Vroeger verscheen in de serie MANNEN EN VROUWEN VAN BETEEKENIS IN ONZE DAGEN: OOM PAUL DOOR Dr. H. P. N. MULLER. P. J. JOUBERT DOOR J. A. WOUMSER. OLIYE SCHREINER DOOK C. K. ELOUT en F. HOMPEL. W. T. STEAD DOOK C. THIEME. PRESIDENT STEYN DOOR F. W. REITZ. LORD SALISBURY DOOK Dr. E. D. PIJZEL. H. H. KITCHENER DOOR W. C. SCHÖNSTEDT. Prijs afzonderlijk f 0.75 a f 1.—. Uitgaven van H. D. TJEENK WILLINK & ZOON te Haarlem. /!/ MANNEN EN VROUWEN VAN BETEEKENIS IN ONZE DAGEN. F, K. Openöara »n JlfeÜo'i • , DE GENERAALS BOTHA, DE WET EN DE LA REY ooo» /*^»^^ / Mr. T. P. TRESLING. 4 HAARLEM -> H. D. TJEENK WILLINK & ZOON — 1902 Prijs van het afzonderlijke nummer ; bij inteekening/0.50. DE WET, DE LA IÏEY, BOTIIA. HUD De Generaals Botha, de Wet en de la Rey dook Mr. T. P. TRESLING. l^sJ HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1902 LUC WET, DE LA REV, BOTHA. STUD De Generaals Botha, de Wet en de la Rey DOOR Mr. T. P. TRESLING. — HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1902 r DE GENERAALS BOTHA, BE WET EN DE LA REY. Het is niet zonder eenigen schroom en dan na het opperen van bezwaren, dat ik gehoor heb gegeven aan de vereerende uitnoodiging van de redactie van dit maandschrift om een schets te schrijven van het drietal mannen, wier namen juist nu in binnen- en buitenland weer op ieders lippen zijn en wier bewegingen weer met bijna evenveel aandachtige belangstelling worden gevolgd als in de dagen, toen zij aan het hoofd hunner heldenscharen beurtelings den vijand opzochten en aantastten en door meesterlijke bewegingen aan omsingeling of verplettering door een overmacht wisten te ontkomen. Het zij mij toegestaan, alvorens een en ander van de drie generaals te gaan vertellen, mijn aarzeling met een enkel woord toe te lichten om althans het mogelijke verwijt van onvolledigheid te ontgaan. Vooreerst meen ik dan, dat de onmisbare tijdsruimte, die na een wereldgebeurtenis als den Zuid-Afrikaanschen oorlog moet verloopen om het schrijven van een eenigszins onbevangen en juiste geschiedenis ervan mogelijk te maken, nog niet achter ons ligt. En het leven dezer drie mannen, tezamen met dat van hun Staatspresidenten, vooral president Steyn, gedurende de laatste drie jaren, is bijna de geschiedenis van den oorlog. Zonder een vrij verkeer met Zuid-Afrika en een vrij onderzoek ter plaatse met onbelemmerde kennisneming van alle bescheiden , schijnt het mij voorts toe, dat geen werk over dezen zoo merkwaardigen krijg op eenige volledigheid kan bogen. Terecht zoude men mij echter kunnen tegenwerpen, dat aan een schets niet dezelfde eischen worden gesteld als aan een werk dat er aanspraak op maakt in den letterlijken zin des woords een geschiedenis van den oorlog, ofwel een biografie van een of meer hoofdfiguren van het Zuid-Afrikaansche drama te zijn. Onze Nederlandsche taal bezit een mooi woord voor een mooi begrip: kloekheid. De meest op den voorgrond tredende karaktereigenschap van de heldentrits, die door den Afrikanerstam is waardig gekeurd, na de nederlaag met de wapenen, zijn goed recht te gaan bepleiten buiten Zuid-Afrika en een beroep te doen op de offervaardigheid der beschaafde wereld om zijne nationaliteit te handhaven in den moreelen en economischen strijd om het bestaan voor welken hij nu is geplaatst — de meest naar voren dringende eigenschap van het illustre driemanschap dan is kloekheid. Kloek was voor den oorlog reeds hun woord, toen zij beseften, dat geen stemrecht noch andere „Uitlandergrieven" de ware beweegredenen van Engeland's grimmig optreden waren. Zoowel Botha als de la Rey hebben in den Volksraad in de onvergetelijke zitting van October 1899, waarin de Regeering gemachtigd werd tot het zoogenaamde ultimatum, zonder aarzeling aan de stem van hun geweten als Volksvertegenwoordigers en goede vaderlanders gehoor gegeven, en in het volle bewustzijn van hun verantwoordelijkheid de Regeering gesteund en gesterkt in haar vastberaden besluit om tot het uiterste blijk te geven van haar vurigen wensch een vreeselijken oorlog te voorkomen , maar tevens liever met eere onder te gaan, wanneer de ramp niet af te wenden zoude zijn, dan met oneer zich het juk van vreemde dwingelandij zonder wanhopig verzet op de schouders te laten leggen. Er waren in den ïransvaalschen Volksraad, na de geweldige spanning door Engeland's tergend optreden opgewekt, natuurlijk leden over wie de heethoofdigheid begon vaardig te worden. Maar de groote meerderheid bewaarde een bewonderenswaardige koelheid van oordeel en verloor niet hare bezadigdheid, — vrucht misschien van dat kenmerkende flegma der Afrikaners, dat zij, zoo wij Nederlanders het inderdaad bezitten, zeker van ons geërfd en tot volkomenheid gebracht moeten hebben. Onder de leden, die het meest den verschrikkelijke» ernst van het oogenblik doorzagen en poogden het gevaar alsnog te bezweren, behoorde de vertegenwoordiger van Lichtenburg, Koos de la Rey, gelijk hij gemeenzaam werd genoemd. Minder donker moge zijn zooveel jongere ambtgenoot voor Vrijheid, Louis Botha, de zaak hebben ingezien — ook hij wist, dat zijn vaderland een stikduistere toekomst tegemoet ging. Maar toen het gold de vraag van een roemvolle nederlaag of een smadelijk toegeven aan onredelijke eischen, hebben zij met zoovelen alle partijpolitiek het zwijgen opgelegd en hun stem gegeven aan een voorstel, dat verderf en ondergang voor staat en individu kon brengen, maar voor alle tijden 's lands eer ongerept zou laten. De Wet heeft ten aanzien van de vraag: Vrede of oorlog? geen onmiddellgken invloed geoefend , omdat hij bij het besluit, genomen in de plechtige Volksraadzitting vlak voor den oorlog f reeds geen lid meer van dit hooge lichaam was. Het schijnt, dat hij te midden van zijn ambteloos leven op zijn plaats zich niet sterk met de politiek van den dag heeft bemoeid. Maar het lijdt geen twijfel, dat zijn opinie gevestigd was, toen er gekozen moest worden krachtens het bondgenootschap met de Zuid-Afrikaansche Republiek. Voor de leden van den Vrijstaatschen Volksraad toch was de vraag niet om eindelijk front te maken tegenover onbeschaamde inmenging in zuiver binnenlandsche aangelegenheden — weliswaar slechts een voorwendsel om te komen tot een gansch ander doel: vermeestering van grondgebied — maar wel om trouw te zijn aan het heilig verbond tot gemeenschappelijke verdediging van der vaderen erfdeel. Te zeggen, dat de Vrijstaat vermoedde, dat ook hij toch in den Raad der Boozen te Londen was bestemd om te verdwijnen, schijnt een onjuiste en onbillijke verklaring van het manmoedig besluit der Vrijstaatsche patres conscripti om hun woord gestand te doen. Geen zucht naar zelfbehoud, maar mannenplicht alleen heeft buiten twijfel den Vrijstaat genoopt de wapenen op te nemen. President Steyn's rede in den Volksraad van 22 September 1899 — nog onlangs door den oud-staatssecretaris Reitz weergegeven in dit maandschrift — bewijst het voldoende; en ieder, die weet wie Christiaan de Wet is, begrijpt thans wat zijn antwoord moet geweest zijn op het plechtig, aangrijpend woord van het hoofd van Staat, al kon hij het ook niet meer met zijn stem bezegelen in 's lands vergaderzaal. Is het nog wel noodig voor Nederlanders, die met gespannen aandacht, vaak met trillende zenuwen, de oorlogsberichten hebben afgewacht en gelezen, te gewagen van de kloekheid dezer drie aanvoerders te velde? Te herinneren aan hun onversaagdheid, in het aangezicht des doods, hetzij aan het hoofd van groote legerbenden, hetzij slechts van een handvol getrouwen vergezeld? De oorlog heeft lang genoeg geduurd, en hun oorlogsdaden zijn groot genoeg geweest, om den roem van hun dapperheid tot in de verste hoeken der wereld te verspreiden. Eenzelfde moed bezielde hen; verschillend was misschien slechts de wijze, waarop zij hem openbaarden: Louis Botha, de jongste der opperbevelhebbers, wien zelfs in de ure van het grootste gevaar zijn frissche levenslust en aanstekelijke blijmoedigheid niet verlieten; de la Eey, de stoere ijzervreter, voor wien een diepe ernst de onafscheidelijke gezellin bleef ook bij den grootsten voorspoed zijner wapenen, de oogenschijnlijk onaandoenlijke Calvinist, dien rampspoed meer nog tot energie leek te prikkelen dan zegepraal; de Wet, dien de Engelschen den minder hoffelijken, maar veelzeggenden bijnaam van „the daring beggar" hebben gegeven; de Wet, wiens naam de verpersoonlijking is van dapperheid en slimheid vereenigd, en dien nu reeds een romantisch waas van mysterieuse alomtegenwoordigheid en ongrijpbaarheid omgeeft, voor een deel te danken aan den herhaalden ophef door zijn vijanden zelf, ter vergoelijking van eigen tekortkomingen en fouten, over zijn talenten als krijgsoverste — vooral als guerilla-aanvoerder — gemaakt. „Chasing de Wet" is sedert twee jaren in de Engelsche conversatietaal een geliefkoosde uitdrukking voor het najagen van het onmogelijke. Maar ook een bewijs van hun kloekheid hebben deze drie mannen gegeven door hun trouw aan hun volk, ieder voor zich; de waardigheid, met welke zij dat volk zijn voorgegaan in de bange, smartelijke uren van het neerleggen deimet glorie overdekte wapenen, waarmede zij zoolang gepoogd hebben aan hun overweldigers hun duurste goed, de onafhankelijkheid des lands, te ontwringen; een waardigheid, die geëvenaard is door de correctheid, als dit woord hier niet te banaal klinkt, waarmede zij, alle aantijgingen ten spijt, zich tot dusver tegenover hun nieuwe regeering hebben gedragen. Schoon is ook hun kloeke trouw tegenover hen, die voor en met hen de leiders van het lot der republieken zijn geweest. Reeds tijdens den oorlog deed de Engelsche pers haar uiterste best, om ons te doen gelooven, dat de strijders te velde slechts met verachting spraken over den „met de Transvaalsche staatskas gevluchten" 'Kruger, over den in veilige onaantastbaarheid „kwaadstokenden" Transvaalschen gezant, en de in „onbezorgde wel behagelijkheid in Europa verwijlende" deputatie. Tijdens de vredesonderhandelingen en toen de generaals over Kaapstad op weg gingen naar Europa, en bij hun komst in Engeland niet het minst, poogden de jingobladen met een overigens al te doorzichtig doel nog meer de legende van tweespalt en scheiding tusschen de generaals en de „onverzoenlijke Krugerkliek" op het vasteland ingang te doen vinden. De afdoende verklaringen door de generaals te dezen opzichte afgelegd op talrijke bijeenkomsten hier te lande en buitenslands en hun met die verklaringen volkomen over- eenstemmende daden — men denke slechts aan President Kruger's zeven-en-zeventigsten verjaardag te Utreeht — hebben hun beschimpers evenzeer aan de kaak gesteld als hun onwankelbare trouw, vooral jegens den grijzen Kruger, hun tot groote eere gestrekt heeft. Naast krijgsoversten van groote bekwaamheid hebben de drie mannen, aan wie deze bladzijden gewijd zijn, getoond ook met politieken en diplomatieken aanleg begaafd te zijn. Als politiek man schijnt Botha de eerste plaats in te nemen; ondanks zijn vrij jeugdigen leeftijd had zijn woord invloed in den Eersten Volksraad der Z. A. R. De la Rey, gelijk boven gezegd, zijn medelid, behoorde eveneens tot de op den voorgrond tredende figuren in 's lands vergaderzaal, maar niet zonder recht schijnt van hem getuigd te zijn, dat zijn oordeel en meeningen minder zelfstandig waren. Met name is hem een te veelvuldige consultatie in politieke vraagstukken met het lid voor Barberton, Richard Kelsey Loveday, een deidroevigste verraders uit dezen oorlog, verweten. Maar vast staat, dat, indien dit juist is, een onkreukbaar man als Oom Koos deze zijne dwaling en misplaatst vertrouwen zelf het diepst betreuren zal. De Wet heeft als politicus het minst geschitterd. Zijn karakter noch zijn eerzucht vinden behagen in de eigenaardige aantrekkelijkheden van een staatkundige carrière. Tweemaal is hij niettemin Volksraadslid geweest; omstreeks 1885 was hij voor het district Lijdenburg lid van den Transvaalschen Volksraad. Toen hij later naar den OranjeVrijstaat, zijn geboorteland, terugkeerde, werd hij door zijn medeburgers van de wijk Boven-Modderrivier naar de Vrijstaatsche vertegenwoordiging afgevaardigd. Hoewel hij dit mandaat geenszins geambiëerd had, gaf hij gehoor aan de roepstem zijner kiezers. Zijn aandeel in den wetgevenden arbeid heeft, zonder onbeteekenend te zijn geweest, hem nochthans niet tot een politicus van overwegenden invloed gemaakt. Zijn ijver en bekwaamheid werden geroemd, maar nimmer streefde hij naar politieke grootheid en schittering. Wat de drie generaals als diplomaten geweest zijn en nog zijn — meer dan ooit hebben zij thans hun gaven als zoodanig te gebruiken, gelijk de jongste gebeurtenissen ons leeren — is nog niet voor een juiste en onbevangen beoordeeling rijp. Botha heeft in dit opzicht zich reeds een zekeren naam gemaakt als de eerste, die onderhandelingen heeft gevoerd en met eere ten einde gebracht door een beslist „non-possumus" in Februari 1901 te Middelburg in Transvaal. Wie den toon heeft aangegeven te Klerksdorp, later te Vereeniging en te Pretoria, toen de droeve noodzakelijkheid van nieuwe onderhandelingen zich dit voorjaar opdeed, is uit den aard der zaak nog niet voldoende bekend en de tijd is ook stellig nog niet aangebroken om daarover onderstellingen te wagen. Voor de hand ligt, dat, althans van dit drietal, Botha èn bij de vredesonderhandelingen in Mei van dit jaar èn bij het onderhoud met Chamberlain te Londen op het Ministerie van Koloniën de leidende figuur is geweest. Ieders persoonlijke gedachten over de mogelijkheid en wenschelijkheid van voortzetting van den strijd, toen in April en Mei de vraag van staking der vijandelijkheden weer ter sprake kwam, doen tot hun diplomatieke verdienste natuurlijk niet ter zake, waar de generaals in hun onderhandelingen met Milner en Kitchener getoond hebben in 't openbaar één lijn te trekken en een zelfde beleid te volgen. Wel misschien de omstandigheid, dat Botha de eenige is, die met het Engelsch goed vertrouwd is, wat noch van de la Rey noch van de Wet gezegd kan worden. Eenzelfde beleid belieerscht ook de onderlinge verhouding der generaals op hun „bedeltocht" door Europa, en van meer dan een, die door zijn ambt of positie doorloopend met hen in aanraking komt, kan men vernemen, hoe ook onder elkaar deze mannen hun best doen zich zelf, eigen wenschen en meeningen, eigen vooringenomenheid of weerzin op zijde te stellen voor hun hoog doel: de verlichting van hun volk en de redding hunner nationaliteit. Botha met zijn fijnen takt, geduld en onvermoeibaarheid is, zonder voorzitter te zijn, toch feitelijk de leider der bijeenkomsten. Hij blijft zitten als de Wet en de la Rey eens een oogenblik, moede van het praten en het confereeren, zich gaan verpoozen. Zijn goed humeur verloochent zich zelden. De Wet wil wel eens een wijle kortaf, zelfs nukkig worden, ofschoon zijn aangeboren zin voor humor weldra weer de overhand krijgt, hetgeen dan blijkt uit een van zijn kernachtige, grappige gezegden. De la Rey spreekt het minst, maar zijn woorden wegen er niet minder om. Als regel geldt, dat een beslissing slechts genomen wordt als geen der drie er zich tegen verklaart. Buiten de samenkomsten gaat ieder zijn gang, Botha en de la Rey in hun familiekring, terwijl de Wet zijn meesten tijd wijdt aan zijn boek en de groote briefwisseling, die hij daarvoor voert. De bijeenkomsten der generaals onderling of met anderen kenmerken zich gewoonlijk door een vriendschappelijken toon. Men vult elkander aan, licht elkander voor en handelt steeds als menschen, die slechts één groot gemeenschappelijk doel voor oogen hebben. Het driemanschap houdt zich strikt aan de opdracht van zijn volk en het heeft zich zelf zijn taak scherp omlijnd en zijne houding nauwkeurig bepaald vóór het zijn arbeid begon, gelijk het incident met het Berlijnsche hof trouwens voor ieder onpartijdig beoordeelaar duidelijk aan den dag heeft gebracht. Een gemeenschappelijke karaktertrek der drie generaals is ten slotte hun soberheid. Rookers zijn alle drie; Botha voelt veel voor een goede sigaar, de Wet en de la Rey houden zich bijna uitsluitend aan den voor den Zuid-Afrikaanschen Boer onmisbare pijp. Louis Botha werd geboren den 27sten September 1862, in het district Vrede in den Oranje Vrijstaat. Hij was de tweede zoon. (Zijn oudste broeder was generaal Philip Botha, roemrijker nagedachtenis, gesneuveld 21 Maart 1901, bij Doorn- berg, in het N.O. van den O.V.S.). Hij begon zijn loopbasui als veehoeder bij zijn vader, die een vermogend schapenboer was. Het onderwijs, dat hij op school genoot, was niet overvloedig. Maar hij leerde later het ontbrekende zichzelf en is ook in dit opzicht een „self-made man". Hij spreekt en schrijft o.a. goed Hollandsch en, gelijk reeds gezegd, ook goed Engelsch. De plaats waar Louis Botha tot 1884 gevestigd was, lag niet ver van het huis, waarin de „wetsageni" Emmett, die tijdelijk landdrost te Harrismith geweest is, woonde. Diens dochter Annie werd de uitverkorene des harten van den knappen jongen man. Sommige schrijvers, die de groote belangstelling voor den oorlog reeds een paar jaar geleden aan het snuffelen bracht naar bijzonderheden omtrent de hoofdpersonen ervan, beweren, dat mevrouw Botha een afstammelinge is van den Ierschen patriot Emmett, die in de vorige eeuw te Dublin als slachtoffer van Engelsche vervolgingszucht terechtgesteld werd. Men zegt zelfs, dat zich in de huiskamer van haar broeder John een plaat bevond, volgens hem voorstellende de executie van zijn overgrootvader. Het lijkt echter gezocht mede daaraan toe te schrijven, dat Botha geen blijk heeft gegeven van groote genegenheid voor den Engelschman te bezitten. Voor den oorlog koesterde hij althans niet, gelijk zoovelen zijner landgenooten, een aangeboren haat tegen alles wat Engelsch was. Mevrouw Botha heeft stellig invloed geoefend op de loopbaan van haar echtgenoot, en er is weinig twijfel of zij heeft hem steeds aangespoord den strijd tot het laatst toe vol te houden. Zij is een paar maal de overbrengster geweest van een boodschap van den Engelschen opperbevelhebber aan haar man, maar reden tot voldoening hebben noch Roberts, noch Kitchener ooit er door gekregen. In 1884 nam Louis Botha deel aan een expeditie welke den hoofdkapitein van Zoezoeland, Dinizoeloe, op diens verzoek te hulp kwam tegen zijn broeder. Nadat Dinizoeloe met behulp der Boeren had overwonnen, stond hij hun uit dank- baarheid een stuk van zijn gebied af. Zij stichtten hierop een nieuw staatje, hetwelk zij „de Nieuwe Republiek" noemden. Botha vestigde zich in deze z.g. Nieuwe Republiek en kon met trots zeggen, dat hij zich zelf een nieuw vaderland had helpen bevechten. Op zijn plaats „Waterval" — ook al in den oorlog verwoest — toonde hij, welk een man van ontwikkeling en vooruitgang hij was door de wijze, waarop hij haar tot een modelhoeve wist te maken, wier faam wijd en zijd bekend was. Het was in dit land dat Botha met zijn eerste openbare ambt werd bekleed, toen zijn medeburgers hem tot veldcornet verkozen. Lang echter bestond de Nieuwe Republiek niet. Onder den naam van Vrijheid werd zij na eenige jaren op verzoek der inwoners als nieuw district bij de Z.A.R. ingelijfd. De landhonger van de „loyale" kolonie Natal heeft thans het district tot Natalsch grondgebied gemaakt, een onwaardige concessie der Imperiale regeering, welke Louis Botha diep gegriefd heeft. Hoe groot de liefde van Botha voor zijn district is, hebben de wanhopige, doch vruclitelooze pogingen aangetoond, die hij in het werk heeft gesteld èn te Pretoria èn te Londen om dezen afstand alsnog ongedaan te maken. Maar de man, die het zware offer der onderwerping van zijn volk aan den vreemden overweldiger heeft helpen brengen, zal nu liever met lieren trots zijn bezittingen vaarwel zeggen, dan ook nog den smaad van een opgedrongen Natalsch onderdaanschap torsen. In 1896 werd Louis Botha door de burgers van het district Vrijheid naar den Eersten Volksraad afgevaardigd en hij is tot de opheffing van dit lichaam door den vrede lid ervan gebleven. Hij onderscheidde zich daar spoedig door zijn welbespraaktheid en zijn goed inzicht in zaken; hij was tevens een der toonaangevende woordvoerders der zoogenaamde progressieve partij, welke zich kantte tegen het conservatieve Krugerisme. Aan de eerlijkheid zijner politieke overtuiging twijfelde niemand. Zelfs zijn ietwat plotselinge bekeering bij de laatste behandeling van het monopolie voor de vervaardiging en den verkoop van ontplofbare stoffen in de Z. A. R. — de befaamde dyuamietkwestie — ten gunste van dit monopolie, heeft zijn reputatie als zoodanig in geenen deele vermogen te schaden. Bij de behandeling van de motie-Coetser op den 8sten September 1899 — welke motie der Transvaalsche regeering opdroeg den hoogen commissaris te Kaapstad te vragen welke de bedoeling was van de concentratie van Engelsche troepen op de Transvaalsche grenzen — was Botlia een van de krachtigste sprekers. Nadat zijn mede-afgevaardigde Lucas Meyer, voorzitter van den Raad, de sprekers tot kalmte had aangemaand, kwam Botha weldra aan het woord. Hij meende, dat de voorzitter goed praten had over kalmte, maar hij, Botha, kon niet kalm blijven, waar hij zag hoe zijn land geprovoceerd werd. Hij gaf van ganscher harte zijn stem aan de motie en hoopte, dat de regeering onverwijld antwoord van Sir Alfred Milner zou verlangen. En de nobele verontwaardiging van den jongen man had ook nu de door hem beoogde uitwerking op zijn medeleden. Toen op den 12den October, dus een maand later, de oorlog verklaard was en het scherm opging van het bloedig drama, waarvan de wereld meer dan 30 maanden getuige zou zijn, trok Louis Botha als gewoon burger te velde. Welke verwachtingen sommigen ook van hem mogen gekoesterd hebben, wel niemand droomde, dat destijds de toekomstige commandant-generaal ten strijde ging. Toch heeft het lot het zoo gewild. Toen generaal Lucas Meyer op den 20sten October zijn operaties tegen Dundee in Natal begon, behoorde ook Louis Botha tot zijn raadgevers; dit was de eerste openbaring van zijn talenten als krijgsman. Na den tocht naar Ladysmith en na het gevecht bij Pepworthfarm, dat de bezetting van Lombaardskop en Bulwana Hill tengevolge had, werd generaal Lucas Meyer in toenemende mate geplaagd door de ziekte, welke eenige maanden geleden te Brussel een einde aan zijn leven heeft gemaakt. Meyer ging met verlof naar Pretoria en Botha werd als zijn plaatsvervanger aangewezen, met den titel van plaatsvervangend vechtgeneraal. Toen hij eenmaal, al was het dan ook maar tijdelijk, een voorname plaats onder de Boeren-aanvoerders innam, was het voor Botha met zijn alles veroverende populariteit, vrucht vooral van zijn beminnelijkheid, een lichte taak zich zoo vast in het zadel te zetten, dat noch de wederverschijning van Meyer op het oorlogstooneel, noch zijn betrekkelijk jeugdige leeftijd — hij was toen eerst 36 jaar — noch de naijver van sommige oudere collega's daarin verandering konden brengen. En zoo groot was toen reeds bet vertrouwen in den jongen generaal, dat hem door generaal Schalk Burger, die na den mislukten tocht van generaal Joubert naar Estcourt, waarbij deze door een val van het paard zich zoo bezeerde, dat hij ter verpleging naar Volksrust moest gaan, als waarnemend commandant-generaal optrad, de verdediging van de Toegela-stellingen werd opgedragen. Botha heeft op schitterende wijze deze keuze gerechtvaardigd. Hij was het, die op 15 December 1899 een sensatie in de heele wereld verwekte en het machtige Engeland met rouw en diepen kommer over den afloop van den oorlog vervulde. Hem komt de eer toe, bewerkt te hebben, dat de grijze Roberts, veldmaarschalk van het Engelsche leger, in allerijl met eeu nieuw legerkorps naar Zuid-Afrika moest vertrekken en dat Buller's opperbevelhebberschap na een kortstondig bestaan een einde ging nemen. Botha's naam was plotseling wereldbekend. Maar zijne bescheidenheid — en dit heeft meer dan iets anders de hoogheid van zijn karakter aan het licht gebracht — bleef even groot als vóór zijn succes, 's Avonds gaf hij aan de Transvaalsche regeering bericht met deze eenvoudige woorden als inleiding van zijn telegram: „De God onzer vaderen heeft ons heden een schitterende overwinning gegeven." Later seinde hij meer bijzonderheden en o. a. drukte hij zich daarin ongeveer aldus uit: „Ik vond het tellen van de Engelsche dooden een te onmenschelijk werk, maar te oordeelen naar den wanordelijken terugtocht, het verlies aan kanonnen, de overgave der posities, de verplaatsing van het kamp en het verzoek om een wapenstilstand van 24 uur, moeten hun verliezen zwaar geweest zijn." Zelden is zeker bescheidener en omzichtiger door een veldheer verslag gedaan van een verpletterende zegepraal. Bescheiden en eenvoudig was hij als veldoverste en is hij als mensch. Zoo schetst ook zijn adjudant en secretaris, jhr. Sandberg, hem: „ Maar zijn roem maakte hem niet hooghartiger, steeds zou hij, wanneer hij van vriend of bewonderaar iets bijzonders had gekregen, het met ons allen deelen, zoodra hij maar vermoeden kon, dat onze rantsoenen schraler waren. Een goed chef en een best vriend. Bij allen eenvoud het type van een gentleman " Als Louis Botha, op zijn hoog wit paard gezeten, onberispelijk hoewel eenvoudig gekleed, met zijn altijd lachenden mond langs de verschillende posities reed, hier en daar een wenk gevende of een vriendelijk woord sprekende, dan was het alsof nieuwe moed en opgewektheid op de gezichten der burgers te lezen waren. Het eigenaardige instrument, de sjambok, waarmede sommige aanvoerders hun burgers aan hun plicht herinnerden, schijnt Botha nooit gebruikt te hebben: hij kreeg wat hij wilde het liefst gedaan met vriendelijke woorden, op een gemoedelijken en hartelijken toon uitgesproken. Zelfs te midden van de grootste drukte snauwde hij nooit iemand af, nooit werd hij onbeleefd. Grooten lof plachten sommige burgers hem daarvoor toe te zwaaien door hun plechtige verzekering: „Lewies Botha is een witmèns." Botha's grootste dagen als veldheer vallen in de periode tusschen den 15den December 1899 en het ontzet van Ladysmith. Na dien tijd traden op het slagveld zelf weer nieuwe figuren op den voorgrond. Botha, die na Joubert's dood tot commandant-generaal werd aangesteld, trad nu in de regeering der Z. A. R. en moest een groot deel van zijn tijd en werkkracht voortaan aan bezigheden van meer administratieven aard wijden. In zijn rede aan Joubert's graf op diens plaats bij Volksrust bracht Louis Botha een waardige hulde aan zijn voorganger, maar gat' hij tevens te kennen diens fouten als opperbevelhebber te beseffen en op sommige punten een geheel nieuwen koers te willen volgen. Een van zijn meest verdienstelijke eigenschappen als commandant-generaal was zijn beslistheid in het tekeergaan van misbruiken. Een sterk bewijs daarvan was, dat hij niet als generaal Joubert personen, die bewezen voor hun taak niet geschikt te zijn, uit vriendschap of om politieke redenen bleef' handhaven in hun betrekkingen, maar zoodanige lieden degradeerde of van elk bevel ten eenen male ontzette. Na het gevecht bij Donkerhoek, ten Oosten van Pretoria, b.v. zette hij in eens vier vechtgeneraals af, o. a. generaal Snyman (de man, die Sarei Eloff te Mafeking zoo jammerlijk in den steek heeft gelaten), en de generaals du Toit, Liebenberg en Douthwaite. Daarentegen benoemde hij Ben Viljoen toen tot vechtgeneraal. Natuurlijk hadden de afgezette generaals ook hunne aanhangers, maar dat Louis Botha zijn wil kon doorzetten zonder dat dit tot moeilijkheden van eenige beteekenis aanleiding gaf, bewees een keer te meer zijn groote populariteit. Ondanks dit en andere bewijzen, die Botha heeft gegeven van zijn doortastendheid en vastheid van wil, hebben sommigen gemeend, dat hij ook meermalen wankelmoedigheid heeft getoond. Men heeft vooral de bewijzen daarvoor gezocht in de manier, waarop Pretoria is overgegeven, in zijn onderhandelingen met Kitchener in 1901, en ten slotte in zijn houding vóór het sluiten van den vrede. Dit laatste blijve voor het oogenblik buiten beschouwing, evenals de vlagen van moedeloosheid waaronder de Transvaalsche regeering een paar malen gebukt is gegaan en waarvan hij als lid der regeering natuurlijk niet onkundig is geweest. Maar afgescheideu hiervan heeft Botha zeker recht op een betere beoordeeling. Ter staving van dit oordeel volge hier het getuigenis van een paar mannen , wier gezag wel boven allen twijfel verheven is. Nauwelijks was Pretoria ingenomen of lord Roberts, steeds gedreven door het gevoel van humaniteit, hetwelk hij niet verzuimd heeft altijd door zelf te adverteeren, trad in onderhandeling met eenige notabelen der Transvaalsche residentie, om hen zoo mogelijk over te halen hun invloed bij de Boerenaanvoerders te velde aan te wenden, om deze te bewegen de wapenen neder te leggen en aldus verder bloedvergieten te voorkomen. Voor dit min edele werk lieten zich vinden de heeren Jacobus Smit, regeerings-commissaris voor spoorwegen, en J. F. de Beer, hoofdinspecteur van kantoren, derhalve beiden hoofdambtenaren der republiek. Als een loopend vuurtje verspreidde dit nieuwtje zich weldra door Pretoria en kort daarna zag men inderdaad deze beide heeren, vergezeld van dr. Scholtz, een Afrikaner, officier van gezondheid in Engelschen dienst — een waardige reisgenoot dus — onder een witte vlag den weg naar Silverton inslaan, van waar zij de Engelsche linies bij Eerste Fabrieken gingen opzoeken. Ziehier hoe generaal Ben Viljoen, in Mijne Herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog, de ontmoeting, en wat er verder voorviel, beschrijft: „Op eenigen afstand riep ik hun reeds toe: „Halt, jullie kan niet verder gaan. Wat wilt gij hebben?" „De heer Smit, die onder een verkeerden indruk moet zijn geweest wat zijn tegenswoordige positie betrof, zeide: „Ik wil generaal Botha zien. En dr. Scholtz is ook bij ons. Wij zijn gestuurd door lord Roberts en ik wil naar generaal Botha en president Kruger gaan." „Ik antwoordde: „Kijk, mijnheer Smit, verraders worden niet in onze posities toegelaten. Gij moet dus hier stoppen". En mij tot eenige burgers wendende zeide ik: „Kerels, zie toe dat deze menschen geen tree verder gaan, versta jullie?" „Ja, kommandant," antwoordde een burger, die mijn orders altijd goed uitvoerde. „Toen liet mijnheer Smit zijn hoogen toon wat zakken, werd doodsbleek en vroeg met een bevend stemmetje: „Is daar toch alsteblief niet een kans om generaal Botha te zien?" „Ik zei: „Ja, je verzoek zal worden overgebracht", hetgeen dan ook geschiedde. „Ongeveer een uur verliep eer generaal Botha antwoord zond dat hij komen zou. „Intusschen duurde het gevecht links en rechts en dwaalde menige lyddietbom onzen kant uit, zoodat de Engelsche witvlagdragers maar steeds wenschten te weten, wanneer generaal Botha dan toch zou komen... „Generaal Botha kwam eindelijk aangereden en had een allesbehalve vriendelijke verwelkoming voor de gedeserteerde heeren. Br. Scholtz vertoonde een brieije, door hem van een Engelsch officier ontvangen, waarin hem verzocht werd Smit en de Beer te vergezellen. Hij zeide dat lord Roberts hem gezonden had om te vernemen, waarom generaal Botha nog verder bloed wenschte te vergieten en waarom deze niet kwam om vrede te maken. Generaal Botha vroeg of men geen brief of document had van de Engelsche autoriteiten, waarop de dokter ontkennend antwoordde. Be heer Smit begon er toen \an te spreken om den president te mogen zien; maar generaal Botha viel hem in de rede: „Kijk, deze handelwijze is niets minder dan een beleediging, en ik zal niet toelaten dat gij in de gelegenheid gesteld wordt ook nog president Kruger te gaan beleedigen. Gij zijt twee gedeserteerde burgers en wat dr. Schol tz betreft, zijn getuigschrift is heel twijfelachtig. Gij moet terugkeeren en aan lord Roberts de boodschap brengen, die ik dr. Scholtz vraag op te schrijven, „dat het niet alleen niet de eerste maal is, dat op zulk een losse wijze boodschappen omtrent overgave of vredeszaken aan mij worden gezonden, dat zelfs beleedigende aanbiedingen aan mij zijn gedaan; doch altoos op zulke onverantwoordelijke wijze als deze laatste. Ik moet mijn teleurstelling uitspreken over zulke handelingen \ an iemand in de positie van lord Roberts. Deze mag denken dat wij het land verloren hebben, ik moet en zal blijven voortgaan mijn plicht tegenover mijn volk te doen. Men kan mij doodschieten, in den tronk werpen of verbannen, maar mijn karakter kan men mij niet ontnemen." Dit is duidelijk en behoeft geen commentaar. Dank zij de spreekwoordelijke leugenachtigheid der Engelsche oorlogstelegrammen werd anderhalfjaar geleden in Europa de indruk verwekt, dat bij de onderhandelingen te Middelburg ten minste evenveel toenadering aan Boerenzijde was getoond als aan Engelschen kant, waarmede men Botha een smet trachtte aan te wrijven. Maar dit is gebleken ten eenen male onwaar te zijn geweest. De vredesvoorstellen waren niet alleen van de Engelschen uitgegaan, maar Botha heeft tijdens zijn geheele onderhoud met Kitchener een even waardige als besliste houding betracht. Het zou te ver voeren hier den ganschen loop der onderhandelingen weer te geven; zij zijn in Mei van het vorig jaar in de Nieuwe Rotterdamsche Courant in haar geheel gepubliceerd. Het is geen geheim meer, dat dr. J. C. J. Bierens de Haan, die een groot vriend, maar daarom nog geen verblinde bewonderaar van Botha is, de auteur van dat artikel is geweest. Dr. Bierens de Haan nu heeft Botha zulk een onvoorwaardelijken lof toegezwaaid voor zijn houding te Middelburg, dat elke onvriendelijke kritiek over zijn toenmalige houding het zwijgen is opgelegd. Enkel ter kenschetsing van Botha's gemoedsstemming en flinkheid, ook na het vruchteloos gefluit van den Britschen vogelaar, volge hier een korte aanhaling uit den brief, dien de kommandant-generaal na afloop der besprekingen aan de burgers zond: „De geest van Lord Kitchener's brief maakt het voor u allen zeer duidelijk, dat de Britsche regeering niets anders beoogt dan den ondergang van ons Afrikaansche volk, en het aannemen van de termen daarin vervat is voor ons absoluut buiten kwestie. Feitelijk bevat de brief niets meer, maar veel minder dan wat de Britsche regeering verplicht zoude zijn te doen al zou de zaak ook met ons verkeerd loopen „Onze burgers hebben reeds zwaar gevochten, maar hoe kan het ook anders, wanneer het bestaan van ons volk onrechtvaardiglijk wordt bedreigd. Het bloed en de tranen, die deze oorlog reeds heeft gekost, zijn zwaar, maar het opgeven van ons land is dubbel zwaar. „Ik gevoel van harte met die burgers, wier families zijn weggevoerd. Laat dit toch niemand wanhopig maken, want wie wanhopig wordt en den strijd opgeeft, doet niet alleen onrecht aan zijn volk, maar werpt, ook zijn eigen geloof van hem af. „Hoe dieper wij door den vijand gesmart worden , hoe vaster wij behooren te staan, voor onze goede en rechtvaardige rechten. „Laat ons gelijk een Daniël in den leeuwenkuil ons geloof op God alleen slaan, want op Zijn tijd en op Zijne wijze zal Hij ons zeker uitkomst geven". Dit is ook niet de taal van een man die versaagde. Nu de overgave van Pretoria. Toen president Kruger en de leden van de Transvaalsclie Regeering weggetrokken waren uit de residentie en besloten was het dorp zonder slag of stoot over te geven, ja reeds een commissie benoemd was, die zich van deze gewichtige taak zou kwijten, toen pas kwam dit den commandant-generaal, die met zijn commando's tusschen Johannesburg en Pretoria den vijand bezig hield, ter oore. Dadelijk reed hij naar Pretoria, betwistte de wettigheid van het Regeeringsbesluit, ontzegde der Commissie het recht van handelend optreden en vaardigde een proclamatie uit, waarbij den inwoners o.a. werd aangezegd, dat Pretoria verdedigd zou worden. Hij stelde tevens een nieuwe commissie aan. Deze had de opdracht maatregelen te nemen ter verdediging van de residentie en te zorgen voor de handhaving van rust en orde. Intusschen rukte Lord Roberts zoo snel op, dat de tijd te kort was om eenige afdoende maatregelen te treffen. Bij Irene en Zesmijlspruit werd de vijand Maandag den vierden Juni tegengehouden tot zonsondergang. Toen zond Roberts, nadat hij bij Zesmijlspruit doorgebroken was en de burgers de posities aldaar hadden ontruimd, een parlementair onder de witte vlag naar Pretoria met de opdracht een onvoorwaardelijke overgaaf te eischen. Botha ontving dezen voor het Gouvernementsgebouw. Hij wenschte van Roberts een wapenstilstand van 24 uur om de vrouwen en kinderen in veiligheid te brengen, daar hij voornemens was het dorp te verdedigen. Dit werd botweg geweigerd. „Zeg tegen Lord Roberts", sprak Botha, „dat ik niet vergeten zal op welke wijze ZExc. de schuld betaalt, welke hij aan ons heeft door ons toestaan van een dergelijken wapenstilstand om dezelfde reden aan generaal White bij het beleg van Ladysmith"; en met een „Kom kerels!" tegen zijn getrouwen, „ons zal zien", reed de commandant-generaal in de richting van Arcadia, van waar hij den weg insloeg naar de heuvelen in het oosten, waar hij Roberts weldra toonde, dat hem de moed evenmin ontzonken was als hij de hem aangedane onbeschofte behandeling was vergeten. Wat kan nu dezen standvastigen man bewogen hebben den strijd op te geven? Wij weten, dat ook hij vreesde de totale uitroeiing van het Afrikaner volk; dat ook hij het gevaar der kafferbewapening diep besefte. Maar wij weten ook dat er verschillende Boerenaanvoerders waren, die ondanks deze dreigende verschijnselen den strijd wilden voortzetten, mannen die ook getoond hebben een volkomen besef van hunne verantwoordelijkheid te bezitten. Is het de omgang geweest met mannen van het slag van Schalk Burger, den waarnemenden Staatspresident, die, zonder zich te houden aan de uitdrukkelijke afspraak met de Vrijstaatscbe broeders, de Engelschen, zonder voorafgaande gemeenschappelijke beraadslaging tegemoet trad? Wat kan hem bewogen hebben te Klerksdorp niet meer te luisteren naaide bezielende opwekking der Yrijstaatsche voormannen om niet te desespereeren? Dit blijft een vraag, waarop de geschiedenis ons eenmaal het antwoord zal geven, maar Botha's verleden en de wijze, waarop hij zijn hooge zending in Europa vervult, zijn een aanwijzing, dat slechts vaderlandsliefde ook de drijfveer van zijn handelingen te Vereeniging en Pretoria is geweest. Dit is een uitlegging, waarop hij recht heeft als een der schitterendste vertegenwoordigers van het geslacht der Botha's, dat zich in dezen oorlog een onsterfelijken naam van dapperheid en vaderlandsliefde heeft verworven. Christiaan Kcdolf de Wet werd geboren den 7den October 1854 op de plaats Leeuwkop in het district Smithfield, O. Y. S. Toen hij ongeveer zeven jaar oud was, vertrok hij met zijn vader naar de plaats Nieuwjaarsfontein, nabij de Wetsdorp, in het district Bloemfontein, waar hij den 23sten Januari 1873 huwde met Cornelia Margaretha Kruger, van Middelpoort, district Bloemfontein, een vrouw, die ook tijdens den oorlog door haat fiere en vastberaden houding tegenover den vijand, die haar door mishandeling poogde te bewegen om haar man tot overgave te overreden, zich de waardige gade van een held en patriot als Christiaan de Wet heeft betoond. En van eenzelfde klassieke grootheid gaf zij blijk, toen zij haar zwager Piet te Johannesburg hooghartig en verontwaardigd weigerde te woord te staan bij zijn poging om haar tot verraad aan haar land en naam te bewegen. Uit dit huwelijk zijn gesproten zestien kinderen, acht dochters en acht zoons, waarvan nog zeven zoons en drie dochters in leven zijn. In 1879 trok de Wet naar het district Heilbron, waar hij woonde tot Augustus 1880, toen hij naar Heidelberg in Transvaal ging en als veldkornet deelnam aan den eersten vrijheidsoorlog. Hij streed in 1881 bij Majoeba mede in het vermaarde gevecht van een handvol Boeren om dien berg, waar de Engelschen een nederlaag leden, die zij zelfs in dezen geheelen oorlog niet hebben kunnen uitwisschen. Na den oorlog vestigde de Wet zich in 1882 in het district Lijdenburg, dat hem in 1885 naar den Volksraad afvaardigde. Maar eenigen tijd later keerde hij naar den Vrijstaat terug; hij kocht van zijn vader de plaats Nieuwjaarsfontein, waar hij zich vestigde tot 1896, toen hij de plaats Roodepoort, zijn tegenwoordige woonplaats, in het district Heilbron kocht. In 1889 was hij tot lid van den Yrijstaatschen Volksraad gekozen en hij bleet' dit tot 1897. Gelijk in den aanhef van deze schets is gezegd, schijnt de Wet nimmer een vurig politicus te zijn geweest, maar toch telden zijn woorden en wogen zijn adviezen in den Eaad. Met het oog op de schitterende militaire loopbaan, die hij eenmaal zou bereiken, is het misschien niet onaardig hier in herinnering te brengen, dat de Wet een der ijverigste voorstanders was van de nauwere aansluiting bij de zusterrepubliek, die ten slotte oorzaak is geworden, dat beide staten te zamen de wapenen hebben opgevat voor de Afrikaner-zaak. Bij het uitbreken van den oorlog was de Wet assistentcommandant van Heilbron en als zoodanig trok hij naar Na tal, waar hij het eerst de aandacht op zich vestigde bij het beroemde gevecht van Nicholsonsnek. Men zegt, dat hij de man is geweest, die aan de commandanten Andries Cronjé, Nel en Theunissen, van de Heilbron- en Kroonstad-commando's, het plan aan de hand deed voor de insluiting van den luitenant-kolonel Carleton met zijn strijdmacht. Dit is ook de meening van Michael Davitt, het gewezen Iersche parlementslid, die den oorlog aan Boerenzijde medemaakte en aan wiens boek The Boer fight for freedom door bevoegde personen groote historische waarde wordt toegekend. Davitt immers zegt op bl. 153 van genoemd boek: „The task of dealing with the forces from whom the mules had „deserted" feil upon Christian de Wet; tliat is his position on the kopje to the east of Nicholson's Nek enabled him to take such measures as the enemy's situation on the mountain demanded. It was a situation and an opportunity wliich required a man of de Wet's extraordinary capacity and resource to deal with in startling effectiveness, and, tho the credit for this the greatest single capture of the war on the Boer side, was not claimed by nor given to him at the time, there can be no doubt thathiswas the mind that planned and carried out the capture of the English column. It was the earliest of a long list of similar achievements on the part of a man who has taken more British prisonei s on the battle-fleld than any general who has ever fought an English enemy since the surrender of the British at Yorktown, Virginia." Deze kwestie is in zooverre van belang, dat zijn houding bij Nicholsons Nek vermoedelijk voor de Vrijstaatsche regeering de aanleiding is geweest om de Wet einde November naar de Westergrens van den O. V. S. te roepen, waar de zaken niet naar wensch gingen (Belmont, Graspan). Hier werd de Wet bevorderd tot vechtgeneraal, en van nu af kreeg hij gelegenheid de groote militaire gaven, die hem waren aangeboren, tot ontwikkeling te brengen en was voor hem de weg gebaand tot het opperbevelhebberschap over de Vrijstaatsche strijdmachten, in welke hoedanigheid hij zijn wereldfaam heeft gevestigd. Er is echter over de Wet als strateeg door meer bevoegden voldoende geschreven, om dit onderwerp hier verder te kunnen laten rusten. Als kind wordt de Wet ons geschetst als een slimme, stijfhoofdige knaap, wiens dorst naar kennis verre van onleschbaar was. Reeds toen ontwikkelde hij een zekeren aanleg voor zaken-doen, en een zijner grootste genoegens was zijn vader naar de markt of andere „bezigheidsplekken" te vergezellen. Deze drie kenmerken zijn hem bijgebleven; zijn slimheid — in den goeden zin des woords genomen — is wereldvermaard geworden en heeft schier evenveel uitingen van bewondering in dicht en ondicht van zijn vrienden in alle werelddeelen uitgelokt als verwenschingen van zijn vijanden, met name van de ongelukkige Britsche aanvoerders, voor wie de hopelooze taak was weggelegd hem te vangen. Niettemin is het ook hier geweest: „Fama crescit eundo", en zoo zijn er ten slotte staaltjes van de Wet's slimheid verteld, welke hij zelf met een glimlach naar het gebied der mythen heeft verwezen. De stijfhoofdigheid zijner jeugd is ongetwijfeld de moeder geweest van die bewonderenswaardige onverzettelijkheid, welke hem als veldheer, samen met zijn grooten President, als glorieusten patriot zijns lands heeft doen kennen. Alvorens hierop nader in te gaan, dient er op gewezen, dat de Wet's goed verstand hem op lateren leeftijd gemakkelijk in staat heeft gesteld de kennis aan te vullen, die hij in zijn kinderjaren niet deelachtig was geworden. Daarmede toegerust werd hij een zakenman — een voorname bron van inkomsten was voor hem de handel in vee — die even geacht was om zijn kennis van zaken als om het vertrouwen, dat hij inboezemde. Men kon op zijn woord bouwen, maar men wist ook dat men met een schrander koopman, een „slimhoofd" te doen had. Het is vaak moeilijk bij een man met vele goede karaktertrekken te zeggen, welke de meest kenmerkende is. Doch neemt men de Wet als veldoverste en vaderlander, in welke beide hoedanigheden hij toch het meest heeft geschitterd, dan treedt het sterkst op den voorgrond zijn onverzettelijkheid. Onverzettelijk als aanvoerder en als trouwe zoon van zijn vaderland wist deze man met zijn spreekwoordelijk geworden evasieve talenten toch eigenlijk van geen wijken. Wanneer de Engelschen bet hem in een district door hun geweldige overmacht te benauwd maakten, dan verdween de Wet om elders een slag te slaan en dan plotseling het hoofd weer op te steken in het pas officieel „schoongeveegde" district. Behoudens enkele tochten naar het Westen en de Kaapkolonie had de Wet het in zijn hoofd gezet in den Oostelijken Vrijstaat te opereeren. En hardnekkig bleef hij er, alle monsterdrijfjachten ten spijt. Maar opmerkelijker was nog zijn onverzettelijkheid in het willen volhouden van den strijd, totdat dood of onafhankelijkheid er een einde aan zouden maken. Hier moet ik nu een teeder punt aanraken, waarbij evenwel geen geheim meer ontsluierd wordt. Het is een bekend feit, dat de Transvaalsche regeering gedurende den oorlog meer dan eens teekenen van moedeloosheid heeft gegeven en tot onderwerping overhelde. De eerste maal trad deze zwakheid aan den dag na de inneming van Pretoria door de Engelsclien, toen men aan Transvaalsche zijde ernstig de vraag begon op te werpen of het nu niet tijd was de worsteling te staken. In dien geest werd de Vrijstaatsche regeering dan ook gepolst, maar deze was niet ten onrechte verontwaardigd over de plotselinge moedeloosheid der Transvalers nu hun regeeringszetel op zijn beurt in handen des vijands was gevallen. Steyn en de Wet, die met inspanning van alle krachten en met succes in den Vrijstaat bezig waren den Engelschen de verbinding met de zee te verstoren, zonden langs de in het oosten nog beschikbare telegraaflijn een antwoord, dat in zulke krachtige, schier hartstochtelijke bewoordingen was vervat, dat men zich verwonderen moet, hoe de Transvaalsche regeering, een half jaar later ongeveer, nog eens weer een zucht van moedeloosheid durfde slaken tegenover mannen, die met woord en daad zoo afdoende hadden te kennen gegeven, hoe het hun heilige ernst was met hun verzekering, dat zij tot het uiterste zouden strijden. Door de overrompeling van het dorp Reitz in den O. V. S. vielen den Engelschen zekere papieren in handen, behoorende tot het Vrijstaatsche staatsarchief, waaronder ook een brief van de Transvaalsche regeering vol — zoo het later heette: opzettelijk — pessimistische beschouwingen. Opnieuw ging er namens de beide Vrijstaatsche helden een brief naar Transvaal, waarin nog eens een indrukwekkend protest tegen het opgeven van den strijd en een vurig beroep op het volhardingsvermogen der Transvalers ter wille der heilige Afrikanerzaak werden uitgebracht. Ook nu weer misten de woorden der wakkere en ontembare Vrijstaters hun uitwerking niet, en weldra toonden de mannen benoorden de Vaal door een paar flinke slagen, dat de moedeloosheid alweder was geweken en zij met nieuwen strijdlust voor de verdediging van hun land bezield waren. Sommigen zullen misschien van meening zijn, dat het om politieke en andere redenen beter ware geweest deze zaak te laten rusten. Maar zij komt mij voor betrekking te hebben op een zoo eminenten karaktertrek van Steyn en de Wet, dat zij in een levensschets van geen hunner mag ontbreken. Het is bovendien, gelijk gezegd, allerminst een geheim, dat hier is onthuld. De te Reitz gevonden brieven zijn, later zelfs uitvoerig toegelicht, overal openbaar gemaakt, sedert de Engelsche pers er (door den censor bewerkte) stukken van had gepubliceerd. Wat het telegram van Juli 1900 betreft, dit is niet zoo bekend, maar niettemin ook verder doorgedrongen dan enkel in de regeeringsbureaux te velde. Onder zulke omstandigheden zou het enkel van noodelooze sentimentaliteit getuigen, hier niet in herinnering te brengen den hoogen karakteradel en de onwankelbare trouw door Christiaan de Wet en zijn edelen President ten toon gespreid door hun onverzettelijk geloof in een ideaal, waarvoor zij vrijwillig, enkel uit een gevoel van broederplicht, de wapenen hebben opgenomen. Met dat al schijnt de Transvaalsche regeering toch ondanks haar periodieke aanvallen van moedeloosheid vroeger nooit op eigen gezag, zonder er de Yrijstaatsche in gekend te hebben, met de Engelschen eenige onderhandeling te hebben aangeknoopt. Was dit ook het geval toen Schalk Burger, nadat hem de bekende nota der Nederlandsche regeering was toegezonden, binnen de Engelsclie liniën verscheen? Dat is een vraag, die niet beslist ontkennend kan worden beantwoord, maar er zijn aanwijzingen, die er op duiden, dat de waarnemende Staatspresident der Z. A. R. er zich heen heeft begeven en aldus feitelijk de onderhandelingen heeft geopend zonder eerst instemming daarmee van de Vrijstaters verzocht en gekregen te hebben. Of moest als zoodanig dienst doen een zekere brief, waarin omstreeks drie weken te voren de Transvaalsche regeering aan de Yrijstaatsche een mededeeling deed, die de Vrijstaters als een geweldige schok trof en waarin deze geen blijk van goede trouw, noch behoorlijke nakoming van de afspraak om tot het einde te strijden, konden zien? Hoe dit zij, de Vrijstaters stonden voor het feit, dat de Transvalers vrede wilden op de bekende gronden, en er zat voor hen niets anders op dan ten minste te beginnen met naar Klerksdorp te gaan. Wat daar precies verhandeld is, is nog geen publiek domein en het geheele verloop deionderhandelingen en besprekingen, die tot den vrede geleid hebben, zal ook nog wel geruimen tijd duister blijven. Maar dat de Engelsche autoriteiten zelf nog steeds geloofden in de onverzettelijkheid van de Vrijstaters, mag worden afgeleid uit het feit, dat Kretzinger,1 de bekende gewezen Kaapsche aanvoerder, die de Transvaalsche gedelegeerden had voorgelicht over den z.i. ongunstigen toestand in de Kaapkolonie, door de Engelschen verwijderd werd toen de Wet kwam, met wien zij, wegens zijn scherpen blik waarschijnlijk, het niet wenschelijk vonden, dat Kretzinger in aanraking kwam, wat mogelijk had kunnen leiden tot een nadere ondervraging door den alles behalve naar vrede hunkerenden Vrijstaatschen hoofdkommandant, die niet in de kraam der Engelschen te pas kwam. Van Klerksdorp ging het naar Pretoria en van Pretoria naar Vereeniging. Dat alles is bekend genoeg. Van belang is voor ons slechts de vraag: was toen de onverzettelijkheid van de Wet gebroken? (Steyn was te ziek om nog verder zijn stem te kunnen laten hooren, maar hij sprak door den mond van de Wet). Welnu, alles wat er van de volksbijeenkomst te Vereeniging langs niet-officieelen weg is bekend geworden, wijst er op, dat ook daar de Wet nog aan zijn ideaal van strijden tot het laatste is getrouw gebleven, maar eindelijk en ten langen leste ter wille van de eenheid van den Afrikanerstam of een ander hoog motief zich bij de meerderheid heeft neergelegd. In zijn toespraak in het Nouveau Thé&tre te Parijs heeft hij dat trouwens dezer dagen zelf nog duidelijk te kennen gegeven. Immers, daar zeide hij, dat, had hij enkel zijn gevoel gevolgd, de oorlog eerst uit zou zijn geweest 1 De Kaapsche commandanten Botha en Muller deelen mij mede. dat de naam aldus wordt gespeld „wanneer de laatste man was neergeveld". De geschiedschrijver zal ook over Vereeniging eenmaal het juiste licht verspreiden en dan zal hij waarschijnlijk de grootste zegepraal van Christiaan de Wet hebben te boekstaven, omdat deze daar het offer van zijn onverzettelijkheid bracht ter wille van anderen, terwijl hem, zelfs ondanks zijn wanhopig pogen, de troost niet werd geschonken zijn trouwe rebellen voor elke straf te vrijwaren. Toch is de oude geest in hem te Vereeniging niet gebluscht. Al verklaart hij trouw te zullen zijn aan zijn nieuwe regeering — en zijn woord is goud — hij bedoelt geenszins te dulden, dat de Engelschen zijn volk nog verder trachten te verdrukken. Zijn uitlatingen dienaangaande in zijn jongste redevoeringen op openbare bijeenkomsten, hier en over de grenzen, hebben in dat opzicht reeds herhaaldelijk de aandacht getrokken; hij vreest den Engelschman heden nog evenmin als zes maanden geleden, en als hij hem ontziet is het ter wille van zijn volk , dat voortdurend bloot staat aan de weinig scrupuleuze représailles van den lichtgeraakten Brit, dien een kwaad geweten plaagt. Een andere openbaring van die onverzettelijkheid van karakter bij de Wet zal wel wezen zijn invoering van een voor Boerenstrijdmachten vroeger bijna ondenkbaar geachte ijzeren discipline. En bij de wijze, waarop de Wet de krijgstucht onder zijn commando's handhaafde en die voor een groot deel zijn succes verklaart, heeft hij tegelijkertijd schier evenveel moed getoond als tegenover den vijand. Want men behoeft het Boerenkarakter ook maar oppervlakkig te kennen om te beseffen, wat er toe behoorde de burgers aan zulk een régime, als hij voorstond en toepaste, te gewennen. De verbazing en ergernis der Engelschen hierover is de welkome aanleiding geweest voor tal van Britsche oorlogscorrespondenten om de wildste verhalen over de Wet's wreedheid en dwingelandij de wereld in te zenden. Het is waar, de Engelsche berichtgevers — ook militaire — poogden die eigenschappen met christelijke edelaardigheid te vergoelijken, te expliceeren althans, door hem krankzinnig te verklaren. Maar van- daag vertoeft de Wet in Europa' zonder sporen van waanzin te vertoonen, wèl van een superieuren geest, zijn groote militaire talenten waardig; en wat wij sedert het sluiten van den vrede van Boerenzijde ook hebben vernomen, nog nooit is van de Wet's wreedheid gerept , wel van zijn humaniteit en vergevensgezindheid naast treffende liefde en zelfverloochening voor zijn volk. De Wet maakte gebruik — en zoo vaak als het maar noodig was van den befaamden sjambok, maar deze aartsvaderlijke wijze van bestraffing zou zelfs de laatste Engelsche soldaat vermoedelijk verkiezen boven het maximvuur in zijn rug, waarmede zijn officieren hem voorwaarts drijven, en boven den jarenlangen dwangarbeid, waarmede zijn meerderen hem straffen voor slapen op post en dergelijke vergrijpen. Dat de burgers zoo vaak zich lieten ontvallen: „Wij moesten nog een paar zulke menschen als de Wet hebben", zal bovendien wel niet alleen en uitsluitend op zijn strategische talenten hebben gedoeld. In 't algemeen trouwens heeft de Wet steeds de grootste humaniteit getoond, zóó vaak en zóó onmiskenbaar, dat zijn Engelschen lasteraars door Engelschen zelf — gewezen krijgsgevangenen van hem — ten slotte het zwijgen is opgelegd. Neen, wel verre van wreed of'omnenschelijk te zijn, was de Wet juist de man, die onder een ijzeren voorkomen een gemoed vol vriendschap, goedheid, ja, zelfs kinderlijke vereering verborg voor wat hij edel en groot achtte. Een treffend bewijs daarvan vindt men in een brief aan zijn diep door hem vereerden President. Het was tijdens Steyn's vermaarde eerste bezoek aan de Transvaalsche regeering te velde, nog vóór het vertrek van president Kruger, den beroemden tocht om het, door de Engelschen reeds bezette, Pretoria heen. Staatsprocureur de Villiers van den O.V.S., een uitnemend Vrij stater, heeft verteld hoe de Wet, toen hij afscheid nam van zijn President en met zijn commando's uit Transvaal naar 1 Toen deze bladzijden geschreven werden, was de Wet's terugkeer naar Zuid-Afrika nog niet bekend. den Vrijstaat terugkeerde, de tranen in de oogen stonden. En toen de President verder was gereisd voor zijn hooge zending, zond zijn trouwe opperbevelhebber hem een brief na, die wel geen kantteekening behoeft: „Daar Uw HoogEd. een dezer dagen met president Kruger „en de regeering van onze zusterrepubliek zal te samen komen „en het mij waarschijnlijk voorkomt, dat er gedurende dien „tijd onderhandelingen gevoerd worden, die misschien van „groote beteekenis voor ons land en onze zaak zijn, zoo wilde „ik Uw HoogEd. dringend verzoeken mij voor het geval van „zoodanige onderhandelingen toe te staan, tegenwoordig te „zijn. Ik weet, dat Uw HoogEd. mij richtig zal verstaan en „niet gelooven, dat ik geen vertrouwen in Uw HoogEd. en „onze regeering heb, maar het zoude kunnen zijn, dat er „schikkingen werden getroffen, die op onze onafhankelijk„heid, al was het dan ook eerst najaren, van invloed zouden „kunnen zijn; en dan zou ik mijn geheele leven lang het „gemoedsbezwaar met mij omdragen, dat ik mijn plicht tegenover ons dierbare land en de zaak onzer onafhankelijkheid niet „goed had vervuld. Met de beste wenschen voor een veilige reis „en Gods zegen, blijf ik Uw HoogEd.'sgetrouwe dienaar,enz." Wanneer men bedenkt, dat de Wet toen al de groote man was van Sanna'spost en Roodewal, om van andere gebeurtenissen niet te spreken, is dan de nederige, bescheiden toon van dezen opperbevelhebber, waar hij enkel vraagt zijn stem te mogen doen hooren, wanneer het heil van zijn hartstochtelijk bemind vaderland, bovenal deszelfs onafhankelijkheid, een onderwerp van bespreking uitmaakt, is dan die toon niet kenschetsend voor den adel van zijn karakter? Doet hij niet denken aan de brieven van onze eigen groote helden, met name van de Ruyter na den slag bij Kijkduin, aan de Hoogmogende heeren Staten-Generaal? Vinden wij overigens in den eenvoud van deze vermaarde veldheeren — men herinnere zich Botha's telegram na den slag bij Colenso — niet een evenbeeld van de mannen, die ons land groot maakten, maar ondanks hertogelijke en andere titels dezelfde nederige dienaren van hun land bleven als voorheen? Trouwens die liefde voor zijn land inspireerde de Wet tot al zijn handelingen, was het richtsnoer van al zijn daden en besluiten. Want wat anders kon een man als hem bewegen, te spreken als hij deed over de zwakkelingen, die hun burgerplicht ontrouw geworden waren en aan de verlokkingen van den trouweloozen Roberts hadden gehoor gegeven? Wat anders dan vaderlandsliefde kon dezen voor zich zelf zoo gestrengen man bezielen, zoo vergevensgezind te spreken jegens zijn verdoolde landgenooten? Het was den 28sten Juli 1900. Er liepen wilde geruchten over vrede in de Vrijstaatsche gelederen. De Wet hield toen een rede, waarin hij de burgers van den waren toestand op de hoogte bracht en ook vertelde van Boberts' zware verliezen bij Bronkhorstspruit in Transvaal. Toen vervolgde hij: „Dan nog een woord aan hen, die de wapens hebben neergelegd en nu weer tot ons gekomen zijn. Wij hebben zoo „velen gevonden en als gij ergens nog een vindt, trekt hem „dan bij de haren naar ons toe; allen moeten weer met ons „medegaan en vechten. Er zijn slechts enkelen, die zeggen, „dat wij die menschen moeten straffen. Gij weet echter, broeders, dat ieder mensch een geweten heeft en dat geweten „gaat dikwijls slapen. Zoo is het in slaap gevallen bij zoovelen, toen Lord Koberts Bloemfontein had ingenomen. „Maar ik weet, dat hun geweten weer wakker is geworden. „Nu ben ik van opinie, broeders, dat deze menschen er ge„noeg aan hebben te dragen, dat hun geweten weer ontwaakt „is, en dat zij nu zware gewetenspijn hebben. De hel, waar„van in den Bijbel staat geschreven, stel ik mij niet anders „voor dan enkel bestaande uit gewetenswroeging. Wij hebben „immers allen schuld op ons geweten en wij weten daarom, „wat dat is. Maar zulk een schuld van mijn land ontrouw te zijn „getvorden, zoude ik geen dag willen dragen. Daarom zeg ik, „broeders, deze menschen hebben genoeg te dragen en wij „willen God danken, dat Hij hun geweten weer wakker heeft „geschud. Want het geweten was slechts in slaap gevallen; „het gaat vaak slapen; het is de Satan, die het in slaap sust. „Maar broeders, elke man, die nu weer tot ons komt, die „moet tot het einde bij ons blijven. Getrouw moet een man „zijn, getrouw om een goed geweten te bewaren. Als dit ech„ter nog geen voldoende aansporing mocht zijn, dan moet ik „zeggen, dat er een proclamatie is, dat ieder man, die weer wegloopt , met den dood wordt gestraft. Éénmaal zullen wij genade „voor recht laten gelden , maar niet ten tweeden male. Ik zal de „eerste zijn, die zulk een man in koelen bloede neerschiet. Wie nu niet „meer getrouw wil zijn, die moet ter dood gebracht worden. „Want, broeders, wij moeten volhouden. De tijd zal komen, „al weet ik niet wanneer. Maar wij moeten strijden, tot onze „kinderen groot geworden zijn, als God het wil. Ik ben de „laatste, die wenscht of gelooft, dat het zoo lang duren zal. „Maar als God het wil, dan moeten wij zoolang strijden. Dat „is onze heilige plicht; want wij strijden voor een heilige en „rechtvaardige zaak. Zooals Roux' heeft gezegd: In den tijd „ligt de hoop — en die tijd zal komen." In zulk een rede heeft de Wet als 't ware zijn gansche karakter blootgelegd. Maar één kenmerkende eigenschap treedt er niet in aan 'tlicht: zijn zin voor echten, gezonden humor, die hem als 't ware uit de oogen u tegemoet straalt, en van welke vaak geen mindere bekoring uitgaat dan van zijn krijgsroem, die zelfs Engelsche bewonderaars tot het dichten van balladen en andere liederen heeft geïnspireerd. Het bestek van deze levensschets laat niet toe, meer dan een enkel voorbeeld van de Wet's humor aan te halen, maar men zou — ook met weglating van datgene, welks authenticiteit niet boven verdenking verheven is — alleen reeds een boekdeel kunnen vullen met staaltjes van deze eigenschap, welke ook wel duidelijk de mémoires zal kenmerken, die de generaal thans bezig is in 't licht te geven. Zijn humor is niet ' De bekende veldheer-predikant. altijd vriendelijk, lachend; integendeel, vaak is hij grimmig of snijdend. Nooit echter op effect berekend; de dag moet nog altijd komen, dat deze onverbeterlijke „storie"-verteller en luimige opmerker zich aan een komiekigheid of piasserij schuldig maakt. Ziehier een staaltje van grimmigen humor. Ondanks de zware straffen, die er op stonden, had een veldkornet weer eens zijn positie ergens aan de Drakensbergen verlaten zonder daartoe het bevel te hebben afgewacht. Na afloop van den strijd liet de Wet den schuldige bij zich komen. Daar daalt de gevreesde sjambok op den rug van den ongehoorzame neder, terwijl de Wet hem ernstig aanziende deze toelichting geeft: „Ik ben jammer; ik moet het doen. Maar ik ben het niet die je slaat, Lel is de wet." Niet minder teekenend is het antwoord, dat Oom Christiaan zijn burgers eens gaf in Transvaal, tijdens den meergemelden vermaarden tocht daarheen in 1900. De burgers hadden weer een bui van beuheid van het eeuwige trekken en jagen, zich openbarende in de stereotiepe vraag: „Waar retireer ons nou nog?" Op een goeden dag, toen het gejank hem de keel begon uit te hangen, bevredigde de Wet de heerschende weetgierigheid met dit bescheid: „Wij retireeren nu naar een plaats, waar jelui aan den eenen kant in den muil van een leeuw en aan den anderen in de Engelsche bommen springt, wanneer jelui retireeren wilt." Met dien eenen kant, waar de leeuwen gereed stonden de „retireerenden" te recipieeren, doelde hij op noordelijk Transvaal, waar deze dieren nog huizen. In het werk van een ongenoemden Duitscher: Steyn, de Wet und die Oranje Freistaater, in van Warmelo's boek, bij Philip Pienaar en vele andere schrij vers, die over de Wet spreken, kan men verder staaltjes van de Wet's humor, ook van meer vriendelijke, in overvloed vinden. De Wet heeft een bizonderen karaktertrek, die zijn beide broeder-generaals nooit in die mate heeft gekenmerkt: hij is bepaald anti-Engelsch gezind en was dit al vóór den oorlog, wat meer zegt. Want niemand zal wel gelooven, dat de la Rey en Botha heden niet in het diepst hunner ziel den Rooi nek verfoeien, wat de gladde en cynische Rooinek trouwens in zijn'binnenste heel natuurlijk zal vinden en hem tegelijkertijd koud laat. Maar de Wet behoorde altijd tot de Boeren, die de onafwijsbare noodzakelijkheid inzagen, allen Engelschen invloed als noodlottig voor de Afrikaner-nationaliteit te keer te gaan. De geschiedenis van honderd jaar had hem althans geleerd, dat er uit Albion niets goeds voor den Boer kon komen. Karakteristiek is te dezen opzichte zijn houding in den Volksraad. In de Vrijstaatsche vertegenwoordiging, waar men zuinig was met den nationalen tijd, was de bepaling gemaakt, dat ter wille van zekere hoofdambtenaren — met name van den directeur-generaal der van de Kaapkolonie overgenomen Vrijstaatsche spoorwegen, den heer Brounge — die de Hollandsche taal niet voldoende machtig waren, bij de behandeling van het jaarverslag ook het Engelsch mocht worden gebruikt. Dit was natuurlijk een dwaze en een vicieuse bepaling in een land, waar het Hollandsch bij de wet uitdrukkelijk tot officiëele landstaal was verheven. Maar zij bestond nu eenmaal en zij werd alleen toegepast als geen der leden er bezwaar tegen had. In dat geval moest alles worden vertaald. Zoolang de Wet nu Volksraadslid is geweest, is er steeds vertaald wat Brounge of anderen in het Engelsch zeiden. Frederik Rompel vertelt een ander staaltje van de Wet's tegenzin in het gebruik van het Engelsch, waarvan hij niet ten onrechte verengelsching van zijn land vreesde. „Toen de Vrijstaatsche Regeering hem van Natal terugriep om aan de Modderrivier als vechtgeneraal der Vrijstaters op te treden, stoomde hij per specialen trein naar Bloemfontein, waar hij onmiddellijk natuurlijk een bezoek bracht aan president Steyn. Nadat hij verschillende zaken besproken en zijn instructies ontvangen had, zei hij: „President, het is nu misschien geen tijd om zulke zaken te bespreken, maar ik wil toch even zeggen dat ik mij geërgerd heb over onze spoorwegambtenaren. In Transvaal kwam aan elk station de chef mij beleefd vragen of ik iets verlangde; nauwelijks was ik echter te Viljoensdrift of de chef antwoordde mij op een vraag: „I don't understand Dutch." (Ik versta geen Hollandsch). En van daar tot Bloemfontein waren de beambten overal even onbeleefd. Een van de eerste dingen na den oorlog moet zijn al die Engelschen te vervangen door menschen die wij vertrouwen kunnen. Eigenlijk had de President hiervoor reeds voor den oorlog moeten zorgen. Wij hebben veel te veel verraders in ons midden, President, en het spijt mij dat ik het zeggen moet, maar dit is de schuld van de Regeering." Maar als de Wet tegen de Engelschen was, dan was dit omdat zij de erfvijanden van het Afrikaner-ras zijn, niet omdat zij „uitlanders" zijn. Vooral omdat van verschillende kanten geklaagd is over de houding en het gemis van waardeering der Boeren jegens de Uitlanders en men gepoogd heeft de publieke opinie in Europa met verhalen daarover tegen de Boeren op te zetten en de sympathie voor hen te verminderen, — het zijn niet de beste elementen uitdeZuidAfrikaansche samenleving, die zich met deze treurige bezigheid hebben afgegeven —, is het niet overbodig hier met een enkel woord te constateeren, dat de Wet, evenmin trouwens als Botha en de la Key, zich ooit anders dan waardeerend en erkentelijk over de vreemdelingen heeft uitgelaten. De Wet haatte zelfs het woord Uitlander wegens den onaangenamen smaak, dien het beruchte Johannesburgsche publiek van Engelsche afkomst er aan gegeven had door zijn petities en andere machinaties tegen de Boeren. Het spreekt van zelf, dat er vooral over de Wet alleen reeds een dikke biografie zou zijn te schrijven, maar het is hier slechts mogelijk eenige vluchtige en beknopte opmerkingen en mededeelingen over elk der drie generaals te geven. Mijn taak kon het dan ook slechts zijn een kort overzicht te geven van hetgeen de Wet vóór den oorlog was, zijn afkomst en maatschappelijke positie, en dan eenigen nadruk te leggen op zijn smettelooze, nobele, grootsche en roemvolle houding in de gansche bange worsteling van zijn rampzalig vaderland; een houding, die misschien het recht geeft zonder overdrijving hem na Steyn den grootsten man te noemen, die in Zuid-Afrika het levenslicht heeft gezien, zelfs Kruger niet uitgesloten. Zijn hoofdverdienste is wel geweest, dat hij met zijn President het eerst den Boeren de ware beteekenis van den strijd, dien zij streden, heeft geopenbaard en door zijn groote ideeën hen met woord en daad heeft gemaakt tot de roemrijke en geduchte medestrijders der Transvalere, tot een volk, dat, alhoewel onderworpen, in de geschiedenis steeds met de grootste eere zal worden genoemd. En daarom streelt het onzen nationalen trots, dat hij van het drietal de eenige is van zuiver Hollandsche afkomst — hij heet zelfs af te stammen van een zekeren Jacob de Wet, schilder en leerling van Rembrandt — gelijk zijn naam trouwens duidelijk doet uitkomen. Jacobus Hercules de la Rey werd geboren den 22sten October 1847 te Winburg in den Oranje Vrijstaat, van waar hij met zijn ouders reeds op jeugdigen leeftijd naar het zuidwesten van Transvaal trok; dat gebeurde toen het eigendom der familie door Sir Harry Smith was geconfiskeerd wegens de deelneming van den ouden de la Rey aan de verdrijving der Engelschen uit Bloemfontein, in 1848. Dat de la Rey Sr. aan die gebeurtenis deel had gehad was wel niet te verwonderen, want waarheen ook de veldkornet zijn burgers ten strijde riep, daar werd de naam de la Rey niet tevergeefs genoemd. Met recht kan dus gezegd worden dat den jongen Koos het krijgsmansbloed in de aderen vloeide. En het sprak bij hem al vroeg, in den strijd tegen de Kaffers, met name de strijdlustige Basoeto's, met welke de Vrijstaat zoolang te kampen heeft gehad. Maar eerst veel later had Koos de la Rey volle gelegenheid om te toonen welk een krijgsmansnatuur er in hem school. Dat was, toen bij het uitbreken van den tweeden vrijheidsoorlog zijn burgers hem tot hun commandant kozen. Als Volksraadslid had hij reeds sedert tien jaren hun vertrouwen genoten; zij bezegelden het door hem ook op militair gebied te bekleeden met de hoogste positie, over welke zij volgens 's lands wetten, als weerbare mannen, te beschikken hadden. Met die keuze deden zij de beste, die zij konden doen. Want niet alleen, dat de la Rey hun vertrouwen niet heeft beschaamd, en met den grootsten roem zijn mannen op vele slagvelden heeft aangevoerd van het noorden der Kaapkolonie af tot de Magaliesbergen in Transvaal toe, — hij heeft het zelfs gedaan op een wijze, die hem naar veler oordeel stempelt tot het militair genie bij uitnemendheid aan Boerenzijde; den ongeëvenaarden strateeg, den aanvoerder bij uitstek ingewijd in de geheimen der Zuid-Afrikaansche krijgstaktiek, maar ook tot den kloeksten leider bij den aanval. Men zou verwachten, dat een man met een militair verleden en zulk een militairen aanleg, zoo al geen voorstander van den oorlog, toch ook geen ernstig tegenstander er van zou zijn geweest. Toch was dat wel het geval. Hij was als lid der progressieve Joubert-partij voor het doen van ruime concessies aan de uitheemsche bevolking, van welke hij geloofde, dat zij werkelijk naar stemrecht en andere politieke rechten verlangde. In zijn redevoeringen pleitte hij onvermoeid voor het volgen van zulk een gedragslijn; hij hoopte door toegeven het boven zijn vaderland zwevend gevaar te bezweren. Maar toen Engeland een dreigende houding begon aan te nemen, toen ontwaakte in de la Rey een andere gemoedsstemming. Bij de behandeling van de boven reeds aangehaalde motieCoetser drong hij weliswaar nog aan op gematigdheid in het maken van militair vertoon; — hij ried af, commando's naar de grenzen te zenden vóór er antwoord van den Hoogen Commissaris was op de vraag, wat het samentrekken van Engelsche troepen op de Transvaalsche grenzen beteekende; — maar hij sprak tegelijkertijd de hoop uit, dat de Regeering niet onvoorbereid zoude zijn wanneer er gevaar dreigde. „De Afrikaners", sprak hij ongeveer, „zijn van het eene land naar het andere verjaagd, maar ook zijn in al die landen graven gedolven voor Britsche soldaten. Ook thans nog hebben wij grond genoeg om Engeland's krijgers in te begraven. Omdat Engeland's zaak onrechtvaardig is, zal zij vroeg of laat ten val komen. Voor de Bloemfontein-conferentie werd er geschreeuwd, dat het stemrecht de grief was; nu wij het stemrecht gegeven hebben, blijkt dat niet de grief te zijn geweest... Daarom is het thans de tijd, dat de Regeering, hoewel nog steeds blijvende werken voor den vrede, toezie, dat door het behoud ervan onze rechten niet worden verkort." Daarmede had de la Rey zijn standpunt voldoende toegelicht en zijn stemmen voor het z.g. ultimatum was niets dan de consequentie van deze rede. Zij verdient hier opgehaald te worden, omdat de Engelschen om de eene of andere reden — vermoedelijk ook alweer om tweedracht, althans den schijn ervan, te verwekken onder de Boerenleiders en daardoor hen van hun vrienden te vervreemden — het hebben voorgesteld alsof de la Rey tot het uiterste tegen den oorlog is gekant geweest; m. a. w. liever maar voor Engeland's eischen ware gezwicht, zoolang er nog een schijntje onafhankelijkheid overbleef, dan 'slands eer hoog te houden. Uit zijn boven aangehaalde redevoering blijkt nu wel de waarheid. De la Rey was trouwens een nauwgezet volksvertegenwoordiger in den besten zin des woords; hij woog zijn plicht als zoodanig zoo consciëntieus mogelijk af; ontbrak nooit op 't appèl en stak zijn meening niet onder stoelen en banken. Dit laatste verlokte hem wel eens meer te zeggen dan de omstandigheden eischten; niet dat hij te veel sprak, een praatgraag man was, maar zijn woorden waren soms te gepeperd; hij liet zich wel, ondanks zijn ijzeren kalmte en zelfbeheersching bij de moeilijkste en smartelijkste omstandigheden zijns levens, een enkele maal, ook later op het oorlogsveld medesleepen door zijn drift, waarover hij echter meestal terstond berouw had. De la Rey is met de Wet een voorstander van de leer, dat een liefhebbend vader zijn kinderen de roede niet spaart; en hij heeft waarschijnlijk meer nog dan de Wet zijn burgers met hardhandige argumenten aan hun plicht herinnerd. Maar ook hier heeft de raenschelijke zucht tot overdrijven dingen op zijn rekening geschreven, waaraan hij nimmer debet is geweest. Hij gebruikte de sjambok om, bij de eigenaardige verhoudingen in de Boerenstrijdmachten , een zekere dosis discipline te handhaven, die, wanneer zij eerder hadde bestaan, misschien een geheel andere richting aan den oorlog zou hebben gegeven. Van Warmelo vertelt in zijn boek Mijn kommando- en guerilla-kommandoleven een voorval, dat ons schildert hoe het bij zulke afstraffingen van Oom Koos kon toegaan. Het was na den slag yan Nooitgedacht en men rustte een weinig, „Maar het duurde niet lang of daar komt generaal de la Rey met een karwats op ons af en jaagt den heelen boel op, terwijl hij ons toornig toeschreeuwt, of wij ons dan niet schamen om daar niets-doend rond te liggen, in plaats van ons voordeel op te volgen, nu wij de kans daartoe hebben. Een van ons korporaalschap voegt den generaal op een wel eenigszins oneerbiedigen toon toe, dat hij onder een ander generaal staat en de bevelen van geen ander gehoorzaamt, waarop generaal de la Rey naar hem toerijdt en hem een gevoeligen slag met de karwats toedeelt. Daarop reed ik op den generaal toe en verklaar hem, dat wij zeer gevoelig zijn om te vechten, doch dat wij op bevel van onzen veldcornet een poosje afgezadeld hebben. In zijn woede heft de generaal de karwats op, maar laat die oogenblikkelijk weer zakken als hij mij \eimoedelijk herkent. Had ik het er maar op toegelegd om een houw met de karwats te ontvangen, dan had ik evenals de Hollandsche boeren, wanneer zij een oorveeg \an den Czaar aller Russen, Peter den G 1*00 te, ontvingen omdat zij zich uit nieuwsgierigheid te dicht om hem heen drongen, terwijl hij zich te Zaandam op den scheepsbouw toelegde, vereerd kunnen uitroepen: „Ik heb er ook een gehad! Ik heb er ook een gehad!" Dit bewijst, dat de la Rey inderdaad er nog al gauw met de sjambok bij was; tegelijk echter, dat hij haar zoo hanteerde, dat hij er den eerbied noch de vereering zijner getrouwen bij inboette. Was het eigenlijk wel een wonder, dat eeu man, die zich zoo met hart en ziel aan zijn burgerplicht gaf; die naast zich zijn oudsten zoon, zijn oogappel, had zien vallen; die wist dat zijn vrouw en dochters sedert zij uit haar verwoeste woning waren verdreven, door den vijand werden voortgejaagd van elke schuilplaats die zij zich hadden uitgekozen; die aldus zijn commando's kon toespreken: „Burgers, het is geen grootspraak mijnerzijds, maar ik zweer hier voor u allen dat men mij nooit zal kunnen verwijten mijn land niet genoeg te hebben liefgehad; dat ik zal strijden tot het bitterste eind, omdat ik liever wil sterven dan Engelschman te worden"; — was het een wonder, dat zulk een man kon zieden bij het zien van luiheid, lafheid en onwil? De hooge eischen van plichtsbetrachting die hij zich zelf stelde, gaven hem het recht, die ook bij zijn ondergeschikten te verlangen. Duizenden hebben nu hier te lande, tengevolge van de bezoeken der generaals aan de voornaamste plaatsen van ons land, gelegenheid gehad de la Bey van aangezicht tot aangezicht te zien. En ieder kent zijn portret. Ondanks het patriarchale, het bijna oud-testamentische van ■zijn voorkomen — dat evenwel op zijn vroegere portretten, die, welke ons uit den oorlogstijd bekend zijn, meer uitkomt dan in de levende werkelijkheid — maakt zijn verschijning den indruk van die van een gestreng en teruggetrokken man. Mogelijk dat ook dit er toe bijgedragen heeft, dat sommigen hem beschouwden als een Boeren-veldoverste, wien de zachtheid en de vergevingsgezindheid der meeste anderen vreemd waren. Niets is minder waar. Gestreng en hard was hij slechts voor zich zelf en diegenen onder zijne burgers, die hun plicht verzaakten. Maar zelfs dan nog was hij strikt rechtvaardig; en onbetwistbaar heeft hij evenveel recht een humaan generaal genoemd te worden als zijn ambtgenooten Botha en de Wet. Na den slag bij Vlakfontein in Transvaal, in Mei van het vorig jaar, heeft de Engelsche pers plotseling, daarin voorgegaan door Edgar Wallace, den oorlogscorrespondent van de Daily Mail, een vreeselijk moordgehuil tegen de la Rey aangeheven wegens zijn vermeende wreedheden op Engelsche gewonden. Erger dan hij toen werd uitgemaakt kon het al niet; en de razernij der Jingo's werd ten slotte zóó hevig, dat zij zich zelf doodmaakte. Leugen na leugen werd achtereenvolgens ontmaskerd. Maar wat deed de man, die, zooals wij weten, met zijn burgers regelmatig Engelsche couranten in handen kreeg en dus zelf van zijn gruwelijke belastering kennis kon nemen ? Hij liet Methuen vrij, ondanks het hevig verzet van een deel zijner burgers, die den generaal als gijzelaar wilden behouden. En niet zoozeer omdat hij vreesde, dat de edele Lord door gemis aan een goede geneeskundige behandeling misschien aan zijn wonden zou bezwijken, neen, hij deed het vooral omdat hij, wiens zoon in een aanval van Methuen's troepen was gevallen, zelfs niet den schijn op zich wilde laden van een persoonlijke wraakoefening, hetzij daarvoor of voor de Hunnenachtige wijze, waarop Methuen het geheele westen van Transvaal, de la Rey's bezittingen incluis, had verwoest. Het blijft de vraag of een der andere Boerengeneraals, boe grootmoedig zij ook geweest zijn, tot zulk een daad had kunnen besluiten èn tegenover zich zelf èn tegenover zijn burgers. Meer aan te voeren ter verdediging van de la Rey's humaniteit zou gelijkstaan met water naar de zee dragen. Een man, die ter wille van de voorschriften van zijn diep geloof in zulke omstandigheden zelfs den schijn des kwaads vermijden kan en kwaad met goed vergelden, staat voor altijd boven eiken laster en alle betichting. Wanneer er in het hart van de la Rey plaats kon zijn voor haat, dan had het slechts kunnen zijn haat tegen verraders en lafaards, die hij in elk geval met een wonderlijk instinct wist uit te vinden. Met eenige leden van het vreemdelingen- corps, dat onder Hendrik Schoeman nabij Colesberg diende, bracht ik op een goeden Zondag een bezoek aan de la Rey's lager, een uur of vier te paard naar den spoorweg toe. Het was kort voor Cronjé's val in 't noorden. Ook hier had de la Rey schitterend werk gedaan en Schoeman's nalatigheid en lafhartigheid goed gemaakt door een reeks verpletterende slagen, die een oprukken tot dicht bij Nauwpoort mogelijk maakten. Ik stelde den gewezen commandant van een der Duitsche corpsen, die mij daarom verzocht, aan de la Rey voor. De man, die landmeter was, wenschte den generaal mede te deelen, dat hem door de regeering de opdracht was gegeven de Boerenstellingen op te nemen en vroeg daartoe zijn toestemming. De la Rey vertrouwde hem al niet op het eerste gezicht en deelde hem beleefd mede, dat hij zijn stellingen niet in kaart gebracht wenschte te zien. Bij het weggaan vroeg hij mij, of ik den man goed kende. Ik antwoordde: „Nog niet." „Welnu," zeide de la Rey, „deze week zijn mij weer een paar Johannesburgsche rapportgangers naar den anderen kant (de Engelschen) gereden, maar deze is ook niet te goed om zijn kaarten daar te brengen." Dat gebeurde niet, misschien wel buiten de schuld van den landmeter. Maar toen de Engelschen Johannesburg binnenrukten, was de man al maanden bezig geweest in hun belang te werken. In een oogwenk had de la Rey den verrader meenen te herkennen en hij had goed gezien. En hoeveel meer zag hij er nog! Des te meer moet men de geestkracht bewonderen, die hem bijbleef bij al de bittere ondervinding, die hij moest opdoen aangaande het plichtsbesef en de trouw van honderden en honderden burgers. Maar hij bleef gelooven, dat een rechtvaardige zaak niet door de schuld van eenigen kon te loor gaan, waar velen hun woord en plicht niet verzaakten. Hij is blijven gelooven tot het laatst, en met dat geloof heeft hij wonderen verricht. Het gaf hem de kracht zijn ijzeren wil door te zetten zonder vrees voor de ontevredenheid of afkeuring zijner burgers, als hij de innige overtuiging had dat het belang van het land het eischte. Lof of blaam lieten hem koud; hij deed zijn plicht in nederigheid en verlangde, dat anderen het zouden doen. Toen generaal du Toit weigerde, gehoor te geven aan de la Rey's verzoek om versterkingen bij een gevecht aan den Delagoa-spoorweg — iets wat Schoeman hem ook zoo vaak geleverd heeft bij Colesberg — stelde de la Rey de regeering voor het alternatief: „Du Toit ontslag of ik." Aan Botha werd de zaak te beslissen gegeven, maar dezen werd de taak gemakkelijk gemaakt, want du Toit verdween vrijwillig vóór Botha had gesproken. Hij raadde wat de uitspraak zou zijn geweest. Zulk een alternatief beteekende iets voor een man van de la Rey's karakter. Niet om de kwestie van het durven, niet wegens vrees voor een mogelijk échec. Maar om het in de schaal te werpen van zijn eigen persoonlijkheid tegen die van een wapenbroeder. Want het is ten eenenmale tegen de la Rey's natuur zich op den voorgrond te plaatsen; dat een goede gang van zaken het eischte was dan ook voor hem de eenige beweegreden, Ook op de" reis ia Europa treedt de la Rey het minst op den voorgrond en het lijdt geen twijfel of de stormachtige verwelkoming, die den drie generaals overal ten deel valt waar zij ook komen, zou deze nederigste onder zijns gelijken alras ontvluchten, ware het niet, dat hij zich bewust is, dat hij daarmede de hulde van het vastelandsch Europa aan zijn volk in ontvangst neemt en het belang dient der hem zoo dierbare Afrikanerzaak; de zaak, voor welke bet roemruchte triumviraat, waarvan hij deel uitmaakt, alles, leven en goed, heeft veil gehad, en waarvoor het thans den bedelzak heeft aangegord om te voorkomen, dat hun ras ondergaat in den geestelijken en economischen strijd, dien het nu te voeren heeft met een overwinnaar, wiens onverzoenlijke haat niet is begraven met de vlaggen der met onvergankelij ken roem gevallen vrije Boerenrepublieken.