen, welke de ruimte om die ster vulden, al was het dan ook in buitengewoon ijle verdeeling, werkelijk de allereenvoudigste bouwsteenen zijn, waaruit zich de wereld der scheikundige atomen en moleculen, zoowel als ten slotte ook die der hemellichamen moet hebben opgebouwd. Hier hebben we dus dien laagsten trap vóór ons, waarbij onze beschouwingen zullen moeten beginnen. Wij nemen aan, dat die wereld, welke zoo in haar oertoestand opgelost werd, eenmaal betere dagen gekend heeft, vóór zij aldus ten onder ging. Hoe kan het nu toch wel komen dat dezelfde natuurkrachten dezelfde materie, welke zij langzaam of snel der vernietiging tegemoet voerden, van dit oogenblik afaan weer tot een nieuw leven opheffen? Hoe kan zich het wereldgebeuren zoo totaal omkeeren in zijn richting? De verschijnselen van het leven op aarde, hoe verschillend zij uiterlijk mogen zijn van dat wereldgebeuren, geven ons een toepasselijk antwoord op die vraag. Onze lichamen gaan, na het hoogtepunt van hun ontwikkeling bereikt te hebben, evenals al het geschapene, een langzame ontbinding te gemoet. Alleen, aan zichzelf overgelaten, zouden ze nooit de kracht hebben, hun soort in stand te houden. Allen zouden zij onophoudelijk ondergaan, wanneer niet een onweerstaanbare drang telkens twee schepsels tot elkaar voerde. In het oogenblik van het in elkaar opgaan, beginnen deelen der vereenigde wezens hun ontwikkelingsrichting in opstijgenden zin te veranderen. Een nieuw individu kiemt en groeit op in een ander, dat zelf niet meer in wasdom was. Het is de allesvermogende liefde, welke de wereld des levens schept, doch ook in de zoogenaamde onbezielde natuur zijn de scheppende krachten te vergelijken met de liefde in de levende. Millioenen hemellichamen snellen schijnbaar doelloos door de ruimte. Wij zien hen aan den hemel hun banen beschrijven, voor zoover zij tenminste als zonnen voor ons zichtbaar zijn. Weer andere millioenen zullen reeds lang uitgebluscht zijn, maar zij zetten toch hun weg voort door de leegte en de duisternis van de hemelruimte, schijnbaar zonder orde of regel, doelloos. Voor zoover wij ze zien, hebben zij zich bij geen enkele bijzondere groep van werelden aangesloten, al moeten wij ook aannemen, dat zij behooren tot de grootste groep van alle: de Melkweg. Nooit zou vanuit hun eigen binnenste een drang kunnen ontstaan, die hen een nieuwe vlucht zou doen nemen. Zij moeten, voortgedreven door een onbestemde macht, in de ruimten des heelals huns gelijken zoeken. En wanneer dan twee zulke gelijksoortige wereld-wezens elkaar vinden en in wilden drang tot worden elkaar doordringen, dan ontbrandt in hun lichamen een machtige gloed en een nieuw wereld-wezen, samengesteld uit myriaden wereldkiemen, die daarbij van de ouderen uitgeslingerd werden, bevrucht opnieuw de leege ruimte: een nieuwe ster vlamt op. Aan den hemel komen zulke gebeurtenissen slechts zelden voor, doch men vergete niet, dat alleen de allergrootste binnen onzen gezichtskring in 't oog zullen vallen. De beide m^est grootsche verschijnselen van deze soort kwamen voor in 1572 en in 1901. De eerste dezer beide verschijnselen was de I ychonische ster, de tweede de reeds genoemde nieuwe ster in Perseus. Doch sinds men in staat is door middel van veelvuldig herhaalde photographische opnamen den hemel nauwkeuriger te controleeren, bemerkt men onder de millioenen tellende schaar van sterren er steeds vaker eene, die op oudere opnamen niet te vinden is en dus onderwijl ontstaan moet zijn. Het valt daarbij op, dat juist in die gebieden der ruimte, waar de sterren reeds het dichtst opeengedrongen zijn, de meeste nieuwe sterren ontstaan. Hier kunnen zij elkaar dan ook het gemakkelijkst ontmoeten voor de geweldige daad van wereld-vernieuwing. Dit is dus evenmin iets bijzonders als het feit, dat de meeste geboorten daar voorkomen, waar de dichtheid van bevolking het grootst is. Niet alleen bij de nieuwe ster in Perseus, doch ook De Orion-Nevel. (Naar een op de Sterrenwacht te Washington vervaardigde teekening.) bij die, welke in 1892 verscheen in het sterrenbeeld van den Voerman, zag men rondom het nieuw opgedoken lichtpunt zich een lichtende nevel verspreiden, doch slechts bij de eerstgenoemde kon men de ontzaggelijke snelheid vaststellen, waarmede deze uitspreiding plaats had. Deze snelheid gaf aanleiding tot het vermoeden dat de weggeslingerde stof radium, of liever de uitstraling daarvan moest zijn. Ik kan niet laten hierbij een gedachte te herhalen, welke ik reeds elders uitgesproken heb. Zooals men weet, behoort het radium tot de zwaarste stoffen, die wij kennen. Daarom en ook om nog andere redenen is het zeer waarschijnlijk dat de aarde en de andere hemellichamen groote hoeveelheden van deze wondervolle stof in hun binnenste verbergen. Wellicht vormt het zich eerst daar, onder den ontzaggelijken druk, welke daar heerscht, en in den loop van millioenen jaren. Wanneer nu twee wereldlichamen op elkaar stooten en elkaar wederkeerig vernietigen, dan is het als wanneer in de lente een dicht met zaadkorrels opgevulde zaadhuls springt, die den langen winter overduurde en nu de kiemen rondom zich heen strooit, waaruit nieuw leven opbloeien gaat. Zulke nevelbeelden, gelijk ze zich uitbreidden om die nieuwe sterren, zijn er in grooten getale aan den hemel, zij lijken ons onveranderlijk toe. Doch men moet daarbij wèl bedenken, dat onmetelijke groote afstanden ons van hen scheiden, zoodat bewegingen, die plaatsvinden met de ontzaggelijke lichtsnelheid van 300000 kilometer in de seconde, gelijk het geval is bij den nevel om de nieuwe ster in Perseus, voor ons toch nog zoo klein schijnen, dat zelfs op de reeds vergroote photogrammen de weg, welke het licht in maanden aflegt, maar enkele millimeters groot is. Al wervelt dus in die permanente nevels de materie nog altoos dooreen met zeer groote snelheden van honderden kilometers in de seconde,jtoch zullen we in de korte oogenblikken, die noodig zijn om de gedaante van deze nevels vast te leggen op de gevoelige plaat, daarvan niets kunnen bemerken. Doch hun gedaante allèèn reeds bewijst in zeer vele gevallen, dat zij hun bestaan en hun vorm te danken hebben aan dezelfde soort catastrophen, als die wij bij het oplichten van die nieuwe ster om zoo te zeggen voor onze oogen zagen. De grootste nevel van deze soort dien wij aan het uitspansel kennen, de Orion-nevel (zie de afbeelding op blz. 6) is in dit opzicht bijzonder interessant. Wij zien hier hoe de ichtende materie woest dooreengewerveld is en hoe Spiraal-Nevel in de Jachthonden. (Photographische opname van de Yerkes-Sterrenwacht.) zij toch ook weer een zekere regelmaat toont, die duidelijk een en ander verraadt van een catastrophe, waardoor deze verdeeling van de materie veroorzaakt werd. Van boven af dringt een donkere ruimte in de nevelmassa, welke naar die zijde zeer scherp begrensd is. Vóór de donkere ruimte, welke men de Leeuwenmuil genoemd heeft, is binnenin den nevel de materie bijzonder sterk verdicht, alsof ze daar door een binnendringend lichaam samengeschovey was. Inderdaad zien wij juist daar een Nevel in Andromeda. (Photographische opname van de Yerkes-Sierrenwacht.) verzameling kleine sterren, welke misschien wel de indringsters geweest zijn. Rondom den Leeuwenmuil groepeert zich nu de overige materie, alsof ze van hier uit in het wereld- ruim vlammend uitstraalt. Veronderstellen we dat we een wolk tabaksrook in de lucht geblazen hebben en we, nadat de rook eenigszins tot rust gekomen is, een korte luchtstoot op een deel van die wolk laten inwerken, dan ontstaat een opening als die Leeuwenmuil en tegelijkertijd komt de overige rookmassa in een opwervelende beweging. Nu heeft de photographie inderdaad aangetoond, dat er van den Orion-nevel uit nog een uiterst flauwe, spiraalvormige nevelstreep uitgaat, welke in een ontzaggelijken boog het heele sterrebeeld Orion omsluit. Moeielijk kan men zich iets anders voorstellen, dan dat werkelijk een stoot deze wervelbeweging veroorzaakt heeft. Dergelijke spiraalvormige verschijnselen worden nog in vrij groot aantal en veel duidelijker aan het uitspansel waargenomen, sinds namelijk de photographische gevoelige plaat steeds dieper doordringt in die verborgen wereld en, bij een belichting van verscheidene uren, meer bijzonderheden ontdekt in deze mat schemerende lichtwolken, dan de reusachtige verrekijkers ooit het oog rechtstreeks kunnen doen waarnemen. De meest beroemde van deze spiraalnevels is die in de Jachthonden, welke de afbeelding op bladzijde 8 weergeeft naar een photogram van de Yerkes-sterrewacht bij Chicago. Men ziet hier aan liet uiteinde van de spiraal een nevelbol, waarvan men wel kan aannemen, dat hij, door een vroeger indringen, de oorzaak werd der wervelende beweging. Natuurlijk zien wij al deze nevels niet juist in het vlak van hun grootste uitgebreidheid, doch vaak niet dan sterk verkort. Zoo lijkt bijv. de hier eveneens afgebeelde groote nevel in Andromedu, wiens spiraalvormigen aard men eerst op de photogram men ontdekte, ons een vlakke lens toe, waarvan men van ons uit de kanten waarneemt en men ziet verkort dat verscheidene windingen der nevelmassa in elkaar opgerold liggen. Ook hier zweeft een nevelbol een weinig buitenwaarts van de windingen. Na dit alles kunnen wij nauwelijks in twijfel trekken, dat de eerste impulsie tot die kringvormige beweging der wereldmassa's, die we later zich zien samentrekken tot zonnestelsels, een opeenbotsen van twee hemellichamen of nevelmassa's of verzamelingen van materie in haar meest verschillende aggregatie-toestanden geweest is. Ook bij den nevel om de nieuwe ster in Perseus vertoonde de beweging der weggeslingerde lichtbundels een spiraalvormigen aard. In die ster hebben wij blijkbaar het embryo van een hemellichaam voor ons, van welks allereerste ontvangenis wij getuigen waren. Hoe jammer dat ons leven zoo kort is en wij de ontwikkeling van dit nieuwe wereldwezen niet verder kunnen aanschouwen; immers het zal nu wel honderdduizenden jaren duren, eer zich nieuwe trappen van zijn wasdom toonen. Maar wat in dit opzicht onmogelijk waar te nemen valt aan èèn enkel hemellichaam, kan toch nagegaan worden aan een heele reeks ervan, wanneer wij ze afzonderlijk rangschikken naar hun trappen van ontwikkeling. Reeds vaak is in dit verband de vergelijking gemaakt, dat we toch ook evengoed de ontwikkeling van een kip, van af het ei tot aan het geheel gevormde, tot voortplanting in staat zijnde dier, kunnen nagaan aan de tegelijkertijd in den hoenderhof voorhanden zijnde dieren in verschillende stadiën van groei als wanneer we èèn en hetzelfde kippetje zouden gadeslaan in zijn verschillende gedaanten. Inderdaad vinden wij 1111 aan den hemel alle graden van ontwikkeling vertegenwoordigd, zoowel de eerste, allerfijnste verdeelingen der materie, zooals de nevel 0111 de ster in Perseus die het eerst vertoonde, tot aan de compleete sterren- en zonnensystemen toe. We zullen ze voor en na de revue laten paseeren, doch zóó dat wij de noodwendigheid harer ontwikkeling langs dezen weg erkennen uit de ons bekende krachten en toestanden. Nu moeten wij echter terugkeeren tot dat allereerste stadium der wereldvorming, hetwelk ons voor oogen gesteld wordt door de steeds weer als klassiek voorbeeld aangehaalde „Nova Persei." Wij willen ons daarbij, hoezeer het dan nog een veronderstelling moge zijn, op het te voren ingenomen standpunt plaatsen, dat de materie zich daar werkelijk weer in haar oertoestand teruggebracht heeft, in den toestand van oer-atomen, van „electronen," want dit biedt ons de gelegenheid liet ontstaan van een wereld in onze verbeelding ook werkelijk van het allereerste begin af na te gaan, terwijl in werkelijkheid misschien vele vergaande werelden niet weer volledig tot dien oertoestand teruggekeerd zijn, wanneer zij impulsie tot een nieuwe vlucht ontvangen. Wa ar halen we nu de natuurkrachten vandaan, welke deze volstrekt chaotisch door elkaar wervelende, geheel en al vrij gewordene atomen opnieuw groepeeren zullen tot de wondere organisaties, die onze bloeiende wereld opbouwen? Wanneer een of meer werelden ondergegaan zijn op de door ons beschreven wijze, hebben wij niets meer dan die allerkleinste bouwsteenen, de oer-atomen, ter beschikking, die wij met ontzaggelijke snelheden rechtlijnig en gelijkmatig snel door de ruimte te zien ijlen. De natuurwetenschap is geroepen om uit de eenvoudigste eigenschappen der oeratomen dezen reusachtigen opbouw te leeren begrijpen. Hoe ver zijn wij daar nog van verwijderd! Maar juist in deze wereld der atomen, van waaruit we op moeten klimmen tot die der hemellichamen, willen wij hun ontstaan en hun organisatie goed begrijpen, begint er in den laatsten tijd licht te komen voor onze verbaasde oogen; steeds duidelijker zien wij, hoe tot in deze allerfijnste structuur der materie toe dezelfde groote algemeene orde heerscht, die ook de geweldige wereldlichamen samenhoudt — dat we de wereld der atomen kunnen leeren kennen door die der hemellichamen en omgekeerd, gelijk zonnen in deze eenheid weer tot atomen worden. Wanneer wij den opbouw der atomen-werelden nagaan, leeren wij ook die der hemellichamen kennen. We zullen derhalve althans een kort overzicht wijden aan de organisatie dezer atomen-wereld, gelijk deze zich voordoet aan het moderne onderzoek. Het is gebleken dat de lichamen, welke de scheikundige en de natuurkundige atomen of zelfs maar moleculen noemt, reeds zeer gecompliceerde wereldsystemen zijn moeten. Weliswaar had men vroeger de scheikundige atomen voor iets ondeelbaars aangezien, gelijk dan ook de naam aanduidt. Voor onze toenmalige experimenteele middelen zijn de chemische atomen dan ook werkelijk niet verder te verdeelen. Doch hun gewichtsverhouding, welke men zeer nauwkeurig kon vaststellen, verried duidelijk een systematischen opbouw der atomen van de verschillende elementen. Deze atoomgewichten klimmen namelijk trapsgewijze met heele getallen op, zoodat men reeds hieruit kon vermoeden dat de atomen zich zoodanig uit een oeratoom opbouwen, dat zich steeds een bepaald aantal van deze laatste tesamenvoegde om een atoom van een bepaald element te vormen. Men had zich bijv. kunnen denken (hoewel de zaak stellig niet zóó eenvoudig is) dat het atoom van het helium precies uit vier atomen waterstof bestond, wijl de eerste juist viermaal zoo zwaar is als de laatste of dat een zwavelatoom uit twee zuurstofatomen bestaat, die voor ons nog onscheidbaar samenhangen, want zwavel is even nauwkeurig tweemaal zoo zwaar als zuurstof. Dergelijke verhoudingon bestaan ook onder de atoomgewichten van alle andere chemische elementen en het blijkt dat van deze atoomgewichten al hun chemische en physische eigenschappen afhangen. Alleen dit atoomgewicht en de groepeering der atomen beslist over de eigenschappen der stof. Een dubbel zoo zwaar atoom is ook dubbel zoo traag in zijn scheikundige werkingen, wanneer de groepeering dezelfde is. Kortom, het wordt steeds waarschijnlijker, dat we alle schei- en natuurkundige verschijnselen, aldus ten slotte de geheele wereld in onze naaste omgeving, eenmaal zullen kunnen verklaren, allèèn door het zich samenvoegen van oerutomen tot steeds grootere en meer verscheidene groepen. Wij zullen ons dus de wereld der atomen met al haar eigenschappen alleen daardoor ontstaan kunnen denken dat de oeratomen zich vaak te samen treffen. Hoe dit geschieden kan, zullen wij ook gemakkelijk begrijpen kunnen. Wij hebben immers gezien hoe deze kleinste deeltjes der stof na het jungste wereldvergaan, chaotisch dooreen wervelen. Daarbij moet het toch geschieden dat hier en daar wel eens twee hunner zoodanig samentreffen, dat zij geheel of althans tennaastebij te samen moeten blijven. Dan ontstaat uit het oerstof reeds een samengesteld lichaam, dat twee atomen telt en andere eigenschappen heeft; zulke lichamen kunnen dan nogmaals op elkaar stooten of zich, op voor ons onscheidbare wijze verbinden tot een groep, die uit vier oeratomen bestaat, en zoo voorts tot op de zwaarste atomen toe, die wij kennen. Doch het lichtste chemische atoom, dat wij kennen, dat van het waterstof, is op deze veronderstelling afgaande, reeds minstens uit 2000 van die oer-atomen samengesteld, en het zwaarste atoom, dat wij kennen, dat van het radium (volgens Runge en Precht 254 maal zoo zwaar als waterstof) zou dan uit niet minder dan ongeveer een half millioen enkelvoudige lichaampjes opgebouwd zijn, die niet, zooals bijv. de bouwsteenen in onze huizen, dicht naast elkaar liggen, doch door betrekkelijk groote tusschenruimten gescheiden zijn en om een gemeenschappelijk middenpunt, slingerende of kringvormige bewegingen moeten uitvoeren. Dit leiden wij af uit de verhouding van deze atomen tot de moleculen, die hunnerzijds uit een groepeering van atomen bestaan, doch voor ons weder deelbaar zijn. Wij kunnen dus aan de moleculen den aard en de eigenschappen dezer groepeeringen proef-ondervindelijk bestudeeren. Zulk een molecuul is dus reeds een buitengewoon samengesteld wereldsvsteem op allerkleinste schaal; in bepaalde omstandigheden bevat het millioenen enkelvoudige lichamen. De atomen zijn te vergelijken met de planeten met haar stelsels van wachters, doch van de planeten van onze zon bracht geen enkel het verder dan acht (misschien negen bij Saturnus) wachters; zulk een atoomplaneet kan echter uit duizenden enkelvoudige lichamen bestaan en in de molecuul kunnen weer duizenden van zulke samengestelde atomen draaien. In deze eeuwig onzichtbare kleine ruimten nu wortelt eigenlijk het heele wereld-gebeuren. Wat wij daarvan voor ons zien, is slechts een herhaling op grooter schaal van wat op lagere trappen geschiedt en voor ons vaak verborgen blijft door de eigenaardigheden van onze zintuigen, die een heele reeks van kleine gebeurtenissen vereenigen tot èèn gezamelijke verrichting, welke geen overeenkomst meer heeft met ieder dier eerste gebeurtenissen afzonderlijk. Zoo hooren wij bijv. een toon als iets enkelvoudigs, terwijl die toch bestaat uit een groot aantal afzonderlijke trillingen. Om te begrijpen wat er plaats vindt in deze wereld der atomen, zou het in laatste instantie noodig zijn om al de natuurkrachten, welke de groepeering, enz. van deze atomen-werelden teweegbrengen: dn zwaartekracht, welke ze tesamen houdt en de afzonderlijke lichaampjes ook in de moleculen en atomen rondom een gemeenschappelijk centrum moet schikken, gelijk de hemellichamen in den macrocosmos, de electriciteit, door welke waarschijnlijk eenmaal alle scheikundige verschijnselen verklaard zullen worden, de verschijnselen der warmte, die volgens de moderne beschouwingen over de warmte-theorie, de snelheden en den omvang der banen in de moleculaire wereldstelsels regelt, en alle andere verschijnselen te verklaren uit eenvoudigste beginselen, gelijk bijv. die rechtlijnige, gelijkmatig snelle beweging der overigens geen eigenschappen bezittende oer-atomen. Inhoeverre dit heden reeds mogelijk of denkbaar is, heb ik ineen grooter werk: „De Natuurkrachten" getracht uiteen te zetten. Daar is althans duidelijk gemaakt, hoe men de aantrekkingskracht tusschen twee grootere lichamen zou kunnen verklaren door de stoot-werkingen van allerkleinste, zich rechtlijnig voortbewegende stofdeeltjes. Wanneer dus bijv. de zoogenaamde wereldether bestaan zou uit die oer-atomen, die minstens met de snelheid van het licht door de ruimte ijlen, dan zou het op elkaar stooten van deze oer- of ether-atomen met de fijnste deeltjes van de massa der hemellichamen, de scheikundige atomen of moleculen, hunschijnbaarwederkeerige aantrekkingskrachten alle wetten, waaronderzij zich om elkaar bewegen onder gegeven omstandigheden verklaren, zoodat een werkelijke aantrekkingskracht, die geheimzinnig uit de materie heette uit te stralen, niet meer aangenomen behoeft te worden. Zulke, zich op de eenvoudigste wijze bewegende oeratomen vullen, gelijk we weten,onzenoer-nevel, waaruit een nieuwe wereld ontstaan zal, en op grond van wat wij vooropstelden, begrijpen wij nu hoe de atomen, die zich daar vormen en gestadig grooter worden, zich schijnbaar wederkeerig aantrekken en door hun vereeniging die allerkleinste wereldstelsels met hun kringvormige beweging moeten vormen, onder den voortdurenden invloed der vrijgebleven oer-atomen. Zoo zien wij dus die kleine wereld, welke voor ons onderzoek, hoewel in de verste verte niet meer voor onze zinnen, toegankelijk is, ontstaan en zich steeds volkomener organiseeren, hoe meer de kleinere groepen van enkelvoudige lichaampjes zich vereenigen tot grootere complexen, die in het leven op hun ontwikkelingstrap een gemeenschappelijk doel hebben. Doch aan ieder individu, zij het een atoom, een molecuul, een levend wezen of een hemellichaam, zijn grenzen gesteld voor zijn groei. Al het geschapene heeft zijn tijd van omhoogstrevende jeugd en kindsheid, van mannelijken leeftijd en van ouderdom, waarin de organisatie, ook nog voor de dood zijn intree doet, langzaam tot verval komt. In den laatsten tijd heeft men dingen ontdekt, die er op wijzen, dat zelfs de atomen van den scheikundige, die men tot dusverre gehouden had voor het meest onveranderlijke, wat er in de natuur bestond, dingen zijn, die worden en vergaan, die dus niet slechts eenmaal en voor goed geschapen werden in dien eersten tijd van het ontstaan der wereld, maar nog steeds, hoewel zeer langzaam, veranderen. Het atoom van de eene stof zou dus nu ook nog een atoom van een andere stof kunnen worden. In èèn geval heeft men dit reeds kunnen waarnemen en wel bij het in alle opzichten wonderbare radium. Het atoom van het radium is, naar het schijnt, onder de abnormale drukking in het inwendige der aarde reeds aangegroeid tot een grootte, die maakt dat het bij ons, onder normale verhoudingen, niet meer kan blijven bestaan. In het binnenste van dat groote atoom schijnen onophoudelijk botsingen plaats te vinden van de daar rondwervelende enkelvoudige lichaampjes, want wij nemen waar hoe er van deze stof een onafgebroken hagel uitgaat van die allerkleinste lichaampjes, die wij electronen genoemd hebben; en ook grootere, maar die toch steeds nog heel veel kleiner zijn dan het kleinste scheikundige atoom, worden uitgeslingerd en zulks met snelheden, die trapsgewijze dalen, van af de snelheid des lichts, al naar de grootte der deeltjes. We hebben in het radium een uiteenspattende atomen-wereld voor ons, die, juist zooals we zagen bij de nieuwe ster in de Perseus, zijn omgeving wederom vervuld van zijn uitstralingsproducten tot aan de oeratomen toe. En nu heeft men werkelijk kunnen waarnemen, dat zich uit deze oeratomen van het radium nieuwe, grootere atomen vormen. Ramsay sloot die „uitstraling" van het,radium, welke een lichtgevend gas is van zoo ongemeene fijnheid, dat men het gewicht zijner atomen niet meer kan vaststellen, in een glazen buis af en daarin werd het wonder voltrokken, dat dit onbekende gas zich na weinige dagen langzaam, doch onafgebroken in helium veranderde, de op een na lichtste van alle stoffen. Daar hadden zich dus op een wijze, overeenkomstig aan onze veronderstellingen, om zoo te zeggen onder onze oogen, atomen van ongekende kleinheid samenge- HOE DE WERELD ONSTAAN IS. ... voegd tot helium-atomen; daar waren nieuwe atomenwerelden ontstaan. Al kan nu ook het atoom, het levende wezen, het hemellichaam als op zichzelf staand wezen, het tot niet meer dan een bepaalde grootte brengen, toch is het dit atoom gegeven zich weder tot nieuwe, grootere georganiseerde lichamen aaneen te sluiten, uit atomen-groepen worden moleculen, uit moleculen de zichtbare voorwerpen uit onze omgeving, uit aparte cellen wordt het levende lichaam opgebouwd en de gezamenlijke levende wezens op onzen aardbol kunnen we, in'hun in elkaar grijpende werkingen wederom opvatten als één organisme, dat nog altoos in wording is. Tenslotte ontstaan uit verzamelingen van moleculen hemellichamen en uit zwermen van zonnen Melkwegstelsels. Van onzen onzichtbaren microcosmus van atoomwerelden stijgen we weer op naar den macrocosmus der hemelruimte, die wegens zijn onmetelijke grootte weer evenmin onder het bereik onzer zinnen valt als die andere, laagste trap van wereldvorming. We willen nu de ontwikkeling der wereldlichamen op dien bovensten trap weer verder volgen. In de oorspronkelijke nevelmassa zal hij dat wereldscheppende opeenbotsen, dat wij als het uitgangspunt voor onze beschouwingen aannamen, de materie niet gelijkmatig verspreid zijn over de betrokken ruimte. Bij den nevel om de nieuwe ster in Perseus zagen we dan ook duidelijk de afzonderlijke lichtknoopen. Er vormen zich, ongelijkmatig over de ruimte verdeeld, bijzondere centra van verdichting en de geheele massa valt dus langzamerhand in afzonderlijke lichtpunten uiteen, wanneer zij althans nog langer blijft lichten. Verschijnselen van dien aard bestaan dan ook werkelijk aan den hemel, nevels, die zich bij een nauwkeuriger beschouwing in een onmetelijk groot aantal afzonderlijke steren oplossen, maar toch in den spectroscoop onmiskenbaar den gasvormigen toestand der geheele massa verraden. Dit zijn dus ster-vormige nevelverdichtingen, geen eigenlijk gezegde sterren of zonnen, die ten minste aan hun oppervlakte vloeibaar zijn. Zulke nevelmassa's nu moeten langzamerhand ophouden te lichten. De eigenschap van licht te geven zonder te gloeien, zonder dus een hoogen warmtegraad te bezitten, komt in de materie niet anders voor dan in dien toestand, waarin .zij stofdeeltjes uitstoot met de snelheid des lichts, hetzij dan zooals het radium dat doet of, gelijk bij zekere electrische verschijnselen, de kathoden- of Röntgenstralen, onder zeer bijzondere omstandigheden. Onze wereldvormende nevelmassa moet echter dezelfde temperatuur bezitten als de wereldruimte en deze zal dicht bij het absolute nulpunt komen (—2730.) Hoe meer atomen en stofdeeltjes in 't algemeen er bij dat verdichtingswerk te samen zijn, des te meer moeten zij van hun oorspronkelijke snelheid inboeten. Ieder opeenstooten moet een verlies van beweging veroorzaken. In ons geval zal dit weliswaar geen eigenlijk verlies zijn, want de stofdeeltjes, die zich met elkaar verbinden, gaan niet onbewegelijk dicht tegen elkaar aanliggen, doch beginnen aanstonds in het atoom, in het molecuul en tenslotte ook in de wervelende kosmische massa's, die wij tot spiraalnevels zagen worden, een kringvormige beweging. De rechtlijnige voorwaartsche beweging gaat aldus over in een kringvormige. Geen kon naar buiten werken, bijvoorbeeld door te botsen met een andere massa; deze nieuwe kringvormige beweging echter is een innerlijke, die zich niet zonder meer naar buiten uit manifesteeren kan; zij heeft de innerlijke eigenschappen der stof ten gevolge. De natuurkundige zou zeggen, dat levende arbeidskracht of „kinetische energie" overgaat in latente arbeidskracht, in „potentiëele energie." Met het afnemen der kinetische energie van onze nevelmassa houdt dus ook haar lichten op en ons wereldembryo verdwijnt voor de oogen, die zich bij haar plotseling oplichten van alle deelen der bewoonde aarde op haar gevestigd hadden, zooals onze oogen zich vestigden op die nieuwe ster in Perseus. Maar het verdichtingswerk gaat voort. Iedere in de vrije ruimte aan zichzelf overgelaten massa verdicht zich meer en meer, zij zoekt zich door haar eigen zwaarte in een steeds kleinere ruimte samen te trekken, in zooverre niet omloopsbewegingen deze zwaartekracht in evenwicht houden, gelijk bij de beweging van de planeten 0111 de zon. Dit verdichtingsproces herleidt steeds meer kinetische energie in potentiëele. De natuurkundige laat u nu zien dat, van een bepaalde snelheid dezer innerlijke, kringvormige bewegingen der atomen in het molecuul af, eerst de verschijnselen van stralende warmte, dan die van het licht optreden. Dit geschiedt door inwerking op den z.g. ether, die de wereldruimte overal vult. Deze ether, die volgens onze voorafgaande beschouwingen bestaat uit de gelijkmatig, rechtlijnig zich voortbewegende atomen, brengt de trillingen der atomen door de wereldruimten heen op andere lichamen over en deelt ons op die wijze de gewaarwordingen van stralende warmte en licht mee. Ons jonge hemellichaam, of liever, de schaar van hemellichamen, waarin we de nevelmassa zagen uiteenvallen, verwarmt zich alzoo meer en meer, naarmate ze dichter wordt. Zij begint te gloeien en te lichten, dit laatste nu onder geheel andere physische voorwaarden dan bij de oorspronkelijke uiterst verdunde nevelmassa het geval was. Gelijk in het binnenste van den aardbol de druk het sterkst moet zijn omdat daar de meeste materie is, zoo is ook het inwendige der hemellichamen altoos warmer dan hun oppervlakte, zooals we weten dat ook met onze aarde het geval is. Nu kan echter de dichtheid niet aldoor in dezelfde mate toenemen. Een reeds tamelijk verdichte massa laat zich niet meer zoo sterk samenpersen als een losse. Zoodoende houdt nu ook langzamerhand de warmteontwikkeling in zichzelf, die bij het hemellichaam het gevolg van zijn samentrekking is, op. Het lichaam straalt eerst evenwel, later meer warmte in de koude hemelruimte uit, dan het zelf weer ontwikkelen kan — het koelt dus af. Dit zal natuurlijk het eerst geschieden aan zijn oppervlakte, omdat die in onmiddelijke aanraking komt met de koudere ruimte en op een gegeven oogenblik treedt hier nu het verschijnsel in dat een deel van de nog steeds gasvormige massa vloeibaar wordt. Dit geschiedt in beginsel juist op dezelfde wijze als waarop in de hoogere lagen van onze atmosfeer de waterdamp zich verdicht tot wolken en tot regendroppels. De uit de diepere, warmere lagen der lucht omhoogstijgende waterdamp komt ook hier de koude wereldruimte zóó na dat ze zich verdichten moet tot vloeibaar water. Eigenlijk bestaan de wolken reeds uit vloeibaar water, dat in uiterst fijn verdeelden toestand neer begint te vallen. Doch in vele gevallen bereiken de dropjes nooit de aardoppervlakte, want bij het neervallen komen zij spoedig weer in warmere luchtlagen, waar zij telkens weer tot damp opgelost worden. Regenen doet het dus eigenlijk uit iedere wolk, alleen komen de regendroppels niet altoos tot bij ons beneden. Had de aarde nog geen vast omhulsel, waarop het water neerslaan en zich verzamelen kan, dan zou toch een gestadige kringloop van het water plaats vinden. Er zouden zich op een bepaalden afstand van het middelpunt van het aardlichaam onder de werking der binnendringende koude van de wereldruimte wolken beginnen te vormen, die den zich vaag in het wereldruim verliezenden gasbol naar buiten uit voor het oog toch duidelijk begrenzen zouden. Uit dit wolkenkleed zou het bestendig regenen, doch op een bepaalde diepte zouden de regen druppels altoos een temperatuur vinden, waarbij zij zich weer in damp moeten oplossen. De daardoor weer warmer en aldus lichter geworden damp stijgt nu weer omhoog tot aan de grens, waarzij zich opnieuw tot wolken en druppels moet verdichten — wat het begin is van een nieuwen kringloop. Er vindt dus tusschen bepaalde grenzen een voortdurend dalen en weer omhoogstijgen van het water in die beide aggregatie-toestanden plaats. Hoewel dus de wolkenoppervlakte van het hemellichaam, dat wij ons denken, zich voortdurend vernieuwt, zoo zal zij toch den indruk maken van altoos te blijven bestaan, terwijl daarboven zoowel als daarbeneden een gasvormige toestand heerscht, waarvan de dichtheid trapsgewijze van binnen naar buiten afneemt. In deze toestand bevindt onze zon zich ongetwijfeld tegenwoordig, met dit verschil dat wij deze verdichtingsverschijnselen zich zien afspelen niet met water — doch met metaaldampen en dat bij temperaturen, Granulatie der Zon-Oppervlakte. Photographische opname van de Sterrenwacht te Meudon. die tusschende 6000 en 10000 graden moeten liggen. Wij merken op dat de heele zonne-oppervlakte met wolkjes overdekt is, die van ons uit gezien iets weg hebben van de schaapjeswolken, die ook in onze atmospheer in de hoogste luchtlagen voorkomen. Onze onderstaande afbeelding stelt deze z. g. n. granulatie der zon-oppervlakte voor. Om een idee te geven van de afmetingen dezer wolkjes, voeg ik hieraan toe, dat de geheele doorsnede van den aardbol op onze afbeelding ongeveer èèn centimeter groot zou zijn. De laag, waarin zich deze zonnewolken bevinden, is de z. g. photosfeer, van welke het sterkste licht uitstraalt. De analyse van dit licht wijst uit, dat het voornamelijk van metaaldampen uitstraalt; doch ook nog een heele reeks andere ons bekende elementen bevinden zich daar in gasvormigen toestand. Het spectroscoop leert ons verder, dat die gassen boven een laag gloeiend-vloeibare massa s liggen, juist gelijk wij hier boven op zuiver natuurkundige gronden uiteenzetten. Boven die photosfeer bevindt zich de chromosfeer, dus genoemd naar haar mooie rozenkleur. Zij bestaat grootendeels uit waterstof en helium, de ' beide lichtste der ons bekende elementen. Hierdoor wordt dus bevestigd, dat de gasbol, die de zon vormt, zich nog uitstrekt tot boven zijn lichtend vlak. Boven die chromosfeer nemen we nu nog bij gelegenheid van zonsverduisteringen de z. g. n. corona waar, die zich gelijk onze afbeelding (op pag. i) toont, in min of meer straalvormige gedaante in de ruimte verliest. De zon is dus, juist gelijk we vroeger reeds uiteenzetten, zeker geen kogelvormig, begrensd lichaam, doch een verzameling van gassen, bij welke slechts op een zeer bepaalden afstand van het middelpunt dat verdichtingsproces plaats vindt, welker lichtende producten midden in den gasbol slechts schijnbaar een begrenzing van hetzonnelichaam vormen. Ons hemellichaam is dus nu een zon geworden. Doch niet slechts èèn zon zal er ontstaan uit den oorspronkelijken nevelbol. We zagen immers hoe in dien bol van zelf een groote menigte knoopen ontstond, van welke ieder de kiem werd voor een nieuwe zon. Onze ver uitgerekte nevelgedaante verandert in een sterrengroep, gelijk er zich vele honderden aan den hemel bevinden, en waarvan de enkele sterren in den spectroscoop werkelijk zonnen blijken te zijn, d. w. z. hemellichamen, die onder een atmosfeer van gloeiende gassen reeds vloeibare verdichtingen bezitten. Hiernevens is zulk een sterrengroep afgebeeld, n.1. die in den Centaur. Ze behoort tot de fraaisten in haar soort. Er is inderdaad nauwelijks wondervoller schouwspel door een goeden kijker denkbaar dan zulk een gewemel van zonnen, die tegen het afgronddiepe hemelgewelf afsteken als een handvol fonkelende Sterrengroep in den Centaur. diamanten, De hier afgebeelde sterrengroep vertoont naar het midden toe een sterke toename in het aantal sterren. Men ziet duidelijk, dat een, oorspronèèn geheel vormende nevelbol, zich allereerst in het midden in het algemeen verdichte, terwijl tegelijk de verdichtingen der enkele sterren ontstonden. We hebben hier een stelsel van zonnen voor ons, die door haar gemeenschappelijken oorsprong met elkaar in betrekking staan en in ieder geval ook gemeen- schappelijk bewegen om een gemeenschappelijk middelpunt. Melkweg bij 6 Anseris. Photographische opname van Prof. Wolf te Heidelberg. Het grootste stelsel van dien aard is onze Melkweg zelf. Volgens de nieuwste onderzoekingen is het zeer waarschijnlijk geworden, dat hij niet slechts schijnbaar doch werkelijk in zijn, den ganschen hemel omspannenden, lichtenden ring, het geheele universum, zoover dat door onze beste kijkers waarneembaar is, omvat en vervult, zoodat ook alle andere sterrebeelden, de duizenden nevelvlekken, sterrengroepen en afzonderlijke zonnen, onze zon en daarbij dus ook onze aarde inbegrepen, als onderdeelen benooren tot het groote systeem van den Melkweg. Wij moeten iets dieper ingaan op den toestand van deze grootste aller werelden, waarvan het ontstaan ons dan, na het geen voorafging, aanstonds begrijpelijk zal worden. Zooals bekend is, lost zich reeds in kleine kijkers de algemeene sluier van den geweldigen hemelgordel op in een ontelbare menigte kleine sterren, doch overstelpend is de menigte sterren als men slechts een klein gedeelte van den Melkweg door langdurige opnamen op de photographische plaat vastlegt. Bijgaande afbeelding van een gedeelte van den Melkweg in liet sterrenbeeld van de Gans is door Wolf te Heidelberg vervaardigd bij ongeveer zevenurige belichting. Op deze plek bevindt zich geen enkele ster, die met het bloote oog zichtbaar is en ook in den kijker zou men er hier wellicht slechts enkele honderden tellen. Maar wie telt de sterren, welker bestaan de photographie in dit kleine hoekje allèèn ons onthult? Reeds in dit kleine gebied zien we de sterren zeer ongelijk verdeeld, doch nog niet geheel en al chaotisch en zonder regel. Het is alsof ze op sommige plaatsen in rijen geordend zijn als snoeren parelen; op andere plekken weer zien wij door de zwermen sterren donkere kanalen, waar slechts weinig sterren zijn, alsof daar de materie ter zijde geschoven was door iets wat er tusschen in drong. Weer op andere plaatsen gaan van een grooter ster, sterrenreeksen straalvormig uit en verraden aldus een innerlijken samenhang tusschen de heele groep. Dan weer ziet men zich nevelachtige gebieden uitbreiden, die in het door den kijker opgeloste beeld van den Melkweg weer een nieuwe melkweg vormen. Hier blijft de sterrenmassa ondoorgrondelijk, zelfs voorde gevoeligste plaat, welke, zooals we reeds opmerkten, een veel dieper inzicht in de verste ruimten des hemels geeft, dan zelfs de sterkste ki jker vermag. Zulke nevelgestalten te midden van den Melkweg heeft de hemelphotografie er nog in grooten getale onthuld, gelijk bijv. De „Amerika-Nevel." (Photographische opname van Prof. Wolf te Heidelberg. den hierboven afgebeelden „Amerika-Nevel," aldus genoemd om zijn frappante gelijkenis met dat werelddeel. Het opvallende verschijnsel, dat zich rondom den nevel heen een zone van duidelijke sterren-armoede bevindt, welke den vorm van den nevel zoo goed laat uitkomen, is hier niet meer een bloot spel van het toeval. Men ziet duidelijk dat de materie, welke dit gewemel van sterren schiep, zich meer en meer samen tracht te trekken. Uit de algemeenheid, de gelijkvormigheid, begint zich een wereld-individu af te scheiden, zij het dan ook dat dit nog uit duizenden van afzonderlijke zonnen bestaat, gelijk ons lichaam uit cellen „opgebouwd is, waarvan elk, afgezien van het gemeenschappelijke doel, toch een zekere individualiteit bewaard heeft. Deze Amerika-nevel is reeds een organisme in het organisme, en wanneer wij ons voorstellen, dat ieder der duizenden sterren in dien nevel een zon is zooals onze zon en misschien ook planeten om haar heen cirkelen als om onze zon, en we verder erkennen dat deze nevel maar een heel klein deeltje is van het groote organisme van den Melkweg, dan zal men zich een beeld kunnen vormen van de grootte en de verhevenheid van het heelal, dat, in alle deelen samengevoegd door dezelfde wetten, naar eenzelfde, wondere orde streeft. Gelijk hier in een klein gebied, zien wij overal in de groote uitgestrektheid van den Melkweg, de sterren materie zich verdichten tot wolken, waarin zich bij nadere beschouwing de geweldige ring oplost. De algemeene orde is overal in de natuur slechts in groote trekken voorhanden, in het afzonderlijke laat zij aan de sterren zoowel als aan ons menschen hun individueele ontwikkeling, voorzoover deze zich aanpast aan haar groot doel. Reeds bij een oppervlakkige beschouwing ziet ieder dat de Melkweg niet als een overal even breeden band den hemel omspant. Op sommige plaatsen is hij bijzonder breed, daarbij tevens zeer mat-lichtend, op andere is hij smaller, doch is zijn sterrenmassa ondoorgrondelijk. Weer elders verdeelt hij zich in twee armen, die later weer samenkomen. Aan het zuidelijk halfrond bevindt zich juist op de helderste plek een groot donker gat, de z. g. „Kolenzak " Daarvoor zweven, tamelijk ver ter zijde van den lichtenden gordel, twee groote lichtende bollen, de Magelhaensche Wolken, die zich blijkbaar eens afgescheiden hebben van den grooten band. Naast deze onregelmatigheden blijkt nu verder dat er van den Melkweg uit over den heelen hemel een wondere rangschikking der sterren uitgaat. Wanneer men n.1., aan den Melkweg beginnend, de sterren telt en daarbij loodrecht van den Melkweg voortgaat naar de beide punten, die overal evenver van den Melkweg verwijderd zijn, de polen van den Melkweg, dan ziet men met verbazing dat de sterrenmenigte regelmatig, trapsgewijze in dichtheid afneemt. Dit geldt voor de zwak-lichtende als voor de helder stralende; alle groepeeren zich volgens een algemeene regel om den "" Melkweg. Men moet zich op grond daarvan dit onmetelijke sterren-complex voorstellen als een lens, die vrijwel gelijkmatig gevuld is met millioenen sterren, al lijkt het midden dan ook iets armer aan sterren dan de ring daar om heen. Onze zon bevindt zich in deze middelste streek een weinig ter zijde van het middelpunt zelf. Volgens nieuwere onderzoekingen is de Melkweg echter toch geen eigenlijke ring, doch een onmetelijke op verschillende plaatsen geschuurde spiraal met verscheidene wendingen. De allergrootste gedaante aan den hemel, die al het ons bekende in zich opsluit, bezit alzoo dien zelfden spiraalvorm, dien wij bij zijn deelen zagen ontstaan door het samenbotsen met een andere massa. Wanneer we dus ook hier van hetzelfde gevolg hesluiten tot een zelfde oorzaak, dan moet er buiten het voor onze waarneming nog toegankelijke heelal een ander heelal zijn, waaruit dat andere lichaam kon komen. Wellicht hebben wij in de Magelhaensche Wolken deze indringer van buiten het heelal voor ons. Konden wij eens uit de richting van een pool van den Melkweg een blik slaan op dit heelal dan moest het blijkbaar zeer veel gelijken op den op blz. 8 afgebeelden nevel in de jachthonden, die ook buiten zijn spiralen zijn „Magelhaensche Wolken'' heeft. Van het allergrootste tot in het allerkleinste herhaalt zich aldus dezelfde rangschikking der materie, van het Melkwegsysteen tot aan de atomen toe: het zijn allen afzonderlijke verzamelingen van lichamen, in het eerste geval Jzonnen, in het tweede atomen, waartusschen groote leege ruimten liggen, verder een ongeveer cirkelvormige schikking der massa's rondom een middelpunt en cirkelvormige bewegingen er rondom. Alle sterren van onzen hemel vertoonen zulke bewegingen, wier orde men weliswaar nog niet voldoende kent, wijl daartoe duizende jaren van waarneming zouden behooren, doch reeds de spiraalvorm van den Melkweg bewijst, dat zijn zonnen zulke kringvormige bewegingen moeten doorloopen. Zoo hebben wij dus het allergrootste wereldencomplex zien ontstaan en begrijpen we de bijzondere rangschikking der materie, welke we erin opmerken. Daar zijn afzonderlijke deelen, de nevelvlekken, de sterrenhoopen en ten slotte de enkele zonnen, ook in hun samenstel in alle overeenkomstige punten op dat grootste complex gelijken, begrijpen wij tevens ook hun samenstelling. Maar toch zal het goed zijn 0111, voor en aleer wij terugkeeren tot ons hemellichaam, dat wij reeds in zijn eersten verdichtingsarbeid nagingen, er ons een voorstelling van trachten te maken, hoe nu uit dien spiraalnevel, die in afzonderlijke opeenhoopingen van materie uiteenviel, een zonnestelsel ontstaan moet dat gelijkt op het onze met zijn in vaste banen omloopende planeten. Wil zich zulk een zonnestelsel kunnen vormen, dan moet zijn grootste massa zich in zijn middelpunt vereenigd hebben, waaruit dan het overheerschende centrale lichaam, de zon, ontstaan kan. Rondom dat centrale liehaam winden zich, vooreerst nog zonder eenige in 't oogloopende bijzondere orde, de spiralen, die reeds in een ontelbaar aantal afzonderlijke lichamen van alle grootten, uiteengespat zijn. Het heele gebied dat aldus met stof gevuld is, heeft ongeveer den vorm van een vlakke lens, waar echter de spiraalwendingen hier en daar buiten uitsteken, gelijk we ook over t algemeen aan moeten nemen, dat bij de botsingen, die oorzaak werden van de wedergeboorte dezer nieuwe wereld, niet alles in de fraaiste orde geschiedde. Wij willen uit den chaos een nieuwe wereld vormen. Maar de chaos is juist de volslagen wanorde. Bij het ontwikkelen van een idee omtrent het ontstaan der wereld kan men niet uitgaan van een oertoestand, waarin de wereldmaterie de ruimte zou vullen in volkomen gelijkmatige verdeeling, als een nevelvlek zonder eenige differentieering. In zulk een nevelvlek moesten alle atomen gelijksoortig zijn, even ver van elkaar afliggen en een gelijksoortige beweging hebben. Doch dit zou een toestand zijn van de meest volkomen regelmatigheid en van absoluut evenwicht en de materie op zichzelf zou geen enkele aanleiding gehad hebben 0111 dien toestand te verlaten. Men heeft dus ook hier een impulsie noodig van buitenaf om frissche ontwikkelingskracht te brengen in deze gelijkmatige verzameling stof. Bij ons hemellichaam-embryo was een ongelijke verdeeling der stof en der beweging reeds van te voren voorhanden; zij besliste den toekomstigen toestand van het wordende zonnestelsel. Zijn lensvormige gedaante heeft het gekregen door de botsing, welke de spiraalvormige uitloopers in de richting van den stoot naar buiten drijft. Naar deze inpulsie moeten zich nu noodwendig alle bewegingen zoodanig richten, dat zij gehoorzamen aan de algemeene aantrekkingswetten. Voor enkele deelen der materie was de stoot zóó hevig, dat zij geheel en al buiten de aantrekkings-sfeer der totale massa geslingerd worden, zulke massa's worden tot meteoorsteenen, die bij gelegenheid doordringen in andere zonnestelsels. Wanneer zulk»' lichamen door onze atmosfeer vliegen, geschiedt dit vaak met een snelheid, die geen twijfel overlaat, of zij hebben hun bewegingsimpulsie buiten ons zonnestelsel ontvangen. Alle andere massa's beginnen nu om het centrum der gezamelijke massa elliptische banen te beschrijven. De meeste daarvan zullen buitengewoon gerekt zijn, zooals de banen der kometen in ons zonnestelsel. In deze banen loopen of liever vallen deze staartsterren met toenemende snelheid tegen de zon in, gaan daar met een scherpen boog omheen, vaak heel dicht er langs om daarna weder ver weg te trekken naar de onbekende verste verten van liet zonnestelsel. In dit eerste stadium van wereldvorming bestaat er nog geen zon. In haar plaats wordt de heele binnenste ruimte van den spiraalnevel gevuld door een conglomeraat van de meest verscheidene massa s, die zich wel om het algemeene centrum bewegen, doch in schier cirkelvormige banen, wijl zij anders niet in dit midden konden blijven. Daar doorheen vliegen de lichamen, die langgerekte banen beschrijven en die moeten hier onvermijdelijk vaak in botsing komen met massa's, die hun meer en meer van hun snelheid van beweging berooven, zoodat hun banen steeds minder excentrisch, d.w.z. meer gelijk aan cirkels worden en geringer van omvang. Wij nemen dit nog heden waar aan vele kometen. Zij worden door de groote planeten, met name Jupiter, dien zij te nabij komen, opgevangen," in enge banen gedwongen en daardoor worden zij periodiek terugkeerende kometen Zulke bewegingsbelemmeringen rangschikken, te samen met de algemeene wetten der massa-aantrekking, de banen van alle lichamen of bijzondere materieverzamelingen van welken aard ook in den oerneve tot ringen rondom het centrum, tusschen welke i ingen de ruimte zich meer en meer bevrijdt van materie Uit deze ringen moeten zich nu planeten vormen. Sinds Laplace dacht men dat de zaak zich eenvoudig zóó toedroeg, dat de materie der ring zich langzamerhand 0111 haar dichtste plek tot een bol te samen trok en zich verdichtte tot een afzonderlijk lichaam. Laplace zelf heeft zijn scheppingsidee nooit aan een strenger wiskundig onderzoek onderworpen en naar ook nooit voor iets anders gegeven dan voor een wetenschappelijk hypothese, die voor verbetering vatbaar was. Dat is nu intusschen werkelijk steeds meer noodig gebleken. Eerst weder heel in den laat- sten tijd heeft een onderzoeker gevonden, dat lichamen, die in denzelfden kringloop om een massa-centrum J n!, i ' jmau nK;t de ne'g'ng hebben om elkaar te naderen, doch zich integ, ndeel zóó zoeken te rangschikken, dat zij zoo mogelijk nooit met elkaar ngl niei llleer noodiS- doch laten onmiddelyk uit de in iedere spiraalwinding voorhanden verdichting een planeet ontstaan. De overblijvende massa in de spiraalwinding vormt zich dan tot een mg. Het schijnt inderdaad dat nog heden onze aarde hVi.f." n"? Z,weef,t' welke het verschijnsel van zodiakaal-licht hierdoor teweeg brengen dat het zonnelicht weerkaatst wordt door de yJr fijne stof! deeltjes, die met de aarde mede om de zon draaien • e n"g der kleine planeten tusschen Mars en luniter ^iiïr dfe 0Pvattmg als zoodanig blijven bestaan, ■> d,aai tei Plaatse nooit een overwegende verdichting van den oernevel bestond. nn2f dezelfde wiJze als ^r de planeten der zon ontstonden, groepeeren zich nu ook manen om de planeten en wel uit grootere massa's, die zich te voren in de nabijheid der planeten bevonden. Wel beschouwd zijn de manen eigenlijk zelfstandige planeten, die zich wijl zij even ver van de zon verwijderd zijn als hun centraal-lichamen, ook even snel als deze om de eerste moeten draaien: hun loop wordt niet dan HOE DE WERELD ONTSTAAN IS. periodiek beïnvloed door de bijzondere aantrekkingskracht der planeten De baan van onze maan 0111 de zon wordt daardoor slechts tot een licht golvende en vormt bijv. geen slingers, gelijk men zou kunnen vermoeden op grond van de dubbel kringvormige beweging. Evenzoo kan men zich de aswenteling der planeten ontstaan denken door de vereeniging der massa s, die zich binnen de aantrekkings-sfeer van de planeet in zijn ring mede 0111 het algemeene middelpunt bewogen. Oorspronkelijk moet de bewegings-snelheid in den nevel van binnen naar buiten een toenemende geweest zijn, omgekeerd als nu bij de planeten, wijl in een met materie gevuld lichaam de aantrekkingskracht in zijn binnenste toeneemt met de afstanden van zijn middelpunt, gelijk ook het geval is met het inwendige van onze aardbol. Hoe dieper wij daarin afdalen, des te geringer wordt de zwaartekracht en in het middelpunt der aarde is zij gelijk aan nul, wijl daar naar alle zijden een evengroote massa naar buiten uit aantrekkend werkt. De buitenste deelen van den ring bewogen zich dus sneller dan de binnenste en bij de vereeniging tot een planeet moesten de buitenste, het verst van de zon verwijderde deelen ervan trachten in den baan vooruit te ijlen. Zoo ontstond de aswenteling in dien zin dat de planeten langs hun baan in zekeren zin rollen. Kortom, alle bewegingsverhoudingen, gelijk wij die in ons zonnestelsel waarnemen, laten zich uit de hier boven ontwikkelde beschouwingen verklaren. Ook de verdichtingen, welke later tot planeten werden, werden eerst tot stralende zonnen, die echter door haar geringere massa, welke minder warmte ontwikkelen en vasthouden kon, sneller moesten afkoelen dan het centraal lichaam, wanneer zulk een, gelijk in ons stelsel het geval is, domineerde, wat lang niet overal het geval is. De vele duizenden dubbele sterren aan den hemel bewijzen, dat in èèn stelsel tegelijkertijd meerdere zonnen kunnen bestaan. Onder deze dubbele zonnen zijn enkele zeer verscheiden, bijv. de eene straalt loodachtig, de andere groen. Hoe wonderbaar moeten de kleurschakeeringen zijn op de planeten, die wellicht om deze zonnen gemeenschappelijk om' loopen! Wij kunnen ons de schoonheid van zulk een natuur nauwelijks voorstellen. Ook'ons zonnestelsel heeft eenmaal zulke dagen gekend. De groote planeet Jupiter moet de andere zon geweest zijn. Sneller afkoelend dan de centraalster, moest hij tot roodglotït nden toestand oveigaan op een tijd toen onze zon waarschijnlijk nog in hoogeren hittegraad meer blauwachtig gekleurde stralen uitzond, terwijl haar licht nu bij nauwkeuriger onderzoek reeds iets geligs heeft. Ook tegenwoordig schijnt Jupiter nog een weinig eigen warmte uit te stralen en onder de wolken van zijn voor ons zichtbare oppervlakte nog een zwak gloeiende korst te verbergen. Wij hadden onze wordende zon of planeet verlaten toen zij, nog in den toestand van een gasbol, reeds een gloeiend-vloeibare oppervlakte begon te vormen, wijl door de binnendringende koude van het hemelruim de dichtste materie zich tot wolken ging condenseeren, waaruit het omlaag regende. Echter moesten de gloeiende regendruppels dan onder het vallen weer vluchtig worden, wijl de diepere lagen van den gasbol een hoogere temperatuur bezaten dan de bovenste lagen, waarin de condensatie plaats greep. Er ontstaat zoodoende een voortdurende circulatie tusschen de bovenste en de onderste lagen even als in onze atmosfeer, en ook behalve dat moeten zich op het hemellichaam in weerwil van zijn veel hoogere temperatuur, in principe volkomen dezelfde verhoudingen ten opzichte van de „meteorologie'' zijner bovenste luchtlagen voordoen als bij ons. Het "beweegt zich immers eveneens 0111 zijn as en dus moeten bijvoorbeeld aan zijn equator de bovenste luchtlagen meer terugblijven dan in de buurt van de polen; regelmatige passaatwinden en verdeeling in meteorologische zones zijn daar de gevolgen van. Evenals op aarde moet er een uitwisseling plaats vinden van de algemeene windstroomingen tusschen pool en equator, en deze stroomingen moeten elkaar in eenige luchtstreek ontmoeten en daar wervelwinden vormen, cyclonen, in welke, volkomen volgens dezelfde natuurkundige wetten Zonnevlekken. Naar den Photogr. Atlas van de Sterrenwacht te Meudon. als op aarde, de condensatie sterker wordt. Deshalve zien wij op de zon in sommige middelzones, niet aan haar equator en evenmin aan haar polen, de zonnevlekken ontstaan. Reeds de bloote aanschouwing ken- merkt haar als wervelende bewegingen en wanneer zij door de aswenteling der zon nabij haar rand waargenomen worden, ziet men ook duidelijk dat zij holten zijn in het luchtomhulsel. Verder is door rechtstreeksche waarneming aangetoond geworden dat van de zonnevlekken slechts ongeveer de helft der warmte uitstraalt van die van het overige zonneoppervlak. De overeenkomst dezer verhoudingen met die op de aarde gaat zóóver, dat deze zonne-cyelonen ongetwijfeld ook gepaard gaan met electrische verschijnselen, zóó geweldig, dat wij ons die niet voor kunnen stellen. Deze electrische ontladingen deelen zich zelfs op zeer goed merkbare wijze over de 150 millioen kilometer, welke ons van de zon scheiden, mede aan de aarde, door in dier electro-magnetische toestanden geweldige schommelingen te veroorzaken. Wanneer de stormen op de zon toenemen worden alle magneetnaalden rondom de heele aarde bijzonder onrustig, aardstroomen ijlen onder de oppervlakte door en dringen in de met de aarde verbonden telegraafleidingen. De zon grijpt dan door de ledige hemelruimte heen in onze toestellen in en brengt ons door middel van deze draadlooze telegraphie op allergeweldigsten schaal berichten over den ontzaggelijken strijd der elementen in haar nog zoo buitengewoon jeugdig lichaam. Tegelijkertijd lichten in de hoogste lagen van onze atmosfeer de geheimzinnige noorderlichten o]), die van pool tot pool hun roode stralenbundels laten schieten 0111 de electrische stoornis weer te verevenen. Deze noorderlichten vertoonen veel overeenkomst met de gloei-ontladingen in de z.g. Geisslersche of kathodenbuizen. Zulke gloeiontladingen vinden slechts in zeer sterk verdunde gassen plaats, waar bliksemverschijnselen niet meer mogelijk zijn. Ook in de buitengewoon ijle zonne-atmosfeer waar die geweldige revoluties plaatsgrijpen, die men in de buitengewoon hel stralende omgeving begrijpelijker wijze niet zonder meer als zoodanig kan herkennen. Maar vaak ziet men over den zonnerand machtige roode vlammentongen uitslaan, de zooge- naam de protuberanzen, die zich met zulk een ongeloofelijke snelheid verspreiden, dat men het betwijfeld heeft of hier in deze oogenblikken werkelijk materie Protuberanzen aan den rand der Zon. (De zon zelf is door de maan verduisterd.) uitgeslingerd wordt en veeleer gelooft dat deze gedaanten daar reeds van te voren aanwezig geweest zijn en slechts zichtbaar geworden zijn door electrisciie ontladingen, die zich in deze uit waterstof en helium bestaande wolken zoo snel verbreiden. In den laatsten tijd heeft men het vermoeden geuit dat de zon ons uit haar vlekken diezelfde electronen toeslingert, welke van uit het radium bestendig uitstralen met de snelheid des lichts; deze brengen dan zoowel op de zon zelf als op aarde abnormale electrische toestanden teweeg. Na den gigantischen strijd der elementen treedt althans tijdelijk rust in, want de strijd zoekt weer het evenwicht. De onafgebroken arbeidder verdichting gaat dan rustiger voort. De verdichtingsproducten 'der bovenste lagen beginnen op ietwat grootere diepte een gloeiend-vloeibare huid om den gasbol te vormen, die in een bestendig worden en vergaan is, doch nu maar zelden meer van binnen uit doorgebroken wordt, wijl het gansche proces nu een regelmatiger verloop begint te krijgen. Doch de verdere verdichting, het samentrekken van den bol, verhoogt, zooals wij weten, zijn temperatuur, en dit vooral in zijn binnenste. Deze zal dus mettertijd zóózeer rijzen, dat zij de vloeibare huid onbestaanbaar moet maken; de vloeistof wordt op haar zwakste plaatsen en daar waar de globale beweging van de zonnematerie dat door de aanwezige reactie het makkelijkst maakt, doorbroken: er begint een nieuwe zonnevlekkenperiode. Het is bekend dat na ongeveer elf jaar bij onze zon zulke perioden van grootere onrustin haar stralende atmosfeer intreden, waartusschen tijdvakken liggen, gedurende welke haar oppervlakte bijzonder zuiver is. We hebben hier de physische noodwendigheid van deze bewegingen uiteengezet. Het verschijnsel zelf heeft in natuurkundig opzicht veel gemeen met de geyserverschijnselen,waarbijook,metbepaaldetusschentijden, uitsluitend door den gedurigen toevoer van warmte uit het binnenste der aarde, erupties (uitbarstingen; plaats hebben. Wij zullen daar later nog op terug moeten komen. Met de toename van het afkoelingsproces zullen de zonnevlekken nu ook talrijker worden en periodiek onze in wording zijnde zon steeds sterker verduisteren. Ook dit stadium van ontwikkeling wordt aan den hemel vertegenwoordigd en wel in de veranderlijke sterren, die met lange en ietwat onregelmatiger tusschenpoozen licht geven, want ook de periode der zonnevlekken is onderworpen aan slingeringen om een gemiddelde. De meestf kaï akteristieke ster van deze soort is Mira in de Walvisch. Deze ster behoort bij tijden tot de helderste; haar glans ligt dan] tusschen de eerste en de tweede grootte. Daarop neemt zij trapsgewijze af, totdat zij ongeveer zeventig dagen na haar hoogste punt voor het bloote oog verdwijnt. In den verrekijker ziet men haar dan nog gedurende drie- of vier maanden verder verminderen tot een ster van de negende of tiende grootte, waarna zij aanmerkelijk sneller dan zij afnam, weer in glans toeneemt. Door elkaar gerekend is na 333 dagen na het laatste hoogtepunt het volgende weer bereikt; de toename, vanaf het eerste zichtbaar worden voor het bloote oog tot op het oogenblik van de grootste sterkte, duurt gewoonlijk slechts 40 dagen tegen 70, die het afnemen duurt. Deze eigenschap, dat zij een kleinere tusschenruimte heeft tusschen maximum en minimum dan van minimum tot maximum heeft ze eveneens gemeen met de zonnevlekken-perioden. Doch al deze opgaven gelden slechts tennaastebij en kunnen soms wel tot met een maand toe afwijken, evenals ook de ster somwijlen in haar maximum nauwelijks de vijfde grootte bereikt en aldus voor het bloote oog maar moeilijk zichtbaar wordt. De spectroscoop verraadt bij deze en andere sterren van haar soort, dat ten tijde van het maximum helderlichtende waterstof uit het binnenste van de ster te voorschijn dringt. Wij herkennen hieraan het eruptieve karakter van het verschijnsel. Langzamerhand wordt nu de vloeibare huid van ons hemellichaam dikker en taaier, zoodat zij een blijvend bestaan krijgt en hoogstens nog hier of daar eens door het inwendige gas met geweld doorgebroken wordt. Het zal misschien op het eerste gezicht onmogelijk lijken dat, gelijk hier vooropgesteld wordt, een vloeibare laag blijvend kan rusten op een gasvormige. Doch men moet er wel om denken dat bij deze hemellichaam-afmetingen zich heel andere verhoudingen voordoen, dat men in onze laboratoria te voorschijn kan roepen. In zulk een lichaam worden door de eigen zwaarte der materie de gassen in het binnenste zóó sterk samengeperst (en dan toch noch wegens de zeer hooge temperatuur gasvc>rm ig gehouden), dat zij zwaarder zijn dan de vloeistoffen, die zich over haar heen gecondenseerd hebben. Zouden er onder de condensatie-producten werkelijk zwaardere vloeistoffen zijn, dan zinken die juist weer omlaag en worden, gelijk we reeds vermeldden, door den gloed van de gasvormige kern weer opgelost. Zoodoende zal er van zelf een schifting plaats hebben tusschen de verschillende stoffen en daardoor zal de vloeibare laag kunnen blijven bestaan. Ons wereldlichaam heeft nu dus een blijvende gloeiend-vloeibare oppervlakte gekregen. Wij weten dat onze aarde zich eenmaal in dit stadium bevond, want waar wij ook voldoende diep in haar korst binnen kunnen dringen, daar vinden wij kristallijn oergesteente, graniet-en oer-gneis, die ook de kern vormen van de meeste groote gebergten. Dit oer-gesteente heeft op alle wezenlijke punten dezelfde samenstelling als de lava, welke door de vulkanen uit de diepten der aarde te voorschijn komen; de heele aardoppervlakte moet dus eenmaal uit vloeibare lava bestaan hebben. En evenals toen, moet ook heden nog het zich daaronder bevindende inwendige der aarde gasvormig zijn, want aan de desbetreffende verhoudingen kon door de nu verder gaande afkoeling niets veranderd worden. Daarenboven weten wij dat het binnenste der aarde wezenlijk zwaarder moet zijn, dan de massa's aan de oppervlakte in doorsnede zijn. Het soortelijk gewicht van de geheele massa van den aardbol is ongeveer gelijk aan dat van ijzer; de gesteenten van de aardkorst echter zijn heel wat lichter dan ijzer. Tegelijk constateeren wij, dat de temperatuur der aardlagen met iedere 30 meter, die men dieper komt, ook ongeveer een graad toeneemt. Dan moet er op niet eens zoo heel groote diepten een hitte heerschen, waarbij geen enkele ons bekende stof anders dan in gasvormigen toestand meer bestaan kan. Van deze feiten uitgaande, komen we dus ook weer tot dezelfde slotsom als waartoe we kwamen door onze gedachten over het vormen van hemellichamen. De toenemende afkoeling doet nu op de gloeiendvloeibare huid van onzen gasbol vaste slakken ontstaan, gelijk die ook ontstaan op lavastroomen. Deze slakken zijn als kristallisatie-producten in de meeste gevallen lichter dan de vloeistoffen, waarop ze verstijfden, zij drijven erop als ijs op water. Er zijn ook wel vele stoffen, die in vasten toestand zwaarder zijn dan in vloeibaren. Zij zullen dan zinken en juist zooals wij het opmerkten bij de wisselwerking tusschen de vloeibare huid en de inwendige gaskern, zullen zij in de heetere lagen beneden zich weer oplossen. Zoo moet dus noodwendig de laag vloestof zwaarder blijven dan het zich over haar vormende vaste omhulsel. De drijvende slakken worden talrijker en worden dooide stroomingen tegen elkaar aan gedreven. Zij verliezen door de wrijving haar scherpe kanten, schikken zich naast elkaar, smelten aan elkaar vast en vormen zoo langzamerhand vaste schollen, die de uitgebreidheid hebben van vastelanden. Een hemellichaam heeft dus in dat stadium donkerder en meer helder lichtende plekken en daar het om zijn as draait, moet het deze verschillende plekken afwisselend naar bepaalde richtingen van den hemel wenden. Vanaf een zoo grooten afstand gezien, dat het hemellichaam niets meer lijkt dan een ster zonder doorsnee, zal het dus zijn licht afwisselen met bepaalde tusschenruimten, die over 't algemeen genomen steeds gelijk blijven of hoogstens in zooverre onderworpen zijn aan langzame wijzigingen als de donkere schollen op de " gloeiend-vloeibare oppervlakte nog geen zeer vaste plaats hebben, doch nog langzaam voortgedreven worden door de stroomingen. Wij komen zoo tot een bijzondere kategorie van veranderlijke sterren, die in 't algemeen wel overeenkomen met het Mira-type, doch welker licht regelmatiger en met korter tusschenpoozen af of toeneemt en bij verscheidene dezer hemellichamen vertoont het ook secundaire minima waaruit zich misschien afleiden laat, dat ovor de wentelende ster verscheidene uitgestrekte slakkenvelden verdeeld zijn. Hiermee hebben wij wederom een tegenwoordig aan den hemel waarneembaren verschijningsvorm herkend als een schakel in de groote keten van het wereldontstaan. Terwijl zich over de oppervlakte van een hemellichaam meer en meer een korst vormt, vermindert het oorspronkelijk wit-gloeilicht langzamerhand tot rood-gloeilicht. De kleur van een vloeibaar of vast lichaam in gloei-toestand wijst rechtstreeks zijn warmtegraad uit. Zoo begint het rood te gloeien bij 525 graden (Celsius); een helder kersroodgloeiendlichaam, onverschillig uit welke stoffen het bestaat, heeft een temperatuur tusschen 800 en 1000 graden. Een geel stralend een van ongeveer 1200 graden en de witte gloed begint 1500 graden. Nu treffen wij aan den hemel sterren aan van alle kleurschakeeringen, vanaf het diepe robijnrood tot aan de blauwachtige kleuren, die den hoogsten hittegraad aanduiden Er zijn alzoo metterdaad in het heelal lichamen van alle mogelijke temperaturen en het is voor onze zienswijze zeer gewichtig, dat zich juist onder de veranderlijke sterren de meeste roode bevinden, omdat de oorzaken der veranderlijkheid, waarvan we hierboven spraken, zich eerst kunnen voordoen in de laatste stadiën van het afkoelingsproces der gloeiende oppervlakte. Het hemellichaam wordt langzamerhand meteen vaste korst overdekt, die nog maar weinig eigen licht uitstraalt. Daarboven hoopt zich een dichte atmosfeer van gassen op, die door de slakkenoppervlakte uitgestooten worden of ook wel uit hetinwendigesteeds weer te voorschijn moeten komen. Vaak zal ook een groot schollengebied weer breken en overstroomd worden door de gloeiende lava; er ontstaat dan een meer van gloeiend gesteente, waarover zich eerst na langen tijd weer langzaam een korst vormt. Zulk een lichaam zal, op een overeenkomstigen afstand gezien, nauwkeurig denzelfden indruk geven als op ons de planeet Jupiter maakt. Van die planeet zien wij alleen de bovenste lagen van zijn atmosfeer, evenals bij de zon. Daar Jupiter zeer snel 0111 zijn as draait, verdeelen de wolken zich duidelijk waarneembaar in zones. In een dezer zones verscheen omstreeks het jaar 1870 een groote roode vlek, die zich aanvankelijk slechts door een matten schijn verried, daarna echter snel een meer intensieve kleur aannam, 0111 zeer langzaam weer te verbleeken, doch ze is heden nog niet weer geheel verdwenen. Tijdens den duur van haar bestaan vertoonde zij een afzonderlijke, snelle, eigen beweging op de oppervlakte van Jupiter, en wel bleef ze zeer langzaam achter bij de normale omloopssnelheid. Men kan zich dit verschijnsel niet anders verklaren dan dat Jupiter zich in het bovenbeschreven stadium van afkoeling bevindt en die roode vlek, de in de wolken zichtbare afschijning is van zulk een lava-meer, uitgestrekt als een werelddeel, dat op een of andere wijze door de korst der planeet gebroken was. Ten gevolge der snelle omwenteling van de planeet, bleef de lava achter en overstroomde den oever van het meer, aan de zijde, afgewend van de richting der omwenteling, terwijl aan den tegenovergestelden kant de korstvorming gemakkelijker kon voortgaan; vandaar de terugwaartsche beweging van de vlek op de oppervlakte. Op de aarde zelf bezitten wij tegenwoordig nog een of twee zulke lavameeren, op Hawaï in den krater van den Kilauea en, naar mijn idee, op kleinere schaal ook in den Stromboli op een der Liparische eilanden ten noorden van Sicilië. Het lavameer van den Kilauea bedekt zich aanhoudend met schollen, die dicht tegen elkaar aan komen te liggen, zoodat men in den nacht een helder lichtend netwerk van fijne lijnen boven de roodgloeiende oppervlakte in voortdurende beweging ziet. Hier kunnen de schollen er echter nooit toe komen aan elkaar vast te smelten, omdat uit het inwendige van den vulcaan van tijd tot tijd een verscheidene meters hooge fontein van vloeibaar gesteente tusschen de schollen door omhooggeslingerd wordt, die telkens weer alles overstroomt en oplost. Vele omstandigheden maken het zeer waarschijnlijk, dat men hier werkelijk nog te doen heeft met een laatste overblijfsel van de oorspronkelijke gloeiend-vloeibare oppervlakte van onze planeet. juist zooals wij het gezien hebben bij de gas- en nevelmassa's van de atmosfeer, moeten er zich ook in de gloeiend-vloeibare oppervlakte verschillende stroomingen vormen, die eensdeels haar oorzaak vinden in de aswenteling van het hemellichaam, anderdeels ontstaan door de circulatie, welke het gevolg is van de warmteverevening tusschen de onderste en de bovenste lagen. Ook hier moeten stroomingen tegenstroomingen bestrijden en in de gebieden, waar dit plaats heeft, worden de schollen zoo geweldig tegen elkaar aangedrongen, dat zij zich somwijlen hoog opstapelen. Wanneer deze schollen reeds de uitgebreidheid hebben van vastelanden, dan zullen zich op haar oppervlak geweldige ribben vormen, bergketens, die een groot gedeelte van de planeet omspannen, gelijk bijv. op onze aarde de Andes, die zich bijna van de Noordpool tot de Zuidpool uitstrekken en in haar kern werkelijk bestaan uit dat oergesteente, waaruit onze planeet zich haar eerste vaste pantser opbouwde. Wanneer echter de Andes ontstaan zijn uit het opelkaarstuwen van schollen, tengevolge van machtige, aan elkaar tegenovergestelde stroomingen, dan moet ten tijde, dat deze bergketen gevormd werd, de ligging van den equator bijna lijnrecht tegenovergesteld geweest zijn aan de tegenwoordige ligging, want zulke stroomingsverschillen als wij moeten aannemen in dit geval, zullen nooit anders dan evenwijdig aan den equator plaats kunnen vinden. Wij willen dit onthouden omdat wij later nog over een reeks van feiten zullen moeten spreken, die slechts verklaard kunnen worden door een langzame verplaatsing van de aardas in de ruimte. Wanneer werkelijk de gebergten ontstaan zijn door zulk een omhoogschuiven van tegen elkaar aangedrongen schollen, dan is de aardkorst daaronder voorzeker niet sterker, doch veeleer zwakker dan ze onder de vlakten is; de gebergten beteekenen dus niet een plus aan vaste massa, gelijk men uit de aanschouwing zou kunnen opmaken. Met een netwerk van lijnen tusschen de schollen, precies gelijk aan dat wat we op het lavameer van den Kilauea zien, moet ook nu onze aarde overspannen zijn, met lijnen dus, die de plaatsen aanwijzen, waar de aardkorst het geringste weerstandsvermogen bezit, waar het gloeiend-vloeibare inwendige, het tnagtnciy lichter doorheen zou kunnen breken en waar zich de schollen, hoewel reeds vastgelegd zijnde, toch noe een weinig ten opzichte van elkaar konden bewegen, wanneer een weinig later, bij de verdere voltooiing van het hemellichaam, dat we nu in het vervolg we aarde kunnen noemen, nog uitgestrekte verschuivingen van gedeelten zijner korst noodig werden. Nog heden kunnen wij op aarde zulke groote breuklijnen onderscheiden, waar de tektonische aardbevingen het vaakst haar aangrijpingspunt hebben en ver uitgestrekte gebieden tegelijk in trillende beweging zetten. Zulk een breuklijn loopt bijv. vrijwel loodrecht van de Andes, voorbij de Antillengroep, dwars door den Atlantischen Oceaan en verder tot over den Kaukasus heen. Met name sinds de catastrophe van Martinique is langs deze oude breuklijn de aardkorst weer in voortdurende onrust; de aarde wil hier wederom een stap voorwaarts doen in haar ontwikkeling. Met de vorming der aardkorst treedt ons hemellichaam zijn vulkanische periode in, en in die P™ vertoeft het nu nóg. In den beginne beheerschte het vulkanisme de geheele aarde, overal yare"d uitingen ervan waar te nemen, doch juist daarom waren die wellicht niet zoo heel heftig, omdat dt spanningen overal lichter een uitweg vonden. Wij willen eerst de ontwikkeling van deze vulkanische verschijnselen in den loop der tijden verder nagaan voor we onzen blik laten gaan over al de ande^ invloeden, die zulk een stempel van verscheidenheid op het uiterlijk voorkomen der aarde drukten. Uit wat voorafging, zullen we begrijpen, dat het inwendige der aarde bestendig naar buiten uit moest reageeren.Het spel der natuurkrachten, tengevolge waarvan wij de zonnevlekken met bepaalde tusschenpoozen zagen doorbreken, blijft eigenlijk onafgebroken voortgaan. Steeds blijft de strijd bestaan tusschen den warmte opwekkenden druk der massa s en de binnen- dringende koude der wereldruimte. Deze grijpt het vaste pantser natuurlijk veel krachtiger aan dan vroeger de gloeiend-vloeibare massa's en zoekt het samen te persen. Het omhulsel wordt te eng voor den wereldbol; het barst en laat het gloeiende magma overstroomen. De schollen zinken dieper, daar zij gewoonlijk alleen daar nog vastgehouden worden, waar de gebergten wederstand bieden. Er ontstaan daar tusschen in kommen, de toekomstige zeebekkens. Steeds minder vast hangen bij dit neerzinken de schollen aan die omhooggeworpen verbindingsplaatsen en ten slotte scheurt zulk een vasteland over zijn geheele lengte af. Het scheurt af langs de oude breuklijn, terwijl daar tegenover de andere schol blijft staan en een muur van gebergten vormt, die stijl afsteekt tegen het gevormde bekken. Zulk een afscheuring heeft eenmaal plaats gehad langs de geheele keten der Andes, echter in een tijd, toen deze bekkens reeds lang gevuld waren door uitgestrekte zeeën. Toen nog in de eerste tijden van de vorming der aardkorst zulke groote doorbraken voorkwamen, zullen wel heele zeeën van magma gestroomd zijn over een uit meer vuurvaste stoffen gevormde oppervlakte en daar lang zijn blijven bestaan. Er ontstonden dus uitgestrekte bekkens, gevuld met gloeiend-vloeibare massa's, die door een vaste aardkorst gescheiden waren van het eigenlijke magma in het binnenste der aarde. Ook op deze gloeiend-vloeibare zeeën onstond nu langzamerhand een korst, gelijk er zich over een meer een ijslaag kan vormen. Zoo ontstonden er lagen van kristalgesteenten, die een horizontale ligging en structuur vertoonen, gelijk deze zich in het oergesteente vaak op zeer merkwaardige wijze voordoen en op zichzelf reeds deden vermoeden dat die gesteenten evenals de er bovenop rustende „sedimentaire lagen" wel ontstaan konden zijn door bezinking indeeigenlijke zeeën. Naar de meening van de Parijsche maanonderzoekers Loevy en Puiseux zijn de groote „zeeën" op de maan op deze wijze gevormd. Ook deze trawant van onze aarde moet een overeenkomstig ontwikkelingsstadium doorgemaakt hebben en daar op de maan het water en de werking van het verweren waarschijnlijk nooit een rol van beteekenis gespeeld hebben bij de uitbeelding van haar oppervlakte, heeft deze, over het geheel genomen, den vorm kunnen bewaren, welken zij aannam na haar verstijving, terwijl het aanschijn der aarde sinds dien een geheel ander karakter moet hebben gekregen onder de werking van heel veel verschillende invloeden, waarover we nog zullen moeten spreken. Gelijk bekend is, is de maanoppervlakte geheel met „kraters" bedekt. Men schat hun aantal wel op iooooo. Het vulkanisme moet dus op onzen wachter onvergelijkelijk veel machtiger invloed gehad hebben dan we althans nu aan onze aarde kunnen waarnemen, want de uitgestrektheid van iederen maan-krater op zichzelf is ook heel veel grooter dan die van onze grootste vulkanen. Ze bezitten meerendeels echter nog bijzondere eigenschappen, die het op zijn zachts gezegd onwaarschijnlijk maken, dat ze echte vulkanen zouden zijn. Wanneer wij ons weer voor den geest halen hoe naar onze opvatting de hemellichamen ontstaan zijn uit op elkaar stortende stofmassa's, die zich ringvormig gerangschikt hadden, dan kunnen de ringgebergten op de maan wel ontstaan zijn door het neervallen der kleinere manen van den oorspronkelijken ring. Zij braken daarbij de vaste korst dooien verdwenen in het gloeiend-vloeibare binnenste, waarin zij zelf ook weer gloeiend-vloeibaar werden. De zoo gevormde opening werd daardoor vanzelf een soort van vulkaan en verwekte in haar omgeving andere vulkanische verschijnselen, die misschien heden nog niet geheel uitgebluscht zijn op onzen wachter. Dat de aarde op haar oppervlakte niet meer de sporen bewaard heeft van het eenmaal plaats gehad hebbende neerstorten van de aparte massa's van den ring, is hieruit te verklaren, dat zij heel wat langer tijd behoefde om zich een vast pantser te vormen. In dien tusschentijd waren alle groote massa's uit den ring al lang met hem vereenigd, terwijl misschien menige meteoorsteen, die nog heden in onze dampkring inslaat en daar met een knal uiteenbarst, tot c i oyergebleven massa van dien oer-ring behoort. In alle geval was de dampkring der aarde in de oertijden nog zeer veel dichter dan nu en weerde zij daardoor ook het rechtstreeksche neervallen van kosmische massa s op haar oppervlakte af, wat bij de maan nooit in dezelfde mate het geval geweest kan zijn, reeds hierom niet, wijl een kleiner lichaam steeds slechts een kleiner omhulsel van gas kan vasthouden. 5 De vulkanische werkzaamheid nu moest op de aarde en de met haar overeenkomende hemellichamen een ander karakter krijgen naarmate zij ouder werden. L>e dikte van de vaste korst nam immers aldoor toe" zij bood een steeds grooteren weerstand; de vulkanische uitbarstingen werden zeldzamer, doch kreeen tevens meer het karakter van catastrofe's. Wij nemen tegenvvoordig in het klein hetzelfde waar bij de afzonderlijke vulkanen, wier uitbarstingen des te geweldiger worden, naar mate zij langer gerust hebben. Het voorbeeld van den Mont-Pelée op Martinique hgt nog versch in het geheugen. De ondergang van Pompeje had plaats in een tijd, dat men den Vesuvius in ge leel met meer als een vuurspuwenden berg beschouwde. I egenwoordig is daarentegen geen vernietigende uitbarsting meer te vreezen, daar er aldoor kleinere erupties plaats hebben he} voorafgaande kunnen wij ook opmaken dat er zich afzonderlijke middelpunten van vulkanische wer zaamheid moesten vormen, die overeenkomen met de afzonderlijke bekkens der vroegere gloeiend-vloeibare zeeën en meeren. Wellicht staat heden geen enkele vulkaan meer rechtstreeks in verbinding" met het gloeiend-vloeibare inwendige der aarde, of althans maar een enkele. Van beteekenis is in dit opzicht het voorbeeld van de beide vulkanen op Hawai, de Mauna Loa en de Kilauea. De eerste is 4170 M. hoog en beslist de hoogste werkende vulkaan op aarde HOE DE WERELD ONTSTAAN IS. In zijn geweldigen krater staat de lava aldoor in gloeiend-\loeibaren toestand en wordt in reuzenfonteinen uit het binnenste der aarde omhoog gespoten Juist hetzelfde heeft plaats in den krater van den 3000 M. lager liegenden Kilauea, die aan den voet van den Mauna Loa ligt en voor een parasiet-krater van den eersten gehouden zou kunnen worden. Toch nebben de uitbarstingen der beide vulkanen niets met elkaar gemeen. Hun beider lavameeren kunnen onmogelijk in een en hetzelfde reservoir of zelfs in net gloeiend-vloeibare inwendige der aarde uitmonden omdat het verschil in niveau dan niet te verklaren zou zijn op grond van de hydraulische wetten. Het is niet mogelijk dat in communiceerende vaten — en als zoodanig zou men dan de beide kratermonden moeten beschouwen - een vloeistof op een verschillend niveau staat Misschien echter staat een der beide vulkanen toch noch in rechtstreeksche verbinding met net magma, de andere moet dan echter uitmonden in een afzonderlijk onderaardsch lava-bekken. Geologische onderzoekingen hebben aangetoond dat na een betrekkelijke rust de vulkanische werkzaamheid der aarde plotseling in het midden der tertiaire periode in werkelijk schrikwekkende mate toegenomen is. In dien tijd rukt zich de aardschol van het Zuidzee-bekken los en deed de vulkanen dei Andes tot uitbarsting komen, welke in dien tijd veel talrijker en veel grooter waren dan nu. Doch in hun tegenwoordige werkzaamheid zien wij nog immer de naweeën van dat wilde tijdperk van de ontwikkeling der aarde, waarin ook de Alpen ontstaan zijn en de aarde in hoofdtrekken haar tegenwoordige gedaante kreeg. De oorzaak van deze zich over de geheele aardoppervlakte uitstrekkende geweldige veranderingen kan slechts gezocht worden in een sterke verplaatsing van het evenwicht van den aardbol, waardoor de oude, ondertusschen min of meer vast aan elkaar gekleefde, of beter gezegd aan elkaar gesoldeerde schollen, weer gedeeltelijk uit elkaar gerukt en op elkaar geschoven werden. Zulk een verstoring van iet evenwicht kon echter alleen van buiten af, door tm11 e brachten veroorzaakt worden. Misschien was het een vroeger bestaan hebbende kleinere maan van de aarde, een laatste groote massa van den oer-nng, die in dien tijd op de aarde stortte en daardoor de ligging van den equator verschoof, ijelijk men weet, bevindt zich tengevolge van de aswenteling der aarde aan den equator een uitzetting die den aardbol tot een „rotatie-ellipsoïde" maakt! cl. w. z hem aan de polen afgeplat doet lijken. Wanneer de aarde een absoluut hard lichaam was, dat zich door de inwerking der natuurkrachten op geenerWIJze meer liet kneden, dan zou de tegenwoordige overeenstemming van de uitzetting aan den equator metdewerkelijkeomwenteHngs-equatoreen bewijs zijn, dat de as der aarde sedert de oertijden, waarin de vaste schollen het vloeibare lichaam van onze planeet egonnen te omspannen, haar ligging in den aardbol onveranderd behouden had. Men heeft derhalve W n .^.eze afplatting aan de polen zelf aangevoerd als het stelligste bewijs, dat inderdaad de aarde eenmaal in gloeiend-vloeibaren toestand was. Tegenwoordig is men er echter in geslaagd 0111 theoretisch zoowel als practisch te bewijzen, dat er niets bestaat at absoluut hard is, dat ook het meest vaste gesteente ondei sterke, aanhoudende invloeden, zich vervormt en plastisch wordt, zoodat dus, afgezien van een zeker verschil in tijd tusschen oorzaak en werking, 1 Ckifa j ten . s'ütte altoos dezelfde gedaante moet hebben, die zij als vloeibaar lichaam zou bezitten. Wanneer derhalve de polen zich verplaatst hebben, dan moet ook de uitzetting aan den equator haar a'd°or daarmee overeenkomstig verplaatst hebben, wat zeggen wil dat een rondom de aarde gaand gebergte van 20 kilometer hoogte langzaam oy er haar oppervlakte heentrok. Weliswaar geschiedde dit bijna oneindig langzaam, doch wij kunnen ons wel voorstellen dat daardoor altoos weer aan de schollen gemorreld moest worden en dat deze zich nooit anders dan gebrekkig aaneen konden voegen. Een zeer belangrijke verschuiving van de aardas moest begrijpelijkerwijze teweeggebracht worden door het op de aarde neerstorten van een maan, ook al was de massa van het lichaam niet zoo heel aanzienlijk. Men kan zich de uitwerking voorstellen als die op een drijftol, die aanstonds sterk begint te wankelen als hij een betrekkelijk zwak stootje krijgt. Uit de eigenaardige verhoudingen in den ijstijd, waarmede wij ons later nog moeten bezighouden, kan nu met groote waarschijnlijkheid afgeleid worden, dat toenmaals een pool-verschuiving van ongeveer 20 graden plaats gevonden heeft, die men juist niet anders dan door kosmische invloeden kan verklaren. Kortom, er zijn werkelijk heel wat aanwijzingen voor, dat inderdaad in de tertiaire periode een catastrophe de aarde getroffen heeft, die bijna geleek op het ondergaan eener wereld door het botsen met een hemellichaam. De catastrophe beteekende echter tevens een aanmerkelijke vooruitgang in de ontwikkeling der aarde en met name trad daardoor het vulkanisme op aarde een nieuwe, geweldigphase in, waarin wij nu nog leven, gelijk ook nog een natrillen van de aardas waargenomen wordt. Eerst na millioenen jaren kwam de in haar diepste grondvesten geschokte aarde weer eenigszins tot rust. De meeste vulkaanmonden, welke toenmaals opengescheurd werden, hebben zich onderwijl weer gesloten; de huidige vulkanische werkzaamheid der aarde is maar een zwakke rest meer van de toenmalige. Heel vaak heeft de vroegere woestheid der vurige uitbarstingen plaats gemaakt voor weldadige verschijnselen, zooals de warme bronnen, die met weinig uitzonderingen uit vulkanischen bodem te voorschijn komen. De Karlsbader Springbron is de voornaamste en belangrijkste dezer „naklanken." Men kan haar een vulkaan noemen, die aldoor heet water uitwerpt. Vroeger stonden in de even diepe plooien van het Ertsgebergte vele werkelijke vulkanen. Tot de nawerkingen van de eigenlijke vulkanische verschijnselen behoort ook het verrukkelijke spel der geisers, dat ons nog veel volkomener dan de Karlsbader Springbron een wezenlijke vulkaan-werkzaamheid vertoont op een trap van de ontwikkeling der aarde, waarop de eens gloeiend-vloeibare aardkorst geheel verstijfd is, terwijl het water de rol van het Een Geiser in het Yellowstone-Park (Rotsgebergte.) magma overneemt. De geisers ontstaan op nog warmen, vulkanischen bodem, voor een deel ook in de uitgebluschte vulkaanmonden zelf. Het water van den dampkrings-neerslag dringt in het heete binnenste der aarde door en vult de openingen. In de diepte kan het water, wegens den druk van de hooge, er op rustende waterzuil, veel hoogere temperaturen dan 100 0 aannemen zonder te koken. Meer naar boven echter wordt door deafkoelinghetkookpuntnietbereikt. Door den bestendigen toevoer van oververhit water van beneden af begint derhalve het koken op een bepaalde diepte in de opening. Het boven de kookplaats liggende water wrordt daarbij weggeslingerd, waardoor het meer benedenwaarts liggende van den druk bevrijd wordt en nu eveneens koken kan. Het werken van den kokende springbron zet zich nu voort, tot al het water weggeslingerd is en houdt dan plotseling op, om even plotseling weer opnieuw te beginnen, zoodra op die bepaalde diepte detemperatuur weer voldoende gestegen is. Deze geiser-werkzaamheid heeft, gelijk wij reeds op bladz. 37 te kennen gaven, een bepaalde, op natuurkundige gronden berustende overeenkomst met het doorbreken der protuberanzen en vlekken uit het inwendige van de zon en eveneens met de eigenlijke vulkanische verschijnselen. Stellen we ons voor dat eenmaal alle zeeën overdekt zullen zijn met een kilometerdikke ijskorst, waarin evenals in onze huidige vaste aardkorst veel diepe breuken en kloven voorhanden zijn, dan zal op enkele plaatsen het water eruptief uit het inwendige der aarde te voorschijn komen, evenals nu het magma doet. Wij hebben inmiddels steeds meer bijzonderheden zich zien ontwikkelen in ons beeld der aarde, maar toch is zij nog woest en ledig, vergeleken met de wondervolle, veelzijdige ontplooiing der natuur, welke ons heden omgeeft op onze schoone planeet. In het voorkomen van onze aarde spelen tegenwoordig de vulkanische verschijnselen nog slechts een ondergeschikte rol. Zooals bekend is, bezitten de meeste gebergten in 't geheel geen vulkanen, noch werkende, noch uitgebluschte. Hoe deze bergruggen, althans hun kern, eenmaal ontstaan moeten zijn uit randen van schollen, die zich opeenstapelden, hebben wij reeds gezien. Doch ook alleen deze kern bestaat heden nog uit dat oergesteente, dat zich eenmaal op de gloeiend-vloeibare oppervlakte afzette. Boven dat granieten massief vindt men daarentegen weer lagen, die alleen door water afgezet kunnen zijn en ook voor het overige heeft het water het grootste aandeel aan de vorming van de bergen zooals die er nu uitzien. Naast de krachten des vuurs' die ons tot dusver bezighielden, treedt nu de kringloop van het water op, welks zoo ongemeen veelzijdige werkingen wij rondom ons waarnemen. Wij hebben reeds gezien dat het verdichten van het water in de atmosfeer in alle opzichten te vergelijken is met de vorming van het eerste gloeiendvloeibare omhulsel van het hemellichaam; alleen ontwikkelt zien van hieraf opwaarts een omgekeerde rang-orde van aggregatie-toestanden dan tot dusver: boven het gloeiend-vloeibare omhulsel breidt zich een uitgesti ekte atmosfeer uit, gelijk ook de zon er een heeft; het gloeiend-vloeibare is dus van boven en van beneden omgeven door het gasvormige en door het eerste heen wordt de atmosfeer daarboven onophoudelijk gevoed, gelijk nu nog geschiedt door de openingen der vulkanen. Uit die dichte atmosfeer kan het wel ontelbare duizende jaren geregend hebben, zonder dat oo>t een druppeltje de heete oppervlakte bereikte, hindelijk echter konden in lage plekken verzamelingen kokend water blijven bestaan; de woedende tweestrijd tusschen water en vuur begon, die heden nog niet tot een einde gebracht is, al zijn we reeds zeker van het eindresultaat. Uit heete kolken en meeren ontstaan de zeeën en ten slotte is de heele planeet overdekt met een omhulsel van water. In de rij van toestanden op ons hemellichaam komt dus vanaf de vorming van zijn vaste korst een totale ommekeer: zijn kern is gasvormig gebleven, daaroverheen ligt een gloeiendvloeibare laag, daarboven weer de vaste korst, dan een vloeibare laag: de zee en ten slotte weer een gasvormige, de atmosfeer. Om deze eigenaardige rangschikking te kunnen begrijpen, moeten wij echter niet \ ergeten, dat in weerwil der afwisselende aggregatie-toestanden de dichtheid en de zwaarte der op elkaar volgende lagen van buiten af naar binnen steeds toeneemt. Uit de heete zeeën zullen van oudsher eenige ruggen van oer-gebergten omhoog gestoken hebben; de geologen onderscheiden gebergten, waaraan men vanaf de oudste oertijden geen invloeden der zee kan herkennen. Tegen deze gebergten kookten de heete golven en losten het gesteente zooveel mogelijk op. De zeeën werden verzadigd van minerale producten. Doch hoe kouder het water is, des te minder kan het vasthouden aan oplosbare stoffen. Zoo geschiedt dus bij het toenemende afkoelingsproces in de zeeën ook weer hetzelfde, wat wij aan den gasbol der zon en in onze eigen atmosfeer waarnemen: er vormen zich neerslagen, lagen zetten zich af op den bodem der zee, ook zulke, die uit grond bestaan, welke alleen door de mechanische werking van het kokende water of door de bezinksels der op de aarde ontstane rivieren in de zee kwam. Zulke bezinkingen hebben ook nu nog plaats. Men noemt ze sedimentlagen. Oorspronkelijk vormden zij den bodem der zee, doch door de bewegingen der aardkorst, waarvan wij boven reeds de oorzaken leerden kennen, werden zij in verloop van eeuwen weder uit haar nat graf omhooggeheven. Vaak treft men ze in onze bergen aan, volkomen horizontaal uitgestrekt; zóó, gelijk ze eenmaal ontstaan zijn, treft men ze nog heden aan, doch enkele malen verscheidene duizenden meters boven den tegenwoordigen spiegel der zee. Veel vaker echter zijn de lagen ook sterk verschoven, samengedrukt of uit elkaar gescheurd en toonen ze daardoor zoo duidelijk mogelijk hoe ook de aardkorst in den loop der eeuwen op en neder golft, gelijk er niets bestendigs is in het eeuwige wordingsproces der werelden. Heel mooi kan men deze steenplooien zien aan het romantische Urnermeer, wanneer men den stijlen oever de Axenstraat langs wandelt tot Fluelen toe. Onze afbeelding op bl. 57 toont u die plek. Hoe konden echter deze plooien ontstaan? Wel op dezelfde wijze als de plooien in een stuk doek ontstaan, wanneer men het samenschuift. Bij haar voortdurende afkoeling moest de aarde kleiner worden, evenals ieder lichaam, dat koeler wordt. Toen werd haar huid te ruim en er kwamen rimpels in. Langzaam werden de sedimentlagen uit de zeeën omhooggeheven langs de massieven der oer-bergen, als golven aan Steen-Plooien langs de Axenstraat. (Zwitserland.) het strand en vaak stapelden zij zich zóó hoog op dat zij oversloegen evenals de toppen van golven; dan vielen zij over elkander heen en hun lagen kwamen in juist tegenovergestelde volgorde. Heel nieuwe gebergte-vormen moesten op die wijze ontstaan. Daarbij kwam nog de knagende werking der atmosferische neerslagen. Deze hadden veel meer vat op de in het water bezonken aardlagen dan op de in het oer-vuur geharde kernen der gebergten, welker toppen dus meer en meer bevrijd werden van de eenmaal op hen liggende sedimentlagen. De meeste hooggergten zijn dus tegenwoordig zóó gevormd, dat hun hoogste deelen bestaan uit oergesteente, graniet, gneis, enz., waaraan zich dan op de beide zijden afgespoelde toppen van lagen sedimentair gesteente aansluiten, gerangschikt in de volgorde van hun bezinkingstijd, de oudste immer het dichst bij het oergesteente. Doch uiterst zeldzaam ziet men de lagen symmetrisch aan beide zijden van den kern van het gebergte gerangschikt. Terwijl bijv. bij de Alpen van het noorden af de sedimentaire lagen maar langzaam in uitgestrekte Vóór-Alpen omhoog klimmen, breekt daarentegen het granieten masief naar het zuiden heen, met name bij de Po-vlakte, die nog voor betrekkelijk korten tijd een zee-boezem was, stijl af. Hier vond een afscheuring der schol plaats, evenals aan de kusten van de Stille Zuidzee en derhalve was ook dit gebied te zijner tijd vulkanisch. Slechts smalle strooken sedimentair gesteente liggen hier aan den voet der ontzaggelijke bergmuren uit oergesteente. In deze sedimentaire gesteenten kerfden zich nu de rivierdalen in. Zij veranderden de aanvankelijk eenvoudige gedaante van het gebergte door lengteen dwarsdalen in die van een veel vertakt ketengebergte. Aldus helpt het water ook den kringloop der vaste bestanddeelen der aarde voltooien; het draagt die weer naar de zee terug, waar zij ontstaan waren en waaruit eenmaal de krachten, die de bergen vormden, ze omhoog geheven hadden. Doch van den granieten bovenbouw der hooggebergten kan het water als zoodanig maar weinig losmaken. Niet uit het water geboren, weerstaat het zijn oplossende werkingen. Hier moeten krachtiger middelen aangewend worden om ook deze trotsche reuzen tenslotte ten val te brengen. De springwerking van het ijs, waaraan niets kan weerstaan, vermaalt ook hen. De ïoogge eigten worden overdekt met firnsneeuw en gletschers, die ook het hardste graniet afslijpen tot ronde hoeken of, waar de ijsstroomen eenmaal tot in de zee afdaalden, diepe fjorden insnijden. Oneindig afwisselend moest onder de afwisselende werking der opbouwende krachten, die de bergen vormden en door het afslnpen van het water het beeld der harde aardoppervlakte worden. Onafgebroken gaat nog heden dat wisselende spel voort. Dat de rivieren aldoor voortgaan de bergen het dal in te dragen Ta viIJrVK,,r °'m; °°^en' doch anderzijds heeft Penck duidelijk kenteekenen gevonden dat de Alpen zich tegenwoordig nog voortdurend omhoog te heffen. »eeuwige sneeuw op deze starre toppen is voor een geest, die, geologische perioden overziend, tien- IrXnM7 iall SeC°,nden aan zich vo°rbij laat il 1' " ' schuim op zeegolven, die over elkaar heenstorten. ' die,oe^tiJde1n der aardgeschiedenis, waarin zich de vastelanden, de gebergten en de zeeën vormden lag nog een zware dikke, voor alle hemellicht ondoordringbare atmosfeer over onze planeet en alleen de vulkanische uitbarstingen, de overstoomende lava- 1Chtei? sP°okachtig het woeste landschap, d;'7 ' dampend land en water bestond; geen levend i n,°,g ontstaan- De lucht was nog «trnnm ,% a" ye.rstlkkende dampen, die uit de vulkanen ?o r n '".en iedfr ën'-'d zeer riJk aan koolzuur, dat ' , d11^ dieren doodehik is. Weliswaar is voor de planten daarentegen het koolzuur het eigenlijke levens- r?Vent &ellJk v'oor ons de zuurstof, doch de planten hebbtn daarenboven onvoorwaardelijk licht noodig nL crlk WmS '"i Ze oertlJden voor de aarde nog niet geboren. Misschien was er in dien tijd nog heel geen zon ofwel lichtte zij in haar nevelvormigen nlpiH ZGaT jWu' zooveel is zeker dat haar stralen knnHonU ur- atmosfeer tot op de aarde door m K Lgen' J I110ert,en niet vergeten dat volgens matige berekening er vijfhonderd millioen jaren ver- loopen zijn sinds de aarde deze periode doormaakte en wij weten niet in welken toestand de zon en de andere deelen van het zonnestelsel zich in deze voortijden bevonden. Naar wat hier voorafging, is het waarschijnlijk dat de zon toen wel grooter was dan heden, maar nog niet zoo sterk licht gaf en ook minder warmte uitstraalde. De centraal-ster, waaraan wij tegenwoordig alles te danken hebben, was toen voor de aarde nog niet van veel beteekenis. Al mocht dan ook de in het middelpunt van het stelsel vereenigde massa de planeten reeds dwingen daar omheen te draaien, een omloop, die heden ons „jaar'' uitmaakt, in werkelijkheid was in de duisternis van dezen woesten tijd daar niets van te bemerken. De aarde had de zon nog niet noodig; zijzelf bezat nog te veel eigenwarmte; zelf was ze een uitblusschende zon. Geen jaargetijden geen zones, geen dag of nacht — niets van dat alles was er in de aard-periode, welke door de geologen de archaïsche periode genoemd wordt. In deze periode ontstonden de oer-gesteenten, waarvan wij reeds zoo vaak gesproken hebben en die overal onder in de aardkorst gevonden worden, rondom de heele aarde. Nooit heeft men in deze gesteenten ook maar een spoor kunnen ontdekken van vroeger bestaan hebbend leven. Deze lagen van oergesteente gaan op sommige plaatsen bijna onmerkbaar over in lagen vertoonend gesteenten, die dus door de werking van het water afgezet moeten zijn en deze z.g. cambrische lagen bevatten nu voor het eerst overblijfselen van een zeer bescheiden leven. De vormen daarvan, zeer verscheiden van die, welke tegenwoordig in de levende natuur voorkomen, behooren voor het meerendeel tot de vormen der diepzee, zoodat men kan veronderstellen, dat het leven het eerst begonnen is op den duisteren bodem der oerzeeën. Hoe kon het daar komen, hoe kon het ontstaan op het nieuwgeboren hemellichaam, waarover nog kort vóórdien wilde vuurgolven laaiden, die tot zelfs de minste kiem van leven, wanneer die in de oerstot aanwezig geweest mocht zijn, reddeloos vernietigd moesten hebben? Door oerteelt? Dit is wel de moeielijkste vraag waar wij ons mee bezig moeten houden. Bölsché staat op het standpunt dat een oerteelt, d. w. z. het het ontstaan van een eerste organische cel uit de zoogenaamde anorganische stoffen, plaats gehad heeft op de aarde en wel op het oogenblik dat dit mogelijk was, dat dus de voorwaarden voor organisch leven: een bepaalde temperatuur, water, lucht, enz voorhanden waren. De groote moeielijkheid hierbij is dat wij aan het levende tot dusver een grondt ïgenschap toekenden, waardoor het zich onderscheidt van de gestalten der z.g. doode natuur, en wel naar het a thans velen toeschijnt, door een onoverbrugbare klove: het beginsel van het gevoel. Alle uiterlijke verschijnselen der levende natuur kunnen wij afleiden uit bewegingen, scheikundige processen enz of zien daar althans de mogelijkheid van in! doch het gevoel het bewustzijn, dat noodwendig reeds in de allerlaagste levende wezens op overeenkomstig elementaire wijze voorhanden moet zijn dit laat zich nooit of te nimmer verklaren uit bewegingen. Bölsche e.a. behelpen zich nu hiermede dat zij ook reeds aan het levenlooze van begin af aan de mogelijkheid van gevoel toekennen, zoodat er eigenlijk mets levensloos is in de wereld. Nu 'njgt het leven, het gevoel eerst onder zeer bepaalde voorwaarden den vorm, waarin wij het kennen. Dus ook de steen, waarop ik trap, zou deze slechte behandeling mijnerzijds in zekere, hoewel zeer geringe mate ondervinden. Hij bezit echter nog geenerlei orgaan, om dit gevoel te uiten, gelijk de plant dat middenproduct van levensontwikkeling in dezen zin, daarvoor maar heel onvolkomen organen bezit, zoodat men ook haar langen tijd voor totaal gevoelloos gehouden heeft. Er is tegen deze bewering niets te zeggen: de mogelijkheid ervan kan althans niet weerlegd worden. Men kan op dezen weg nog verder gaan, gelijk de phantasierijke schrijver deed, van wien ik sprak aan het begin van mijn werkje over het vergaan der wereld en die alle hemellichamen voor levende wezens verklaarde, voor cellen in een grooter lichaam; de zoogenaamde doode stof is het geraamte en wij levende wezens, wij kleine menschjes zijn de cellen, welke zich rangschikken tegen den grooten celkern: de aarde, enz. Wat echter bedenkelijk is aan Bölsche's bewering, is dat ze evenmin bewezen kan worden als weerlegd. Ze zegt immers uitdrukkelijk dat wij nooit een bewijs van leven aan den steen zullen bespeuren en dus kunnen we ook nooit gewaar worden of hij werkelijk gevoel bezit. Het is waar, gelijk ook Bölsche heel mooi uiteenzet, dat men eigenlijk onweerstaanbaar gedrongen wordt deze oplossing van de groote vraag te aanvaarden, wanneer men overweegt hoe zich verder alles van het eenvoudige ontwikkeld heeft tot het meer volkoinene, de hemellichamen en de levende wezens, het gevoel, voor zoover wij dit werkelijk bespeuren kunnen, het bewustzijn, het geestesleven in den mensch, kortom, alles en iedereen. En dan zou er op eenmaal een sprong plaats gehad hebben, een wonder geschied zijn in den tijd, toen de aarde zich voldoende afgekoeld had: de geest, uit het niets voorgekomen, immers vóór dien was hij niet op de uitgebrande aarde, zou plotseling in den dooden steen gevaren zijn; uit een klompje aarde werd de amöbe, de eerste kiem des levens, die zich nu vrij opwaarts kon ontwikkelen tot aan den mensch! In de gansche ontwikkeling der werelden is slechts dit èène wonder noodig, al het andere wat vóór en na geschiedde, blijkt althans verklaard te kunnen worden, al is voor het grootste deel ervan de verklaring nog niet gevonden. Door aan te nemen, dat ook in den steen een minimum bewustzijn steekt, hebben wij de noodwendigheid van dat èène wonder ook terzijde geschoven en de gansche bouw der wereld lijkt ons dan nog meer èèn geheel dan tevoren. Het gaat hier om zooiets als een geloofsbelijdenis. Bewijzen kan men van de eene zijde evenmin bijbrengen als van de andere. Het is juist, dat wij de groote ontwikkelings-princiepen, die de wereld van het levende geschapen hebben, terugvinden ook in de z. g. doode natuur. De wereld is niet, volgens de kinderlijke voorstellingen der Ouden, ontstaan uit slechts twee elementen: liefde en haat. De aantrekkingskracht der materie, de onweerstaanbare liefde van den steen voor zijnsgelijke, heeft uit den chaos deze fraaie, wonderrijke orde in het planetenrijk geschapen en wilde men zich hier, waar toch niets te bewijzen is, vergenoegen met dichterlijke vergelijkingen, dan zou men in de wereld der atomen de meest verscheiden voorbeelden van gradueele sympathieën en antipathieën kunnen vinden, die op treffende wijze parallel loopen met de uitingen van een soort van zieleleven. ,..P'9.1:'1 ^it a"es z'Jn natuurlijk beelden der phantasie. Mij lijkt het toe dat de behoefte aan een verklaring gansch niet bevredigd wordt, zelfs al lag aan deze phantasieën een soort werkelijkheid ten grond. Het wonderbare van de eigenschap van het zichzelf gevoelen en van den geest, die de zichtbaar er mee begaafden zoo hemelhoog verheft boven de overige natuurproducten, is daardoor slechts een graad dieper en in een latenten toestand overgezet, dien we ons evenmin verklaren kunnen als den werkzamen geest zelf. ° Doch moeten wij wel inderdaad een schepping des geestes aannemen? Kan hij niet even goed van begin afaan bestaan hebben als de materie en haar eeuwige beweging! Wanneer wij inzien dat beweging nooit geest kan zijn, dat dus de willekeurige bewegingen, die de materie in de levende wezens en door deze uitvoert, niet meer zijn dan de uitingen van deze hoogere macht des geestes, die natuurkrachten, welke op zichzelf wel is waar onveranderlijk zijn, naar zijn wil kan besturen, dan hebben wij in den geest een derde element voor de schepping der wereld, zonder hetwelk zij haar hoogste doel niet bereiken kan en dat eveneens van den beginne afaan aanwezig geweest moet zijn, evenals de beide andere: de materie en haar beweging. Dat dit wonder der geest-wording van de doode materie op aarde eenmaal plaats gevonden moet hebben — hoe kan deze omstandigheid zoo velen, anders zoo voortreffelijken denkers moeielijkheden bereid hebben! Een moeielijkheid kan het toch maar alleen opleveren, wanneer men onze planeet alleen, geïsoleé*"d van het overige heelal, beschouwt. Wij ontmoeten hier nog immer de overblijfselen van de wereldbeschouwing van vóór Copernicus, toen men meende dat de aarde het middelpunt van het heelal was, terwijl al het haar omringende zonder beteekenis was, zonder wezenlijken invloed op haar lot. Heden is de aarde een oneindig nietig puntje in een oneindig, innig samenhangend heelal, dat in alle deelen gebouwd is naar èèn enkelvoudig plan. Doch slechts weinige menschen, die zich intensief bezig gehouden hebben met deze gedachte,) welke al ons dichten en al ons streven onder een heel ander gezichtspunt stelt, vermochten zich tot dusver wezenlijk geheel en al los te rukken van dat standpunt van vóór Copernicus. Trekken wij zijn gevolgtrekkingen ten opzichte van de vraag van het ontstaan van het leven op aarde, dan komen wij niet alleen tot de mogelijkheid, maar tot deonvoorwaardelijke noodwendigheid dat de levenselementen, die evenals alle andere uitbeeldingen der natuur en van het ontwikkelingsproces der werelden reeds van het allereerste begin in het heelal voorhanden geweest moeten zijn, zich van het eene hemellichaam naar het andere overgeplant en ze bevrucht moeten hebben. Is dit echter het geval, dan wordt zoowel de beantwoording der vraag, of er eenmaal een oer-teelt plaats gehad heeft? als van die andere: of er in den steen reeds een latent leven sluimert? overbodig. Zij, die deze meeningen toegedaan zijn, kunnen dus in weerwil van alles gelijk hebben. In ieder geval hebben wij de hypothese Vcin een oer-teelt niet meer noodig. w ij hebben dus alleen deze beide vooropgestelde meeningen te bewijzen: iü. dat er leven bestaat op de andere hemellichamen en 2°. dat dit leven tot ons komen kan. De eerste bewering laat zich nooit zuiver bewijzen, want onze optische instrumenten zullen wel nooit toereikend zijn om werkelijk onbetwijfelbaar uitingen van leven te ontdekken buiten de aarde ■ De kanalen op Mars en dergelijke dingen zullen in dit opzicht altoos van twijfelachtigen aard blijven. Maar het is in geen geval aan te nemen — tenzij men zich beslist plaatst op het standpunt van vóór Copernicus — dat de aarde in het wijde heelal, een atoom in de oneindigheid, allèèn die onbegrijpelijke bevoorrechting gehad zou hebben, leven te verwekken en te herbergen. Buitendien kunnen wij bewijzen dat omgekeerd de aarde het heelal bevolkt zou hebben moeten, wanneer dit werkelijk te voren dood geweest zou zijn. De kiemsporen van onze laagste levende wezens, de bacteriën, zijn zóó klein dat ze, in de hoogste streken der atmosfeer gedragen, nu en dan onze planeet en zijn aantrekkingsfeer verlaten moeten om vrij in het hemelruim uit te zwerven. Het kan bewezen worden dat dan de druk van het licht alleen ze van het eene hemellichaam naar het andere kan dragen. Verder is aangetoond, dat deze kiemen en zelfs de zaden van veel hooger staande levende wezens de koude van de hemelruimte doorstaan zonder hun kiemkracht te verliezen, zoodra de voorwaarden daarvoor aanwezig zijn. Geraken zij dus na onmetelijk lange tijdsperioden binnen het bereik van een aan hun eigen geboorteplaats verwant hemellichaam, dan moeten zij dat bevruchten. Daarmee is onze tweede vraag: ol het leven van het eene hemellichaam naar het andere overgebracht kan worden? in bevestigenden zin beantwoord. Doch de levenwekkende invloed, die de aarde op andere hemellichamen uitoefenen kan en moet, moet zij anderzijds van hen ondergaan hebben. HOE DE WERELD ONTSTAAN IS. 5 Het leven moet van den hemel af oponsneergeregendzijn. Dat geschiedde ten allen tijde en dat geschiedt heden nog. Maar onder normale omstandigheden kunnen alleen de allerkleinste kiemen van daar tot ons overkomen, evenals we ze ook overal in de lucht aantreffen. Niemand zou hun herkomst kunnen aanwijzen en in ieder microscopisch preparaat van dien aard kunnen zich honderden van zulke landverhuizers uit de meest afgelegen regionen van het heelal bevinden. Zoolang de oppervlakte der aarde en haar luchtomhulsel nog te heet waren, moesten deze kiemen gedood worden. Eerst bevolkten zij daarna de hoogste luchtlagen, die het dichtst bij de koude wereldruimte liggen en daarvandaan werden zij door den regen naar de oppervlakte der aarde gevoerd. Waar deze uit de zeeën opdook, moet ze in den eersten tijd nog veel te warm zijn om zelfs voor deze in 't minst niet veeleischende kiemen een levensontwikkeling mogelijk te maken. Daarentegen hadden de zeeën zelf aan haar oppervlakte over het algemeen een lagere temperatuur, wijl zij door den regen telkens weer afgekoeld werden. Het koudst van alles was ook toen reeds de bodem der zee, waar het koudste water heenstroomt, omdat het zwaarder is. Derhalve moest ook de aardkorst onder de zeeën het snelste afkoelen en daardoor tevens een grootere dikte krijgen dan op de vastelanden. De bodem der zee kreeg spoedig meer weerstandsvermogen tegen het doorbreken van vulkanische erupties en hier ontstonden dan ook voor het eerst rustige verhoudingen. Hier, op den bodem der zee, waren dus, wat men niet zou vermoeden, de voorwaarden van het bestaan van levende wezens het eerst voorhanden. De diepten der zee zijn heden nog even duister als zij toen waren en men heeft dus langen tijd niet geloofd dat hier leven zou kunnen bestaan, omdat al het leven, ook het allereerste, op ieder hemellichaam, dat een organisatie bezit, welke met die van de aarde ook maar in de verte te vergelijken is, middellijk of rechtstreeks licht noodig heeft. Alle dieren, ook die Xn -,ba?dr d7 2<-e' ,kllnne" in laaBtó instantie zonder li'chl M ,P ™tó" ,levJn. en Se™ P^t groeit is lw i , aai ,ln fle duistere diepten der zee de ■5wkl£T"VOeJdSel hct .Pekton", dat rij» wezens ,ln de. fee. rondzwemmende levende bereikte h^'n T dt' "üg door het licht g üok zwemmende algen, planten dus Cambrische Trilobiet. bevinden. Geen van deze wezens is van het land uit in de zee gekomen, alle behuoren onmiddellijk tot bet gebied der zee. 1 oen nu eenmaal de eerste levenskiemen uit liet heelal neergedaald zijn, vonden zij in de hoogere luchtlagen even als het plankton der zee alle voorwaarden voor haar ontwikkeling, wanneer toenmaals reeds een zon bestond. öit „lucht-plankton" zonk met den regen naar de lagere streken van den dampkring en verbreidde daar het leven verder, al kon ook geen zonlicht meer tot daar doordringen en ten slotte geraakte het tot od den hoH pm zich een dierliiC 1 °ppervlakt^ der aarde vermocht mïtotn.l J leven te verbreiden toen heter dragelijk zijn WaS: de te'"Peratuur echter moest Overeenkomstig deze veronderstellingen vinden ésa spore» van een duidelijk uitkomende diepzee-vormen. Al deze eerste dieren waren blind: in hun wereld was er nog geen licht en ook het lichtgevend vermogen, dat den wezens uit de diepten van onze zeeën eigen is, had de dierwereld, naar het schijnt, nog niet verkregen. De hoogst ontwikkelde wezens dezer z.g. „cambrische formatie," de laagste trap der paleozoïsche periode, zijn de trilobieten, dieren uit de diepte, die tot de kreeften gerekend moeten worden, doch meer gelijken op pissebedden. Dit leelijke schepsel moet, aanvankelijk in zeer weinig van elkaar verschillende soorten, de oerzeeën met zijn gewemel gevuld hebben, want op veel plaatsen vindt men het in de desbetreffende gesteenten in massa's terug. De harde schaal van deze oerkreeft en het eigenaardige procédé van het versteenen heeft ze voor ons bewaard doen blijven over een tijd, die ongetwijfeld gemeten moet worden met honderden millioenen van jaren. Zulke trilobieten bestaan echter sinds lang niet meer in onze zeeën. Visschen waren er in die periode nog niet. Het leven, in afschuwelijke vormen gestoken, bewoog zich kruipend over den duisteren bodem der oerzeeën. Van dieren of planten op het land is nog geen spoor te ontdekken en er was dus toen nog geen bewoonbaar land. Hoe hooger we komen in de steenlagen, des te hooger ontwikkelde vormen van leven ontmoeten we en des te rijker vertakt zich de groeiende boom des levens. Dat kon dan ook niet anders; daar er aanvankelijk op het land nog heel geen leven was, kon het zich niet dan stap voor stap verbreiden, onverschillig op welke wijze dit dan ook geschiedde. Of nu de levende wezens zich in den strijd om het bestaan met hun gelijken tot steeds hoogere vormen ontwikkelden, gelijk het Darwinisme aanneemt, dan wel of volgens Lamarck's meening de schepselen zich aangepast hebben aan de voortdurende veranderingen der uiterlijke levensvoorwaarden: de afnemende temperatuur, de vergrooting der landvlakten en haar verschillende gedaantevorming — er was streven"^ m0gelijk dan een staP-voor-stap opwaarts Zo-aa r .wij in de silur'sche formatie, die we onmiddelijk boven de cambrische lagen vinden, in de allereerste plaats veel meer verschillende soorten \an diezelfde trilobieten als in de cambrische formatie en de vormen zelf zijn hooger ontwikkeld. Zij toonen neiging om oogen te krijgen, al hebben zij nog geen eigenlijke gezichtsorganen Het leven werd blind geboren, evenals nu nog \ele dieren, doch het werd tot zien voorbereid. In de middelste lagen van deze formatie treffen we dan ook reeds een echte, zij het dan nog geslachtslooze kreeft aan met groote oogen. Wel is dit nog geen bewijs, dat het licht tot deze schepselen doordrong ; in dien tijd zal zich de lichtgevende dierenwereld in de diepzee ontwikkeld hebben; wij zien glaszwammen en zeelehes optreden overeenkomende met die, welke wij nog heden in de diepten der zee vinden" de meest verscheidene weekdiersoorten, slakken, de inktv ischachtige nautiliden, verder zeesterren, zeeëgels enz verschijnen en in de bovenste silurische lagen zelfs reeds v.sschen. Zeeplanten, algen, zijn er ook reeds en men treft sporen van landplanten aan, die ons bewijzen, dat omstreeks dezen tijd op de opper\ akte der aarde het eerste licht opgeschemerd was. Naast al die hooger bewerktuigde wezens worden ( eze lagen gevuld door kalk- en kiezelpantsers, door radiolarien en foraminifeeren, die ook heden nog het hoofdbestanddeel van het plankton vormen, dat uit de wereld des lichts naar omlaag regenend, die geheimzinnige wereld in de donkere diepten van den zeebodem voeden moet. in w°iLeni het sil"risc'1 gesteente ligt het devonisch, in welks lagen wel wederom overblijfselen aangetroffen worden van meer volkomene schepselen dan in de diepere lagen, maar die ons toch nog altoos vertellen van een recht armzalige wereld, die in wondervreemde gestalten tot ons komt. Niet èèn dezer vormen komt geheel en al overeen met een nu nog levend wezen. De visschen, in de silurische periode nog zeer zeldzaam, ontwikkelen zich in het devonisch zeer krachtig. Het leven steeg van den bodem der zee, zich in de ruimte, naar de drie dimensies, uitbrei¬ dend, omhoog naar de vrije zee, waarin heteenigszins als een bevruchtende regen van kiemen, neergedaald was; de bodem der zee was aldus de moederschoot van het leven. Onder de visschen vinden we in dien tijd reeds de haai, die, tot een lagere klasse van de kraakbeenige visschen behoorend, zich door alle perioden der schepping heengevreten heeft. Zulk een roofziek geslacht kan men maar moeilijk iets doen . . . Het land moet nu langzamerhand meer bewoonbaar geworden zijn. Landplanten treden spaarzaam op; daaronder fladderden Dnl/olo r \ ' I 1 1 ,-v < , »-» „ VUIVV V1111UL13, clllCCll Kreeft uit het Silurisch j- i Gesteente zulke die ook nu nog Natuurlijke grootte;'volgens van duisternis en warmte Fraas. houden, zooals onze motten. De atmosfeer moet dus nog zeer somber en dicht geweest zijn. Nu echter volgde op eenmaal een geweldige vlucht opwaarts. Wij komen aan de steenkoolformatie met haar reusachtig hoog opschietende onkruid-gewassen, welke over de geheele aarde heen in zulke massa's stonden, dat de vorming der machtige steenkoolbeddingen er het gevolg van was. Deze woekerende ontwikkeling der plantenwereld geschiedde blijkbaar zeer snel. De jonge, tot dusverre nog zoo leege vastelanden, werden plotseling overtrokken met een groen dek, dicht als een oerwoud. We kunnen ons dat wel verklaren: de jonge aardbodem was warm en er hing een zware dampkring overheen, die gelijk een met matglas voorzien dak de warmte van den grond niet dan zeer langzaam in de wereldruimte liet ontsnappen Er heerschten echte broei- kastoestanden, behalve dan het ontbrekende of nog ontoereikende licht. Doch zonder licht kan geen plant gedijen, het is de eerste, onmisbaarste harer levensbehoeften. Gelijk bekend is, volbrengt immers het licht allèèn het wonder, de doode materie tot leven op te wekken; uit de beweginglooze atomen van het anorganische aard- Pantserv.sch 1 i een ge" U,T HET Dhvonisch Gesteente. voelend levend wezen op, zoodra dit aardrijk te voren in aanraking gekomen was met een van die geheimzinnige levenskiemen, die wij door het heelal zagen ijlen 0111 de gelukzaligheid van het gevoel in het wijde universum uit te strooien. Het leven verlangt licht. Al mogen er ook, gelijk wij gezien hebben, wezens zijn, die voor zich alleen geen licht behoeven, zoo leven zij toch allen ten slotte van de planten. Dat levenwekkende licht ontbrak tot dusver aan de oppervlakte der aarde. Zoodra zich echter eindelijk de aardkorst meer en me er sloot, zoodat het vloeibare binnenste geen al te groote massa's verduisterenden rook en asch meer de dampkring in zond, kon het zonlicht doordringen, en nu vormde inderdaad de oppervlakte der aarde op eenmaal èèn reusachtige broeikas en het voortwoekeren dtr planten werd ook hierdoor in de hand gewerkt dat de lucht toenmaals beslist veel meer koolzuur bevatte dan nu, een gas dat, gelijk bekend is, nog heden door de vulkanen uit het inwendige der aarde stroomt. De planten hebben het vermogen om aan dat voor de dierenwereld doodelijke gas onder de in- Vf Landschap uit den Steenkooltijd. werking des lichts, de koolstof te onttrekken en de zuurstof, het levens-element der dierenwereld vrij te maken. Wanneer al in de planten de koolstof nog aan andere elementen verbonden is, zoo wordt deze toch weder vrij door een langzaam distillatie-proces bij het vergaan in het moeras, waarin deze onkruidgewasschen toenmaals voornamelijk groeiden. Op deze wijze weiden de moerassen langzamerhand tot vergaderplaatsen van bijna zuivere koolstof, die ons vergund om nu, na veel millioenen jaren, de kracht te benutten van het zonlicht dat toenmaals op de jonge aarde viel. Toen echter had dit mooie icht geen ander doel dan de eerste plantenwereld Z.JT V00rtw?ekeren' vvant naar verhouding bestonden er in dien tijd slechts weinig landdieren, E u de ?°S te sterk koolzuur houdende lucht schadelijk voor hen was. De planten voltrokken aldus een voor de latere ontwikkeling van het dieren- vaTluchÜnUg bU"e"geWOOn gewichtiS P™*5 De plantenwereld uit den steenkooltijd bestond hoofdzakelijk uit reusachtige varens, mossen en schaamgrassen (paardenstaarten), die ook heden nog als armzahge epigonen van een tijd, waarin hun voorvaderen de wereld beheerschen, in moerassige streken voorkomen en overal zooveel mogelijk het rechtstreeksche wel eerst een schemerend licht door de nog altoos duistere atmosfeer gedrongen zijn. Geen enkel gewas uit die tijden bracht bloesems voort, wier veelkleurige pracht alleen in helderen zonneschijn ontstaan kan. Ue steenkoolplanten behoorden uitsluitend tot de klasse der kryptogamen, der bedektbloeienden, bij (Ikt gelijk bijv*, bij de varens, de vruchten onder de bladen rijpen, zooveel mogelijk voor het licht beschut, doch daarentegen zooveel mogelijk blootgesteld aan de uit de aarde komende warmte Naast deze kruidgewassen, die tot reuzenboomen opgroeiden, treden nu ook voor 't eerst de naaldboomeii op, werkelijke boomen dus, die zich eveneens, zij het dan ook in andere soorten, tot op den huldigen dag gehandhaafd hebben, ja, nog steeds verreweg de overheerschende boomsoort zijn. Palmen o loofboomen, die hun bladeren afwerpen in 't algemeen waren er toen nog niet. ' In deze oerwouden van reuzen-onkruid leefde een een nog zeer weinig ontwikkelde dierenwereld die voor t grootste deel uit insecten bestond. Met name bouwden de termieten, die groote, mierachtige dieren, welke ook nu nog de tropische gewesten bewonen, eeds toen hun kunstvolle woningen in de groene schemering van dieinHcrkwaardigen tijd. Het scheen alsof het intellect, dat zich in 't algemeen met de diervormen zelf hooger ontwikkelde, in de klasse der insecten zijn hoogtepunt zou bereiken, want wij weten immers hoe ongemeen veelzijdig begaafd reeds de mieren, de bijen en andere insecten zijn. Maar later bleek toch "dat deze vertakking van den veeltakkigen boom des levens, hoe betrekkelijk hoog ook opgeschoten, niet geschikt was voor verdere ontwikkeling, dat integendeel een andere spruit haar overvleugelde en opwies tot een heerlijke kroon. Naast deze termieten en andere insecten, die nog heden bij voorkeur in het donker en in slechte lucht leven, kwamen ook reeds enkele hoogerstaande moeras-bewoners voor: de hagedissen (stegocephalen.) Deze hadden zich blijkbaar langzamerhand uitvisschen ontwikkeld. Het leven der zee kroop langzaam omhoog op het land, aanvankelijk in vormen, die zoowel in 't eene als in 't andere element konden leven, maar bij voorkeur nog in 't water toefden; als amphibieën dus. Echte reptilieën daarentegen kent deze tijd nog niet. Al deze vormen waren nietig. De dierenwereld speelde nog steeds een zeer ondergeschikte rol op het land, terwijl zij daarentegen de zee vervulde met steeds volkomere vormen. Nieuwe klassen van zeedier-vormen konden toen reeds niet meer voortgebracht worden; dezeefauna heeft,afgezien van de zee-zoogdieren, wier stamvaders blijkbaar op het land leefden en eerst later in de zee teruggedrongen werden, na de visschen geen nieuwe twijg meer doen uitbotten,doch de reeds voorhandene verder ontwikkeld Over 't algemeen werd nu de zeefauna zeer veel sneller gelijk aan de tegenwoordige, dan die van het land. Dit is gemakkelijk hierdoor te verklaren, dat de levensvoorwaarden in de zee sinds die oertijden veel minder veranderd zijn, dan die op het land en de noodzakelijkheid ook niet meer bestond om door nieuwe aanpassingen nieuwe vormen voort te brengen. In deze ontplooiing van het leven in den steenkooltijd treedt echter nog iets geheimzinnigs op. Wij vinden steenkolen op alle breedten op de aarde, van meest zuidelijke tot de meest noordelijke, en overal zijn het dezelfde gewassen, die toen ter tijd zoowel in onze tegenwoordige tropische gewesten'als in de poolstreken even weelderig bloeiden. Dit schijnt echter, vergeleken bij de huidige toestanden op aarde, totaal onmogelijk. Al heeft dan ook toen ter tijd door de hierboven uiteengezette omstandigheden rondom de aarde een broeikas-temperatuur geheerscht, die haar oorzaak vond in het inwendige der aarde,' niet in de zon, toch hadden deze gewassen zonlicht noodig, hoe nevelig dan ook, en dat zonlicht moest in de poolstreken evenals nu maanden lang uitblijven, wanneer de stand van de aardas toenmaals dezelfde was als nu, waaruit dan zou volgen, dat toenmaals een plantengroei gelijk die van den steenkolentijd daar onmogelijk bestaan kon. ^Vij vinden echter wel degelijk steenkolen op Spitsbergen in de fraaiste ontwikkeling en ook in de nabijheid van de Zuidpool heeft laatst de Belgische expeditie versteende overblijfselen gevonden van een toenmaals zeer weelderigen plantengroei. We mogen nu de aardas draaien zooals we willen, we geraken nooit uit deze moeielijkheid wanneer we haar een vaste ligging geven, want steeds blijft er dan een gebied over dat of tijdelijk of blijvend het zonlicht moet missen, altoos is een verdeeling dei aar de in zones het gevolg, welke toen niet aanwezig schenen te zijn. Men heeft om dit te verklaren reeds aan de mogelijkheid gedacht dat toenmaals, verscheidene honderden millioenen jaren geleden, het heele zonnestelsel een heel anderen bouw gehad kan hebben J er konden bijvoorbeeld toen nog andere zonnen geweest zijn. Dat het zonnenstelsel er in dien tijd anders uit zag dan nu, is heel wel aan te nemen. De astronomen hebben het wel is waar in zijn tegenwoordige gedaante een bijna oneindige bestaanskracht toegeschreven. Het is juist nu overgegaan tot bijna stabiele verhoudingen, die in vroegere ontwikkelingsperioden niet aanwezig waren. Op dezen weg echter zouden wij ons al te zeer verliezen in het onbekende. Wanneer we uit willen gaan van eenigszins bekende dingen, dan blijft maar èèn mogelijkheid over om de temperatuur-verhoudingen uit dien voortijd, die in de latere perioden der aard-geschiedenis nog gröoter raadsels opleveren, te verklaren: de as der aarde had toen een heel andere ligging dan nu en de polen bevonden zich in gebieden, die wij tot dusver nog niet geologisch onderzoeken konden. Wanneer bijv. in den steenkooltijd de Noordpool in het binnenland van China gelegen had, dat weinig onderzocht werd en waar men in ieder geval nog geen steenkoolbeddingen gevonden heeft, dan zou ook de Zuidpool gelegen hebben in streken, die nog niet onderzocht konden worden. Dan moeten dus sinds dien de polen van plaats veranderd zijn om ten slotte haar tegenwoordige ligging aan te nemen. Dit nu kan ófwel langzamerhand, öf met een ruk geschied zijn. Wij hebben reeds herhaaldelijk gesproken van de mogelijkheid van plotselinge, gewelddadige verplaatsingen van de aardas door het neerploffen van kosmische lichamen, doch ook een langzame verschuiving is mogelijk, welke, in spiraallijnen voortgaand, langzamerhand de polen over de heele oppervlakte der aarde kan hebben geschoven. Weliswaar heeft men nog tot vóór eenige tientallen jaren de stand van de aardas in den aardbol als het eenige onvoorwaardelijk constante aangezien, dat de natuur kon aanwijzen, doch gelijk bekend is, heeft men sedert dien verplaatsingen van die as door waarnemingen heel ontwijfelbaar vastgesteld. De oorzaken daarvan kan men tegenwoordig allèèn zoeken in langzame massa-verschuivingen op de oppervlakte der aarde, die bijv. teweeggebracht zouden kunnen worden door vulkanische uitbarstingen en aardbevingen of in 't algemeen door tektonische bewegingen der vaste landen. Inderdaad schijnt de grootte der tegenwoordig waargenomen schommelingen der polen in verband te staan met de heftigheid der vulkanische verschijnselen, die zich voor en na voordoen. Zulke massa-verschuivingen waren in ieder geval in die oer-tijden stellig veel aan- zienhjker dan tegenwoordig en zij kunnen elkaar wel |£?n t'jd achtereen in zoodanigen zin opgevolgd hebben, dat zulk een voortgaande beweging der polen er het gevolg van was. Daardoor zouden alle deelen der aarde voor en na in alle luchtstreken verplaatst geworden zijn en geen enkel gebied ware in de eeuwige verstijving van den pool blijvend ervan uitgesloten geweest om het leven te dienen. Zulk een eeuwige kringloop van het gebeuren is immers ook het hoogste beginsel van aller werkingen der natuur. Zulk een verschuiving der polen over de heele oppervlakte der ICHTYOSAURUS UIT HET ENGELSCHE LIAS. aarde heen is de eenige natuurlijke oplossing van het groote probleem der temperatuurverhoudingen in den voortijd. Aan zulke veranderingen is misschien ook het merkwaardige feit toe te schrijven dat op den zoo bijzonder weelderigen tijd der steenkoolvorming een algemeene verandering der geheele natuur volgde, die wij aanduiden als de perm-formatie. Wel wies de boom van de ontwikkeling des levens ook in dezen tijd verder op; na de amphibieën der steenkool-periode treden nu de reptilieën op. Doch de boom zelf ontbladerde zich j het was als ging er een wintertijd aanbreken, als werd de natuur plotseling kaï iger met haar groen. Wij zullen zien hoe zulk een periode van vermindering nog eenmaal betrekkelijk kort voor de tegenwoordige tijden intrad, in den ijstijd n.1. In de perm-formatie kwam het weliswaar niet tot een algemeene verijzing, maar sporen daarvan zijn toch te merken. De toentertijd nog wel steeds aan de oppervlakte merkbare eigen warmte der aarde verhinderde een uitgebreide ijs-ontwikkeling, zelfs aan de toenmalige polen. Men heeft langen tijd bezinkingen, welke men uit dien tijd kent. de kalksteen o.ti. meer toevallig deze verarming toonden en tot minder goed bedeelde landstreken behoorden, hoewel het wel mogelijk is dat men in streken, die tot dusverre nog niet voor geologisch onderzoek toegankelijk waren, een rijker li \ en ook in deze periode ontmoet. Misschien schoof juist toen de pool niet ver van de gebieden, in welke men tegenwoordig die aan overblijfselen van leven zoo arme lagen vindt. Met het perm eindigt de paleozoïsche periode en met dez.g .trias-formatie komen we nu in de mesozoïsche periode. Ook deze formatie begint in het „bontzandsteen" nog met armelijke levensoverblijfselen, die het begin van een nieuwe vlucht nietdoen vermoeden. In de beirlp lion- skelet van den Plesiosaurus uit het gere lagen der Engelsche lias. ' „driedeelige" • i u i i 11 i , (trias) formatie, in de schelpkalk en het hoogere trias toontzich dan weer een sterke, opwaartsche ontwikkeling. De reptiliën groeien enorm, in aantal soorten, in aantal individuen en aan Iichaamsgiootte. De geweldige saurussen verschijnen, die monsters, zooals de ichtyosaurussen de plesiosaurussen enz., welke dan in de daarop volgende Jura-periode hun grootste ontwikkelingkrijgen. Hetzijn ten deele tusschenvormen tusschen visch en hagedis en menigeen onder hen heeft nog de geweldige oogen der diepzee-visschen, die aanduiden dat liet zonlicht nog steeds niet recht doordringen kon of de zeeën nog recht duister waren. Want eigenlijke diepzee-dieren kunnen deze monsters zeker niet zijn. De reptilieën hebben, zooals bekend is, reeds longen, waardoor zij lucht inademen moeten, al kunnen zij het ook lang daarbuiten stellen. Nu vertoont zich ook het eerste zoogdier', die Ceratosaukus, een reuzenhagedis uit het Jura. (Neushoornhagedis.) hoogste, schoonste twijg van de ontwikkeling van het leven op aarde begon in dezen tijd uit te botten, aanvankelijk nog klein en onaanzienlijk, zoodat men in dien tijd de hooge beteekenis ervan stellig nog niet zou hebben ingezien; eenige kleine buideldieren verschijnen; zij staan op den laagsten trap der zoogdieren. De plantenwereld heeft zich in haar vormen niet zoo heel in 't oog loopend veranderd vergeleken bij die in den steenkolentijd, alleen heeft zij er haar weelderigheid bij ingeboet. Nog steeds zijn er geen bloeiende gewassen en geen boomen, die in den loop der jaargetijden van bladeren wisselen, doch ree s zijn de \arens, de schaafgrassen, enz., hoezeer nog wel aanwezig, niet meer overheerschend in het landschap. De naaldboomen daarentegen ontwikkelen zich krachtiger en groenblijvende gewassen, palmen, verschijnen. In hun verspreiding valt nog steeds geen afscheiding in zones op te merken: versteende overblijfselen van palmen vindt men ook in onze tegenwoordige poolstreken. In ieder geval heerschte er over de geheele aarde heen een hoogere temperatuur dan tegenwoordig. Klimmen wij nu op tot de daaropvolgende formatie, ' ' J ura-formatie t dan komen wij weer aan een hoogtepunt in de ontwikkeling der natuur, welke de \,tpaco 11 ' viccsenjKste monsters onder de reptiliën in het aanzijn riep, welke ons uitgebroeid lijken door een woeste phantasie. Men zie maar eens naar den hier afgebeelden neushoornhagedis ! Dit dier, dat uiterlijk wel iets heeft van een reusachtige kangeroe, bereikt, rechtopstaande, een hoogte van zeven meters, dus vijfmaal de lengte van een mensch! Onder de reptiliën van dezentijdneemt Pterodactylus uit het Solenhofer de pterodactylus, de Leigesteente. gevleugende hagedis, die met recht een gevleugende draak mag heeten, een groote plaats in. Reeds in de toentertijd al langer bestaande gevleugende insecten was de natuur begonnen, zij het dan ook, gelijk immer, aanvankelijk slechts met heel schuchtere pogingen zich voor haar ontplooiing het gebied der vrije atmosfeer te veroveren, gelijk zij dat eveneens met zoo goed gexolg van af den bodem der zee met het vloeibare element gedaan had. Maar deze insecten waagden zich niet verder dan op geringen afstand van de oppervlakte en het waren maar nietige diertjes. Nu deed de scheppende, onophoudelijk opwaarts strevende geest der natuur een veel stoutere poging het vluchtige element in. Zij beproefde een wezen te scheppen, dat in alle drie de elementen, in alle drie de bewegingsmethoden evengoed thuis was: als zwemmer in het water als kruiper op het land en als vlieger in de ucht. Wilde een groot dier leeren vliegen, dan moest het ook tevens kunnen zwemmen. Want mislukten de eerste pogingen om te vliegen op het land dan kon een zwaar lichaam daar licht een doodelijken val doen. Ook de menschen, die tegenwoordig pogingen doen om te vliegen, doen dit vaak boven de zee opdat bij een mogelijken val het meegevende water ze kan opnemen. Wilde de natuur dus eenmaal vogels scheppen, nadat tot dusver reptiliën den hoogsten trap van levende wezens vertegenwoordigd hadden aan kon zij mets beters doen dan hun eerst het vliegen te leeren. Zoo ontstond deze afschuwelijke vliegende hagedis die inderdaad ook de schrik geweest moet zijn van 16 ?, van sluipende, vraatzuchtige monsters vervulde tijden. We hebben het skelet van dit ondier hierboven weergegeven. Tusschen het lichaam en een zijner met scherpe klauwen gewapende, meer dan een meter lange vingers breidde zich de vlieghuid uit, evenals bij een vleermuis en tusschen deze ongure vleugels stak aan een langen hals een afzichtelijke kop uit met een muil als van een krokodil. Daarbij komt bij enkele soorten nog een lange staart, die de afschuwelijke gedaante voltooide. Men stelle ze zich voor: een vliegende krokodil, die als een reusachtige HOE DE WERELD ONTSTAAN IS. vleermuis of als de legendarische vampier op zijn offer uit de lucht nederstort en het met zijn afschuwelijke, natte, koude vlieghuid omvat! En toch vermocht dit vreeseliikste aller dieren, ooit door de natuur geschapen, en dat roofgierig woeden kon in alle drie de elementen, in geen ervan de overhand te krijgen. De natuur scheen hier te veel op eens te hebben willen bereiken en het is een bekende ervaring in het leven, dat iemand die meerdere doeleinden tegelijk nastreeft, nooit zóèveel in èène richting kan bereiken als een specialiteit in deze laatste. De vliegende hagedis en de vliegende reptiliën in 't algemeen waren naar 't schijnt mislukte pogingen der schepping; zeer snel verdwijnen zij weder in de volgende scheppingsperioden. Maar deze avontuurlijke, leelijke vorm was toch een noodwendige overgang tot het schoone, vroolijke geslacht der vogels, der bewoners van de lucht. Wij hebben reeds gezien, dat de natuur den dieren het vliegen slechts boven het water kon leeren. De in den strijd om het bestaan veroverde eigenschappen erven over, en zoo vervormde zich het vliegende reptiel langzamerhand in een reptiel-achtige vogel: de archeopteryx, die zich reeds met vederen tooide en toch nog een reptiel-achtigen kop met tanden had. Tot dusverre zijn niet meer dan twee versteende exemplaren van dezen oervogel gevonden. Een afbeelding van het exemplaar, dat zich in het Berlijnsche Museum bevindt, gaat hierbij op blz. 83. Wilde echter een wezenlijke vogel in de lucht kunnen rondtuimelen, dan moest de dampkring reeds betrekkelijk zuiver en helder zijn. In een betrokken lucht, in een nevel bijv., kan geen vogel zich bewegen, zonder gevaar te loopen tegen een of ander, te laat bemerkt voorwerp te stooten. Echter naderen alle verhoudingen in de natuur meer en meer die welke wij kennen; zij worden in groote trekken daaraan gelijk, terwijl de afzonderlijke vormen altoos nog zeer van de tegenwoordige verschillen, met name organisch minder ontwikkeld zijn. Ook uitdezenjuratijd zijn overblijfselen gevonden van zeer nietige zoogdieren. Loofboomen of bloeiende gewassen waren er nog steeds niet. Er heerschte ook toen in de streken, waar we op dat punt navorschingen kunnen instellen, een gelijkmatige, tropische temperatuur. Evenmin als men afscheiding in luchtstreken vindt, toonen zich aanwijzingen van seizoenswisseling. De nog onthrelr^nrU» " 'v n » De Archeoptery uit Solenhofen Nu in het Berlijnsch Museum. iootboomen zijn een noodwendige aanpassing aan zulke ieder jaar wederkeerende schommelingen in de natuur. Hetzelfde geldt van de nog ontbrekende warmbloedige dieren. Dat men n.1. de reptiliën koudbloedige dieren noemt, is eigenlijk onjuist: zij bezitten de temperatuur van hun omgeving, die bij ons meestal heel wat beneden onze eigene b oedwarmte is. In de tropen echter bereikt de bloedwarmte der reptiliën nagenoeg de onze. Daar nu van een bepaalde temperatuur af het eiwit in de lichamen stolt, houdt dan tevens de stofwisseling op; de dieren, welke geen toerusting hebben om uit eigen middelen de lichaamswarmte boven deze temperatuur te houden, worden bij toenemende koude traag en ten slotte bewegingloos; ze vallen in een winterslaap, een op den dood gelijkende verstijving. De reptiliën uit die periode, zoomin die van onze tropische gewesten, kwamen ooit in dien toestand en konden zich dus weelderig ontwikkelen. 1 oen nu echter een wisseling der jaargetijden intrad, moesten er nieuwe vormen geschapen worden, die ook den winter konden doorstaan zonder hun levensverrichtingen te staken en deze vormen moesten later noodzakelijkerwijze de andere overvleugelen. De wisseling der jaargetijden, die door de toenemende afkoeling van de aardkorst en de zuivering van de atmosfeer steeds scherper uitkwam, was het, waardoor de warmbloedigen, de zoogdieren, geschapen werden — waaruit ten slotte de mensch te voorschijn trad als de bekroning van het scheppingswerk. Aan hen, die zij niet zoo vreeselijk gewapend waren, viel de opperheerschappij ten deel, omdat de invallen e winter hun die monsterachtige reptiliën weerloos overleverde. . , Doch nog vóór deze groote ommekeer intrad, schoof een nieuwe formatie zich daartusschen. die van het krijt. De lagen daarvan bestaan voor het grootste deel uit geweldige massa's bezonken overblijfselen van die kleinste levende wezens, die als foraminiferen, radiolariën, enz. vrij in de zee rondzwemmen en wier kalk- en kiezelpantsers nog heden voor het grootste gedeelte het slib der zeeën vormen. Uit de overblijfselen uit dien tijd zien wij dat het leven ook in de zee steeds bezig was zich verder te ontwikkelen. De visschen, die aanvankelijk naar den aard der kreeften van welke zij afstamden, een hard pantser hadden, terwijl hun lichaam inwendig alleen door kraakbeen, niet door een eigenlijk beenig geraamte versterkt was, kregen meer en meer den inwendigen bouw van de meest ontwikkelde der huidige vischsoorten, gelijk over het algemeen het leven in* de diepten der zeeën veel vroeger dan dat op het land het huidige leven nabijkwam. Ja, nadat eenmaal door de afscheiding in zones de polen der aarde bestendig met ijs bedekt bleven, moesten de verhoudingen op den bodem der zee over 't algemeen onveranderd blijven, want van toen af stroomde aldoor van het smeltende poolijs het dichtste water, dat, gelijk wij weten, 40 onder nul is, langs den bodem van alle zeeën weg en hield deze om den heelen aardbol heen op ongeveer dezelfde temperatuur. Van dien tijd af is er dus in de diepten der zee geenerlei afscheiding in zones, gelijk ze er trouwens ook vóór dien tijd wel niet bestaan zal hebben. Wij hebben redenen 0111 aan te nemen, dat er uiterlijk in de krijt-periode zulke blijvende mutsen van ijs om de polen der aarde gekomen zullen zijn, zoodat de dierenwereld der zee van dien tijd tot op den onze geen wezenlijke veranderingen meer onderging. Zoo meent men, dat nog altoos op den bodem onzer oceanen eenige van diezelfde reuzendieren leven, die wij in het krijt in versteenden vorm aantreffen. De beruchte zeeslang zal niet louter phantasie zijn; de herhaalde waarnemingen van dit zeemonster hadden veel overeenstemming met elkaar en wezen op zulk een reptiel uit den grauwen nacht der tijden, dat in de duisternis der zeediepten tot in het heden bewaard gebleven is. Op het optreden vanscherpafgeteekendejaargetijden wijst ook het feit, dat in deze krijtlagen nu voor de eerste maal sporen van echte hofgewassen aangetroffen worden, een buitengewone stap vooruit in het beeld van den plantengroei. Dat men in het krijt heel geen zoogdieren gevonden heeft, bewijst weliswaar niet dat die volkomen ontbreken, omdat, gelijk reeds gezegd is, deze gesteenten meest afkomstig zijn uit de toenmalige zeeën, maar het wijst wel uit dat zij in ieder geval niet op den voorgrond traden in het toenmalige scheppingsbeeld en, bij een vroegere periode vergeleken, geen aanmerkelijke schrede voorwaarts gedaan hadden. Nu echter breekt, gelijk bij het opgaan der zon in Versteende Bladen, op Spitsbergen gevonden. Naar een photografische opname van den schrijver. de tropen, opeens het morgenrood van onze tegenwoordige schepping aan. Wij komen aan een nieuwe periode, de kaenozoïsche, die zich zeer scherp afteekend van de vorige, de mezozoïsche. Als eerste lid ervan noemen we de tertiaire formatie en deze heeft weer vier onderafdeelingen: het eoceen, de tijd van dat morgenrood; het oligoceeti, het mioceen en het plioceen. Het was in dezen tijd, dat ook die geweldige verschuivingen der aardschollen plaats grepen, waarvan wij reeds vroeger spraken, dat de meeste groote bergketens van den tegenwoordigen aardbol ontstaan voor een deel onder uitbarstingen van heele rijen vulkanen en het geografische beeld van onze aarde op dat van nu begon te lijken. In den strijd niet zulke ingrijpende revoluties moest ook de levendige natuur zich wezenlijk vervormen. Under de planten zien we nu de bloeiende gewassen zich krachtig ontwikkelen, een bewijs dat er zonneschijn was en een lente. In de eerste tijden van de tertiaire periode kwamen deze gewassen, die heden Hoofdzakelijk in de gematigde zones thuisbehooren nog vermengd met tropische voor; er heerschte toen in onze streken minstens nog een subtropisch klimaat dat zich uitstrekte tot ver over den tegenwoordigen poolcirkel. Ik heb in tertiaire gesteenten op Spitsbergen, waar drie maanden van het jaar de zon niet opgaat en als eenig vertegenwoordiger der loofgewassen een onder mos wegschuilende, tot nietig onkruid ineen geschrompelde berk voorkomt, zelf het groote fraaie blad gevonden, dat op bl. 86, afgebeeld is. Doch uit de overblijfselen in de hoogere lagen van het tertiair gesteente blijkt duidelijk datde temperatuurverhoudingen en de grenzen der zones steeds meer overeen begonnen te komen met de tegenwoordige. Alles drong reeds onzen tijd tegemoet. Overeenkomstig onze beschouwingen op bl. 84, trad nu het vreeselijke hagedissengeslacht zeer op den achtergrond, en de warmbloedigen ontwikkelden zich daarentegen tot in het reusachtige. Onder deze eerste zoogdieren ontmoeten wij derhalve in den beginne met minder ontzettende monsters dan die uit de Juraperiode waren. Men zie de op bl. 88 en 90 afgebeelde schrikwekkende gedaanten maar eens aan! Aanvankelijk blijkt nog weinig gelijkenis met de schepselen van den tegenwoordigen tijd, maar ook hier ziet men in de latere tijdperken van de tertiaire formatie stap voor stap een toenadering. Onder deze voorwereldlijke gedaanten verschijnt nu ook, tegelijk met nog onontwikkelde apen, een wezen, waaruit later de mensch ontstaan kan zijn. Midden in deze krachtige ontwikkeling van de heele levende wereld op onze planeet sneed nu de geheimzinnige ijstijd in met zijn herhaalde temperatuurschommelingen, over de vermoedelijke oorzaken waarvan wij reeds gesproken hebben. Doch evenals de in de tertiaire periode ingetreden wisse- TRICERATOPS, EEN AAN OE D1KHU1DIGEN VERWANTE DlNOSAURIUS UIT DEN KRlJTlJD. (Naar een statuette van Ch. R. Knight in het W ashington-Museum.) ling der jaargetijden leidde tot een uitverkiezing van de meer volkomene, meer tot aanpassing geschikte vormen en het veelzijdige geslacht der zoogdieren schiep, zoo veranderde nu in een nog veel meer verbitterden strijd met deze tienduizenden jaren om vattende seizoenwisseling van den ijstijd, aan den rand der vooruitdringende gletschers, het dier zich in den mensch. Hier kon geen aanpassing door vervorming van het lichaam meer toereikend zijn, doch alleen het groeiende intellect, hetwelk de natuur zelf, die zich vijandelijk tegenover het leven stelde, tot eigen nutte wist te vermeesteren, kon dezen ommekeer in de verhoudingen trotseeren. Hier zijn wij gekomen tot den hoogsten trap van de ontplooiing van het leven: de mensch werd geboren. Hij veroverde zich de aarde en zijn geest verruimde zich met wonderbare kracht, zoodat hij leerde het geheele universum te omvatten. Met hem werd een geheel nieuwe richting der schepping ingeleid. Wij staan nog op een der laagste trappen daarvan, wij zijn nog pas de eersten onder de met geest begaafde, natuurbeheerschende wezens. Het begin van den weg, die naar een nog niet te vermoeden, heerlijk doel leidt, is betreden! Volgens Penck waren er minstens vier groote ijstijden, die op hun beurt weer verdeeld zijn in kleinere golven van temperatuurschommelingen. Tusschen de ijstijden in lagen warmere perioden, waarin door de afsmeltende gletschers in de vochtige dalen zich een weelderig graskleed vormde. Derhalve konden in deze inter-glaciale perioden zich vooral de planteneters bijzonder goed ontwikkelen. Wij stooten dan ook in de lagen uit deze quartaire periode, welke de ijstijden insluit, en in die van het diluvium, dat volgde op de laatste algemeene ver-gletschering en waarvan onze tijd het onmiddelijke vervolg is, op die geweldige dikhuiden, met name op den mammouth, waarvan wij in het ijs van Siberië de overblijfselen nog vaak met vleesch en haren incluis ingevroren vinden. Zelfs tegen deze reuzen waagde de mensch het reeds den strijd aan te binden en trad daarbij ten slotte als overwinnaar te voorschijn. Wij zijn nu gekomen aan het einde van onze uiteenzetting van het ontstaan der wereld, en uit chaotische, duistere oer-toestanden zagen wij de schoone tegenwoordige tijden opbloeien. Bleven wij daarbij in de heele tweede helft van onze beschouwingen weliswaar uitsluitend op onze kleine aarde, dan is dit omdat wij deze speciale ontwikkelingsphasen juist alleen aan haar konden waarnemen. Maar met het oog op de overal, waar dit mogelijk was, geconstateerde gelijkheid der wereldvormende materie en de universeelheid der de stof beheerschende natuurkrachten en ten slotte bij de schier volkomen overeenstemming in alle groote trekken der wereldvorming, die wij aan den hemel kunnen waarnemen, is er geen twijfel mogelijk of er moeten in het wijde heelal nog millioenen werelden zijn gelijk aan de onze, al weten wij ook niets van haar. Daarentegen zullen Mastodont (gerestaureerd) uit het diluvium. Volgens de „Smithsonian Reports." alleen de zusters der aarde, de overige planeten van ons zonnestelsel, de eenige, die wij van een weinig meer nabij beschouwen kunnen, dat karakterische onderscheid vertoonen met onze aarde, dat men waarneemt bij zusters van verschillenden leeftijd en wij moeten ons dus niet verwonderen, wanneer wij juist op die planeten geen zekere sporen aantreffen van een leven, dat gelijk is aan dat op onze aarde. Ook Mars met zijn kanalen blijft iets twijfelachtigs. Misschien zal ik later daarvan in een einder werkje nog wel eens uitvoeriger vertellen. Wanneer wij opzien naar den sterrenhemel met zijn millioenen sterren, dan kunnen wij er zeker \ *in zijn de blikken te ontmoeten van intelligente wezens, die naar onze ster des daags omhoog zien, gelijk wij tot de hunne, om daar geestverwante broeders te zoeken. Misschien zijn wij niet al te ver meer af van den tijd, waarin de verovering der natuurkrachten, die alle verten van het heelal overbruggen, zoover gelukt is, dat wij niet alleen onzen blik, doch ook onze verlangende roepstem naar die verwante wezens ver boven onze aarde uit in het wereldruim kunnen zenden — en antwoord krijgen. Gelijk het leven eenmaal — wij kunnen het" ons tenminste niet anders voorstellen, uit het heelal tot ons neei gedaald is en uiterst klein beginnende zich over de aarde verbreidde, evenals de mensch ten slotte den engen, alleen het meest nabijliggende, tastbare, omvattenden horizont van het dier verwijdde tot aan de heerschappij over de geheele planeet, en gelijk zijn geest nu weer heenijlt, door liet heelal| waaruit de elementen ervoor afdaalden, zoo zal hij misschien ook eenmaal in een hoogere geestesgemeenschap kunnen treden met de bewoners van vreemde werelden en zijn kunnen en zijn weten met lit n ruilen, gelijk ook op onze aarde de geesten dat kunnen doen, zonder ooit lichamelijk met elkaar in aanraking te komen. Aan den geest, aan ons weten en ons kunnen behoort de wereld. Doch, tot welke nog niet vermoede hoogtepunten zich onze wereld en de andere werelden nog zouden kunnen ontwikkelen, zij moeten eenmaal weer van die hoogte afdalen. De kringloop der wereldontwikkeling moet besloten worden tusschen ontstaan en ondergang. De kringloop! Is die naam wel juist? Waren het werkelijk kringloopen, waartusschen het wereldgtbturtn bestendig heen en weer moest slingeren, dan zou men wel het recht hebben om mismoedig of zelfs wanhopig ons af te vragen, waartoe wij dan altoos in dien cirkel moeten draaien, daar wij menschen in alle werelden, die wij kennen, toch eenmaal weer ten gronde moeten gaan, zoodat al ons denken en doen, waarmee wij onophoudelijk, gedreven door een onweerstaanbaren drang naar de nooit te bereiken volkomenheid, ons aftobben, heel en al ijdel is. Is deze onweerstaanbare drang naar hoogere ontwikkeling, die niet alleen in ons en in al het levende, doch overal in de natuur leeft, waarin onophoudelijk beweging is om de materie tot steeds hooger georganiseerde wezens samen te voegen, van af het aangroeiend atoom tot aan de melkstelsels — is de wil tot het goede, die als schoonste bloesem van dezen drang in den menschelijken geest ontkiemde en opwies, niet een vreeselijke ironie van den geest des heelals, die alles schiep alleen om het weer te vernietigen? Is ons bestaan niet doelloos en de smarten niet waard, die wij in den strijd met al de onvolkomenheden voortdurend te verdragen hebben — wanneer de heele wereld, waarin wij leven, zonder doel is? En welk doel zou de wereld wel kunnen hebben? Dat wij ons in haar zouden verheugen? Of, om met de pessimisten mede te voelen, die hun vertwijfeling over het bestaan aan zulke beschouwingen ontleenden — dat wij eeuwig zouden lijden? Dat konden wij zoolang meenen, als de menscli nog met de aarde het middelpunt van het heelal was. Kopernicus echter, zoo zegt men, heeft ons terugverwezen naar ons niets. Wij weten, dat wij minder zijn dan de infusiediertjes, die bij duizenden in ieder dropje zeewater wemelen en dat het wereldgebeuren en het werelddoel zich evenweinig kan bekommeren over ons leed, onze vertwijfeling en ook om ons geluk, als wij het doen, wanneer onze voetstap duizenden van die allerkleinste wezens onbewust doodt. Ja, is deze gedachte nog niet vreeselijker, niet meer neerdrukkend: dat wij niets meer zijn zouden dan stofjes aan een onmetelijk, gevoelloos raderwerk, dat door de eindelooze, leege, koude ruimte heensnelt, doelloos, voor zoover wij kunnen denken? Waarom is dan juist aan deze stofjes gevoel gegeven en die geest, die bij zijn duizelingwekkende kleinheid toch het onmetelijke omvatten of vermoeden kan, alleen maar om ons deze onoverbrugbare kloof van de wereldruimte te doen beseffen, die ons cellulaire gevangenen doet zijn op de nietige aardbol, aan alle kanten omgeven door angstwekkende leegte? Hoe bekrompen is het denken der menschen, van uit hun eng gezichtspunt, wanneer zij zulke vragen stellen! Zij meten klein en groot, en wat nietig is of waardevol, alles af met hun zelf gemaakte maatstafje. Kan dan het lichamelijk kleine niet even waardevol, ja nog oneindig gewichtiger zijn in het drijfwerk van het heelal, dan het groote met zijn reusachtige, onbeholpen, vaak meer verwoestende dan opbouwende werkingen? Wij hebben eerst een blik geslagen in de wereld der atomen en zagen hoe daar in schier onzichtbaar kleine afmetingen een ondoorgrondelijk, veelzijdig gebeuren met geweldige krachten onophoudelijk arbeidt aan het opbouwen der wereld, terwijl de tastbare materie, die uit deze moleculaire wereldsystemen opgebouwd'is, traag neerligt. Allèèn uit de krachten van deze allerkleinste werelden wordt de warmte, het licht, de electriciteit en worden al de scheikundige werkingen geboren, welke over het ontstaan en het vergaan der zichtbare wereld beslissen en het wondervolle tapijt der levende natuur wordt geweven van deze allerkleinste massa's der atomengroepeeringen. Wij kunnen toch niet ontkennen, dat althans in dat deel der wereld en des tijds, dat wij kunnen overzien, een ömhoogstreven naar steeds volmaakter orde, tot steeds meer vertakte organisatie, algemeen waar te nemen is. Dit streven toont ons duidelijk het doel van ons stukje wereld: uit het eenvoudigere moet het meer vertakte, het organisch meer samengestelde geschapen worden. Hierdoor hebben wij een maatstaf gekregen voor de vraag naar wat werkelijk, niet voor de menschen alleen, van gewicht is. In dezen zin is een enkel eiwitmolecuul van onmetelijk veel meer gewicht dan een heele berg, die zou bestaan uit eenvoudig opeengestapelde elementaire stoffen, uit kalksteen bijv. De moleculen van de kalk bestaan ieder uit een atoom calcium, een atoom koolstof en drie atomen zuurstof. Het eiwit bestaat uit vijf elementen, waarvan vier organogenen: koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof, vereenigd met nog een gering percentage zwavel. Maar vele duizenden van deze atomen groeperen zich in de eiwitmolecule tot een vaste, buitengemeen veelzijdige en derhalve nog steeds niet volledig uitgevorschte orde, en draaien als een zonnestelsel om haar middelpunt, een zonnestelsel, waartegenover het onze buitengewoon eenvoudig gevormd moet heeten. Hoeveel meer waarde krijgt derhalve een atoom koolstof, wanneer het op den ladder van het wereldgebeuren van de kalksteenmolecuul omliooggestegen is tot de eiwitmolecuul! Het eiwitmolecuul heeft meer waarde omdat de natuur daar meer mee weet aan te vangen, het veelzijdiger kan laten arbeiden aan haar verdere ontwikkeling. En daarom moet, althans op de aarde het hoogste doel der atomenwereld hierin bestaan : een eiwitmolecuul te vormen in de hersenen van den mensch, met behulp waarvan deze de natuurkrachten zelf weer vermag te leiden en haar dwingt om aan de verdere ontwikkeling der hoogste organisatie, die zij bij ons voortgebracht heeft: de menschenwereld, sneller verder te bouwen, dan zonder die intellectueele leiding. En daarom zijn ook de hersenen van één enkel mensch in de werkelijkheid en niet alleen in de waardeering der menschen meer waard dan heele zwermen van zonnen, waarin de elementen nogruw weg naast elkaar liggen in de grove orde der verschillende trappen van hemellichamen Deontwikkelingder wereld gaat, nadat zij eerst uit het kleine het gruote op ruwe wijze samengevoegd heeft, meer en meer van het groote uit tot het kleine, gelijk een beeldhouwer met zijn schepping en zij maakt ten slotte het kleine oneindig meer waard dan het groote. In dezen gelouterden zin zijn wij menschen toch het meest waardevolle op onze aarde, doch alleen wanneer wij tevens erkennen, dat wij alleen waarde hebben, wanneer wij de door deze wondervolle hoogste organisatie in ons wonende krachten weer aanwenden tot den vooruitgang van het geheel, want deze waarde wordt afgemeten naar de nuttigheid der afzonderlijke organisaties voor de hoogere trappen De egoïst, die uitsluitend aan zichzelf en zijn eigen welzijn denkt, wordt waardeloos en zelfs hoogst schadelijk voor het geheel en de gemeenschap isoleert hem steeds meer, of stoot hem geheel uit. In deze noodzakelijke reactie voelt de egoïst zich benadeeld en gekrenkt door de wereld om hem heen; hij gaat die meer en meer haten en wordteen pessimist. Voor dezen heeft de wereld inderdaad geen doel, evenmin als hij in haar een doel heeft. Maar al deze beschouwingen nemen toch niet weg, dat dit alles eenmaal ophouden moet, dat zelfs de meest samengestelde eiwitmolecuul in de hersenen van den grootsten denker eenmaal weer uiteen moet vallen in haar oer-stoffen en alle gedachten, die ooit in ontelbaar duizenden jaren opbloeiden en alle scheppingen der menschen en der gezamenlijke natuur samen moeten wegzinken in den chaos, waaruit zij voortkwamen: geen enkele schrede voorwaarts is wezenlijk voor altoos geschied en behoudt altoos haar waarde. Alles moet weer terug vanwaar het kwam. En wanneer dit nu werkelijk zoo was, zouden we dan in ernst ons mogen beklagen? Houdt niet dit streven naar het meer volkomene dat in alle kreaturen woont, althans voor ons gevoelende schepsels onmetelijk veel vreugde in? Zouden wij werkelijk gelukkiger zijn, wanneer het geluk ons zonder strijd in den schoot viel? Deze vragen zijn hier wellicht niet op de rechte plaats, maar een hebben wij er toch nog te beantwoorden. Gaat werkelijk de kringloop van het wereldgebeuren steeds weer naar hetzelfde nulpunt terug? Blijft er na een wereldvergaan niets, absoluut niets over van de organisatie van het verwoeste lichaam ,J Is het resultaat van alle wereldgebeuren werkelijk gelijk nul? In de afzonderlijke tijdperken van den wereldopbouw is dat zeker niet het geval. Volgens de hierboven ontvouwde inzichten worden en vergaan ook de atomen binnen hun wereldsystemen. Maar wanneer wij bijv. het atoom van het radium, dat een hoogtepunt van ontwikkeling op een bepaalden trap vertegenwoordigt, weer uiteen zien vallen, merken wij toch op, dat niet alleen die allerkleinste aller bekende stofdeeltjes: de electronen van haar uitgeslingerd worden, maar tegelijk ook een heele reeks grootere lichamen: de uiteenvallende atomenwereld keert niet geheel tot haar oertoestand terug. Om de grootere kernen moet echter de nieuw ontstaande wereld sneller aangroeien, vroeger tot het volgende hoogtepunt komen, dan wanneer alles uit oer-atomen opgebouwd moest worden. Geheel dezelfde verhoudingen treffen we ook aan bij de grootste wereldlichamen. Ook dezen is slechts een bepaalden levensduur gegeven. Doch bij de wereldscheppende vereeniging van twee uitgeleefde hemellichamen blijven grootere materieophoopingen achter, welke de organisatie van de wederom uit haar ontstaande systemen in groote lijnen bepalen. En in de tusschenliggende trappen nemen wij hetzelfde waar. leder stervend individu vertegenwoordigt immers een wereldondergang, maar iedere generatie, al moet zij dan ook van de wieg tot aan den mannelijken leeftijd opgroeien, voegt toch aan het ouderlijke erfdeel wat nieuws toe, gelijk de in den wintertijd ontbladerde boom toch in den volgenden zomer meer bladeren zal hebben dan in den voorafgeganen. Echter slechts totdat ook: hij oud wordt en tak voor tak wegrot. Maar dan zijn onderwijl voor hem weer jonge boomen opgegroeid, die hooger en hooger streven. En op alle trappen van het wereldgebeuren ver- takken zich de organisaties meer en meer. Uitoer-atomen ontstaan de scheikundige atomen en al is aan deze zelf ook een maximale grootte gesteld, zij kunnen zich toch steeds weer tot moleculen vereenigen. Bij toenemende afkoeling worden de banen, welke de atomen in het molecuul beschrijven, steeds nauwer; de stoffen verdichten zich en dit proces kan zoover doorgaan dat de op dien trap ter beschikking staande krachten niet meer voldoende zijn om ooit een scheiding der atomen uit de moleculen te bewerken. Daardoor is het molecuul tot een atoom geworden. Wij kunnen ons voorstellen dat het zulke procédë's waren, die de voor ons ondeelbare atomen uit nog kleinere deelen deden ontstaan. Nu groepeeren zich de moleculen tot systemen van een hoogere orde, gelijk wij inderdaad kunnen aantoonen. Een kristal bestaat uit een oneindigheid van moleculen, die in wondervolle rangschikking samengevoegd, een nieuw geheel vormen. En zoo kunnen wij ons de hemellichamen wederom denken als een soort kristallen van buitengewoon groote afmeting, of ook wel als atomen en de Melkweg als een molecuul van de grootste wereldorde, welke wij kennen. We hebben verder gezien hoe ook de hemellichamen bestendig tot elkaar moeten naderen, hoe ook daar de zon-atomen, die zich tot Melkwegmoleculen samenvoegden, nieuwe groote atomen vormen die voor een hoogeren trap ondeelbaar zijn. Zoo groeien de werelden trapsgewijs op; uit atomen worden zonnen, en zonnen zijn slechts atomen. Wij kennen begin noch einde van deze leeks trappen der wereldontwikkeling. Niets belet ons te gelooven dat in werkelijkheid de chemische atomen werelden zijn, aan haar oppervlakte bewoond gelijk onze aarde, en dat de aardbol slechts het skelet is van een levend wezen voor hetwelk wij menschen niet meer beteekenen dan cellen, die evenals de bloedlichaampjes, druk heen en weer scharrelen om aan den opbouw en het onderhoud van het geheel mede te werken. HOE DE WERELD ONTSTAAN IS. 7 En daar wij, noch omlaag, noch omhoog, grenzen zien in deze reeks van trappen in de ontwikkeling der natuur, zoo zijn er ook, voor zoover ons begrip rijkt, geen grenzen voor haar opwaartsche ontwikkeling, vroeger heeft men gezegd, dat het heele wereldgebeuren eenmaal een einde moet hebben, omdat in de bijna absolute koude wereldruimte de spaarzaam verdeelde massa's eenmaal zelf deze buitengewone koude aangenomen zullen hebben. Dat wil zeggen, dat eenmaal alle kringvormige omloopsbewegingen der atomen in de moleculen, welke behalve voor de warmte ook de voorwaarde zijn voor alle andere schei- en natuurkundige verschijnselen, op moeten houden, dat alzoo een volledige uitwisseling van alle krachten en dus volkomen rust en verstijving moet intreden. Men noemde dezen toestand de entropie der werld, die, eenmaal bereikt zijnde, eeuwig zou moeten duren. De wereld zou dus een dood tegemoet gaan, voor welke geen opstanding meer zou zijn. Wij kunnen van het standpunt van onze wereldbeschouwing deze meening niet meer deelen. Al moeten ook eenmaal zeker de innerlijke bewegingen der tegenwoordig als zoodanig bestaande atomen in de moleculen ophouden, wanneer zij het absolute nulpunt der temperatuur bereikt hebben, zoo zijn dan juist die moleculen weer atomen geworden van een hoogere ontwikkeling, waartoe dan de wereld, wel verre van in eeuwigen dood verzonken te zijn, opgestegen is. En al zou ook zelfs eenmaal de materie van het heele Melkwegsysteem zich verdicht hebben tot zijn maximale dichtheid, zoodat zelfs het kleinste deeltje zich binnen dit hemellichaam-atoom niet meer zou kunnen bewegen, dan zou het toch nog een voortgaande beweging in de ruimte hebben, juist gelijk aan die, welke de oeratomen ook hadden en zou het eenmaal een gelijkvormig hemellichaam-atoom vinden, met welke het een nieuw molecuul zou kunnen vormen,, misschien doordat het zich door een vreeselijke botsing weer gedeeltelijk ontbond in zijn oer-atomen, gelijk niet de nieuwe ster in Perseus geschiedde. Een werkelijk einde van het wereldgebeuren kan derhalve alleen dan intreden, wanneer de wereld der materie iets eindigs zou zijn, wanneer er niet oneindig veel werelden zijn, die zich altoos weer tot nieuwe, grootere organismen kunnen aaneenvoegen. Zoover wij kunnen zien en navorschen en denken, is de wereld onmetelijk groot, of wezenlijk oneindig, dat weten wij niet en zullen wij nooit "weten. Slechts de oneindig groote geest kan het volmaakt oneindig groote omvatten. Genoeg dat, voor zoover onze kennis rijkt, de voortdurende opwaartsche ontwikkeling der wereld als geheel geen grenzen heeft. Verheugen we ons over ons medewerken aan deze eeuwigdurende voleinding, die nooit bereikt wordt, opdat er geen einde zij aan het gelukgevende streven. En gelijk geen atoom uit het heelal verdwijnt, zoo gaat ook nooit de waarde van onzen arbeid in den strijd om het goede teloor. Vergeefs zullen wij niet geleefd hebben. EINDE. UITGAVEN VAN P. 1W. WINK TE AMERSFOORT. Dr. HUGO GANZ, Voor het Ineenstorten. Een Blik in het Ondergaande Czarenrijk, 256 bl. f 1.50, geb. f 1.90. Tolstoy s Novellistische Meesterwerken, 6 deelen van 150 a 250 bl. Ing per deel f 0.75, geb. f 1.25. De serie van 6 deelen geb. in fraai carlonnen étui f 7.50. Titelopgaaf: 1. sebastopol. 11. de kozakken, iii. kaukasische vertellingen. iv. de jonge landheer. v. huwelijksgeluk. vi. de sneeuwstorm. James' Geschiedenis der Fransche Revolutie, bewerkt door J. A. Berhmeijer, een zwaar deel vol platen, f 3-75» Seb- 4 75Dr. ALBERT ALBU, De Vegetarische Voedingswijze, Ing. f 1.90, geb. f 2.40. Dr. PAUL ELTZBACHER, Anarchisme, 300 bl. f 1.90, geb. f2.40. Prof. BOOKER T. WASHINGTON, Uit Slavernij in Vrijheid, ± 300 bl met portret f 1.50, geb. f 1.90. PETER KROPOTKINE, Gedenkschriften van een Revolutionair, 2 dln., 640 bl. met 3 portretten, f 3.—, geb. f3.50. F. DOMELA NIEUWENHUIS, Vertellingen voor het Volk, 2 dln. van 160 bl. a f 0.50, in èèn band f 1.5°EMILE ZOLA, Waarheid, 2 dln., 650 bl. f 2.40, geb. f 2.90. jEAN GRAVE, Misdadigers, volks-editie, 320 bl. f 1.—, geb. f 1.40. INTE ONSMAN, Vergulde Leugens en Naar het Huis, 2 Tooneelstukken in èèn deel f 0.60. Verkrijgbaar in iederen Boekhandel.