De Rijkswerkinrichtingen Veenhuizen = = = IN HAAR OORSPRONG EN WETTELIJKE ORGANISATIE GESCHETST DOOR J. A. BIENTJES en Dr. H. R. OFFERHAUS. —* — Assen. — L. HANSMA. — 1905. De Rijkswerkinrichtingen Veenhuizen. De Rijkswerkinrichtingen VEENHUIZEN in hun oorsprong en wettelijke organisatie geschetst door J. A. BIENTJES en Dr. H. R. OFFERHAUS. Assen. L. HANSMA. 1904. bron van waarde, misschien wel tot welvaart om te scheppen. Het gronddenkbeeld van de „Maatschappij van Weldadigheid" rees voor zijn geestesoog en — hij was geen ijdele droomer, maar een man van de daad — hij trachtte die gedachte te verwezenlijken. Het was in de jaren 1816—1818, dat het uiterst moeielijk vraagstuk der armenzorg dezen energieken Nederlandschen militair bezig hield. *) Ook toen reeds doemde het dreigend spook: werkloosheid op; het aantal behoeftigen was groot en toenemend; men moest om op den duur de rustige en nijvere burgerij te beveiligen tegen een aanwassing der bedelarij, bedacht zijn op middelen om de armen te helpen en de armoede duurzaam en afdoende te bestrijden, om hen, die meer en meer gingen trachten ten koste van anderen te leven, in staat te stellen weder in hun eigen onderhoud te voorzien. Hij nu wilde den arme opvoeden door hem geschikt te maken voor den arbeid, hem door dien arbeid in staat stellen eene zelfstandige plaats in de menschelijke maatschappij in te nemen, en steeds een ruim veld van arbeid voor hem openen. Daar de ondervinding reeds uitspraak had gedaan over de nadeelen van fabriekmatigen arbeid op groote schaal als middel tot werkverschaffing voor armen, vestigde de heer v. d. Bosch zijne aandacht op den *) Van den Bosch was een zoon van burgerouders, 2 Febr. 1780 te Herwijnen in Gelderland geboren. Als vrijwilliger op 15 jarigen leeftijd naar Indië gegaan, werd hij daar in 17'J7 bij de Genie tot luitenant bevorderd. Tien jaar later was hij Luitenant-kolonel. In 1808 kwam hij als Kolonel van Java en trad hij tegen Napoleon in dienst; in 1813 en 18U was hij Adjudant van den luitenant-generaal Krayenhoff en in 1816 werd hij Generaal.majoor. Het was in 1818 dat bij hem het plan tot rijpheid kwam van de stichting der „Maatschappij van Weldadigheid." landbouw en wel op de ontginning, van woeste gronden en heidevelden. Hij had alzoo een dubbel doel: menschen en gronden, die tot dusver geen vruchten droegen voor de maatschappij, in bruikbare menschen en vruchtdragende akkers te herscheppen. De gedachten waarvan hij uitging, waren goed. Intusschen maakte hij bij de uitwerking zijner denkbeelden eene misrekening, die zelfs nu, nadat de uitkomst in latere jaren op dit gebied verkregen telkens teleurstelde, gedurig nog weer wordt gemaakt, deze n.1.: dat de uit de groote steden naar de heide verplaatste menschen, op die heide, zoodra slechts de kosten van eerste vestiging en ontginning betaald zouden zijn, in hun eigen onderhoud zouden kunnen voorzien, ja nog meer: dat de eenmaal ontgonnen gronden aan anderen verhuurd konden worden en de tot werkzame menschen opgeleide personen elders op eigen hand heide zouden ontginnen, en op die te ontginnen heide een bestaan zouden vinden. Drieërlei zou er dus moeten gebeuren, volgens hem. Aan arme menschen landbouw leeren op gronden, door hen zelf te ontginnen; vervolgens deze menschen de wereld in zenden om zelfstandig den landbouw te beoefenen; en eindelijk de door hen ontgonnen grond verpachten of verkoopen. Dat zelfde zou dan op telkens nieuwe gronden met telkens andere menschen worden herhaald. Bij Steenwijk aanvangende, wilde hij zijne ontginning allengs tot in Groningen voortzetten, om daarna ook in de zuidelijke provinciën te beginnen. Steeds meer grond zou worden ontgonnen en eene algemeene kolonisatie zoude met der tijd alle huisgezinnen omvatten, geneigd tot den arbeid. Zoo zou VOORBERICHT. Tn hot jaar 1889 verscheen te Utrecht hij de firma L. E. Bosch <& Zoon (zooals ook op liet titelblad stond aangegeven, ten voordeele der Nederlandsche Heidemaatschappij) een klein boekske: „de Rijks= werkinrichtingen Ommerschans en Veenhuizen" door M. Brinkgeve. Brinkgreve was een der nijvere werkbijen der Nederlandsche pers, die in de dagelijksche verzorging en vnlling van een dagblad — (het zijne was het Provinciaal en Stedelijk Utrechtsch Dagblad) een netelige en drukke taak hebben, doch niettemin — zooals het met de ijverige menschen gaat — steeds tijd overhouden om andere dan ééndaagsvliegen te vangen. Er was toen, vooi zoover wij hebben kunnen nagaan, al zéér weinig bekend omtrent die hoogst merkwaardige inrichtingen in het Noord-Westen van Drenthe, welke door den Oud-Gouverneur-Generaal Van den Bosch, onder de hoede van de Maatschappij van Weldadigheid, gesticht waren. Vóór het jaar 1870 — toen de Minister van Binnenlandsche Zaken Fock een bezoek aan de inrichtingen te Veenhuizen ging brengen, lio©rde men er in „beschaafd" gezelschap hoogst zelden en dan nog slechts meesmuilend en met minachting over spreken. „II y avait de quoi.!" —) Men kende ook inderdaad den waren aard dier toch vrij uitgebreide inrichtingen te Ommerschans en Yeenhuizen niet. Brinkgreve heeft — voor het groote publiek — die onbekendheid opgeheven en zijn boekje is in veler handen gekomen. Monographiën als van Eilerts de Haan: ..De NoordNederlandsche Landbouwkoloniën", Academische proefschriften als van Mr. Jacob Bierens de Haan: „de Nederlandsche Strafbepalingen tegen bedelarij en landlooperij(Utrecht J. de Kruyff 1895) komen in betrekkelijk weinige handen, hoe voortreffelijk en met hoeveel zorg ze dan ook geschreven, en met hoeveel inspanning ze samengesteld zijn en hoe belangrijke vraagstukken zij dan ook behandelen. Er is nu een tijdperk aangebroken, waarin de „Rijkswerkinrichtingen" zich — zij 't dan ook misschien tijdelijk als „topic of conversation" en couranten-discussie — in een vrij groote, men zou haast zeggen — algemeene belangstelling mogen verheugen. Die inrichtingen zijn nu eenige jaren achtereen ter sprake gekomen in de begrootings-zittingen der Tweede Kamer van de Staten-G-eneraal. Er is in het jaar 1!)0;5 door don Minister van Justitie Looff eene Staatscommissie ingesteld om der Regeering te dienen van advies over de vraag: Welke aanvulling en wijziging het in het Wetboek van Strafrecht aangenomen stelsel van bestraffing van bedelarij en landlooperij en de toepassing daarvan in de practijk behoeven, om eene meer doeltreffende bestrijding van dat maatschappelijk euvel te. verzekeren, onder bevoegdheid tevens haar gevoelen te doen bonnen omtrent bij dat Wetboek getroffen voorziening ten aanzien vnn habitueele dronkenschap. Er verscheen (gunstig teeken van belangstelling!) eene brochure van een oud-verpleegde der Rijkswerkinrichtingen, met voorrede van een professor aan (?en ónzer Rijksuniversiteiten, voornamelijk natuurlijk een zeer subjectieve kritiek gevende. De inrichtingen zijn waarlijk daar belangrijk genoeg voor. Doch steeds ontbrak, o.i. nog — nu het eerst genoemde boekske van Brinkgreve. is uitverkocht en niet herdrukt wordt — een beknopt geschriftje, waaruit men eenige betrouwbare, reëele kennis der Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen putten kan, terwijl die inrichtingen toch vooral in den zomer ook door buitenlanders en dan met groote belangstelling en bewondering bezocht worden en in vaderlandsche tijdschriften als „Eigen Haard" slechts beknopte beschouwingen aan deze instellingen konden gewijd worden. Aan de bovenstaande overwegingen heeft het hier volgende boekje zijn ontstaan te danken. Het heeft hoegenaamd geene pretensiën van kritischen of reformatorischen aard. Wij hebben eenvoudig gemeend, dat 't een leemte was, dat het boekje van Brinkgreve uitverkocht — verdwenen — was en niet herdrukt en weer bijgewerkt werd. Als regeeringsambtenaar ligt het uitteraard voor den eerstondergeteekende niet op zijn weg om kritiek te oefenen en aanwijzigingen tot hervorming te doen; daarvoor is juist de bovengenoemde Staats-Commissie ingesteld en de bewerkers van dit bescheiden geschriftje *) De rijkswerkini ichtiuKen te Veenhuizen. Afdrukken van indrukken door een onherroepelijk verlorene. Met een voorwoord van professor Mr. U. simons, Hoogleeraar te Utrecht, ltotterdam W. L. Brusse 1904. verwachten van de bemoeiingen van die Commissie inderdaad zeer veel. Mocht het kleine geschriftje blijken een bijdrage te kunnen leveren tot het doen kennen in bizonderheden — voor zoover de wettelijke regeling betreft — van de belangrijke Staatsinstellingen te Veenhuizen. Han waren daarmede de ondergeteekenden reeds aanvankelijk bevredigd. I. A. BI ENTJES. Dr. H. R. OFFERHUIS. . .. \Wj j^L 1/ ^E Y : j1" \\f~MW^b Y*iIfcfil " -*4. |/ ^lB^^^^H!I^H9nti»Hi u^HBVjwvf Hf 1 • .' -_ . . ■ - •'" ■ T^' HET OUDE EERSTE «ESTICHT. De Rijkswerk inrichtingen Veenhuizen. Veenhuizen onder de Maatschappij van Weldadigheid. Van de oudste tijden af heeft de menschelijke samenleving individuën opgeleverd, die geen geregeld bestaan, geen ordelijke kostwinning konden vinden in een bedrijf, zooals dit door het meerendeel der menschen wordt uitgeoefend, doch die door aangeboren neiging, door verarming, door ouderdom en minderwaardigheid, in den strijd om het bestaan tot een zwervend leven zijn vervallen en, voor zoover zij niet tot het gilde der ketellappers, kermisklanten, woonwagenmenschen, reizende kooplieden, kramers en venters (de in Duitschland zoo bekende „Hausirer" en „Fahrende Leute") behooren, van ouds en het best met den algemeenen titel van: „vagebonden'' kunnen worden bestempeld en over het algemeen een gevaar voor de ordelijke burgerij en landbevolking kunnen opleveren, omdat zij dikwijls nemen, wat zij niet goedschiks krijgen of afbedelen kunnen. Deze klasse van menschen werd dan ook in het nieuwe Wetboek van Strafrecht, gevaarlijk en schuldig aan vergrijp tegen dc orde van de maatschappij en van den Staat verklaard en als volgt onder de wet gesteld: Art. 432, (3de boek, Titel II): „met hechtenis van ten hoogste twaalf dagen wordt gestraft: lo. als schuldig aan bedelarij, hij die in het openbaar bedelt; 2o. als schuldig aan landlooperij, hij die zonder middel van bestaan rondzwerft. Art. 433. Bedelarij of landlooperij, gepleegd door drie of meer personen, boven den leeftijd van zestien jaren, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 3 maanden; terwijl art. 434 nog een bijkomende straf instelt, luidende als volgt: „De schuldige aan eene der inde beide vorige artikelen omschreven overtredingen kan bovendien, zoo hij tot werken in staat is, tot plaatsing in een Rijkswerkinrichting worden veroordeeld, voor ten hoogste drie jaren." Het zou een allerbelangrijkste geschiedkundige studie zijn, na te gaan, hoe in de oude tijden, vervolgens in de middeleeuwen en later in den nieuweren tijd de bedelaars en zwervers zijn behandeld. Wellicht is er bij goed zoeken, menige bron voor te vinden; tot nu toe heeft deze uit den aard der zaak minder aantrekkelijke categorie van personen, althans ten onzent, niet haar historicus gevonden. ') ') Wie zich eenigermate op de hoogte van dit onderwerp wil stellen ,kan beginnen met Mr. Dr J. Bierensde Haan: De Nederlandsche Strafbepalingen tegen bedelarij en landlooperij (proefschrift) 1895. M. Th. Homberg: Etudes sur le vagabondage: Paris Alstillon & C»e. 1880, f 1,10. Dr. M. Bertsch: Landstreicherei u. Bettel. Tubingen 1894. f 1.30 J. F Lansberg: Bettelei, Laudstreicherei. Armenptiege, Dusseldovf 1896. f 0,55. Louis liivière. Mendiants et Vagabonds, Paris. Victor Lecoftie, 1902. f 1,—. De aandacht getrokken hebben de bedelaars, land- loopers en „vagebonden" wel. In de middeleeuwen reeds besefte men zeer goed, dat zij, vooral bij groote toeneming van hun aantal en toeneming ook hunner brutaliteit, een gevaar voor de ordelijke burgers van den Staat opleverden en men hield van tijd tot tijd drijfjachten op hen, als op schadelijk en gevaarlijk wild. Later heeft zich deze beschouwing gewijzigd en is Christelijk medelijden, barmhartigheid en lust tot genezing van een kwaal, die men erkende, ingetreden; althans tegenover velen, die uit lichamelijke of zedelijke zwakte, tijdelijke werkeloosheid, hot vervallen van een tak van bedrijf of nijverheid, door ziekte of ouderdom tot noodruft. armoede en daardoor als van zelf tot een zwervend leven waren gebracht, In het begin der negentiende eeuw trok het bestaan van vele armoedigen, bestaansloozen, bedelaars, zwerveis ook de aandacht van een onzer merkwaardigste en scherpzinnigste landgenooten, den oud-Gouverneurgeneraal van Nederlandsch-Indië, den genialen schepper ook van het zooveel besproken „Cultuur-stelsel" voor Indië, Generaal Van den Bosch. Hij zag met weemoed in zijn vaderland zooveel bunders land tot onvruchtbaarheid gedoemd en daarbij zoovele levens van menschen eveneens met. tot wanhoop stemmende onvruchtbaarheid — en erger — geslagen. ken schoone gedachte vatte post in zijn ziel; wellicht ware het mogelijk dien onvruchtbaren bodem met die onvruchtbare levens tot nieuw leven, tot een Een werk dat met betrekking tot Nederland niet geheel juist is, maar op dat punt en ook op andere punten belangrijk werd aangevuld en verbeterd door verschillende brochures en tijdschriftartikelen van.dezelfde schrijver. een jaarlijks krachtiger - dam tegen de toenemende verarming worden verkregen. De lieer v. d. Bosch begreep intusschen zeer wel, dat hij niet al zijne kolonisten uitsluitend met veldarbeid kon bezighouden. Daarom wilde hij ook fabriekmatigen arbeid doen verrichten. Zij, die door lichaamsgebreken of door andere oorzaken verhinderd zouden zijn akkerwerk te verrichten, konden z. i. gebezigd worden om uit de grondstoffen, waarvan de eigen landbouw een deel opleverde, te vervaardigen wat de kolonie aan voedsel, kleeding enz. zou behoeven. De geheele inrichting moest zóó zijn, dat niemand zou behoeven ledig te zitten. Ook ten aanzien van den fabrieksarbeid bouwde de heer v. d. Bosch luchtkasteelen. Die arbeid zou z. i. niet nadeelig worden voor de bijzondere nijverheid, maar haar integendeel bevoordeelen. De op te richten maatschappij zou n.1. fabrieken stichten en, onder leiding van kundige vreemdelingen, de uitmuntende jongelingen, in hare stichting voorhanden, doen opleiden tot bekwame werklieden, van wie de overige fabrieken in ons land een nuttig gebruik zouden kunnen maken om hare werkzaamheden tot de meest mogelijke volkomenheid te brengen. Het debiet van zoodanige fabrieken, tot onderrichting gevestigd, zoude zoo beperkt mogelijk moeten zijn, en zelfs zouden, desverkiezende, de vervaardigde goederen aan de fabrikanten, tegen iets meer dan inkoopsbedrag kunnen afgeleverd worden, als moetende zoodanig eene fabriek alleen strekken tot eene school om bekwame werklieden aan te kweeken, en geenszins tot eene werkinrichting, waardoor het debiet van anderen zou wrorden gestremd. Op die wijze zouden er z. i. ook op het gebied der nijverheid „reuzenschreden"' kunnen gedaan worden. Men moet bij het lezen van deze beschouwingen vooral wèl in aanmerking nemen, dat de heer v. d. Bosch toen nog niet aan bedelaars dacht. Al waren zijne verwachtingen overdreven, er had met de bewoners der koloniën, zoo als hij zich die voorstelde, werkelijk meer bereikt kunnen worden dan het geval is geweest met de menschen, die bewoners van de koloniën, inzonderheid van de bedelaarskoloniën, werden. Om de middelen te vinden tot uitvoering zijner denkbeelden, deed generaal v. d. Bosch vooreerst een beroep op de algemeene liefdadigheid, en in de tweede plaats sloot hij overeenkomsten met gemeentebesturen en bijzondere personen voor de verpleging van behoeftige gezinnen. De denkbeelden van v. d. Bosch, met groote begaafdheid en vooral met den gloed eener innige overtuiging voorgedragen, vonden, daar zij liet uitzicht op een heerlijke toekomst openden, veel bijval. In 1818 wendde v. d. B. zich tot vele aanzienlijken in den lande, met verzoek om hem in zijne pogingen bij te staan. Die stem vond weerklank, en uit de aanvankelijk toegetredenen werd eene commissie gevormd, die de plannen onderzocht en uitvoerbaar achtte. Dientengevolge werd met Prins Frederik aan het hoofd eene Commissie van Weldadigheid gevormd, bestaande uit 12 leden. Kemper was haar eerste. Van den Bosch haar tweede assessor.') ') Verder bestond zij uit de h.h. mr. J. F H. van Hemert. prof. .1. M Schraut, J. Mendes de Leo», t3. J. Nieuwenhuis, P. J. Ameshof,prof. F. van Hemert, mr. S. G. van Nes van Meerkerk, mr ,J. C. Faber van Riemsdijk mr. T. Sjjpkens en prof. .1. Kinker. Deze commissie bestuurde de gelieele Maatschappij. Iedereen kon lid worden dezer Maatschappij van Weldadigheid tegen een jaarlijksche bijdrage van f 2.60. De Maatschappij was verdeeld in afdeelingen. Voorts bestonden er sub-commissiën, die in betrekking stonden tot de hoofdcommissie en op haar beurt gemeenschap onderhielden met commissiën en vertegenwoordigers uit kleine plaatsen. Uit de Commissie van Weldadigheid werd voorts benoemd eene „Permanente Commissie" van 3 leden, die met het dagelijksch bestuur belast werd en te 's Hage gevestigd was. De oprichting der Maatschappij had 1 April ISIS plaats en na weinige jaren was het aantal harer leden tot 20.000 geklommen. Den 25 Augustus ISIS kon de heer v. d. Bosch den eersten steen leggen voor de eerste hoeve, op een uitgestrekt landgoed, Westerbeeksloot, dat van den heer R. A. L. Nobel te Elburg was aangekocht en een ruimte besloeg van 600 bunders. Het is gelegen noordoostwaarts van Steenwijk, ter plaatse waar nu hot logement te Frederiksoord en de woning van den directeur der vrije kolonieën van de Maatschappij van Weldadigheid gevonden wordt. Weldra waren 52 hoeven gereed, ieder met ongeveer 3 hectaren grond, allen van gelijke grootte en naar één model ingericht. Op iedere hoeve werd één gezin geplaatst. Tezamen bestonden die uit 356 zielen, die de kolonie vormden. Alles liep aanvankelijk naar wensch. Weldra verklaarde v. d. Bosch: „Zes weken zijn voldoende geweest om huisgezinnen uit den diepst vervallen staat, waarin zij verzonken waren, op te beuren en 2 hen in staat te stellen om hun eigen onderhoud te verdienen." De verwachtingen waren hoog gespannen. De honderden, die het eerste jaar aan de armoede onttrokken waren, hoopte men spoedig op 10.000 te kunnen brengen „en binnen minder dan 10 jaren zou niemand onzer landgenooten, gewillig of bekwaam voor den arbeid, of geschikt om hem daarvoor op te leiden, door gebrek behoeven gefolterd te worden." Ook bij de bevolking vond de Maatschappij grooten steun. In 1819 telde zij 8G sub-commissieën, was bovendien in 669 kleine steden en dorpen vertegenwoordigd en had 21187 betalende leden. Op 1 April 1819 was het bedrag, dat zij aan gewone jaarlijksche bijdragen en vrijwillige giften ontvangen had, f 71512.83E. Men beschouwde dus de proefneming als geslaagd en besloot de zaak voort te zetten. 19 Aug. 1819 legde de heer Faber van Riemsdijk den eersten steen voor de eerste hoeve der tweede kolonie, ten noorden van de eerste, later met deze tot één vereenigd en nu nog als „de oude kolonie" bekend. Zij voert den naam van Frederiksoord naar Prins Frederik der Nederlanden. In Januari 1820 waren de 50 woningen dier tweede kolonie voltooid en ten deele bewoond. Weldra was ook daar de heide ontgonnen en bezaaid. Kort daarna werd een derde kolonie gesticht een uur benoorden Steen wijk en twee uur bewesten Frederiksoord. Zij werd Willemsoord genoemd naar den Kroonprins, die evenals andere leden van het vorstelijk huis groote belangstelling in de zaak aan den dag legde en o.a. aan Willemsoord een net ingerichte school schonk. De eerste directeur was de broeder van den Generaal Van den Bosch. Toen deze later aan het hoofd kwam van landbouwende koloniën in de zuidelijke Nederlanden, trad in zijne plaats de heer W. Visser op, die in 1829 werd opgevolgd door den heer J. van Konijnenburg. Bij de scheiding tusschen de vrije koloniën en de bedelaarsgestichten bleef deze aan het hoofd der laatste geplaatst. Geen wonder dat men steeds wijder de vleugelen uitsloeg! Kolonie IV werd gesticht en kreeg den naam van Wilhelmina'soord, naar de weduwe van Prins Willem V. Gelijktijdig werd een aanvang gemaakt met de inrichting van de Ommerschans tot bedelaarskolonie, die als kolonie V bekend stond. Daarna werd kolonie VI opgericht en bij Wilhelmina'soord getrokken en een aanvang gemaakt met kolonie VII, ten noorden van Wilhelmina'soord. En toen toen kwam er helaas! verandering in het tot dusver zoo schoone tafereel. De schitterende uitkomsten werden niet bestendigd, O 7 de grootsche verwachtingen werden niet vervuld. Een samenloop van omstandigheden werkte hiertoe mede; wij kunnen die niet allen in bijzonderheden nagaan. Zij kunnen teruggebracht worden tot twee hoofdoorzaken, die ieder weder tweeledig van aard zijn. lo. Misrekeningen, die den geldelijken toestand fier Maatschappij ondermijnden. 2o. Afwijking van de grondbeginselen, waarvan bij de oprichting was uitgegaan, door het opnemen van menschen, ongeschikt of onwillig om te arbeiden. Wanhopige pogingen werden aangewend om aan de dwingende noodzakelijkheid ecner kostbare bemesting te ontkomen, maar slaagden natuurlijk niet. Die toestand leidde alras tot allerlei schikkingen met de Regeering, wijzigingen in de oorspronkelijke voorwaarden, meer of minder gewaagde proefnemingen enz., maar de toestand der Maatschappij bleef op een onvasten grondslag rusten, waarvan allerlei verwikkelingen en een tijdperk van kwijning en achteruitgang het gevolg waren. Intusschen was naast het oorspronkelijke denkbeeld een tweede verrezen. Niet alleen de armoede, ook de bedelarij zou bestreden worden. Geschiedde dit onder den indruk der schoone vruchten, die de vrije koloniën in den beginne gaven of schenen te geven? Of zocht men, zooals anderen beweren, in de overeenkomsten omtrent de opneming van bedelaars een middel om de zich reeds openbarende leemten in de geldmiddelen aan te vullen? Daar het denkbeeld reeds in 1819 geopperd werd en na de stichting der vier eerste vrije koloniën tot een begin van uitvoering kwam, komt het ons wel aannemelijk voor, dat beide oorzaken in den geest der ontwerpers haar werking hebben doen gevoelen, maar dat de eerstbedoelde daarbij toch de voornaamste geweest is. In ieder geval lag ook aan deze onderneming weder een schoone gedachte ten grondslag, die n.1. om den bedelaar tot een arbeidzaam mensch op te leiden, die voortaan voor zich zelf zou zorgen. Ook de bedelaar moest niet in de kolonie blijven. Zoodra hij tot den arbeid bekwaam zou zijn en daarin lust gekregen zou hebben, zou hij in de groote maat- schappij terugkeeren. Ook in deze gedachte moet men weder een goeden kern erkennen. De fout was, dat v. d. Bosch op alle bedelaars en zwervers toepasselijk achtte, wat maar voor een deel, misschien slechts voor een klein deel, bereikbaar is. Ter uitvoering van bedoeld denkbeeld verzocht de „Permanente Commissie" aan de Regeering om de verlaten Ommerschans, met daarbij behoorende gebouwen en gronden, die eene oppervlakte van 735 hectaren besloegen in vruchtgebruik te mogen ontvangen. Bij Kon. besluit van 14 Aug. 1819 werd dit verzoek toegestaan, en den 2G Oct. d. a. v. werd de Ommerschans overgegeven aan de Maatschappij, die er weldra een groot vierkant gebouw oprichtte, met breede grachten omringd, inwendig verdeeld in groote zalen voor mannen en voor vrouwen. Aanvankelijk was do scheiding tusschen beide seksen volkomen en was op de groote binnenplaats, die door de gebouwen omgeven was, een staketsel, waardoor de vrouwen- en mannenkant van elkander gescheiden werden. Schildwachten waren binnen en buiten de grachten geplaatst. Nabij dit gesticht bouwde het bestuur 21 groote boerderijen, ieder met 85 hectaren grond. In April 1820 kon reeds een honderdtal bedelaars opgenomen worden en tegen het einde des jaars was alles gereed en waren de landerijen ten deele bearbeid en bezaaid. Bovendien waren er allerlei kleine werkplaatsen, waar ambachts- en fabrieksarbeid verricht werd. Twee uren bewesten Assen, te Yeenhuizen, werden in 1822 nog drie gestichten gebouwd op een oppervlakte gronds van ruim 8000 hectaren, Ook daar werden spoedig bedelaars geplaatst. Aanvankelijk was de bedoeling twee der gestichten te Veenhuizen tot weezengestichten in te richten; maar, daar de toevloed van bedelaars grooter was dan men verwachtte, werd alleen Gesticht No. 1, tot weezenkolonie ingericht, en werden de beide anderen tot bedelaarskoloniën bestemd. Deze weezenverpleging was alweder een nieuwe tak aan den aanvankelijk welig groeienden boom. De weezenverpleging liet in die dagen in ons land veel te wenschen over. Vooral het vondelingen-gesticht te Amsterdam1), in 1814 in een verslag van den heer v. Vollenhoven, later Secretaris-Generaal van Binnenlandsche Zaken, een „pesthuis" genoemd, en waar desniettemin 4000 kinderen tegelijk verpleegd werden, wat aan Amsterdam 4'/a ton 's jaars kostte, — opende voor dien toestand de oogen. De Maatschappij van Weldadigheid sloot in 1823 met de Regeering een overeenkomst tengevolge waarvan weldra honderde kinderen in hare koloniën geplaatst werden, een aantal dat soms tot 2000 klom, maar later zeer is ingekrompen, terwijl in 1869 aan de weezenverpleging een einde werd gemaakt, Wat nu de bedelaars betreft, bij Koninklijk besluit van 18 Maart 1822 werd bepaald, dat gemeenten, die bedelaars wenschten te plaatsen, daartoe aanvrage moesten doen bij de Regeering, die alsdan met de Maatschappij zou onderhandelen en de plaatsing bewerkstelligen. De Regeering sloot dientengevolge in 1822 en 1823 verschillende overeenkomsten, die hierop neerkwamen: ') lil 1824 is dit gesticht opgeheren en in een Paleis van Justitie herschapen, De Maatschappij zou in hare bedelaarskoloniën (wel te onderscheiden — men houde dit goed in het oog — van hare vrije koloniën,) 9200 personen opnemen, bestaande uit weeskinderen, behoeftige huisgezinnen, veteranengezinnen en bedelaars. De Regeering zou daarentegen gedurende 16 jaren f222000 uitkeeren, zijnde f35 per hoofd, ook al waren er minder dan 9200 geplaatst, Voor ieder, die er boven de 9200 geplaatst werd, zou jaarlijks f35 betaald worden. Als het aantal vervulde plaatsen minder bedroeg dan 2/3 van het overeengekomen getal, zou daarvoor f 35 per hoofd worden afgetrokken. Hoewel het geval, dat er minder dan */a verpleegd werden, zich veelal voordeed, is aan de bepaling omtrent de aftrekking nooit gevolg gegeven. Ook hierbij werden in hoofdzaak weder dezelfde fouten gemaakt als bij de regeling der voorwaarden voor de opneming in de vrije koloniën. De arbeid der bedelaars-kolonisten had voor de Maatschappij niet zooveel waarde, als waarop die gerekend was, en aan de bepaling dat de op te zenden kolonisten „gezond en tot werken geschikt zijn" werd de hand niet gehouden. In zoover dit laatste voortvloeide uit de noodzakelijkheid voor de Regeering, om ook ongeschikte personen op te zenden, heeft zij getracht aan de daaruit voortvloeiende bezwaren tegemoet te komen. Dientengevolge werd bepaald: le dat zij de som van f 222000 voor de 9200 plaatsen instede van tot 1838 tot 1842 zou betalen. 2e dat zij inplaats van f 12 — f 15 zou betalen voor vervangingskosten, 3e dat zij aan de Maatschappij ten eeuwigen dage, bij wijze van schadevergoeding voor ongeschiktheid tot werken, zon geven per hoofd.: f 35.— voor iederen wees van 2-6 jaar. f 30.— „ „ idem „ 6-13 „ f 58*— „ „ „ ongeschikt voor eenigen arbeid. f 3!).50 „ „ bedelaar, half geschikt voor werk. f ü0.— „ „ „ geheel ongeschikt voor werk. Het resultaat, in 9 jaren tjjds verkregen, was het volgende: le Waren op de heide bij Steen wijk de vrije koloniën verrezen, wier aantal woningen, die der ambtenaren niet medegerekend 425 bedroeg; 1107 hectaren heide waren ontgonnen; eene bevolking van 2179 zielen bewoonde die koloniën. De veestapel bedroeg 1935 stuks, zijnde S paarden, 455 koeien, 1472 schapen, waarbij dan nog een aantal varkens kwam. Voorts bezat de Maatschappij hare werktuigen, fabrieken, weefgetouwen enz. 2e Was de Ommerschans ingericht tot een bedelaarsgesticht, de heide in den omtrek daarvan was ontgonnen, en daarbij waren boerderijen gesticht. De Ommerschans met bijbehoorende gronden, is het eenige, wat niet door de Maatschappij zelve is aangekocht. Zij bestond uit het groote, door de Maatschappij gestichte gebouw, de 21 boerderijen met 735 hectaren grond, waarvan 613 ontgonnen. Hiervan was intusschen reeds een deel ontgonnen toen de Maatschappij de Ommerschans in vruchtgebruik kreeg. De bevolking telde 1227 zielen, de vee- stapel bedroeg 1533 stuks vee, n.1. 39 paarden, 200 koeien, 102 stuks jong vee, 58 kalveren en 1134 schapen. Voorts waren de noodige werktuigen aanwezig en waren er fabrieken en scholen gebouwd. 3e Waren te Veenhuizen 3 groote gestichten, kerken, scholen en 24 groote boerderijen gebouwd, 918 heet. land was in gebruik, tendeele door de Maatschappij ontgonnen. De bevolking van Vet nhuizen I bestond uit weezen, en verder zetboeren, arbeiders, beambten, allen met hunne huisgezinnen en bedroeg 1395 zielen, de veestapel telde 927 stuks en wel 24 paarden, 164 koeien, 6 stuks jong vee, 739 schapen. De bevolking van Veenhnizen 11. bestond uit bedelaars, veteranen, zetboeren, ambtenaren en hunne gezinnen, samen 912 zielen. De bevolking van Veenhuizen III, bestond uit weezen, arbeiders, zetboeren, ambtenaren met hunne huisgezinnen en bedroeg 984 zielen. De veestapel der twee laatste gestichten tezamen bedroeg 750 stuks, zijnde 28 paarden, 92 koeien en 630 schapen. 4e Bezat de Maatschappij een huis voor 't algemeen bestuur te 's Hage, met 51 hoogere en lagere ambtenaren, terwijl zij te Doldersum, Diever en Appelscha een aantal hectaren heidegrond had aangekocht. In 't geheel bezat de Maatschappij 7000 hectaren grond, waarvan 2700 ontgonnen. De geheele bevolking bedroeg 6794 zielen, de veestapel 5552 stuks. Het aantal gebouwen ongeveer 500. Het gunstig oordeel, dat zich aanvankelijk over de resultaten der Maatschappij van Weldadigheid gevestigd had, werd door de latere ervaring niet bevestigd, althans niet ten aanzien van de bedelaars. Het was een stelsel van „opbergen", dat hier gevolgd werd; de bedelaars werden niet minder lui en hun zedelijk peil steeg niet. ^ oorts begon, na de eerste rijke oogsten op den pas ontgonnen grond, de bodem te verarmen. Daardoor, bij gebrek aan bemesting, zoowel als door andere oorzaken, kwamen slechte oogsten, die den benaiden toestand der geldmiddelen nog erger maakten en naar anderen arbeid, meer winstgevend, deden uitzien. Tot de gronddenkbeelden van v. d. Bosch behoorde, dat er geen fabrieksarbeid zoude verricht worden, die met de vrije nijverheid in mededinging trad. Aanvankelijk bepaalde men zich dan ook uitsluitend tot het bewerken van datgeen, wat de kolonie zelf behoefde. Allengs kwam hierin echter verandering; v °oial na 1830 en in 183 ( begon de Maatschappij hare waren aan de markt te brengen. In 1838 werd zelfs besloten eene stoomspinnerij te stichten in Veenhuizen om niet langer genoodzaakt te zijn de garens uit Engeland te ontbieden. In eene stichting, waar men er op uit moest zijn om zooveel mogelijk handen bezig te houden, was men stoomwerktuigen gaan invoeren, wat bij vele landgenooten weinig instemming vond. De volgende fabrieksinrichtingen bestonden omstreeks 1843. Ie In kolonie II en III en bij ieder der weezen en bedelaarsgestichten spinnerijen en weverijen van zoodanige stoffen, als voor de behoeften der koloniën uoodig waren. 2e Te Ommerschans eene weverij van boezelaarsbont en halsdoeken, waarvoor de gekleurde garens van elders werden ontboden. 3e In de vrije koloniën weverijen van katoen voor Indië, bestaande uit 400 weverijen, geplaatst in twee groote fabrieken en in 36 kolonistenwoningen. 4e Bij de bedelaarsgestichten Ommerschans en Veenhuizen een weverij van Grouvernements-koffiezakken met 140 getouwen. 5e In Veenhuizen III de stoomkatoenspinnerij. De fabrieken gaven echter, in strijd met de verwachtingen, evenmin voordeel als de landbouw, niettegenstaande de Regeering aan de Maatschappij vele leveringen opdroeg, waarbij meer betaald werd dan aan bijzondere personen of ondernemingen zou gedaan zijn. Ook was in de bedelaarskoloniën de tucht verslapt en was de hand gelicht met de afsscheiding der seksen. De bedelaars trokken met vrouw en kind, — aldus verklaart de heer Eilerts de Haan in de vroeger reeds genoemde studie over de bedelaarsgestichten naar de gestichten, hunne buitenplaats, gelijk zij de kolonie noemden, om daar wat uit te rusten van hunne zwerftochten, of aan hunne vrouwen een doelmatige ki'aamkamer te bezorgen. Had de Begeering harerzijds, dooi- de zending van niet ten volle voor den arbeid geschikte personen, mêe deel aan den ongelukkigen loop van zaken, zij deed wat zij kon om de verkeerde gevolgen daarvan te voorkomen, o. a. door aan de Maatschappij behalve de reeds vermelde gunstiger voorwaarden en vermomde voordeelen, voorschotten toe te kennen, die in 1843 gestegen waren tot een bedrag van f 3.G04.474.85. Toch mocht dit alles niet baten. In 1842 bleek eene nieuwe regeling noodzakelijk te wezen. Men kon het evenwel niet eens worden en in het laatst van 1842 trad de Commissie van Weldadigheid, na eenparig besloten te hebben een aangeboden overeenkomst niet aan te nemen, in haar geheel af. Pen 1 Januari 1848 nam dientengevolge de toenmalige directeur, de heer J. v. Konijnenburg, geheel alleen liet bestuur op zich. In die dagen is de Maatschappij van vele zijden zeer ongunstig beoordeeld en haar Be; tuur zeer hard gevallen, op zeker niet altijd billijke en goed gemotiveerde wijze. v. d. Bosch had luchtkasteelen gebouwd, doch duizenden met s lands Regeering aan het hoofd, waren hem gevolgd. Uit Utrecht ging een stem op, die van billijker oordeel getuigde; de beroemde hoogleeraar J. Ackersdijk brak een lans voor de Maatschappij.1) Zijne beschouwingen, die ook nu nog zeer de aandacht verdienen, in zoover zij de algrmeene beginselen van armenzorg betreften, kwamen hierop neer: - Hij wees vooreerst op de misvatting omtrent de werkkracht van de personen, die men in de koloniën opnam. ..W ie arme familiën wil opnemen" schreef hij o.a., „dient wel bedacht te zijn, dat hun arbeid zeer weinig kan opleveren, want eene inrichting, uitsluitend bestemd voor volkomen tot werk geschikte personen, zou geen armeninnchting zijn. Doch eene inrichting, waarin van den arbeid, waarvoor de armen nog bruikbaar zijn, zooveel mogelijk nut getrokken wordt, mag reeds uitstekend genoemd worden, zij is minder kostbaar en zij gaat de luiheid beter te keer dan alle andere. De teleurstelling dat bedelaars, ook zonder bijzondere gebreken, tot weinig of geen arbeid ') Tijdgenoot van 1843, 2, 9 en 16 Maart. Voorstellen tot verandernljf van prof. Ackersdijk. bruikbaar bleken, zou men zich gespaard hebben/' zeide hij verder, „door de armen nauwkeurig gade te slaan, want dan zoude men geweten hebben dat armen, met name bedelaars, altijd zoo weinig tot arbeid geschikt zijn, en hiernaar had men de berekeningen moeten maken. De verzorging der armen is het werk der natie. De Maatschappij van Weldadigheid heelt belangloos den Staat geholpen. Edele mannen hebben er belangeloos hunne krachten aan gewijd. Van gunsten der Regeering is z. i. geen sprake. Er is met gemeenschappelijk goedvinden een proef genomen van armenverzorging. Deze proef, genomen met goedvinden van den Staat, moet dus door den Staat bekostigd worden, temeer daar de Maatschappij van Weldadigheid veel goedkoopcr hare bevolking onderhield dan de Staat in der tijd de bevolking zijner gestichten.1) „De leden der Permanente Commissie waren geene aannemers van het onderhoud der armen, zeide hij o.m. , Hetgeen door de Permanente Commissie beloofd was: alle pogingen aan te wenden om op de minst kostbare wijze te verzorgen; en de sommen, in de overeenkomsten uitgédrukt, konden niet anders te beteekenen hebben dan voor hoe weinig zij hoopte en vertrouwde dit te kunnen doen. „Wij houden het voor eene misvatting, wanneer men in de koloniën van Weldadigheid iets anders vermeent te zien dan een proef ter verzorging derarmen, door welwillende mannen genomen, in het belang maar ook voo rrekening der natie"" Hij waarschuwde verder dat, als de koloniën te niet gingen, andere inrichtingen zouden moe- *) De bedelaarswerkhuizen te Hoorn en Veere waren in 1817 opgeheven. ten worden in het leven geroepen, geheel vanwege de Regeering, en noemde de voorstelling, dat die veel sleehter en veel kostbaarder zouden zijn dan de bestaande koloniën, niet gewaagd. Ten slotte deelde hij zijne meening mede omtrent de oplossing der zaak. Het voorstel van den heer Ackersdijk was, dat de rekening van de Maatschappij van Weldadigheid nauwkeurig zou worden opgemaakt, dat alle betalingen, uit 's Rijks kas tot nog toe aan haar gedaan, onder welke benamingen ook, in eene wet zouden worden goedgekeurd en daardoor alle vroegere zoogenaamde contracten en besluiten worden vervangen; dat alle schulden der Maatschappij, haar te kort nauwkeurig bepaald zijnde, door het Rijk zou worden overgenomen, en het Rijk tevens, 'met goedkeuring van het Bestuur der Maatschappij als eigenaar worden beschouwd van alles, wat door de Maatschappij aangekocht en tot stand gebracht was. De vrije koloniën moesten daar buiten blijven. Wat de Utrechtsche hoogleeraar zoo voorstelde werd wel niet in 1843, maar toch in 1859 nagenoeg verwezenlijkt. De Maatschappij was in de jaren van 1840 tot 1859 niet gelukkig. Den 28 Januari 1844 stierf de stichter en de ziel der Maatschappij, generaal v. d. Bosch. De rentelast, die bij de schikking van 1843 op haar bleef drukken, was veel te hoog; de oogsten vielen tegen, de fabrieksarbeid gaf niet de verwachte voordeelen en ondanks aanzienlijke bijdragen, die de Regeering weder boven de verplichte uitkeeringen schonk, en niettegenstaande de 5'A, 5 en 47* 7o leeningen in eene 4°,o veranderd werden, bleek de toestand hoe langer zoo meer onhoudbaar, en den 18 November 1855 werd een Staatscommissie ingesteld om den stand van zaken te onderzoeken en voorstellen tot verbetering te doen. Velerlei onderhandelingen leidden wederom niet tot overeenstemming, en den 6 December 1856 legde de „Permanente Commissie" hare taak weder neder. Ingevolge de overeenkomst van 1843 trad alsnu de heer Mackay, vertegenwoordiger der Regeering, bij de Maatschappij als beheerder op. Zijn taak was moeielijk, doch hij volbracht haar met veel bekwaamheid en helder inzicht. De Amsterdamsche sub-commissie riep in het jaar 1855 de andere sub-commissiën bijeen om eene algemeene vergadering te houden te Utrecht. Op die vergadering werd eene commissie benoemd, bestaande uit de heeren J. C. Baud, voorzitter, mr. D. J. v. Ewijk v. d. Bildt, mr. A. J. Duymaer van Twist, mr. H. baron Collot d'Escury, mr. J. Rau van Gameren en Jlir. mr. W. P. Gevers Deynoot, secretaris, welke commissie als bemiddelaarster optrad tusschen de Maatschappij en de Regeering. Zij stelde -zich in verbinding met de in 1853 benoemde Staatscommissie en ontwierp later, toen de zaken een gunstiger wending namen, de Statuten voor de nieuwe Maatschappij. Spoedig kwam het echter daartoe nog niet. Er waren vele punten van verschil te vereffenen, niet alleen tusschen de vertegenwoordigers der Regeering en die der Maatschappij, maar ook tusschen deze en hare schuldeischers, die niet ten volle betaald konden worden. Eindelijk echter waren alle zwarigheden uit den Overdracht aan het Rijk. HET OUDE TWEEDE GESTICHT. *:v • "'.^V '" - 'V:.; "I ••»•• ' ,.':>-•••• ■ ' *•■. / i ? J;- * -1 _ I^ I weg geruimd en den 12 Mei 1859 bekrachtigde de algemeene vergadering de overeenkomst met de Regeering en met de schuldeischers. Later schonken ook de Kamers der Staten-Generaal en Z. M. hunne goedkeuring aan de overeenkomst. De hoofdstrekking daarvan was: scheiding tusschen de vrije koloniën, die aan de Maatschappij verbleven en de bedelaarskoloniën, die aan het Rijk overgingen. Do overeenkomst van 18J-3 werd ontbonden. De staat verstrekte aan de Maatschappij f3,(>00,000 teneinde daarmede alle schuldeischers van de Maatschappij, den Staat daaronder begrepen, af te betalen, terwijl de Staat de hypotheek ophief, die op de goederen der Maatschappij rustte. De Staat ontving in vrijen eigendom de zich in de gestichten bevindende roerende goederen, welke met de onroerende, n.1. gestichten, landerijen enz. eene waarde hadden van f 1.715.010.70, daarvoor althans te boek stonden, wat, zooals ook de Maatschappij van Weldadigheid heeft ondervonden, lang niet hetzelfde is. Voorts werd in de overeenkomst eene bepaling opgenomen volgens welke de Regeering de schuldvordering van het Rijk kon doen gelden, zoodra een of meer schuldeischers van de Maatschappij, die niet allen tot de voorgestelde schikking waren toegetreden, haar met hunne vorderingen lastig mochten vallen. Daarentegen moest de Maatschappij, als zij later tot de schikking toetraden het hun toekomende uitbetalen. * ❖ ❖ 3 Toestand waarin Veenhuizen als Rijkswerkinrichting: eerst verkeerde, en eenigre veranderingen daarin gebracht. Zoo waren dan nu de bedelaarsgestichten Rijksinstellingen geworden. De toestand waarin zij door het Rijk werden overgenomen liet veel te wenschen over, vooral tengevolge van geldelijke moeielijklieden en van de misvattingen, die er bestaan hadden omtrent den eigenlijken aard der instelling; welke oorzaken er toe geleid hadden om tegen vergoeding allerlei menschen op te nemen. Wat er echter gebeurde, — niet wat de hoogleeraar Aekersdijk zoo krachtig had voorgestaan: de inrichtingen te maken tot wat ze wezen moesten, onder de krachtige leiding der Regeering doch met gebruikmaking van de ondervinding, die door de Maatschappij van Weldadigheid was opgedaan. De inrichtingen behielden het onzekere karakter van strafinstellingei) en opvoedingsgestichten, bewaarplaatsen en toevluchtsoorden tegelijk. Volgens den Code pt'nal konden de bedelaars tot opzending naar een „bedelaarshuis" veroordeeld worden, maar ingevolge een Koninklijk besluit, konden zij, die aldus strafbaar waren, zich aan de vervolging onttrekken door zich vrijwillig aan te geven als kolonist voor de bedelaarskoloniën. Na 1843 hield dit op en konden bedelaars alleen geplaatst worden na veroordeeling wegens bedelarij. Daarin kwam echter weder wijziging. Bij Kon. besluit van 19 Augustus 185'J (Staatsblad No. 83) werden de gestichten te Ommerschans en te Veenhuizen verklaard te zijn bedelaarsgestichten voor het geheele Rijk, bestemd ter opneming van bedelaars en landloopers, die krachtens de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht daarin werden geplaatst en van hunne kinderen, die niet van de ouders kunnen worden gescheiden. Daarin konden tevens worden toegelaten: le. weezen; 2e. armen, niet krankzinnig, die hoewel niet wegens bedelarij of landlooperij veroordeeld, opneming in de bedelaarsgestichten verlangden. Zoo kwamen dan menschen van allerlei slag in de gestichten bijeen, en daarbinnen werd zelfs de scheiding der geslachten, aanvankelijk ingevoerd, allengs niet meer in acht genomen. Wel woonden de mannen en vrouwen afzonderlijk, doch in één gesticht; in de eene helft bevonden zich de mannen, in de andere helft de vrouwen en kinderen. De gehuwden hadden vrijheid elkander éénmaal daags in de verpleegzalen te ontmoeten. Dit geschiedde onder toezicht der politie, maar meermalen wisten ook ongehuwde mannen in de vrouwenvertrekken door te dringen. Allengs werden echter verschillende veranderingen in bestuur en inrichting gemaakt, waardoor de toestand verbeterde. Bij de scheiding in 1859 werden de gestichten onder het beheer van den Minister van Binnenlandsche Zaken gebracht en bleven daaronder tot 1 Januari 187"). Toen werd het beheer volgens Kon. besluit van 10 September 1874 (Staatsblad No. 14) bij Justitie overgebracht, waaronder het bij de invoering van het tegenwoordig geldende Strafwetboek is gebleven. Van meer direct ingrijpenden aard waren andere maatregelen. Vooreerst werd in 1869 een einde gemaakt aan de weezenverpleging; en vervolgens bracht minister Fock, die zelf de gestichten bezocht en een persoonlijk onderzoek ii istelde, eene volkomen scheiding van mannen en vrouwen tot stand. Bij Kon. besluit van (i Augustus 1870 No. 202, werd bepaald, dat de vrouwen voortaan in één gesticht moesten verpleegd worden, afgescheiden van de mannen. Het 1ste gesticht werd haar tot woonstede aangewezen. Eene belangrijke vermindering van verpleegden was van die maatregelen het gevolg. In 1807 had de bevolking van Veenhuizen en Ommerschans 5569 zielen bedragen. In 1869 bracht de verwijdering der weezen eene belangrijke vermindering in dat cijfer, en in 1870 daalde het tot 2886. Den ln Januari 1876 werd weer aan een misbruik een einde gemaakt, waardoor groote schrik ontstond onder de oude kennissen der koloniën. De zoogenaamde waterhuisjes werden opgeheven. Tot dien tijd toe was er op de binnenplaats van elk gesticht gelegenheid geweest om voor geld, dat aan de verpleegden werd ter hand gesteld, koffie te koopen en enkele bijbehoorende artikelen, als suiker en balletjes. Ook werd er kokend water verkocht, en alle verpleegden maakten daarvan gebruik, terwijl ze zich op de eene of andere wijze zelf van gemalen koffie voorzagen. De geldelijke toelage voor deze dingen verviel. Daarentegen werd voortaan 's morgens en 's avonds aan allen koffie verstrekt, terwijl tegelijk de voeding belangrijk werd verbeterd. Met de invoering van het nieuwe Strafwetboek kwam vervolgens op nieuw een eind aan een stelsel dat na 1843, zooals wij zagen, een poos terzijde was gesteld, maar later er weer insloop: dat men zich vrijwillig kon laten opnemen. Na 1 Sept. 1886 kon dat niet meer. Sedert dien tijd is Veenhuizen dus alleen strafkolonie. 1) ') Wel hebben verreweg de meeste verpleegden, die zich thans te Veenhuizen bevinden, zelf verlangd daar te worden gebracht, maar om er te De wot van 3 Januari 1884 (Staatsblad No. 3) tot aanwijzing dor gestichten, waar gevangenisstraf enz. wordt ondergaan, in werking getreden tegelijk met het nieuwe Strafwetboek, bepaalde: dat te Veenhuizen II en III en te Hoorn rijkswerkinrichtingen voor mannen zouden zijn en te Veenhuizen I eene rijkswerkinrichting voor vrouwen. Ommerschans was bestemd om opgeheven te worden. Toen echter het aantal der bedelaars en zwervers, dio opgeborgen moesten worden, niet die vermindering, die men als gevolg van de nieuwe Strafwet had verwacht, bleef Ommerschans nog tot 31 December 1889 in gebruik voor mannelijke verpleegden. De mannen, die er toen nog waren, werden naar Veenhuizen I overgebracht, nadat de vrouwen bij Leiden in het vroegere militaire Detentiehuis waren geplaatst. Sedert was Veenhuizen, dat onder het nieuwe Strafwetboek aanvankelijk mannelijke bedelaars en landloopers en vrouwelijke bedelaarstere, landloopsters en dronkaards borg, alleen tot strafkolonie voor mannelijke bedelaars en landloopers bestemd. komen moesten zij eerst een veroordeelend vonnis wegens bedelarij of landlooperij uitlokken. Verschillende maatregelen zijn genomen 0111 dat aantal vrijwillig gedetineerden te verminderen. Zoo worden de pensioenen der gedetineerden thans ingehouden, waardoor liuu belet wordt opzettelijk naar Veenhuizen te gaan om een potje te maken soms van eenige honderden guldens, l-.n «le tegenwoordige Minister van Justitie heeft den Officieren van Justitie herinnerd, dat Veenhuizen een werkinrichting is en dat niet allerlei stumperds, die zulks wenschen, moeten worden opgenomen. De tegenwoordige toestand. Tegenwoordige toestand. Ligging. Wij hebben nu lang genoeg in het verleden gestaard. Laat ons thans de gestichten gaan bezien. Veenhuizen ligt in de provincie Drenthe, gemeente Norg. Het heeft eene uitgestrektheid van 8180.4080 H.A. Zijn naam ontleende het aan een oude boerschap, bestaande uit een viertal boerderijen met eenig groenland, aan het stroompje de Slokkert gelegen en het zuid-westelijk deel der gemeente Norg uitmakend. Het grenst ten westen aan de Friesche gemeente Ooststellingwerf, ten zuiden aan de gemeente Smilde, en overigens aan Zuid- en Westervelde en aan „Een," alle gehuchten van Norg. De gestichten Veenhuizen l-III zijn door een grintweg onderling en met den straatweg van Assen naar Norg verbonden. Het l8te en 3',c gesticht zijn ruim een uur gaans van elkander verwijderd. De afstand van Veenhuizen I tot Huis ter heide, waar de straatweg wordt bereikt, is s/4 uur, en van daar naar Assen, het naast hij de gestichten gelegen station der Staatsspoorwegen, nog l'/2 uur. Langs dien weg loopt een kanaal, dat zich in de kolonie vertakt en tevens eene verbinding met Friesland vormt. De drie schutsluizen in de hoofdvaart, binnen de grenzen der kolonie, wijzen op een zeer groot verval van het water. De grondsoort is over het algemeen veen en zand, hier en daar is afgegraven veen of' dalgrond. Op meer of minder diepte vindt men een leemlaag, hier en daar ook oer. Bijna alle grond aan den noordkant en een gedeelte aan den zuidkant der kolonievaart, samen ongeveer Va van het geheel uitmakend, is in cultuur. Als in een oase liggen daar de gestichten te midden van het goed verzorgd land, omgeven door uitgestrekte heidevelden. Tegenwoordig is er 172,27 H.A. blijvend groenland, 559,18 H.A. bestemd voor wisselbouw, 497,84 H.A. bosch, 16,22 H.A. gesticht, 1804.7842 H.A. heide, veen, water enz.; aan huizen en gebouwen met daarbijhoorende erven 126.3938, Waterstaatsgronden 3,72 H.A. Tot verblijf der verpleegden had elk gesticht aanvankelijk één gebouw, den vorm hebbend van een vierkant, omsluitend eene binnenplaats, bepoot met boomen en geheel voor wandelplaats bestemd. Elke zijde van die gebouwen was 100 M. lang. Deze oude gebouwen, ten deele nog in gebruik, bevatten een aantal zalen, die des daags voor eeten verblijfzaal, des nachts tot slaapvertrek dienen. Voor het eten worden in het midden in eene lange rij tafels opgeslagen, waaraan de verpleegden op banken zitten. Ieder heeft zijn eetgereedschap, in een kistje dat tegen den wand is geplaatst en waarin ook brood en eenige andere benoodigdheden, benevens kleedingstukken worden bewaard. De zalen zijn lap^ van verdieping en met steenen bevloerd. Als legerstede heeft ieder verpleegde een hangmat van groflinnen. Alleen ouden en zwakken hebben kribben. De hangmatten hangen aan den zolder en worden des daags met een strik ondioog gehaald, des Bodem. Gebouwen IIKT NIEUWE TWEEDE GESTICHT. JV t ^,* , 7/ SIPp;'*' ' "'^^t':W'vflla^0tj)jlllri^BBHÉÉi^É^^BMlÉ^^^M^fefa. avonds losgehaakt. In vele zalen zijn deze hangmatten zoo dicht bij elkaar, dat de eene de andere raakt. Het om verschillende redenen zoo gewenschte stelsel van nachtelijke afzondering was hier dus in die oude Gestichten niet toe te passen. Deze gebouwen bevatten echter aanvankelijk niet alleen verblijven voor verpleegden, maar ook bijna al de woningen van ambtenaren, bureaux, werkplaatsen en magazijnen. Inzonderheid de voorflanken worden ingenomen door ambtenaarswoningen. Behalve de hoeven, die natuurlijk in het land verspreid lagen, de kerken met pastoriën en de korenmolen, die in het centrum van Yeenhuizen werden geplaatst, waren er nagenoeg geen andere gebouwen dan deze drie hoofdgebouwen. Langzamerhand echter kwamen er meer bij, vooral sedert Yeenhuizen aan het rijk was overgegaan; tendeele om gebrekkige gebouwen te vervangen, tendeele om in nieuwe behoeften te voorzien. Zoo werd nog door de Maatschappij van Weldadigheid te Yeenhuizen III eene stoomspinnerij bij gebouwd en een kerkje voor ouden van dagen, voor wie de wandeling naar de gewone kerk te ver was ("twee gebouwen, die later tot verschillende andere doeleinden zijn gebezigd); zoo werden later te Veenhuizen II eenige woningen gebouwd en nog later weer weggeruimd, om plaats te maken voor eene bakkerij ; terwijl aan datzelfde gesticht tot twee koer toe een nieuw schoolgebouw noodig was voor de kinderen der zich uitbreidende ambtenaarsbevolking. Toen Veenhuizen en Ommerschans aan het Rijk overgingen en deze twee inrichtingen een gemeenschappelijken hoofddirecteur tkregen, die te Yeenhuizen zou wonen, werd voor dezen eene woning gebouwd in het midden der kolonie. Voorts werden verschillende hoeven door anderen vervangen. Het belangrijkste op dit gebied was echter het bouwen van nieuwe gestichten en ambtenaarswoningen, waarmede in 1886 werd begonnen. De oude gestichten begonnen, het eene in meerdere, het andere in mindere mate, bouwvallig te worden en voldeden ook niet aan de eischen, die men aan deze inrichtingen ging stellen, inzonderheid nadat de opvatting omtrent hunne bestemming zich had gewijzigd. Zoo verrees dan het nieuwe Veenhuizen I. Aanvankelijk was de bedoeling de vrouwen, die sedert 1870 in het oude Veenhuizen I waren gehuisvest, daarheen over te brengen, en dan liet oude gebouw te doen vervallen. Later kwam het plan op om de vrouwen naar de vroegere militaire strafgevangenis bij Leiden te brengen, en ook het nieuwe Veenhuizen I te gebruiken voor de mannelijke bevolking, welke door de opheffing van Ommerschans zou vermeerderen. De bouw van het nieuwe gesticht werd toen nog een tijdlang gestaakt, omdat het bouwplan met het oog op de veranderde bestemming wat gewijzigd moest worden. Het geheele nieuwe plan kwam tot uitvoering in 1890, alleen het oude gebouw bleef naast liet nieuwe in gebruik, daar de mannelijke verpleegden anders niet konden worden geborgen. Ook naast Veenhuizen II verrees 1895-1900 een nieuw gebouw. I)e verblijf- en slaapzalen der verpleegden werden daar vrij wel gelijk gemaakt aan die van liet nieuwe l8tP gesticht, maar de algeheele inrichting werd anders. Daarna, in 1902, werd weer begonnen met een nieuw gesticht te Veenhuizen T, bijna geheel ingericht als dat te Veenhuizen II; nu niet naast, maar gedeeltelijk op de plaats van het oude. Naarmate het nieuwe gebouw vordert, moet dus het oude buiten dienst worden gesteld. En aangezien ook het oude Veenhuizen II nog slechts voor een klein gedeelte als verblijfplaats voor verpleegden in gebruik is, zal men weldra alleen te Veenhuizen III de oude inrichting nog vrij wel onveranderd kunnen zien. Wie het hedendaagsche Veenhuizen wil leeren kennen, heeft dus in de eerste plaats Veenhuizen II te bezoeken, 0111 daar óók het oude gebouw, dat, hoezeer inwendig verbouwd, nog bestaat, maar inzonderheid het nieuwe gesticht te zien. Hij vindt daar dan, de poort in den voorgevel doorgaand, eene bin nenplaats met boomen beplant, 100 bij 1;)0M. ingesloten aan drie kanten door gebouwen, aan den achterkant door een muur. De voorflank met een eenvoudig maar sierlijk front, bevat, links van de poort, bureaux, een Regentenkamer, doctorskamer, verblijf voor de zaalopzieners, schoollokaal voor de verpleegden enz.; rechts in hoofdzaak de keuken en badinrichting, bik der zijflanken bevat 10 verblijfzalen voor GO man, zoodat in alle te samen 1200 man kan worden geborgen. Door de muur aan den achterkant der binnenplaats door zalen te vervangen, zou men plaats krijgen voor nog 600 man. De verblijfzalen, 11.80 bij 12.25 M., ontvangen van twee kanten licht door groote ramen, die uitzicht zouden geven aan den eenen kant op de binnenplaats, aan den anderen kant op de omgeving van het gesticht, wanneer de onderste ruiten niet van matglas waren. Vier ijzeren pilaren steunen de zoldering, steenen gewelven op ijzeren balkjes; de vloer is van portland-cement, 's Winters staat in het midden de kachel, die met turf wordt gestookt. Verdere meubels zijn: losse tafels op schragen en banken; ook een paar bankjes met leuning en hoofdsteun voor hen, die door den barbier onder handen moeten worden genomen. \ oorts bevinden zich langs den eenen wand, op manshoogte, open kastjes, voor iederen verpleegde een. die de gesloten kistjes van de oude gestichten hebben vervangen; onder aan de kastjes ziten haken, waaraan het koffieketeltje en het wambuis moeten worden gehangen, als zij niet in gebruik zijn. Dat de vloeren hier niet van steen zijn, waaronder geheime keldertjes konden worden gemaakt en dat fle gesloten kistjes door open kastjes zijn vervangen, heeft aan de verpleegden heel wat gelegenheid om verboden artikelen te verbergen, ontnomen. Tusschen elke twee verblijfzalen is een gemeenschappelijk portaal, daarachter eene waschgelegenheid en privaten volgens het tonnenstelsel. Uit het portaal voert een steenen trap naar de slaapzaal, die over twee verblijfzalen en de tusschenliggende ruimte loopt en in 4 rijen alcoven van plaatijzer, met deuren van ijzeren vlechtwerk, slaapplaatsen bevat voor de 120 man der beide verblijfzalen. Deze alcoven volgens het thans gevolgde model, meest 1.85 bij 0.90 M., vroeger echter iets grooter, bevatten een hangmat, en een plankje waarop kleeren kunnen worden geborgen; voorts een kamerpot, die niet kan worden ontbeerd, daar de alcoven 's nachts op slot zijn. In enkele alcoven zijn de hangmatten door kribben vervangen, hier evenals in de oude gebouwen, omdat er zijn voor wie de hangmatten te benauwd zijn of te ongemakkelijk. Deze alcoven zijn iets grooter dan de anderen n. 1. 1.85 bij 1.20 M. In de twee alcoven van de zoogenaamde kamerwachts bevinden zich drukknoppen voor de electrische schelgeleiding, door middel waarvan de wachthebbende ambtenaar- zaalopziener kan worden gewaarschuwd, als er onraad op de zaal is. Aanvankelijk bleven de alcoven van deze kamerwachts open, maar toen sommigen hunner daarvan gebruik maakten om te deserteeren, kwam daarin verandering. Over de trap is eene kap van ijzeren traliewerk aangebracht, die gesloten kan blijven, ook wanneer het om de eene of andere reden wenschelijk is b. v. bij zwaar onweder, de afzonderlijke alcoven open te laten. Naast deze gewone verblijven der verpleegden kunnen terstond anderen worden genoemd, waarin zij in buitengewone gevallen vertoeven, n.1. hospitaal en gevangenis: beiden dicht bij Veenhuizen II te vinden, hoewel het hospitaal administratief bij Veenhuizen III behoort. Het hospitaal heet veelal Centraal-liospitaal, in onderscheiding van de ziekenzalen, welke vroeger aan de gestichten zelve waren. Wel is er te Veenhuizen I en III nog steeds gelegenheid om enkele zieken te verplegen, maar het verblijf daar is slechts zeer tijdelijk. Het hospitaal, een gebouw van twee verdiepingen, heeft 12 zalen, de meeste G.50 bij 9.20 M., de overigen 1 a 2 M. langer, de grootste met 12. de anderen met 10 bedden. Behalve deze bedden voor de patienten heeft elke zaal nog een bed voor den verpleegdeziekenoppasser. De boven- en benedenverdieping vor- men afzonderlijke afdeelingen en hebben dan ook beide een dokterskamer en een kamertje voor den dienstdoenden ambtenaar-zaaloppass3r. Achter het hospitaal staat een barak van óéne verdieping, niets bevattende dan 5 ziekenzalen, groot 6.50 bij 9.20 M., ieder niet 10 bedden en sedert eenige jaren als gewoon hospitaal in gebruik. Eene uitbreiding dezer gebouwen, ook met het doel om zenuwpatienten en anderen, die zulks behoeven, af te zonderen is wel ontworpen, maar kon nog niet worden tot stand gebracht, daar andere werken moeten voorgaan. Het hoofdgebouw heeft centrale verwarming door stoom, in de barak heeft elke zaal een vulkachel, die echter met turf wordt gestookt. Bij dit hospitaal is een vrij ruim terrein, gedeeltelijk aangelegd, waar patienten, die daartoe verlof hebben, kunnen wandelen . In de onmiddelijke nabijheid, binnen de afsluiting, is de keuken, die onder het bestuur van een afzonderlijken ambtenaar-kok staat. Het celgebouw bevat 32 cellen, 22 daarvan hebban eene afmeting van 1.88 bij 1.60 M. de 10 anderen, lateibijgebouwd. zijn 4 bij 2.60 M. Bij deze cellen zijn 4 wandelplaatsen, van boven door ijzeren roosterwerk afgesloten, waar de gevangenen een half uur per dag en bij zeer warm weer twee halve uren om beurten in de buitenlucht vertoeven. In alle cellen is een drukknop van een electrische schelgeleiding, door middel waarvan de cipier k:m worden gewaarschuwd. Aangezien liet aantal cellen niet meer aan de behoefte voldeed, werd de oude 1?.C. kerk tot hulpgevangenis met 12 cellen ingericht. Zoowel om alle gestraften in één gebouw bij elkaar te hebben als om'te voorkomen dat langdurige straffen moeten worden ondergaan in de kleine cellen, is de wenschelijkheid van verandering in dezen erkend. Alle verpleegden nu worden in een van de genoemde gebouwen onder dak gebracht, met uitzondering alleen van de stalknechts, voor elke hoeve één, die in den stal slapen en bij den hoevenaar in den kost zijn. De woningen der ambtenaren waren vroeger bijna zonder uitzondering in de hoofd-gebouwen. De daarbij behoorende tuinen lagen elders, meer of minder ver verwijderd. Thans worden de ambtenaarswoningen op geringen afstand van de gestichten gebouwd en de tuinen liggen er voor, erachter of eromheen, \olgens het in den laatsten tijd gevolgde bouwplan, worden de huizen naar verschillende typen opgetrokken, overeenkomstig de verschillende rangen der ambtenaren. Elk type is eene geleidelijke uitbreiding van het daaraan voorafgaande. Gelijk de ambtenaarswoningen in de nieuwe gestichten gescheiden worden, zoo ook de werkplaatsen. Groot is hun aantal vooral te Veenhuizen II. Daar toch zijn, behalve werkplaatsen, die aan alle drie de gestichten worden gevonden, als kleermakerij, schoenmakerij, matten vlechterij, ook nog twee smederijen, eene bakkerij, een timmer- en schilderswinkel, meubel-, klompen*, w.agen-, en mandenmakerij, scheepstimmerwerf en iets verder weg, de korenmolen. Toch hebben de andere gestichten ook iets, dat weer te Veenhuizen II niet .... i wordt gevonden, zooals, weverij, lijnbaan en wascn- inrichting. Wanneer wij nu nog melding maken van de scholen voor de kinderen der ambtenaren, de Protestantsche en R.C. Kerk, lust Directiehuis, (verblijf voor officieele bezoekers) de Marechausseekazerne, destoomzuivelfabriek, de 18 hoeven over de drie gestichten verdeeld, enkele veldwachterswoningen op de grenzen van het bebouwde gedeelte en de schaapskooien, dan zijn daarmede de meeste gebouwen genoemd. Slechts enkele gebouwen behooren niet rechtstreeks tot de Rijkswerkinrichting. Dat zijn alleen het veerhuis van de Drentsche Stoombootmaatschappij en, langs de vaart, enkele woningen van beambten van den Waterstaat. Eigenaardig is, dat het orgel in de Protestantsche kerk, aanvankelijk door vrijwillige bijdragen tot stand gebracht, tot 9 Juli 1877 eigendom bleef van de kerkelijke gemeente. Op dien datum is het echter, omdat de gemeente tengevolge van veranderde omstandigheden niet meer over fondsen kon beschikken, waaruit reparatiën konden worden bekostigd, aan het Rijk overgedragen. De bureaux en de woningen van den Hoofd-directeur en van de Directeuren zijn onderling door eene ondergrondsche telefoonleiding verbonden. Ook ligt er een ondergrondsche kabel van Veenhuizen I naar de Infanterie-kazerne te Assen, die de directiën gelegenheid kan geven om haastig hulp aan te vragen als de aanwezige politiemacht eens onvoldoende mocht zijn tot handhaving der rust. Verschillende besprekingen hebben plaats gehad tusschen Ministers en Kamerleden over de vraag, of deze kabel ook voor eene gewone telefoonverbinding met het telegraafkantoor te Assen zou kunnen dienen, maar deze zaak is nog niet beslist. ' O Tegen brandgevaar zijn bij het 2(,c gesticht twee brandspuiten, bij elk der andere gestichten één, terwijl op verschillende plaatsen een extincteur gereed staat. De brandspuiten worden bediend door daartoe bepaald aangewezen ambtenaren, terwijl eene afdeeling verpleegden, in ééne zaal bijeengebracht, met het vervoer der spuit en met het pompen belast is. Door het maken van valsch alarm, op bevel van den Hoofddirecteur wordt soms beproefd of alles in orde is. Door petroleumlampen wordt in de verlichting van de gebouwen en hare omgeving voorzien. Om een denkbeeld van de behoefte te geven, zij hier vermeld dat te Veenhuizen II daartoe in den winter geregeld elke avond ruim 400 lampen worden gebruikt. Aan het hooid der geheele inrichting staat een Hoofddirecteur, aan het hoofd van elk der gestichten een Directeur1). Op deze volgen de onder-directeuren ') Bij de afscheiding van de Maatschappij van Weldadigheid bleef de heer J. van Konijnenburg Cz , i/ï i reütellr toen nog van Veenhuizen en Ommerschans beide; op 1 April 1871 werd hij vervangen door den heer J. F. I . Neeteson, gepensioneerd Kapitein der Infanterie, die deze taak waarnam tot 1894. Deze werd opgevolgd door den heer Modderman, oud-bestuurder det Zuid-Afrikaansche Vennootschap en Consul der Nederlanden te Liberia ; deze weer op 1 Apiil 1898 door den heer J. C. Duburg. gewezen Officier var gezondheid, die vanaf 1870 in verschillende betrekkingen aan de gestichter te Veenhuizen was werkzaam geweest en in het jaar 1898 bij het overlijden van den heer Modderman tot Hoofddirecteur werd benoemd. Slechts 2'/, jaar heeft hij deze taak kunnen waarnemen; in 1901 bezweek hij onverwachts, waarna de Regeering de teugels van het gezag in deze gestichten overdroeg aan Mr J. H. P. Gallée, sedert 1885 werkzaam als directeur, eerst als directeur van het le, later van 1898 tot 1901 als directeui van het 2de gesticht. Als Directeur, vroeger Adjunct-Directeur geheeten, waren na de scheidiug werkzaam : Voor Ommerschans eerst de heer J. Bosma, die in 1879 vervangen werd door den heer W. Colenbrander, in 1885 opgevolgd door den heer C. C. v. d 4 Bestuur en vervolgens een lange reeks van ambtenaren waarvan sommige, commiezen en schrijvers, werkzaam zijn op de bureaux, andere als fabrieksbazen, opzichters, hoevenaren, zaalopzieners, zich meer geregeld met de verpleegden hebben te bemoeien. De Directeur heeft het toezicht over alle takken van dienst, tot zijn gesticht behoorende. De ambtenaren van zijn gesticht staan onder zijne bevelen; hij is belast met de geldelijke verantwoording en hij zorgt, dat van alle afwijkingen en van alle voorvallen van belang aan den Hoofddirecteur, zijn onmiddelijken Chef, zoodra mogelijk kennis wordt gegeven. Ieder ambtenaar heeft zijne instructiën, maar heeft zich bovendien te gedragen naar de bevelen, die hem vanwege of door den Hoofddirecteur, mode namens den Minister van Justitie, gegeven worden. Voor den Bosch. Den ie Dec. 1887 benoemd tot directeur bij het gevangenwezen te s Bosch, werd laatsgenoemde eervol a4s adjunct-directeur ontslagen en die betrekking sedert waargenomen door den onder-directeur E. van de Kamp. In het Eerste Gesticht van Veenhuizen werd de heer C W. Mensing, die van 1865-1869 ook aan het hootd stond van het afzonderlijke weezengesticlit, in 1863 vervangen door den heer O. J. Hendriks, deze in 1873 door den heer G, J. van der Schroeff, die in 1882 door den heer B. J. Beek werd opgevolgd. In 1884 trad de heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, en in 1885 mr. J. H. P. Gallée, vroeger werkzaam bij de rechterlijke macht te Amsterdam, opj in 1898 werd deze benoemd tot directeur van het 2de Gesticht en werd in zijne plaats benoemd de heer J. A. Bientjes, vroeger leeraar bij het Middelbaar Onderwijs. Veenhuizen II, het voornaamste der drie gestichten, had eerst aan zijn hoofd den heer J.F. Krieger, na wien achtereenvolgens benoemd werden: in 1869 de heer G. B. 't Hooft, in 1879 de heer E. A. Hulst, in 1883 de heer C. C. v. d. Bosch, in 1885 de heer B. J. Beek en in 1886 de heer J. C. Duburg ; in 1898 de heer mr. J. H. P. Gallée, van 1885 tot 1898 directeur van het lste Gesticht, In Veenhuizen 111 eerst de heer G. J. van der Schroeff en daarna de h.h.; G. J. Hendriks in 1873, J. C. Duburg in 1875,enE.P. H. Graaf van Limburg Stit um oud officier der Marine, in 1885, die in ïyui de directie van het 3de met die van het 2de Gesticht verwisselde: het 3de Gesticht had toen g«du. rende één jaar tijdelijk de directie van den heer C. E. Kruisinga. luitenant ter zee op non-activiteit (1 Nov. 1902 - 1 Nov. 1908) en thans van den heer W. Gyse Wcenink, vroeger Inspecteur van Politie te Rotterdam. — huishoudelijken dienst, hot beheer der details van dezö groote huishouding, worden de directeuren der Gestichten terzijde gestaan door een „Onderdirecteur bij het Beheer." Binnen de gestichten wordt de dienst verricht door zaalopzieners, die onder toezicht staan van den Onderdirecteur bij het beheer. De zaalopzieners hebben het opzicht over de verpleegden, zorgen voor orde en netheid in de zalen, voor het op tijd ter ruste gaan en opstaan der verpleegden, zien de kastjes na, waarin de uitrustingstukken zijn geborgen, evenals het nachtleger, de meubelen enz. Zij worden hierin bijgestaan door één lokaalopzichter of kamerwacht per zaal, die uit de verpleegden gekozen wordt. Aan elk der drie gestichten is het toezicht op den landbouw opgedragen aan een wijkmeester. ■ Onder deze staan de hoevenaars, allen Rijksambtenaren. Zoo regelt ook in ieder der drie gestichten een fabrieksbaas, bijgestaan door een opzichter en een schrijver den dienst. Voorts heeft men in ieder gesticht een magazijnmeester, belast met het ontvangen, bewaren en uitgeven van kleeding, huisraad, nachtleger, levensmiddelen en gereedschappen. Naast de reeds genoemde ambtenaren zijn er anderen, die wat hun werkzaamheden betreft, niet aan één bepaald gesticht zijn verbonden ; zooals de Adjunctdirecteuren van den landbouw en voor het fabriekswezen, in al hun omvang, de Hoofdopzichter en Opzichters voor het bouwwezen, de ambtenaren van het hoofdbureau; en van anderen, die in meerdere of mindere mate aan het gewone bestuur der inrichting deel nemen, zooals de beide geneesheeren, de onderwijzers, de apotheker en apothekersbedienden. Politie. Ter handhaving van de tucht, heeft men vooreerst te beschikken over de Rijksveldwacht en ten tweede over eene brigade bereden maréchaussee, ten getale van 8 man onder bevel van een wachtmeester (staande onder zijn Districts-Commandant, den Kapitein der Maréchaussee te Assen.) Vroeger had men er een detachement militairen (Infanterie uit Assen) bestaande uit 50 a 60 man, onderofficieren en minderen en een officier. De soldaten waren gehuisvest in eene kazerne bij het tweede gesticht , (thans in gebruik als Maréchausseekazerne), de officier in eene voor hem gebouwde woning. De militairen bezetten 's nachts posten op de binnenpleinen der mannengestichten en bij de woning van den Hoofddirecteur; overigens waren de troepen bestemd om de Directie en de Politie, ingeval van oproer, te steunen. Aan die bestemming hebben zij gelukkig nooit gevolg behoeven te geven. De Rijksveldwacht bestaat te Veenhuizen uit 34 man, over de drie gestichten verdeeld. Over 't geheel is gesteld een brigadier of brigadiermajoor, die in de nabijheid van den Hoofddirecteur woont en als brigade-kommandant aan het hoofd der Rijksveldwacht in de drie gestichten staat. Onder de Rijksveldwachters bevindt zich aan ieder gesticht een brigadier-titulair, die als dienst-leider aan het hoofd staat. Van de Rijksveldwachters wonen 11 aan de limiet,') de overigen aan de gestichten. Ook zij, die aan de limiet wonen, hebben tegenwoordig hun dienst Met limiet i* bedoeld de grens van het land, beiioorden de kolonie vaart, waarop de verpleegden zich gewoonlijk bewegen. aan de gestichten, daar bij de komst der maréchaussee aan deze de bewaking der grenzen is opgedragen. De Rijksveldwacht is bestemd het politie-toezicht uit te oefenen en is, voor zooveel den dienst betreft, verplicht de bevelen na te komen van den Hoofddirecteur en der plaatselijke Directiën. De beambten der Rijksveldwacht mogen geene overeenkomst met de verpleegden aangaan, noch hen buiten noodzaak in hunne woningen ontvangen. Yan buitengewone voorvallen moet kennisgegeven worden ; van overtredingen van het voor de Rijkswerkinrichtingen afzonderlijk vastgestelde Reglement van tucht wordt procesverbaal opgemaakt; bij inhechtenisneming verleenen zij, op last, hunne hulp, desnoods gaan zij hiertoe op eigen verantwoordelijkheid over. De Rijksveldwachters en de ambtenaren bij de gestichten verleenen elkander den noodigen bijstand. Yan de onderwijzers te Yeenhuizen werkzaam, is slechts één aangesteld om aan de verpleegden onderwijs te geven. De anderen zorgen voor het onderwijs der ambtenaarskinderen. Een van hen is belast met de zorg voor m. u. 1. o. te Veenhuizen II. Deze onderwijzers zijn ook Rijksambtenaren en worden door den Minister van Justitie benoemd. De positie van de bedienaren van den godsdienst is hier eene andere dan in de overige strafinrichtingen. Wel wordt hun tractement op de begrooting voor Justitie gebracht, maar zij worden niet door dat Departement aangesteld. Hunne benoeming geschiedt geheel lan^s kerkelijken weg. De Katholieke ambtenaren en verpleegden, en alle protestantsche ambtenaren en verpleegden samen, worden als twee gewone Onderwijzers. Bedienaren van den godsdienst. Lijst van ambtenaren. kerkelijke gemeenten beschouwd, de protestanten als eene gemeente der Nederl. Herv. Kurk. De Prot. gemeente heeft twee predikanten, de Katholieke een pastoor en een kapelaan. Vroeger was er ook een Israëlitisch leeraar, doch sinds 1891 worden geene Israliëten meer te Veenhuizen verpleegd. Zij worden, wanneer zij zich voordoen, wat zelden het geval is, aan de R. W. I. te Hoorn gezonden. De volgende lijst van ambtenaren en functionarissen geeft een kijkje op het ambtenaarspersoneel der kolonie: Hoofddirectie: Hoofddirecteur Commies ter Directie Boekhouder Boekhouder-assistent Directie: 3 Directeuren 3 Onder-directeuren Adj.-directeur b. d. landbouw „ b. h. fabriekswezen Voerman en bediende bij het beheer. Administratie: 3 Commiezen 3 Winkelhouders 3 Magazijnmeesters 12 Schrijvers. Bewaking: 17 Zaalopzieners 1 Cipier 1 Tijdelijk cipier Arbeid: 3 Fabrieksbazen 3 Wijkmeesters Opzichter b. h. boschwezen 1(5 Hoevenaars Timmermansbaas Een Meubelmakersbaas Een Wagenmakersbaas 2 Smidsbazen Een Klompenmakersbaas Een Bakkersbaas. Bij de Stoomzuivelfabriek: Een Werkbaas-zuivelbereider Een Machinist bij de centifruge Verder heeft men: een Veenbaas Een Molenaar 3 Opzichters v. d. fabriek 6 „ v. d. Veldarbeid. Bij den huish. dienst: 4 Koks 3 Beambten b. d. huiselijken dienst. Bij de gebouwen: Hoofdopzichter Opzichter (5 tijdelijke opzichters). Onderwijs: 10 Onderwijzers en onderwijzeressen. Geestelijken: 2 Predikanten Een Pastoor en een Kapelaan. Rijksveldwacht: Een Brigadier-Majoor 3 Brigadiers-titulair 39 Rijksveldwachters. De ambtenaren in engeren zin (niet de geestelijken en de Rijksveldwacht) worden bij hunne aanstelling eerst voor een jaar benoemd en eerst daarna voor vast aangesteld op een tractement, dat volgens eene traetementsregeling van voor weinige jaren, voor de meesten voor periodieke verhoogingen vatbaar is. In het jaar 1904 is door het Departement de uniformdracht der verschillende ambtenaren geregeld. Voor de hoofdambtenaren bestaat deze alleen in een pet, naar de verschillende rangen met gouden, zilveren, Sularissen en emolumenten. blauwen, groenen en rooden rand. De Hoofd-Direc.teur draagt geen distinctief. Tot voor korten tijd waren er ook, die op hun verzoek altijd tijdelijke ambtenaren bleven en tengevolge daarvan niet behoefden te storten voor eigen- en weduwenpensioen. Gewoonte was dat zij, als zij voor hun werk ongeschikt werden, jaarlijks zoogenaamd onderstand ontvingen tot een bedrag van de helft van liet door hen genoten tractement. Met de invoering van de tegenwoordige tractomentsregeling is daaraan een einde gemaakt. Nagenoeg allen, die toen nog tijdelijk ambtenaar waren, zijn vaste ambtenaren geworden. Behalve hunne bezoldiging ontvangen de ambtenaren en wie verder te Voenhuizen in s I?ijks dienst zijn, gratis geneeskundige hulp en geneesmiddelen, ook gratis onderwijs voor de kinderen, werkkrachten voor hunne tuinen, alsmede mest, terwijl verder de werkkrachten der verpleegden voor geringe vergoeding ten hunnen dienste zijn en een en ander, dat het Rijk in zijne magazijnen heeft, voor inkoopsprijs, verhoogd met <'enige administratie-ko.sten, wordt verstrekt. \ oor de hoevenaars geldt eene afzonderlijke tractementsregeling. Ook de controle, op hen geoefend, verdient hier afzonderlijk te worden vermeld. levens zij echter medegedeeld, dat de bestaande regeling, ten deele althans, weldra zal worden gewijzigd met het oog op de in werking getreden zuivelfabriek. Eene nadere regeling is thans voorgesteld. De tegenwoordige regeling is dan als volgt: Aan het hoofd van de hoevenaren staat aan ieder Gesticht een wijkmeester: aan het hoofd van elke der 1^** -i'''''''* ' "^ ^':*^' ^ "''"* ''''' s= directie gebouw veerhuizen ii. Sularissen en emolumenten. blauwen, groenen en rooden rand. De Hoofd-Directeur draagt geen distinctief. Tot voor korten tijd waren er ook, die op hun verzoek altijd tijdelijke ambtenaren bleven en tengevolge daarvan niet behoefden te storten voor eigen- en weduwenpensioen. Gewoonte was dat zij, als zij voor hun werk ongeschikt werden, jaarlijks zoogenaamd onderstand ontvingen tot een bedrag van de helft van het door hen genoten tractement. Met de invoering van de tegenwoordige tractementsregeling is daaraan een einde gemaakt. Nagenoeg allen, die toen nog tijdelijk ambtenaar waren, zijn vaste ambtenaren geworden. Behalve hunne bezoldiging ontvangen de ambtenaren en wie verder te Veenhuizen in 's Rijks dienst zijn, gratis geneeskundige hulp en geneesmiddelen, ook gratis onderwijs voor de kinderen, werkkrachten voor hunne tuinen, alsmede mest, terwijl verder de werkkrachten der verpleegden voor geringe vergoeding ten hunnen dienste zijn en een en ander, dat het Rijk in zijne magazijnen heeft, voor inkoopsprijs, verhoogd niet eenige administratie-kosten, wordt verstrekt. Voor de hoevenaars geldt eene afzonderlijke tractementsregeling. Ook de controle, op hen geoefend, verdient hier afzonderlijk te worden vermeld. Tevens zij echter medegedeeld, dat de bestaande regeling, ten deele althans, weldra zal worden gewijzigd met het oog op de in werking getreden zuivelfabriek. Eene nadere regeling is thans voorgesteld. De tegenwoordige regeling is dan als volgt : Aan het hoofd van de hoevenaren staat aan ieder Gesticht een wijkmeester; aan het hoofd van elke der DIRECTIE GEBOUW VEERHUIZEN II. 15 hoeven een hoevenaar, een landbouwer van beroep, die met zijn gezin de lioeve bewoont en beheert en liet toezicht houdt op het werk der verpleegden, die ten getale van 20 a 30 voor elke hoeve beschikbaar gesteld worden en die van de gestichten naar de hoeven gezonden worden, doch op de gestichten hunne maaltijden gebruiken en slapen, met uitzondering van de stalknechts. De hoevenaar, (voor de wijkmeesters geldt nog weer eene andere regeling) heeft een vast inkomen van f 275 (vroeger f 260) en vrije woning en onderhoud op de hoeve. an elke koe, die hij van de administratie in gebruik heeft, moet hij eene bepaalde hoeveelheid boter of melk leveren, volgens eene met 1 Jan. 1888 in werking getreden bepaling. De hoeveelheid, die moet worden opgebracht bedraagt al naar den tijd van het jaar per koe en per week 1,20 K.Gr., 1,60 K.Gr. of 1,90 K.G. boter of eene daarmede overeenkomende hoeveelheid zoete melk. Hetgeen zij boven dien taks inleveren, wordt hun betaald : daartegen wordt voor hetgeen zij daar beneden blijven van hen vergoeding gevorderd ; een en ander naar den maatstaf van 75 cent per Kilo boter, de melk tot boter herleid. De inlevering van karnemelk heeft plaats in verhouding tot de voorhanden hoeveelheid en tot de behoefte der gestichten (in deze voornamelijk van het Centraal Hospitaal). Wat van het ingeleverde wordt afgekeurd, wordt niet in de taksrekening opgenomen. De wijze van verantwoording van het graan is volgender wijs geregeld. Als het koren gemaaid is en op de akkers in schoven staat en dus vóór dat het ' naar de schuren of bergen wordt gereden, wordt door den Adjunct-directeur bij den landbouw eene bepaalde hoeveelheid dier schoven afgezonderd on naar de hoeve van den wijkmeester gereden om te worden gedorscht en schoongemaakt. Dat heet „taxatiedorschen." Daarnaar wordt de hoeveelheid graan en stroo bepaald, door den hoevenaar in te leveren. Komt er door zorgeloosheid minder uit, dan is dat ten nadeele van den hoevenaar. Met aardappelen wordt evenzoo gehandeld. * * Laat ons nu een blik slaan op de verpleegdenbevolking. Na de maatregelen van Minister Fock was het aantal der verpleegden tot op de helft verminderd. Latei- is echter hun aantal weer toegenomen1) zooals blijkt uit de volgende opgave. 1871 — 2(548 1889 — 2825 1873 — 2624 1891 2673 1875 _ 2659 1893 - 2695 !877 2) — 2369 1895 — 2740 1879 — 2456 1897 — 2840 1881 — 2842 1899 — 300C> 1883 — 3048 1901 — 3199 1885 — 3308 1902 — 3505 18873) — 2992 1903 — 3619 ') Het aantal vrouwelijke personen is steeds afnemend gebleven, 1 Jan. 1884 was het aantal 379; 1 Jan. 1886, 290; 1 Jan. 1888 185. Het aantal is thans minder dan 100. *) In 1876 waren verschillende veranderingen aangebracht, o. a. in het verstrekken van levensmiddelen, zie blz. 62 en 67, die vele oud-kolonisten afschrikten. *) In 1887 zijn 2500 personen aangebracht, veroordeeld volgens de nieuwe Kleeding:, ligging en uitrusting:. In de laatste 2 jaren werden in het geheel opgegezonden: 1901 — 1667 1902 — 1644 daaronder waren recidivisten: 1901 1162 en 505 voor de eerste maal 1902 — 1221 en 420 voor de eerste maal 1903 — 1327 waarvan 965 recidivisten en 362 voor de eerste maal. Verreweg de meesten werden opgezonden door de rechtbanken te 's Hertogenbosch en te Utrecht. Do termijn van opzending, die een paar jaar lang bijna altijd .3 jaar was, is thans weer zeer verschillend. Vroeger, zooals wij gezien hebben, kwamen die menschen, ingevolge nog al uiteenloopende wetsbepalingen, aan de gestichten, thans alleen ingevolge veroordeelingen wegens overtreding als bovenaangehaalde ') bepalingen tegen bedelarij en landlooperij. 2) Wanneer een veroordeelde tegen den avond mot de trekschuit aankomt, wordt li i j eerst gebaad en van gestichtskleeding, die voor allen gelijk is, voorzien. Als zoodanig wordt verstrekt: 1 pet 2 buizen van bruin pilow met groene kraag 2 broeken van bruin pilow 2 onderbroeken van katoen of van halflinnen koper 3 katoenen hemden Strafwet. Omdat de gebouwen dientengevolge overvol werden, heeft men degenen, die reeds elf of meermalen veroordeeld waren, opgenomen en naar de Werkinrichting te Hoorn overgebracht. Hun aantal beliep 287, terwijl er bovendien derwaarts werden gebracht 52 als veroordeeld wegens desertie, volgens het nieuwe Reglement van Tucht. Indien die overplaatsingen niet waren voorgekomen, zou het middencijfer der bevolking in 1887 zijn geweest 3141. J) Bladz. 11. l) De wegens herhaalde dronkenschap tot opzending veroordeelde mannen gaan naar Hoorn, de vrouwen naar Leiden. 2 hemdrokken van katoen of van halflinnen keper 2 katoenen halsdoeken 2 „ zakdoeken 3 paar wollen kousen 1 „ klompen 1 „ broekdraagbanden of een gordel van linnen singel. Verder is bepaald, dat aan verpleegden, bij noodzakelijkheid schoenen of pantoffels verstrekt kunnen worden, dat bij het breken of verliezen van klompen, buiten eigen toedoen, nieuwe kunnen worden uitgereikt. 's Winters worden twee paar handschoenen verstrekt. Bovendien ontvangen opzieners, voerlieden en loopers een jas en stalknechts en handwerkslieden een linnen kiel. Ook kunnen de verpleegden, voor wie de geneesheer zulks wenschelijk oordeelt, op eigen kosten, een gordel van baai ontvangen. Met het oog op het gure klimaat van Veenhuizen zijn in de laatste jaren eerst de buizen gevoerd en daarna buizen en borstrokken langer gemaakt dan ze voorheen waren. De liggingstukken voor iederen verpleegde bestaan uit: 1 hangmat of ijzeren krib 1 stroozak 1 hoofdkussen gevuld met stroo 2 beddelakens (en een ter verschooning) 1 wollen deken 1 katoenen deken voor het tijdvak van 1 October tot 1 Mei. Aan zieken kunnen meer dekens, en matrassen en hoofdkussens, gevuld met alpengras, kapok of paardehaar worden verstrekt. Voor het onderhoud en het wasschen dier kleeding- en liggingstukken zijn de noodige voorschriften gegeven, waarbij o. a. werd bepaald, dat de dracht,tijd der nieuwe kleeding op 2 jaar gesteld is en dat bij moedwillige verwaarloozing of achteloosheid, onverminderd de verder te beloopen straf, de verpleegde in de vernieuwing voor zijne rekening heeft te voorzien. Maatregelen zijn genomen om het beddegoed van lijders aan besmettelijkt ziekte (huidziekten) afgezonderd te houden van het andere. Behalve kleeding- en liggingstukken ontvangt iedere verpleegde nog: 1 ketel, 1 drinkkom, 1 klein mes, 1 blikken bord, 1 lepel, 1 vork, 1 grove kam, 1 fijne kam, 2 handdoeken. Is de verpleegde aldus gekleed en gereed, dan kan hij, na nog geneeskundig onderzocht en gevaccineerd te zijn, bij de gemeenschappelijke maaltijden mee aanzitten en aan de werkzaamheden deelnemen. De middagvoeding is als volgt: Zondag: aardappelen met groenten Maandag: groene erwtensoep Dinsdag: aardappelen met groenten Woensdag: gortsoep Donderdag: aardappelen met groenten Vrijdag: stijve gort met stroop Zaterdag: gortsoep. Voor 100 verpleegden zijn die spijzen samengesteld als volgt: Vleescli- of gortsoep: 6 Kg. rundvleesch 1.5 „ rundvet 18 r, 3 maal afgemalen gort 25 „ aardappelen 10 „ groenten 0.03 „ peper Voedsel. Toebereide gort: 25 Kg. 3 maal afgemalen gort 3.5 „ rundvet 6 „ siroop Toebereide erwten: 40 „ erwt. en 10 kg aardappelen 4 „ uien en selderij 3 „ rundvet 0.035 „ peper Toebereide aardappelen: 120 kg aardappelen gedurende den tijd van het schrappen en 130 kg. gedurende den overigen tijd van het jaar. 25 kg. groenten: wortelen, knollen, kool, uien enz. en eenige bladgroenten naar den tijd van het jaar. 3 Kg. rundvet 0.035 „ peper De spijzen worden bovendien toebereid met 2 kg. zout en zoo noodig met bierazijn. Voor morgen- en avondeten wordt voor 100 verpleegden telkens verstrekt 30 Kg. roggebrood. Daarbij ontvangen zij koffie, bereid uit 50 liter water, 5 liter zoete melk, 0.4 kg. koffie en 0.2 Kg. cichorei. Aan oude en zwakke verpleegden, die geen roggebrood kunnen verdragen, kan volgens aanwijzing van den geneesheer, inplaats daarvan tarwebrood worden verstrekt en wel per hoofd daags 4 hectogram. Voor zieken wordt de voeding door den geneesheer bepaald, met inachtneming van de voorschriften, bij afzonderlijke reglementen vastgesteld. Ter versnapering worden des zomers aan de zieken vruchten, als aardbezieën en bessen verstrekt, die in een daarvoor bestemden tuin worden gekweekt. Hot eten wordt met stoom gekookt in ketels, ingericht naar het stelsel-Bernard. Deze ketels hebben een dubbelen wand; tusschen beide wanden bevindt zich water, dat tot stoom overgaat. Een buis in het midden van den ketel mondt door den bodem in de ruimte van den dubbelen wand en wel in den buitenwand uit. Daardoor wordt niet alleen de spijs in den ketel ook in het midden verwarmd, maar bovendien geeft de buis gelegenheid om er vlampijpen door te leggen, waardoor de steenkolengassen en de rook naar den schoorsteen gevoerd worden. Ongelukken kunnen hier nooit plaats hebben. Behalve de gewone veiligheidskleppen, bevindt zich aan iederen ketel een ijzeren buis van ruim 5 M. hoogte, waarvan het eene uiteinde beneden den waterspiegel in den dubbelen wand staat en het andere boven in de keuken uitkomt. Als nu de stoom oververhit en daardoor de spanning te groot wordt, dan wordt door die spanning het water uitgedreven en kan de stoom ontsnappen. Het uitspuiten van het water is een teeken, dat men den ketel moet afkoelen en voor nieuwen wateraanvoer moet zorgen. De binnenruimte tusschen de buis in het midden van den ketel en de binnenste der twee wanden, dient tot bereiding der spijzen, die aldus over de geheele ondervlakte aan de buitenzijde en in het midden verwarmd worden. Het keukenpersoneel bestaat uit een ambtenaar-kok, die voortdurend toezicht houdt, en bij ontstentenis door een zaalopziener (ook ambtenaar) wordt vervangen; voorts eenige verpleegden-koks en verpleegdenhelpers. T TABLEAU, bepalende de uren, waarop de werkzaamheden in de Rijkswerkinrichtingen Veenhuizen aanvangen en eindigen, alsmede den tijd van rust en het getal werkuren daags. 'sMORGENS. 'sMIDDAQS. GETA.L TIJD EINDIGEN DEK Terug- TUI) 1 ÖNMGBI D& terup-- WI'RK- DATUMS. UIT- """""""SSL' KomeiJ p WÜRZKAAMHEDEN. ^ ' AANMERKINGEN. IgaaN lMl~ F4briih inliet Gaan. ' ' L»»4' | FlbrieK (n |let ' RUST. werkers, arbeiders.1 Gestieht. ' * RUST. werkers, arbeiders. Gesticht. li,. Onder de werkuren wordt Van 1 tot 14 Jan. 8 uur. 11.30UUP 11.45UUP 11.45üUf 1 UUP. 3.45UUr, 4 uur 4 UUP .4;"j UUP niet de tijd voor de rust, maiir wel die voor het gaan „ 15 ,, 31 ,, 8 „| 11.30 ,, 11.45 „ H.45 .. 1 „ 1 3.45 „ 4 „ 4 .. 0.45 .. ';aa'" «»je,ra<*eerfn van ~ i n 1 den arbeid berekend. r, 1 yj 14 Febr. r',4 ^ 11.HO .. 11.45 ,, 11.45 „ 1 n 4.15 .. 4.30 „ 4.30 <.30 .. Wanneer d* Directie het _ ' geraden acht, kan zij de „15 „ 28 .. 71/-» 11.30 11.45 „ 11.45 .. 1 * 4.45 .. 5 .. 5 .. 8.15 .. landwerkers. van 1 Decem¬ ber tot 14 Januari slechts 1 .. 14 Maart 7 _ 11.30 „ 11.45 _ 11.45 1 .. 5.15 ,. 5.30 .. 5.30 .. 9-15 .. éénmaal .iaaKS d»e.. uit- " " n n r "w v zenden van s morgens 8 - 15 _ 31 G' i .. 11.30 „ 11.45 „ 1145 1 - Vttn 3'/. tot 5.45.. (J „ 0 9.45 _ tot's namiddag. 3 uur. 77 ™ » I 1 4 uur. „ 1 Apr tot 14 Mei 6 „ v^S^to,ill.30 .. 11.45 „ 11.45 „ 1 . Idem. 5.45 „ G „ G „ 9.45 „ „ 15 Mei tot 31 Aug. 6 ,, j Idem. 11.30 11.45 11.45 „ 1 „ j van 4 tot (j.45 „7 ..7 10.45 _ 4 \ uur. ,, 1 tot 14 Sept. 6 „ | Idem. 11.30 ,. 11.45 „ 11.45 ,, 1 „ Van s1/, tot 5.45 6 .. (5 „ 9.45 | 1 ~ 4 uur. 1 15 „ 30 „ G'.a „j 11.30 r 11.45, 11.45 „ 1 „ ldem> 5.45 „ G „ G .. 9.45 „ „ 1 „ 14 Oet. 7 „ 11.30 . 11.45 „ 11.45 „ 1 „ 5.15 „ 5.30 , 5.30 „ 9.15 B „ 15 „ 31 „ 7'h „ j 11.30 „ 11.45 „ 11.45 1 „ 4.45 5 .5 B 8.15 r „ 1 „ 14 Nov. 73U „ 11.30 , 11.45 „ 11.45 „ 1 ,, 4.15 4.30 4.30 „ 7.30 „ „ 15 „ 30 „ 8 „ ! 11.30 , 11.45 „ 11.45 „ 1 „ 3.45 „4,4 „ 6.45 r „ 1 „ 31 Dec. 8 „ j 11.30 „ 11.45 „ 11.45 „ 1 3.45 „4 „4 „ G.45 „ | | I 1 1 Beschikking van i7 December 1860. Het schillen van aardappelen heeft in een geheel van de keuken afgescheiden vertrek plaats. De benoodigde groenten worden verbouwd in de gestichtstuinen. Elke gestichtstuin wordt door een tuinbaas, met behulp van verpleegden in orde gehouden. De gekweekte groenten worden ten deele versch gebruikt, ten deele ingemaakt. Evenals de keuken is ook de bakkerij naar een nieuw systeem ingericht. Zij werd door de werktuigenfabriek van Borbeck in I'ruissen van heetwaterovens voorzien en is in November 1887 in gebruik genomen. Zij bevat drie ovens, waarvan een met twee bakplaten en de anderen met één. Het vertrek, waar de vm'en gestookt en de brandstoffen bewaard worden, bevindt zich er achter. De ovens zijn van eenvoudig en gemakkelijk werkende deuren voorzien. De bakplaten, waarop het brood geplaatst wordt, zijn van geslagen ijzer, zij wegen 600 kilogram en loopen op sporen, waardoor zij zeer gemakkelijk in- en uitgeschoven worden en dus ook het brood gemakkelijk ingebracht en uitgenomen kan worden, op veel doelmatiger en zindelijker wijze dan bij de ouderwetsche ovens, waar het met zoogenaamde schieters, een soort van platte schop aan een langen steel, in „geschoten" werd. De warmte in de ovens wordt verkregen door ijzeren buizen, luchtdicht gesloten, ongeveer voor 1/3 deel met gedistilleerd water gevuld, en die naar achter afbellend in den vuurhaard uitkomen, waar als er gestookt wordt, het water in de buizen tot stoom overgaat en zoo den oven verwarmt. Door eiken dag iets meer te bakken dan noodig is 5 en door op Zaterdag een tweede baksel gereed te maken, kan er op Zaterdagavond zóóveel brood aanwezig zijn, dat er op Zondag niet behoeft te worden gebakken. Hoewel men elders vaak moeite had met deze ovens, voldoen zij hier goed. Aanvankelijk had men te kampen met het bezwaar, dat het roggebrood te hard gebakken werd. Door het deeg met kokend water te bereiden is dat later verholpen. Het witte en grof tarwebrood voldeed van den beginne af. Yeenhuizen heeft de eerste heet waterinrichting in Nederland, waar aldus roggebrood gebakken is. Per week worden gemiddeld gebakken: 150 Hectoliter rogge, opleverende 6000 stuks roggebrooden van 3 Kg. per stuk. 28 Hectoliter Zeeuwsche tarwe, opleverende 2300 stuks grove brooden van 1.60 Kg. per stuk. 12 Hectoliter of 400 Kg. bloemmeel, opleverende 1200 wittebrooden van 0.75 K.g. per stuk. 14 Kilogram bloemenmeel, opleverende 1100 beschuiten. *) Als brandstof worden wekelijks gebruikt 10.000 stuks turven, die uit eigen veen der gestichten komen en gewoonlijk van de minste hoedanigheid genomen worden, die het veen oplevert. Genoemde graansoorten worden zooveel mogelijk op den eigen, bij de woning van den Hoofddirecteur zich bevindende molen, gemalen en in de bakkerij gebuild. Bij langdurige windstilte moet het graan te Assen worden gemalen in een particulier stoomgemaal. Er is, eenige jaren geleden, een proef genomen met het aankoopen van meel inplaats van graan, n.1. voor het *) In den tijd van den heer Brinkgreve was er i)3 H.L. rogge, 24 H.L tarwe, 8 H.L. bloemmeel noodig. witte en het grof tarwebrood. De uitslag van deze proef was ongunstig, zoodat die gestaakt werd. Het brood van dat meel kwam hooger in prijs dan dat van liet graan, dat men zelf gemalen had, terwijl men bij het laatste volkomen zeker is, dat er geen bestanddeelen ontbreken die wel — of bijgevoegd zijn, die niet — tot het gemalen graan behooren. Het benoodigde vleesch wordt verkregen van eigen vee. In 2 zoogenaamde vetstallen worden de koeien voor de slacht der huishouding van de gestichten gemest. Het aantal beesten wordt hier telkens aangevuld. Als een vette koe geslacht wordt, komt er een magere in de plaats; zoo houdt de stal de slachterij bij. Veenhuizen II heeft een slachthuis, waar het vee naar het voorstel der Vereenigiag tot bescherming van dieren, met een schietmasker wordt afgemaakt. Behalve runderen worden er te \ eenhuizen in het najaar ook varkens en heideschapen voor de huishouding geslacht. Bij het dooden van deze dieren wordt eveneens van het schietmasker gebruik gemaakt. Bij de bepaling van de hoeveelheid voedingsmiddelen, die aan de verpleegden wordt verstrekt, is er op gerekend, dat zij aan de cantine iets bijkoopen. Van wat zij verdienen wordt */a op hunne cantinerekening gebracht en Va voor uitgaanskas bewaard. Dat geld wordt aan elk gesticht afzonderlijk beheerd door den Onder-directeur, wien de verpleegden 3 maal 's weeks kunnen opgeven, welke waren zij uit den winkel verlangen. Die waren zijn: zout, boter, spek, roggebrood, grof tarwebrood.') ') Verder zijn verkrijgbaar: rook en pruimtabak, snuif, pijpen, pijpedoppen, formaat- en postzegels. Langen tijd was er nog meer te verkrijgen als: kaas eii melk en later nog haring doch sinds eenige jaren is dit niet meer het geval. In de behoefte aan drinkwater werd vroeger voorzien, behalve door spaarzame goede putten, door het vaartwater. Boringen naar meer goed water mislukten. Eindelijk is men met uitnemend gevolg overgegaan tot het ontijzeren van het zeer sterk ijzerhoudend water, dat verschillende Nortonpompen opleveren. 4c * * Alle verpleegden behalve natuurlijk de zieken en de zwakken, die op aanwijzing van den geneesheer tijdelijk zijn vrijgesteld, moeten aan den arbeid deelnemen. De duur der werkzaamheden regelt zich naar de lengte van den dag. 's Winters verlaat het volk te 8 en te 1 uur de zalen om naar het werk te gaan en keert te ll3/« en te 4 uur terug. Met het lenaren der dagen wordt ook de werkdag langer en van 13 Mei tot 15 September gaan de verpleegden te 6 uur en te 1 uur uit en keeren te ll'/4 en te 7 uur terue. Wanneer de dagen wat langer worden is er voor- en 's namiddags een half uur rusttijd. Eene volledige opgave van de werkuren vinde hier eene plaats. De werkdag heet dus 6'U a 10'/4 uur te zijn. Maar aangezien velen een vrij langen weg hebben af te leggen om hun werk te bereiken en er telkens tijd noodig is voor het appèl, voor het uitreiken en opbergen van gereedschap, is er voor dezen in die uren heel wat tijd begrepen, waarin niet gewerkt wordt. De tijd van opstaan is een uur voor den aanvang van den arbeid. De tijd om ter ruste te gaan is van 15 Mei — 31 Augs 's avonds 9 uur en van 1 Sept. Werktijd. tot 14 Mei 's avonds 8 uur. Een half uur voor het uitgaan en een half uur na het thuiskomen is het koffiedrinkenstijd en het uur van het middagmaal is op 12 uur bepaald. Het aantal werkuren is, zooals men ziet, vooral in den winter beperkt. Men zint wel op middelen om de menschen langer bezig te houden, maar stuit op vrij groote en moeilijk te overwinnen bezwaren. Veldarbeid kan in den winter kwalijk des ochtends vóór acht uur begonnen en even bezwaarlijk na vier uur voortgezet worden en er is geen ruimte en geen werk binnenshuis vooral de menschen, die voor het buitenwerk zijn aangewezen. Bij de inrichting der gestichten, zooals die nu is. zou slechts door een klein deel der bevolking bij kunstlicht kunnen worden gearbeid. Weinige jaren geleden is de werkdag in de zomermaanden met een uur verlengd door den terugkeer in de zalen op 7 uur inplaats van op 6 uur te stellen, maar verlenging van den korten werkdag in den winter was niet wel mogelijk. Wel wordt er door enkele groepen van werklieden soms overgewerkt, wanneer een of ander werk bepaald af moet, maar zoo iets blijft toch uitzondering. Niet alleen is de werkdag vaak wat kort, menigmaal kan er door vele verpleegden geheel geen arbeid worden verricht. Indien de grond hard bevroren is, is b.v. veldarbeid onmogelijk, tenzij misschien het kappen van hout in de bosschen, het snoeien, berksnijden enz. nog eenig werk kunnen verschaffen. Het gevolg daarvan is, dat de verpleegden gedurende de wintermaanden voor zooveel zij bij den landbouw en het boschwezen zijn ingedeeld, meerma- [en tehuis zitten, op eenige weinige na, die met het verzorgen van het vee, het inhalen van het hooi of stalvoeder, het omzetten of' verwerken van mest, het schoonhouden van werven en wegen, of met het graandorschen bezig gehouden kunnen worden. Men kent en erkent het euvel dat er te weinig nuttige arbeid door sommige categoriën van verpleegden wordt verricht en is er voortdurend op uit dat euvel uit den weg te nemen. Met het oog daarop is men er bij den bouw der nieuwe hoeven op uit geweest groote dorschvloeren te maken. De aard van het werk dat aan de verpleegden wordt opgedragen, wordt natuurlijk in de eerste plaats bepaald door het karakter der kolonie. Veenhuizen heeft zijn oorspronkelijk karakter van landbouwkolonie nog altijd bewaard. Maar naast de veldarbeid komt om verschillende redenen veel fabrieksarbeid. Vooreerst heeft de inrichting voor eigen onderhoud heel wat handwerkslieden noodig, timmerlieden, smeden enz. en anderen, die voor kleeding en schoeisel zorgen. Het belang der inrichting brengt mede daarvoor zooveel mogelijk de verpleegden zelf te nemen. Ook wordt het voor vele verpleegden van belang geacht dat zij bezig worden gehouden met arbeid binnenshuis, bovenal met een vak dat zij verstaan of half verstaan. En deze laatste overwegingen leidden er toe om ook werk van buiten af te zoeken. Wat er al zoo wordt gedaan blijkt het best uit eene opgave van de wijze waarop de verpleegden bij verschillende werkzaamheden zijn ingedeeld. Wij zullen voor een overzicht van de werkzaamheden der verpleegden ons bepalen tot Veenhuizen II. Werkzaamheden. Daar zijn ingedeeld: bij den landbouw 400; boschwezen 100; Fabriekewezen: Smeden 120; Meubelmakers 70; W agenmakers Klompenmakers 30; Kuipers Kleermakers 35; Schoenmakers 20; Eigenlijke fabriek 17:>; Timmerlieden en metselaars 150; Kamerwachters etc. 60; Sjouwersploeg 50; Koks 10: Bakkers lo; Molenaars 10; Schillers v. aardappelen 15; Diversen 40. Het zou ons te ver voeren ook nog andere werkzaamheden, aan andere gestichten verricht op te sommen en voorts in bijzonderheden af te dalen door allerlei baantjes afzonderlijk op te noemen. In sommige bedrijven, n.1. bij den landbouw en veldarbeid en bij liet sjouwerswerk worden verpleegden, die als onderscheidingsteeken een rooden band om de pet dragen, als onderbaas over de andere verpleegden gesteld. Zoo weinig mogelijk worden voor werkzaamheden in do kolonie vreemde werkkrachten te hulp geroepen. In de laatste jaren worden daarom ook alle nieuw bouw- werken mot lnilp van verpleegden tot stand gebracht. Alleen in de veenderij, die ver van het bebouwde gedeelte ligt, worden werkkrachten van buiten gebruikt. voor het graven en drogen der lange turf, die vervolgens door verpleegden, onder geleide van een Rijksveldwachter, naar de gestichten wordt "-ehaald. * De baggerturf, dichter bij de gestichten te vinden, wordt door verpleegden bewerkt. Tot voor korten tijd werd het eiken hakhout verkocht en door de koopers met eigen volk gekapt en geschdd. Ook dit laatste geschiedt thans door verpleegden, waarna de schors wordt verkocht. A oor den verrichten arbeid ontvangen de verpleegden betaling boven de aan allen toegekende voeding en kleeding. Dat door den arbeid verdiende werd hun vroeger aan geld in handen gegeven. Toen gaven ook de ambtenaren, als de verpleegden hun diensten bewezen hadden, daarvoor enkele centen fooi. Dit leidde tot allerlei knoeierijen en misbruiken. -Li werd gedobbeld om geld, er werden waren gekocht, die de verpleegden niet mochten hebben, o. a. sterke drank, die ten strengste verboden was, doch door dienstvaardige venters uit den omtrek werd verschaft. Om aan die misbruiken een einde te maken heeft men eerst papieren geld en daarna koperen munt ingevoerd, die alleen in de kolonie gangbaar was. Maar dat baatte niet. Men kende in de omstreken dat geld al zeer spoedig. Ondernemende handelaars kochten de munt van de kolonisten op, natuurlijk Loon. f , » HOSPITAAL MET DOCTERSWON1NG. verre beneden de waarde, die daaraan voor de kolonisten toegekend werd, maar deze lieten zich dit welgevallen omdat zij alleen op die wijze in het bezit konden komen van zaken, die zij langs regelmatigen weg niet konden bekomen. Toen in 1870 de misbruiken van dit stelsel aan den dag kwamen, werd die koloniale munt plotseling niet geldig verklaard en op een oogenblik ingewisseld, tot schade der talrijke houders buiten de kolonie, daar zij alleen bij de kolonisten ingewisseld werd. Na de afschaffing van die munt, ontvingen de kolonisten weder in gewone munt hun zakgeld. Men beproefde op allerlei wijzen de knoeierijen tegen te gaan, maar door de open ligging der kolonie en door het feit dat vele verpleegden op het veld moeten werken en daar onmogelijk altijd in het oog gehouden kunnen worden, was aan de misbruiken geen eind te maken. Daarom wordt sedert de invoering van het nieuwe strafwetboek den verpleegden geen geld in handen gegeven, maar worden hunne inkomsten en uitgaven op papier verrekend. Wel blijkt van tijd tot tijd dat er altijd weer eenig geld onder de verpleegden zit maar hiertegen wordt natuurlijk zooveel mogelijk gewaakt evenzeer als teilen het bezit van andere verboden artikelen. n # Eens in de twee, soms in de drie weken wordt den verpleegden medegedeeld hoe het met hun tegoed staat, zoodat zij zelf de administratie kunnen controleeren. Om tot ijver te prikkelen, wordt zooveel mogelijk o]) taak gewerkt, en, hoewel de verdiensten zeer matig zijn, zijn er toch enkelen die door zeer hard te werken in de langste dagen f0.30 tot f0.40 per dag kunnen verdienen. Maar om dat te bereiken wordt er feitelijk boven de krachten gearbeid. De gewone verdiensten loopen van 6 tot 18 cent voor dagwerk en iets hooger voor taakwerk. Soms wordt nog minder, b.v. 4 cent betaald, maar dat is het loon alleen voor hen, die klaarblijkelijk niet willen werken. Bij eenige gewilligheid wordt ook bij zeer onvoldoenden arbeid, minstens 6 cent per dag gegeven.1) Wanneer echter door ongunstig weer, door ziekte of waardoor dan ook een dag of een halve dag geen werk wordt verricht, wordt er voor dien tijd ook geen loon uitbetaald. Sommige verpleegden ontvangen onderwijs. Het voorschrift daaromtrent luidt: „In de Gevangenissen en Rijkswerkinrichtingen wordt onderwijs gegeven in lezen, schrijven en rekenen, als regel, behoudens persoonlijke uitzonderingen, aan de veroordeelden voor meer dan drie maanden, die den leeftijd van 40 jaar nog niet hebben bereikt. Voortgezet en vakonderwijs kan naar de behoefte, in verband met den persoonlijken aanleg der gevangenen en verpleegden worden verstrekt." De aanwezigheid van één onderwijzer voor de verpleegden voor alle drie gestichten samen, doet zien dat aan onderwijs niet zoo veel wordt gedaan als de letter der wet voorschrijft. Een veertigtal van hen, die om verschillende redenen daarvoor het meest in aanmerking komen, in de eerste plaats analfabeten, die voor onderwijs vatbaar " ■) ~VoOT ^r werfezaainhed-'n tn de gevangenis verricht (touw pluizen' biezen vlechten) wordt slechts 2 cent per dag betaald ; maar dit werk dient alleen om hen bezig te houden, die meer dan eene week worden opgesloten. Algeheele ledigheid in de cel bracht vroeger pogingen tot zelfmoord. Onderwijs zijn, wordt aan elk gesticht uitgezocht. Tn groepen van ongeveer 20 nemen zij aan het onderwijs deel. In de lesuren gaat het loon gewoon door. In hun vrijen tijd mogen de verpleegden zich bezig houden met lezen en verschillende spelen. Elk der drie gestichten heeft eene goede bibliotheek van + 1B00 deelen. Godsdienstige leesboeken zijn steeds voorhanden in alle zalen. Wie in He celgevangenis zijn opgesloten ontvangen eiken middag van 12 tot 1V» uur een boek ter lezing. Zonder dat daarvoor een bepaald voorschrift is, wordt hun het boek 's Zondags langer gelaten. Kerkboeken en gebedenboeken mogen den geheelen dag door in de cel blijven liggen. Bij de keuze der boeken wordt niet gevraagd wat men voor de verpleegden erg nuttig acht te zijn, maar alleen wat algemeen voor goede lectuur gehouden wordt. Sedert enkele jaren heeft het hospitaal eene afzonderlijke bibliotheek. In de oude verblijfzalen werd en wordt nog 's avonds voorgelezen door een verpleegdekamerwacht, of een ander die goed leest. De in elke zaal aanwezige spelen zijn dam- en dominospel. In het hospitaal zijn ook schaakspel en halma. Wanneer de verpleegden behalve met deze officieel aangewezen ontspanningen zich en elkaar bezig houden door het samenstellen van een zangkoor, of door het houden van eene voordracht, wordt zulks door de Directie tot op zekere hoogte toegelaten. Sedert de invoering van het tegenwoordig geldend Lectuur en spelen. Belangen van den godsdienst. strafwetboek is het kerkgaan verplicht, vroeger was dit niet het geval. Toen in 1871 eenige Roomsch Katholieken hadden geweigerd in de kerk te knielen en zij daarom dooiden Raad van Tucht waren gestraft, werd vanwege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, dat destijds Veenhuizen beheerde, herinnerd dat er wel opwekking tot kerkgaan, maar geen dwang mocht plaats hebben, doch dat, als men eene kerk bezoekt, men zich ordelijk en eerbiedig heeft te gedragen. Tegenwoordig is het kerkbezoek alleen vrijwillig bij die godsdienstoefeningen, welke niet op algemeen erkende Christelijke feestdagen en op Zondag plaats hebben en voor Katholieken 's namiddags bij lof en vesper en verdere plechtigheden, waarbij ook hun geloof geen verplichte kerkgang voorschrijft. Ook bij slecht weder worden alle verpleegden bij verklaard goedvinden der Directie vrijgelaten in het kerkgaan. Zieken en gebrekkigen worden op voordracht van den geneesheer door den Hoofddirecteur van kerkgaan vrijgesteld. Daar de kerken niet als gestichtskerken maar als kerken van te Veenhuizen gevestigde kerkelijke gemeenten worden beschouwd, staat het bijwonen der godsdienstoefening niet alleen aan ambtenaren, maar ook allen vreemdelingen vrij. Wat de bedienaren van den godsdienst buiten de godsdienstoefeningen willen doen in het belang van den godsdienst, wordt geheel aan hen zelf overgelaten. In vroeger jaren waren er altijd wel protestantsche verpleegden die godsdienstonderwijs begeerden als voorbereiding voor het lidmaatschap der kerk. Sedert hun echter werd gezegd dat zij wel godsdienstonder- wijs konden ontvangen, maar te Veenhuizen géén lidmaat worden, is er slechts hoogst zelden iemand die zich aanmeldt. Het was dus zeker voorheen alleen om het lidmaatschap te doen, dat recht van toegang moest geven tot verschillende kerkelijke instellingen van liefdadigheid. Voor en na het middagmaal wordt er door den kamerwacht een gebed gelezen. Onder het eten leest h»j een stuk uit den Bijbel, bij de Katholieken het Evangelie van den dag. Ook 's avonds bij het ter ruste gaan, leest hij een gebed. Een tijdlang is dat gebruik niet gehandhaafd geworden, omdat er niet de noodige aandacht was, en ook omdat wegens onvoldoende plaatsruimte catholieken en protestanten in dezelfde zalen aanwezig waren. Toen werd alleen op een teeken van den kamerwacht de noodige eerbiedige stilte in acht genomen teneinde ieder in de gelegenheid te stellen te bidden en te danken. Later zijn de verpleegden van dezelfde religie weer zooveel mogelijk bijeen gebracht en werd het lezen van een gebed enz. weer ingevoerd. Over de verzorging der zieken is niet veel bijzonders op te merken, wat den tegenwoordigen tijd aangaat. Volgens de gegeven instructiën verdeelen de beide geneesheeren de zorg voor de zieken onder de ambtenaren en verpleegden. Dat er soms heel wat te doen is, vooral in tijden van influenza en in het algemeen in de ongunstige jaargetijden, laat zich denken. Toch moet men zich er over verwonderen dat onder de verpleegden, die veelal, zooals men dat wel eens noemt, zwaar geleefd hebben, of heel wat ont- Verzorging der zieken. bering te verduren hadden, nog niet meer ziekte voorkomt. Het sterftecijfer is ook niet hoog. Het geregelde leven in de kolonie is daaraan zeker niet vreemd. Een paar keer per week houden de geneesheeren aan de gestichten waar zij dienst doen zitting om de verpleegden gelegenheid te geven hen te spreken, het zoogenaamde „ziekenrapport". Is er iemand voor wien opneming in het hospitaal dienstig wordt geacht, dan wordt deze per ziekenwagen daarheen gebracht. Is de toestand iets minder erg dan kan voor eenige dagen „vrij van werk worden gegeven. De eigenlijke verzorging der zieken in het hospitaal heeft plaats door verpleegden, terwijl er aan elk gesticht ook een verband knecht, onder controle van een zaalopziener tot hulp van den dokter aanwezig i». Bij zeer ernstige chirurgische gevallen worden de patiënten naar Leiden gebracht ter kostelooze behandeling op de polyklinieken of' ook wel enkele malen in zeer spoedeischende gevallen naar Groningen, ter behandeling in een academisch ziekenhuis voor rekening van het Kijk. Wordt iemand krankzinnig, wat bij de aanwezigheid van vele zenuwlijders van tijd tot tijd voorkomt, dan gaat deze patiënt naar Medemblik. Daar in de vele werkplaatsen te Veenhuizen II over het geheel de krachtigste mannen worden geplaast, heeft dit gesticht naar evenredigheid verreweg de minste zieken. Ö De ooglijders, die als gevolg van vroegere toestanden nog altijd aan den geneesheer van Veenhuizen III zijn toevertrouwd, worden, voor zoover zij niet in het hospitaal worden opgenomen, aan het gesticht in eene afzonderlijke verblijfzaal bijeengebracht. Het noemen van ooglijders, herinnert aan een eigenaardig historisch verschijnsel op dat gebied „de Veenhuizensche oogontsteking", die verband hield met de gebrekkige weezenverpleging te Veenhuizen, omstreeks het midden der vorige eeuw. In de gasthuizen te Utrecht en ook elders werden toen gedurende vele jaren, in toenemende mate lijders opgenomen aan eene eigenaardige oogziekte, die bij onderzoek haar oorsprong bleek te vinden in de bedelaarsgestichten, maar daar geheim gehouden of ten minste niet met de vereischte zorg behandeld werd. Toen daarop eindelijk de aandacht gevestigd werd, droeg de Minister van Binnenlandsche Zaken, in 1860, dus reeds spoedig nadat de gestichten onder Rijksbeheer gekomen waren, den kundigen oogarts dr. H. Snellen uit Utrecht, een onderzoek op. Van dit onderzoek verscheen een verslag, waaraan wij het volgende ontleenen: „In de gezamenlijke gestichten werden 5213 verpleegden aangetroffen en daaronder 822 ooglijders, waarvan 788 aan eene eigenaardige oogziekte, bekend onder den naam van Veenhuizensche oogziekte (Trachoma Veenhuizianum) leden. De heer Snellen, die met dr. W. M. Gunning het plaatselijk onderzoek had ingesteld, en daarna met den hoogleeraar Donders de zaken besprak, deed de noodige voorstellen, die door den Minister van Heemstra aanvankelijk zooveel mogelijk met welwillendheid werden opgevolgd. De aangebrachte wijzigingen leidden tot groote verbeteringen. Vooral voor de weezen was de toestand beter geworden. „Zij zijn", zoo schreef de heer Snellen, ineen verslag van 16 Maart 1862: „sedert 1860 in Geschledkuni [Jlffe mededel lingen omtrel vroegere ooi en lepralijdef een geheel afzonderlijk gebouw, de vroegere stoomfabriek overgebracht, de lokalen zijn ruim, zeer hoog van verdieping, de lucht ver ver sching is voldoende. Er is een zeer doelmatig schoollokaal bijgevoegd. De werkplaats is ruim en luchtig. Het gebouw staat vrij en is door een speelplaats omgeven. Aan het hoofd is thans eene directie geplaatst, die duidelijk blijk geeft, met ijver, met belangstelling en met kunde de opvoeding der weezen te behartigen. Er bestaat plan om een gymnastiek- en badinrichting te maken en een afzonderlijk lokaal in te richten om ook de Israëlitische weeskinderen te kunnen opnemen, die nu nog onder de bedelaars leven. Wanneer in deze behoeften zal zijn voorzien, dan aarzelen wij niet te verklaren, dat de inrichting alsdan voor het oogenblik als eene in allen deele volledige en doelmatige te beschouwen zij. Er bestaat alle grond dat zij zulks zal blijven, indien maatregelen genomen worden waardoor de inrichting in de toekomst ook weder voor overbevolking worde gevrijwaard. De gunstige invloed der betere verpleging spreekt dan ook boven verwachting luide; waren de weezen vroeger allen zonder uitzondering, ziekelijke ellendige wezens, van wie wij moesten zeggen dat het uiterlijk algemeen gedruktheid en wanbedrijf naar geest en lichaam aantoonde, thans heerscht daar vroolijkheid en levenslust en de meerderheid vertoont eene goede gezondheid. Na vergelijking van dezen toestand met dien tijdens mijn eerste verslag, moet ik verklaren dat ik mij nooit had voorgesteld dat in betrekkelijk korten tijd zoo veel verbetering mogelijk kon zijn." De heer Snellen, die 9 April 1862 tot inspecteur werd aangesteld door den Minister Thorbecke, zag dus aanvankelijk zijn streven met goed gevolg bekroond, maar stuitte weldra op gebrek aan medewerking, ten deele een uitvloeisel van gebrekkige verstandhouding onder de geneesheeren in de gestichten, zoodat hij, begrijpende geen nut meer te kunnen stichten in de uit menig oogpunt onaangename betrekking, die 24 December 1863 nederlegde en na in April '64 nader op zijn ontslag te hebben aangedrongen, dit bij schrijven van 21 April 1864 ontving, met dankbetuiging voor bewezen diensten. In het schrijven van 24 December 1863 lezen wij: „Bij het nederleggen van mijne betrekking als inspecteur van den oogheelkundigen dienst, vraag ik vergunning U. E. nogmaals te mogen wijzen op het hooge belang van de te Veenhuizen heerschende oogziekten. Zij is een ramp voor Nederland, door de groote uitgebreidheid, waarmede zij zich over het geheele land voortgeplant heeft, uit verkeerde administratieve maatregelen geboren; en door onware verslagen in de hand gewerkt en onderhouden, zal zij ter algeheele uitroeiing nog lang buitengewone en krachtige maatregelen vereischen. „ Vergun mij, Exellentie, te protesteeren tegen de voorstelling van sommigen, als zoude de oogziekte te Veenhuizen reeds voldoende te niet gedaan zijn; zoodanige voorstelling kan slechts leiden om den toestand weder tot dien van vóór 1859 te doen terugkeeren." Later schijnt men weder op beteren weg geraakt te zijn. Na de opheffing der weezenverpleging werd de vroegere stoomfabriek tot ooglijders-gasthuis ingericht en voldeed goed, zooals trouwens wel was af te leiden uit den goeden indruk die het gebouw als weezengesticht op den heer Snellen maakte. Aanvankelijk waren in dat gesticht mannen en vrouwen opgenomen, maar om de scheiding der geslachten vol- komen te maken, werden ook de ooglijderessen naar Veenhuizen I overgebracht, en daar in afzonderlijke zalen verpleegd. In den loop van 1888 is in den toestand weder verandering gekomen en is de vroegere stoomfabriek, later weezengesticht, daarna ooglijders-gasthuis, weder ingericht voor en in gebruik genomen als fabriek voor het derde gesticht en zijn de ooglijders gehuisvest in een afzonderlijke zaal in het hoofdgebouw van dat gesticht. Men kon tot dien maatregel overgaan wegens het gering aantal ooglijders. Dat aantal is gering gebleven. Gewoonlijk zijn er slechts 28 a 30 lijdende aan allerlei oogziekten, voor wie plaatsing in de ooglijderszaal noodig is. Een gebouw dat de herinnering aan een andere voorbijgegane toestand levendig houdt, is het vroegere Leprozen-gesticht bij Veenhuizen II. Weleer werden daar lijders aan „lepra", meestal gewezen militairen uit Oost- en West-Indië afzonderlijk verpleegd, zoowel omdat, hoewel deskundigen de kwaal in onze luchtstreek voor niet besmettelijk houden, de onbesmettelijkheid toch niet vast staat, als bovenal omdat de aard der ziekte hen ongeschikt maakte om in de omgeving van andere mensehen te verkeeren. De ledematen toch van zulke lijders worden, van de uiteinden uit, geheel vervormd, veelal saamgetrokken, verwrongen en gevoelloos. Somwijlen vallen vingers en teenen bij gedeelten af. Eigenlijk pijn schijnen zij niet of althans weinig te lijden. Hoewel hun ziekte ongeneeslijk is en zij een zekeren dood na een treurig leven voor oogen zien, waren de twee, die de heer Brinkgreve er bij zijn bezoek nog ontmoette, tamelijk welgemoed. Zij werden trouwens betrekkelijk goed verzorgd in bet afzonderlijk staande gebouwtje, op eenigen afstand van liet hoofdgebouw, lief gelegen te midden van opgaand geboomte. Dit gebouwtje is in 18G7 opgericht, aanvankelijk met twee vertrekken. Later, toen het aantal lijders toenam, is de ruimte uitgebreid. Het is een langwerpig vierkant, met uitgebouwd achterhuis, dat tot keuken en tendeele tot waschinrichting diende, daar de geheele huishouding der leprozen afzonderlijk gehouden werd. De hoofdruimte is verdeeld in drie zalen, waarvan twee tot ziekenvertrekken waren ingericht en waartusschen zich de derde zaal bevindt, die tot eet- en ontspanningzaal diende. De verpleegden sierden hunne vertrekken op allerlei wijzen, ook met herinneringen aan hun krijgsmansleven op. Het geheele gebouw is omgeven door een lief aangelegd en goed verzcrgd tuintje, dat tot het aankweeken van fijne groenten gebruikt werd, maar hoofdzakelijk met bloemen versierd was. Van uit dien tuin had men een ruim uitzicht op de omgeving. Behalve dat lijders zich desverkiezende met eenig werk naar hun smaak konden bezig houden, hadden zij eenige spelen en een vrij uitgebreide boekerij, die in der tijd door eene te Rotterdam gevormde commissie was bijeengebracht. De Commissie, die ook sigaren, wijn en versnaperingen zond, deed daarmede een goed werk, want in dergelijke dingen voorzag het Rijk niet. Alleen was hunne voeding wat beter dan die der gewone verpleegden in de gestichten. Bij de opening van deze inrichting waren er 3 lijders aan die ziekte; in 1874, toen hun aantal het grootst was, waren er 13. Het geheele aantal lijders in de verschillende jaren was: 1867 3 1874 13 1881 11 1868 4 1875 11 1882 7 1869 7 1876 12 1883 7 1870 6 1877 7 1884 7 1871 8 1878 5 1885 8 1872 7 1879 7 1886 5 1873 11 1880 6 1887 4 De twee lijders die in 1888 overgebleven waren, zijn niet hersteld ontslagen. Later zijn er geen lepralijders meer verpleegd geworden. Na deze historische herinneringen keeren wij tot het heden terug om nog te spreken over de handhaving der tucht. Krachtiger middelen zijn daarvoor toegestaan dan voorheen. De hoogste straf, die het oude reglement van tucht toeliet, was zeven dagen celstraf, om den anderen dag water en brood, zes dagen inhouding van loon en verlies van het tegoed der rekening. Het wekte niet zelden den lachlust van hen, die jaren in de gevangenis doorbrachten, als tegen hen zoodanig vonnis werd uitgesproken. Volgens het nieuwe reglement, gegrond op de Wet van 14 April 1886 (Staatsblad No. 62) tot vaststelling der beginselen van het gevangeniswezen, kan nu de Raad van Tucht, bestaande uit den Directeur en eenige daartoe aangewezen ambtenaren, zwaardere straffen opleggen. Deze Raad van Tucht kan nu een verploegde straffen met opsluiting in eene cel voor hoogstens 6 maanden. De celstraf kan zijn : 1° gewone celstraf. Tucht. 2° gewone celstraf in de straf cel, d. i. zonder nachtleger. 3° sluiting in de boeien. 4° celstraf in eene volstrekt donkere cel voor 2 X 24 uren. Het gewone voedsel kan in de meer ernstige gevallen door water en brood vervangen worden. De onder 3 en 4 genoemde straffen worden alleen toegepast wanneer een verpleegde zich in de cel misdraagt, en de reeds opgelegde straf dus nog moet worden verzwaard. De uitspraken van den Raad van Tucht zijn evenwel onderworpen aan het oordeel van den Hoofddirecteur en de maandelijksche controle van het Departement van Justitie. Is de opgelegde straf z.i. te licht of te zwaar, of het vonnis niet juist gewezen, dan kan hij wel niet het vonnis krachteloos maken, doch in hooger beroep komen bij den Minister van Justitie, wien de bevoegdheid is gegeven tot verzwaring of tot verlichting der straf, binnen de bij het reglement aangewezen grenzen. Bij het opleggen der straffen wordt de strafcel, en het toedienen van om den anderen dag water en brood, beschouwd als aanmerkelijk zwaarder tuchtmiddel dan de gewone cel. En terecht. Alleen een zeeman, gewoon op 't dek te slapen, of een echte schooier ligt met genoegen op de harde planken, waarvan zij, volgens hun zeggen, de zachtste uitzoeken, en dan nog alleen, wanneer het niet erg koud is. En water en brood vinden allen even schraal en koud, in den winter nog weer meer dan in den zomer. In deze omgeving en onder zoodanige behandeling brengt de verpleegde zijn straftijd door, wanneer hij niet om bijzondere redenen met goedvinden van den Minister naar Hoorn wordt overgeplaatst. Een tijdlang is recidive eene reden voor overplaatsing geweest. Tegenwoordig worden zij, die voor de vierde maal deserteur zijn, er heen gezonden. Deze komen dan in eene strafklasse, die wel te Hoorn maar niet te Veenhuizen bestaat. Voorts wordt een enkele maal tot overplaatsing overgegaan, wanneer een verpleegde te Veenhuizen, bij de daar bestaande vrijheid, te gevaarlijk wordt. Maar regel is in den laatsten tijd, dat de Directie te Hoorn van tijd tot tijd goede werklieden, inzonderheid ambachtslieden, uit Veenhuizen aanvraagt. Door de Directie worden dan voor de te vervullen plaatsen mannen aangewezen. Sommige verpleegden gaan gaarne naar Hoorn; het altijd binnenshuis zijn bevalt hun. Anderen hebben er zoo op tegen, dat zij vóór hunne overplaatsing nog trachten te deserteeren. Op de talrijke requesten, om gratie te mogen ontvangen, wordt in den regel afwijzend beschikt. Heeft de verpleegde zijn tijd uitgediend, dan laat men hem gaan, waarheen hij wil. Reeds eenige dagen vóór zijn vertrek wordt hem gelegenheid gegeven om zijne burgerkleeding, die bij zijn komst werd gereinigd en opgeborgen, voor zoover zij liet opbergen waard was, zoo noodig aan te vullen. Van wat er daarna van de uitgaanskas overblijft wordt eenig reisgeld afgehouden, en het overige wordt gezonden naar den burgemeester van de gemeente, waarheen de verpleegde zich begeeft. Gaat hij naar het buitenland, dan wordt het geld gezonden naaiden burgemeester van de grensplaats, waarlangs hij Ontslag. SMEDER IJ. ■■■*iiWrWH H ;?v li lk^ ^?7jHBc3K5u2Sl^HH**B*«kv^^3r9w^E^Z>'.!: ..•' »^-; riSfc. ; zal gaan. Ook kan de Directie, wanneer het tegoed, vrij groot is, per week een zeker bedrag opzenden ter uitkeering aan den rechthebbende. Hoewel de burgemeesters hiertoe niet verplicht zijn, doen zij het in den regel. Heeft de verpleegde door den kortenduur der opzending of door ziekte nagenoeg niets kunnen verdienen, dan wordt hem van Rijkswege reisgeld verstrekt. Zoo wordt dan de ontslagene in den vroegen morgen met de trekschuit die hem bracht, of op Zondag met een wagen, gebracht naar het station Assen waar hij zijn reisgeld ontvangt en door de bemoeiing van den begeleidenden Rijksveldwachter in den trein naar de plaats van bestemming die hij gekozen heeft, gezet. Tn het vorige jaar heeft de Hoofd-Directeur te Veenhuizen een Correspondentschap aanvaard van het Genootschap tot Zedelijke, Verbetering van gevangenen", een Correspondentschap, dat in korten tijd reeds menigeen geholpen heeft om hem den overgang tot de gewone maatschappij mogelijk te maken, hetzij door plaatsing in een Doorgangs-inrichting als vTTrt Groote Woudhuis" bij Apeldoorn, vanwaaruit de goed oppassenden dan later verder voort geholpen woiden; hetzij doorliet stellen onder de hoede van andere afdeelingen of correspondentschappen van het Genootschap. Ook zijn er, die door overleg met familie of bekenden een vast doel hebben, maar deze vormen verreweg de minderheid. Wie niet alleen reizen kan blijft, met toestemming van den Minister van Justitie, in de kolonie of totdat hij zelf een begeleider kan vinden, óf totdat hij tot alleen reizen in staat zal zijn. Tenzij men zeker is dat hij ergens onder dak kan komen; in dat geval wordt hij weggebracht. Het doel van de beschrijving van Veenhuizen, die wij hier hebben gegeven, is alleen hen, die inde inrichting belang stellen, eenigszins te orienteeren. Daartoe dienen ook de volgende opmerkingen, waarin eenigs/ins uitvoerig wordt terug gekomen op punten, te voren reeds aangestipt. Reeds is opgemerkt dat Veenhuizen, hoewel eene strafkolonie genoemd, feitelijk een toevluchtsoord is voor allerlei mannen, die, om er te komen, eene veroordeeling wegens landlooperij of bedelarij uitlokken. Wij kunnen er aan toevoegen, dat zeer velen van hen, wanneer zij niet vrijwillig gingen, er te eeniger tijd toch wel zouden komen, onulat zij hier of daar zwervend of bedelend zouden worden gevonden. Hoe zij zulke zwervers zijn geworden? De heer Brinkgreve schreef daarover als volgt: rHoe menige sombere levensgeschiedenis vindt daar haar droevige ontknooping! Wat een verscheidenheid van verledens hebben al die mannen, die nu allen het zelfde grove buis dragen, achter den rug! Daar vindt men menschen van aanzienlijke afkomst, die tengevolge van wangedrag door de familie losgelaten zijn, en die onbekwaam en ongewoon aan geregelden arbeid, in de bedelaarskolonie een onderkomen zochten en vonden. Daar zijn een aantal, een groot aantal zelfs, gewezen militairen, niet alleen gewone soldaten, maar onderofficieren, ja officieren, die op jeugdigen leeftijd in dienst getreden zijn, niets anders geleerd hebben, en, door misbruik van sterken drank en om andere redenen uit de gelederen geraakt, buiten staat zijn om eenige betrekking te bekomen; die alzoo tot den bedelstaf vervallen en te Veenhuizen een laatste toevluchtsoord vinden. Opmerkingen. Daar zijn mannen, die in Oost- en West-Indië den lande gediend hebben, niet lang genoeg om op Bronbeek opgenomen te worden *), en die bij hun terugkeeren hunne verwanten, betrekkingen en vrienden niet terug vindend en geen ambacht geleerd hebbende, geen ander middel weten om aan den kost te komen dan te bedelen en naar de bedelaarsgestichten gezonden te worden. Daar zijn mislukten van allerlei aard, mannen, die in hun jeugd de hun aangeboden gelegenheid om te leeren en zich te bekwamen moedwillig ongebruikt gelaten hebben; zonen van ouders, die hunne kindei'en verwaarloosden; menschen wien het van den aanvang af aan de noodige geestkracht ontbroken heeft om den strijd voor het bestaan te voeren; mannen, die in dien strijd zijn ondergegaan en dientengevolge hun geestkracht zagen verdwijnen; mannen, die door het ongeluk vervolgd, den moed lieten zakken, anderen, die hun troost bij de flesch zochten, mannen die van ouder tot ouder tot een bedelaarsgeslacht behooren, zonen van ordentelijke, werkzame lieden, die door eigen schuld, door verkeerde invloeden, door slechte raadgevers of kwaad gezelschap te gronde gericht werden. Zoo komt dan de gewezen polderjongen samen met den gewezen onderwijzer der jeugd ; zoo komen er mensclien die hooge betrekkingen bekleed hebben zoowel als zij die uit de heffe des volks zijn voortgekomen."2) Wat de heer Brinkgreve hierop liet volgen over de orde en rust in de koloniën, in verband met den aard ') Dit is niet geheel juist. Velen zijn te Bronbeek geweest, maar geraakten er weer vandaan. l) Zie verder over deze bevolking: Gids 1901. Toevluchtsoorden en bewaarplaatsen. Tijdsehr: v. Strafrecht 1902. Iets over landloopers en bedelaars, n * ft 1903. ff n n n n der bevolking, verdient eveneens in herinnering te worden gebracht. ..Eene bijzonderheid treft zeker ieder die deze zoo-w el als andere gestichten, waar verwaarloosden verpleegd worden, bezoekt, zoo schreef hij, „dat is de invloed der omgeving'' Ziet, die uit zoo uiteenloopende bestanddeelen samengestelde be\olking, waarvan de meeste uit de groote steden afkomstig zijn en daar tot het rumoerige deel behooren, dat der politie veel moeite en der ordelijke burgerij veel overlast veroorzaakt; leeft hier, over het algemeen rustig, bedaard en geregeld. Tot de handhaving der orde is, in verhouding tot het aantal en den aard der verpleegden, een betrekkelijk gering personeel noodig. De nieuw aankomenden, gisteren nog ongebonden en lastig, loopen hier dadelijk in liet gareel mee en doen gewillig hun plicht. Ja, er loopen er wel eens weg, en men heeft daarvan wel eens afkeurend gewag gemaakt. Als men echter nagaat, dat de meesten der hier verpleegden aan een ongeregeld leven gewoon zijn, weinig plichtsbesef hebben en zorgeloos van aard zijn" d.in moet men er zich veeleer over verwonderen, dat er niet veel meer weg loopen, want de gelegenheid is, althans voor hen, die op het veld werken, uitermate gunstig, en de politiemacht betrekkelijk gering in getal. Het oppervlakkig vreemd verschijnsel, dat die bevolking, hier met zoo weinig moeite aan orde en regel zich onderwerpt, is, bij eenig nadenken, volstrekt niet zoo bevreemdend. " Degenen toch. die naar de bedelaarsgestichten komen, behooren tot de zwakke karakters. Weerbarstige naturen, die zich zouden verzetten, komen in den regel niet hierheen.') Dat worden, ■) Uat durven wij niet onderschrijven als ook voor de tegenwoordige bevolking geldend. Wel zijn zulke nuturen nog in de minderheid, maar zij zoo zij den verkeerden weg opgaan, misdadigers, voor 'wie de deuren der gevangenissen zich moeten openen. Neen: 't zijn menschen, die op den stroom des levens meedrijven, nagenoeg willoos en doelloos; drijft de stroom in goede richting, welnu, dan gaan zij mee den goeden weg op; gaat hij den verkeerden kant. zij gaan even gewillig mee. Leven die menschen in de groote maatschappij met haar vele verleidingen, waartegen zij, juist om hunne zwakheid, niet opgewassen zijn, dan geven zij aan de kwade invloeden toe, zooals zij in de Bedelaars-Koloniën, waar de goede invloeden de overhand hebben, den goeden weg bewandelen. Die oorzaak, waarom de zaken in de gestichten betrekkelijk goed gaan. is tevens de reden, waarom dezelfde menschen na het verlaten (leigestichten meestal reeds spoedig weder tot het vroeger kwaad vervallen. Dreven zij hier in den o-oeden stroom mede, daar komen zij weder in den vroegeren maalstroom terug en gaan weder even spoedig te gronde." Zoo schreef de heer Brinkgreve vóór 15 jaar en deze beschrijving past ook nog vrij wel op de tegenwoordige bevolking. Deze bevolking nu, vlottend, omdat er eiken dag bijna komen en gaan, en toch zich zelf voor een groot deel gelijk blijvend omdat dikwijls dezelfde personen terug komen, vergezeld van nieuwelingen, moet flink aan het werk worden gezet op een doeltreffende, weinig kostbare wijze, t liefst zóó dat de arbeid tevens winstgevend is, zonder de particuliere nijveiheid te schaden. zijn er. De grens tusschen de wereld der misdadigers en der zwervers is niet scherp. Ue namen van vele verpleegden komen ook in de registers der gevangenissen voor. Eenig werk van hen gedaan te krijgen kost bij de meesten geen moeite, en over het resultaat daarvan op allerlei gebied moet men zich verbazen. Maar het moge geen groote moeite kosten eenig goed werk gedaan te krijgen, wèl kost het moeite eenigermate aan al de genoemde voorwaarden te voldoen. Het ligt voor de hand, dat in de eerste plaats in de behoeften der inrichting zelve zooveel mogelijk wordt voorzien. Vooreerst komt daarvoor in aanmerking landbouw en, in geringe mate, tuinbouw. Een enkele blik is voldoende om te zien, dat er op dit gebied heel wat wordt gedaan. Terwijl te Veenhuizen in 1870 reeds 958 H.A. in cultuur was, is dit cijfer nu tot 1250 H.A. gestegen. Op dit gebied is inderdaad langen tijd stilstand en zelfs achteruitgang geweest. Zoolang de Bedelaarsgestichten nog onder het beheer der Maatschappij van Weldadigheid waren, had men gaandeweg meer land onder den ploeg genomen dan men met de beschikbare mest behoorlijk voorzien kon. In de eerste jaren na de scheiding werd nog driemaal zooveel oppervlakte bebouwd, als waarvoor mest voorhanden was; dientengevolge kreeg men schrale oogsten, en daar slechte oogsten den boer verarmen is men hiervan later teruggekomen. Men heeft aanvankelijk eenige hoeven verpacht, maar dat heeft niet de gewenschte uitkomsten gegeven. De pachtboeren mergelden den toch al schralen bodem zoo uit, dat de hei weer voor den" dag kwam. Toen is men, vooral dewijl in 1870 de bevolking eensklaps sterk verminderde, er toe overgegaan om de bebouwde oppervlakte in te krimpen, door een deel van de als bouwgrond in gebruik genomen terreinen, braak te laten liggen. Die gronden zijn allengs diepgespit en beboscht. In zoover men aanvankelijk niet altijd gelukkig was in de keuze der daarvoor aan te wijzen gronden, — hier stukken voor bosch bestemde, die uitstekend waren om te bebouwen, elders bosch maakte van het land, dat daarvoor niet geschikt was, — moet men dat aan de gewone misvattingen toeschrijven, die bij een zoo omvangrijke zaak en bij het inslaan van nieuwe wegen niet te vermijden zijn. Men heeft o. a. gronden, midden in de kolonie gelegen en te water gemakkelijk bereikbaar voor aanvoer van mest en afvoer van den oogst, tot bosch aangelegd, niettegenstaande die jaren lang waren bemest en voor bouwgrond goed waren; op andere groenakkers heeft men slecht groeiend elzenhout gepoot. Daarop is men later teruggekomen door dat hout uit te rooien en onderscheidene akkers, die nog niet bepoot waren, aan den landbouw terug te geven, en tot bosch-aanplant alleen heide en woeste gronden te bestemmen. Voortdurend is men op die wijze er op uit den ontgonnen grond beter aan zijne bestemming te doen beantwoorden. Dat gescliiedt vooreerst door den aanvoer van niest, vroeger vooral compost, ook uit de R. W. Inrichting te Hoorn, tegenwoordig meer hulp- en kunstmeststoffen. Ook wordt er veel land diep gespit, eene behandeling die altijd goed is, maar bovenal wanneer in den grond een laag oer of veen of leem zit, die gebroken kan worden. In bosschen met slecht opgaand liout wordt eveneens de grond, nadat het oude hout gerooid is, diepgespit en opnieuw beplant. Voorshands is dus het streven van de afdeeling „landbouw" op het verbeteren van den reeds ontgonnen grond gericht. Daarenboven heeft zij te zorgen voor de verbetering, ophooging en verbreeding der wegen, waaraan in de laatste jaren veel is gedaan, en voor het in orde maken der bouwterreinen. Kolossale hoeveelheden grond moeten daarbij worden verwerkt. Op het terrein voor een nieuw gesticht toch moest eerst over eene oppervlakte van 3 a 4 H.A.. de grond + 0.50 M. worden uitgegraven en daarna moest + l.i>0 M. zand worden aangevoerd, en dat alles met kruiwagens, wipkarren en bokschuiten. Aan nieuwe ontginningen kwam men daardoor nog weinig toe, maar wel wordt door de hierbij betrokken ambtenaren met verlangen uitgezien naar den tijd, die zeker niet ver meer is, dat men vele tientallen bunders beste heide, gunstig gelegen, zal kunnen aanvatten. Allerlei nieuwe werktuigen worden ten dienste van den landbouw en bosehbouw meestal in eigen beheer aangemaakt of aangeschaft, waarbij regel is dat één exemplaar wordt gekocht, en de verder benoodigden in eigen werkplaatsen worden aangemaakt. Wat de bosschen opleveren wordt ten deele verkocht, maar de producten van landbouw en veeteelt worden door de inlichting zelve gebruikt en kunnen nog bij lange niet in de bestaande behoefte voldoen. Naast den landbouw staat het fabriekswezen; niet als aanvulling, zooals 3/4 eeuw geleden Generaal van den Bosch dat wenschte in zijne koloniën, maar als een zeer veel omvattende tak van dienst. Ook hierbij is het doel natuurlijk in eigen behoeften te voorzien. Maar bovendien worden er, om maar iets te noemen duizenden meters katoen geweven voor Marine, gansche ameublementen gemaakt voor gerechtsgebouwen, (b. v.: het Gerechtshof te Rotterdam en het Paleis van Justitie te 's Gravenhage) allerlei smeedwerken voor het gevangeniswezen afgeleverd. Voor particulieren, de ambtenaren natuurlijk uitgezonderd, wordt er niet gewerkt. Voor enkele jaren was nog een soort vouwstoelen een artikel van uitvoer, terwijl een enkele maal de eene of andere firma, van een grondstof door haar zelf geleverd, matten liet vervaardigen. Dat geschiedt nu niet meer. En de russchen- en spartmatten die tot 1 Jan. 1904 ook voor particulieren werden gemaakt, worden na dien datum alleen aan wederverkoopers afgeleverd. liet streven is zooveel mogelijk werk te krijgen bij de verschillende Departementen, in de eerste plaats bij dat van Justitie. De omvang van het fabriekswezen is zoo groot, dat een paar jaar geleden het aanstellen van een adjunctdirecteur daarvoor noodig werd geoordeeld. Boven de poort van het nieuwe Veenhuizen II aan den kant van de binnenplaats,staat als iets bijzonders: „Geheel met verpleegden gebouwd." Dat is tegenwoordig niets bizonders meer. Aan de talrijke nieuwe gebouwen komen geen andere werklieden te pas dan verpleegden. Ook op dat gebied wordt dus heel wat verricht. Uit een en ander blijkt, dat er een voortdurend streven is om Veenhuizen tot eene werkinrichting te maken, en goed werk te leveren, dat de particuliere industrie zoo weinig mogelijk schaadt. Tegen misbruiken wordt door strenge maatregelen 7 een voortdurende strijd gevoerd. Voortdurend, want in eene zoo groote inrichting is altijd een en ander wat niet moet zijn zooals het is, en pas is het ééne onderdrukt of iets anders vraagt reeds weer de aandacht. Dat sedert het vorige jaar alle pensioenen worden ingehouden (voor de gepensionneerden bij de landmacht gebeurde dit al eerder, maar er waren te Veenhuizen nog + 125 anderen, die tijdens hun verblijf van hun pensioen een aardig spaarpotje maakten) doet zien, dat men er voor waakt dat een verblijf te Veenhuizen niet al te begeerlijk wordt en dus de inrichting niet aantrekt inplaats van afschrikt. Door verhooging van de salarissen der meeste ambtenaren, heeft men de kansen vermeerderd, dat zich geschikte sollicitanten voor de openkomende plaatsen aanmelden. Zoo wordt voor de inrichting genoeg gedaan. De vraag blijft echter: wordt er voor de menschen genoeg gedaan? Niet alleen met het oog op de tijdelijke verpleging, maar vooral met het oog op de bestrijding der landlooperij en de opheffing der zwervers. Heeft men met de tegenwoordige inrichting het rechte getroffen ? Ons doel is alleen inlichtingen omtrent Veenhuizen te verstrekken, en niet eene beoordeeling te geven of veranderingen aan te wijzen, die gemaakt zouden kunnen worden. Toch komt het ons goed voor, een en ander, dat daarop betrekking heeft, over te nemen uit het werkje van den heer Brinkgreve, dat wij bij de bewerking van dit boekje gedurig raadpleegden. De heer Brinkgreve dan sclireef: „Men moet, het is eene plicht, die op de maatschappij rust, en die als zij niet van Staats- wege vervuld wordt, en aan het College van Regenten wordt opgedragen, dat door de nieuwe wet is ingevoerd, door bizondere personen moet overgenomen worden, voor hen, aan wie die zorg ten goede kan komen, een overgangstoestand scheppen, waardoor zij gewend worden aan het staan op eigen beenen.1) Voor hen die in fabriek of werkplaats een vak hebben uitgeoefend, moet men, liefst in kleinere plaatsen, waar zij niet zoo gemakkelijk aan verkeerde invloeden worden blootgesteld, betrekkingen zoeken, waarin zij hun brood kunnen verdienen, en waar men hen welwillend de hand reikt om zich te verheffen uit den staat van onmondigheid, waarin zij vervallen zijn. Hot is niet mogelijk, dat de menschen, die door zwakheid van 'karakter aan de voogdijschap van den Staat vervallen zijn, na hoogstens 3 jaar aan den leiband geloopen te hebben, nu in eens en nog wel onder de ongunstigste omstandigheden geplaatst, hun eigen weg alleen vinden. ■) Voor hen, die met veldarbeid zijn bezig gehouden, moet men plaatsing zoeken bij een landbouwer, maar nog liever zouden wij willen, dat men op de uitgestrekte heidevelden, die nog tot de gestichten behooren, kleine nederzettingen vormde, waar men dan degenen, die er geschiktheid toe bezitten, de middelen verschaft om door kleine ontginningen den grond vruchtbaar te maken en zich zeiven een eigen bestaan te veroveren. "Wij willen hen, die na een eerste verblijf in de gestichten weder strafbaar worden, niet aan ') Men zal goed doen zijne verwachtingen in dezen niet al te hoog te dpar.nen. >) Hier zij herinnerd wat reeds blz. *9 omtrent het „Groote Woudhujs werd gezegd. zich zeiven overlaten. Er moet een toevluchtsoord zijn voor die allen, die een bron van ontevredenheid en beroering zouden kunnen worden, als er voor hen geen andere uitkomst was dan de gevangenis, waarin zij niet tehuis behooren. Zij zouden een al te gemakkelijke prooi worden van volksmenners van allerlei aard, die omkeering der bestaande orde van zaken beoogen en daartoe van de slechte hartstochten en zwakheden van hun slachtoffers partij trekken. Wie echter, eenmaal opgenomen geweest zijnde — altijd als men hun, die goed willen, den weg tot terugkeer in de gewone maatschappij geëffend heeft — weder veroordeeld moeten worden, behooren te ondervinden dat er onderscheid gemaakt wordt tuSschen hen, die wel en die niet den goeden weg op willen. Ten deele wordt daaraan thans reeds tegemoet gekomen door hen, die zeer dikwijls terugkeeren, naar Hoorn te zenden. ') Reeds bij eerste en tweede herhaling echter moeten zij aan een strenger stelsel onderworpen worden en dat moet bij volgende herhalingen bij toeneming liet geval zijn. Daartoe moet eene scheiding en schifting gemaakt worden, die veel verder gaat dan de tot nu reeds in gebruik zijnde. Thans worden in de gestichten de voor de eerste maal en de bij herhaling veroordeelden, gescheiden. Men tracht dit althans zooveel mogelijk te doen, maar de toepassing van dien regel, zooals die nu geschiedt, leidt tot velerlei moeielijkheden en de maatregel zelf is nu toch doelloos') omdat eenmaal en bij herhaling veroordeelden den ganschen dag door met elkander in aanraking komen. Wij zouden de voor de eerste maal veroor- ') Dat gebeurt thans niet meer. *) Steeds minder is er dan ook de hand aan gehouden. faüMtoy. .nBj^BjBl • 1U O «iHfl^Ml ^^BHHBflHujttHP*^ ^^■fraP"' __ ... cBËfc& -"•^> ^ '*:"***'''•-** _-* - *i:A*.ii— — —— ' — ~ "IVVZdVVIS deelden in een afzonderlijk gesticht willen verpleegd zien en de bij herhaling veroordeelden in klassen verdeelen, om naar mate van meerdere herhaling, ze aan een strenger tucht te onderwerpen en daartoe verschillende klassen ook in verschillende gestichten doen verplegen. T>ie scheiding zou ook het voordeel hebben, dat men aan hen, die voor het eerst gevallen zijn. meer zorg zon kunnen wijden en hen afgezonderd houden van degenen, die toch niet meer op den goeden weg terug te brengen zijn. Bij Veenhuizen zou men nog een of meer gestichten moeten bouwen, behalve kleinere inrichtingen, die wij als opvoedingsgestichten als overgangs-instellingen zouden wenschen in het leven geroepen te zien en die zeer bepaald van de strafinrichtingen gescheiden en onderscheiden zouden dienen te zijn. Zoo zou men aan de eene zijde de zorgeloosheid althans niet al te zeer voeden, zelfs eenigermate afschrikkend te werk gaan, doordien de gestraften het minder goed zouden hebben, naarmate zij meermalen terug keeren; van de andere zijde zou men daarentegen helpend en steunend de hand reiken aan hen, die trachten te ontkomen aan den poel der vernedering, waarin zij gezonken zijn. Zóó ingericht zouden de bedelaarskoloniën, hoewel uit haar aard /inrichtingen, toch een opvoedend en vormend karakter kunnen hebben en zouden zij, zoo al niet voor allen, zoo al zelfs niet voor velen, toch voor sommigen het middel vormen tot terugkeer in de maatschappij, die daardoor nuttige leden zou aanwinnen in de plaats van lieden, die een bederf zijn, niet alleen voor zich zeiven, maar ook voor hunne omgeving. Maar zelfs al wordt die o. i. noodwendige verbetering niet aangebracht, dan nóg verklaren wij ons met al de kracht die in ons is, tegen de meening dergenen, die deze gestichten willen opheffen of de landbouwkoloniën door straf-inrichtingen als die te Hoorn willen vervangen. De werkzaamheid in de vrije natuur, het verblijf in de kalme omgeving eener landbouwende bevolking, biedt aanmerkelijke voordeelen aan, boven het vertoeven in eene gevangenisachtige inrichting, waar het kwaad gevoed en de slechte hartstochten geprikkeld worden. De landbouwkoloniën zijn niet alleen een toevluchtsoord voor velen, die zonder deze gestichten tot erger kwaad zouden vervallen; zij zijn een veiligheidsklep voor de maatschappij, door een uitweg te openen aan eene groote menigte gistende elementen, die, nu onschadelijk — dan een groot kwaad zouden aanrichten en een gevaar opleveren, dat niet gering te schatten is." Zoo schreef de heer Brinkgreve reeds in 1887. Wij willen naar aanleiding daarvan alleen opmerken, dat naast de vragen waarop hij een antwoord geeft, nl. deze: „hoe moeten de verpleegden te Veenhuizen behandeld worden," en „hoe moeten zij de maatschappij weder binnen geleid worden," een andere staat nl. deze: „is er ook een middel te vinden, om zoovelen, die zich opzettelijk laten veroordeelen, buiten Veenhuizen te houden en te voorkomen, dat de strafkolonie als toevluchtsoord wordt gebruikt." Maar nog eens zij gezegd, dat ons doel alleen was inlichtingen te geven omtrent Veenhuizen en waar dat het doel was, meenen wij met hetgeen in dit werkje neergelegd is, te kunnen volstaan. En gelukkig, dat wij kunnen eindigen met het boekstaven van een feit, dat zeker niet zonder beteekenis zal blijven voor de geschiedenis der bedelaarskoloniën (Rijkswerkinrichtingen) in Nederland. In 1903 werd door Z. Exc. den Minister van Justitie Mr. J. A. Loeff, een Staatscommissie in het leven geroe- g'&Z" iTlT" bKed " ™m ■"»*»« werd der vlVjnx PZnï ,T "" — ™>««uk vdbuiging van bedelaars en lanrli™ vraagstuk