Voorwaarde van uitgaaf. Mannen en Vrouwen van Beteekenis wordt uitgegeven in afleveringen van gemiddeld twee-en-een-half vel druks, voorzien van portretten. Elke aflevering met portret kost bij inteekening gemiddeld 40 cents. Is de tekst grooter, dan wordt de prijs iets liooger. Yier-en-twintig vellen druks, te zamen ongeveer een negental afleveringen uitmakende, vormen een deel, dat op zichzelf' staat en een afgesloten geheel vormt. De inteekening op den nieuwen hundel is bij alle boekhandelaren opengesteld. Afzonderlijke afleveringen zijn verkrijgbaar a/ l.—. Haarlem, Maart 1903. 11 I) I'.JEENK WILLINK & ZOON, ^ 21- MANNEN EN VROUWEN VAN BETEEKENIS IN ONZE DAGEN. Redactie: Mr. .J. KAL F F Jv. Dr. H. J. A. M. SCHAEPMAN DOOR B rSéSS-} Dr. G. BROM. f r X I pE* ' - /, I il 4 laeICtie ^éanjm' 4~ A — 7'Fr;;OT* /^- X »Q _ - L. 4*^ li /univ HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK & ZOON — 1903 XXXIV Aflevering 1. Voorwaarde van uitgaaf. Mannen en Vrouwen van Beteekenis wordt uitgegeven in afleveringen van gemiddeld twee-en-een-half vel druks, voorzien van portretten. Elke aflevering met portret kost bij inteekening gemiddeld 40 cents. Is de tekst grooter, dan wordt de prijs iets liooger. Yier-en-twintig vellen druks, te zamen ongeveer een negental afleveringen uitmakende, vormen een deel, dat op zichzelf staat en een afgesloten geheel vormt. De inteekening op den nieuwen bundel is bij alle boekhandelaren opengesteld. Afzonderlijke afleveringen zijn verkrijgbaar a ƒ I.—. Haarlem, Maart 1903. II I). TJEENK WILLINK & ZOON, MANNEN EN VROUWEN VAN BETEEKENIS IN ONZE DAGEN. Redactie: Mr. J. KALFF Jr. c?f 21- 'j. Dr. H. J. A. M. SCHAEPMAN DOOR B rSéSl-} Dr. G. BROM. r:/v( B c-tg' - fa ) lf 4;f\\ L.ES.C» - .4- Mi 4;L ? fts] O T* /~£r~\ _ - - l!. y / univ '^0THE / .A^TERDAM^y/ HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK & ZOON — 1903 XXXIV Aflevering 1. r' X. ^penL^rü •»n Olbllct* v< ~ ^ n r^ «-• k.' »ï •' ^ i. \Ï a . .'. '- ;J ^ j 1? ±J _ i/3 ■ Dr. H. J. A. M. SCHAEPMAN. S TUD D". H. J, A. M. SCHAEPMAN. He who can view the world as a poet, is always at soul a king. — Bulwer (i!y novel). INLEIDING. Voor zoover de heugenis strekt van het tegenwoordig geslacht, is wel geen Nederlander bij zyn dood zóó eenparig en algemeen, met zooveel eerbiedige en warme sympathie betreurd als Mgr. Dr. Schaepman. De vorstelijke praal, waarmee zyn stoffelijk overschot in Rome ter aarde werd besteld, vond hier te lande een nog treffender wederga in de oprechte hulde, door woord- en penvoerders van haast iedere kleur en richting aan zijn nagedachtenis gebracht. Op het: „Quis non fleret — wie zou niet weenen" van minister Kuyper heeft nagenoeg het gansche vaderland een ongeveinsd antwoord gegeven. Als een koning, om wiens verscheiden heel een volk treurt, zoo werd hij uitgeluid , deze groote Doode, van wien men getuigen kan, dat hij verreweg de populairste man is geweest in Nederland. Nu -de eerste indrukken van zijn aangrijpend sterven voorbij en de laatste tonen van het algemeen te zijner eere aanaangeheven rouwkoor weggestorven zijn, schijnt het oogenblik gekomen, om rustig en kalm een Levensschets van den Ontslapene te beproeven, waartoe de Redactie van Mannen van Beteekenis mij uitnoodigde. XXXIV 1 b i Dr. h. j. a. m. schaepman. SI Ui' D". H. J. A. M. SCHAKPMAN. He who can view the world as a poet, is always at soul a king. — Bulwer (3/// novel). INLEIDING. Voor zoover de heugenis strekt van het tegenwoordig geslacht, is wel geen Nederlander bij zijn dood zóó eenparig en algemeen, met zooveel eerbiedige en warme sympathie betreurd als Mgr. Dr. Schaepman. De vorstelijke praal, waarmee zijn stoffelijk overschot in Rome ter aarde werd besteld, vond hier te lande een nog treffender wederga in de oprechte hulde, door woord- en penvoerders van haast iedere kleur en richting aan zijn nagedachtenis gebracht. Op het: „Quis non fleret — wie zou niet weenen" van minister Kuyper heeft nagenoeg het gansche vaderland een ongeveinsd antwoord gegeven. Als een koning, om wiens verscheiden heel een volk treurt, zoo werd hij uitgeluid , deze groote Doode, van wien men getuigen kan, dat hij verreweg de populairste man is geweest in Nederland. Nu -de eerste indrukken van zijn aangrijpend sterven voorbij en de laatste tonen van het algemeen te zyner eere aanaangeheven rouwkoor weggestorven zijn, schijnt het oogenblik gekomen, om rustig en kalm een Levensschets van den Ontslapene te beproeven, waartoe de Redactie van Mannen van Beteekenis mij uitnoodigde. xxxiv 1 Een Levensschets wel te verstaan. Dus geen lofrede. Nog minder een apotheose. Want zooals Mgr. de Aartsbisschop van Utrecht bij de plechtige uitvaart te Rijsenburg zeide: „Een lijkrede heeft de overledene niet gewild, omdat hij wist, dat het een lofrede zou zijn." De eerbiediging van dien wensch geeft mij des te ruimer vrijheid tot een onbevangen oordeel, waar het leven en werken van Dr. Schaepman moet worden beschreven. Trouwens, zyn reusachtige figuur wordt door zóóveel glans omstraald, dat ze gerust een beetje schaduw kan verdragen en juist daardoor in nog scherper belichting zal uitkomen. Daar is niets volmaakt onder de zon, die zelve ook haar vlekken heeft. 't Spreekt ook vanzelf, dat hier niet meer geboden zal worden dan eene schets. Dus geen levens/>eeM, „eene schets is veel bescheidener werk dan een volledig beeld 1 — nog minder een geschiedenis, die aanspraak maakt op volledigheid. In zijne „Herinneringen" over Thorbecke, schreef W. C. D. Olivier A° 1872: „Om een levensgeschiedenis van Thorbecke te schrijven, die eenigszins het voorwerp ervan waard is, wordt een diepte van studie en een grondigheid van kennis, ook der bijzonderheden van dat leven vereischt, welke ik niet bezit. Om zulk een portret te schilderen, moet men een Rembrandt wezen." Hetzelfde geldt van Dr. Schaepman. Bovendien mag op hem toepasselyk heeten wat hij eens over Thorbecke schreef: „Zijn openbaar leven is de jongste geschiedenis van ons volk".3 Zeker ten volle, wat betreft de Katholieken in Nederland. Gelijk reeds elders werd opgemerkt: „De levensgeschiedenis van dien machtigen voorganger is de geschiedenis van het katholieke Nederland gedurende de laatste 25 jaren".3 Doch zelfs in zulk een beknopte Levensschets als ik mij voorstel, is het onvermijdelijk, personen en zaken aan te roeren, die met het openbaar leven in nauwe betrekking staan, maar onwillekeurig pijnlijke herinneringen wakker roepen. 1 Prof. I. V. de Groot in »De Violier" 13 Febr., Herdenkingsboek blz. 13. 2 De Wachter (1872) blz. 4. 3 Het Centrum, 22 Jan. Ik hoop dit onbeschroomd, zonder kwetsende bedoeling jegens wien of wat ook, te mogen doen. Nochtans niet meer en niet minder dan strikt door waarheidsliefde wordt geëischt. Bij het gesloten graf herneemt, ofschoon niet aanstonds in vollen omvang, de geschiedenis toch haar wezenlijke rechten. 't Ligt tevens voor de hand, dat iemand van zóó veelzijdige gaven en werkzaamheid als Schaepman, niet onder een enkel gezichtspunt kan worden bezien. „Zelden zag de historie in een man zooveel talenten vereenigd, die schijnbaar elkaar uitsluiten en toch in hem, door zyn machtige persoonlijkheid, tot volkomen harmonie waren vereenigd".1 Wij zijn dus vanzelf genoodzaakt, die veelzijdige figuur van verschillende kanten, onder verschillende opzichten te beschouwen. Of ik wel genoegzaam op de hoogte ben van mijn onderwerp.'' Ter rechtvaardiging diene, dat ik gedurende ruim 20 jaar, sinds ik zyn leerling werd op het Seminarie te Rij se n burg, Dr. Schaepman zeer van nabij heb gekend, hem steeds zeer heb bewonderd en zeer liefgehad, en dat ik hem in zyn openbaar leven met steeds klimmende belangstelling heb gadegeslagen. Aan den „calor biographicus", de pieuze warmte, die Macaulay den biograaf voorschrijft, zal het mij dus niet geheel ontbreken. In de laatste paar jaren kwam er tusschen Dr. Schaepman en mij verwijdering, zoodat ik niet altoos heb gestaan onder den machtigen invloed zijner persoonlijkheid. Met wijlen Dr. Nuyens durf ik herhalen: Van den beginne af „heb ik Schaepman bewonderd en ben daardoor zijn vriend geworden; ik ben niet zijn bewonderaar geworden wy 1 hij tot mijn vrienden behoort." 3 }va deze inleiding, die als een soort overlegging van geloofsbrieven onmisbaar scheen, kom ik eindelijk ter zake, met de veelbeteekenende kernspreuk van Groethe voor oogen: Aufrichtig zu sein, kann ich versprechen, Unparteiisch zu sein aber nicht. 1 Dr. Kuyper in De Heraut, 31 Jan. 2 Eigen Haard, Febr. 1888. OPKOMST. Als Schaepman iemands leven en karakter moest beschrijven, dan zocht hij vóór alles opheldering omtrent familie, jeugd en naaste omgeving. „In de jeugd — zoo meende hij — ligt het woord, dat geheel het volgend leven verklaart." 1 Zijn methode diene ons ten voorbeeld en wordt door hemzelf op treffende wijze als deugdelijk gestaafd. Ook indien ze in haar algemeenheid tegenspraak verdient, dan is toch op Schaepman de opmerking van Jan Holland zeer toepasselijk, dat de kinderen doorgaans van hun vader het karakter en van hun moeder den verstandelijken aanleg erven. Herman Johan Aloysius Maria Schaepman werd 2 Maart 1844 geboren te Tubbergen, op het voormalige riddergoed de Eeschhof, waarvan de naam reeds in het begin der 15e eeuw voorkomt. Vóór liet eenvoudige gebouw , met zijn uitspringenden gevel, ligt naar den straatweg een ruim plein, met schuren en stallingen van weerszijden. Het geheel is omringd door een gracht, waarop de Tubbergsche jeugd des winters gaarne scliaatsen rijdt, en dient tegenwoordig, sinds 1898, als zomer verblijf van den marine-officier Paehlig.2 De vader, Theodorus Everardus Joannes Schaepman, werd geboren te Zwolle 26 Januari 1810 en overleed te Arnhem 5 Juni 1874. Ten einde toe een warm patriot, trouw aan de vaderlandsche geestdrift, waarmede hij in 1830 als luitenant der schutterij naar de wapenen greep, om den Tiendaagschen veldtocht meê te maken, en waarvoor hij tot Metalenkruisridder werd geslagen. Een forsche en stoere gestalte — wie denkt hier niet aan Groethe's: Vom Vater hab' ich die Statur — een echte grenadiersgestalte, die hoog boven de boeren zal 1 MenscUen en Boeken II. 63. 2 Centrum Zondagsblad, 2 Dec. 11XX): Weekbl. v. Oldenzaal, 23 Febr. 1903. hebben uitgestoken, zeker hoog op hen neerzag, toen hij achtereenvolgens burgemeester was van Hellendoorn en daarna, sedert Februari 1844, van Tubbergen. Maar als hij wilde, ook een echt-joviaal man, die van schertsen hield en oolijke beetnemerij, een gulle gastheer en op zijn beurt een dankbare gast aan den vriendendisch. Eindelijk en vooral, een door en door geloovig man, volgens traditie der vanouds warm-katholieke familie Schaepman, vol liefde jegens de Moederkerk, die terecht wordt geprezen als „la grande école du respect", ook ten opzichte der geestelijkheid. In 1853 verzocht en kreeg hij eervol ontslag als burgemeester van Tubbergen en vestigde hy zich, met de zijnen , in Arnhem, waar zijne vrouw geboren en getogen was. „Mijn vader — zoo heeft Schaepman zelf eens verteld — 1 was een van die menschen, in wie, zonder dat zy zeiven het vermoeden, een dichter steekt.... Hun poëzie is een soort liefde tot het goede en groote. Zij zijn optimisten; zij droomen schoone dingen, die zij betalen met tochten van zwaarmoedigheid .... „Van een zeer kort verblijf aan een stedelijk gymnasium had mijn vader overgehouden een groote liefde voor poëzie. Schiller en Körner waren zijn uitverkorenen. Theodor Körner was misschien zijn grootste lieveling." Dien nieuwen Tyrtreüs nam hij tijdens den Tiendaagschen veldtocht, waarvan hij nooit genoeg kon verhalen, in zijn ransel mêe en diens strijdzangen, zooals Schioertlied en Gebet oor der Sc/iluc/it, liet hij reeds heel vroeg den kleinen Herman hardop voorlezen.2 Dezelfde strijdlust werd in den jeugdigen knaap aangewakkerd door zyn grootvader, den burgemeester van Haaksbergen. Een halve eeuw later vertelt onze dichter nog met blijkbaar genoegen: „Van al de schoone dingen, die hij mij, zijn petekind, dichtend vermaakte, is er een in werkelijkheid tot mij gekomen: Laurent de 1'Ardèche, Fie de 1 Verzamelde Dichtwerken (Amsterdam 1899) Voorrede XII. 2 Dr. Jan ten Brink Gesrh. der X. X. letteren in de 19e eeuw (Amsterdam 1889) III, 165. Napoléon, met de teekeningen van Horaee Vernet. Nog is het een lust, er in te bladeren en te droomen. Het is mijn heldenboek" (t. a. p.) \ adei Schaepman genoot in Arnhem, te midden van zyn bloeiend huisgezin, een welverdiend „otium cum dignitate". Onder zyn beste vrienden telde hij den geestryken en weisprekenden deken-pastoor Brouwer,1 die hem ruim een jaar is voórgegaan naar het graf. Hijzelf overleed in 1874, na reeds de opkomende glorie van zijn oudsten zoon te hebben aanschouwd. Deze schreef op zijn bidprentje, als een variatie op liet Onze I ader, het volgende eenvoudig-roerende versje: Onze Vader iu den hemel. Geef aan onzen vader rust, Geef hem 't licht van Uwe glorie Nu zijn licht is uitgebluscht: Maak hem zalig. — zie wij weenen. Onze moeder draagt haar kruis. Geef ons allen eens den vader ^ eder in Uw Vaderhuis. De moeder, die haar weduwkruis nog vijf jaren zou dragen, was Johanna Francisca la Chapelle, geboren te Arnhem 5 iebruari 1814 en daar overleden 20 Augustus 1879. Doorgaans wordt haar de voornaam : Elise, soms ook Emma, toegeschreven om de bekende initialen: R L. C. te verklaren. Maar deze afleiding blijkt ongegrond en dus louter legendarisch. Haar intieme naam, en familie gebruikelijk, was: Nancy, als een welluidende naklank van haar Fransche afkomst. Want haar vader, Pierre l.lie la ( hapelle, was een Franschman, zoo men wil een l iansche \ laming, die in 't begin der vorige eeuw uit Kijssel naar Botterdam overkwam, waar hij huwde met Machtilda Heniica van Bisselich en zich kort daarop metterwoon vestigde te Arnhem, waar hij een aanzienlijken wijnhandel stichtte. loen „Nancy met burgemeester Schaepman in 't huwelijk trad, was zij een zeer schoon en begaafd meisje. Zij teekende fraaie aquarellen voor haar bloedverwantp • vriendinnen, maakte 1 «Mijn wandelvriend" noemde Sch. hem; ü ; 15 Augustus 1892. Hollandsche en Fransche verzen, schreef zelfs berijmde brieven en kende op haar duim Frankrijk's klassieke dichters der 17e eeuw. Zoo „was zy, van geboorte vol geest en vernuft, verfijnd en beschaafd door het lezen der groote auteurs".1 Zij beschouwde zuiver kunstgenot als een kostbaar bestanddeel van 's menschen levensgeluk en poogde reeds vroeg haar oudsten zoon in dit genot te doen deelen. Zij gaf hem Racine, Corneille, Molière en Lafontaine ter lezing en wees hem vriendelijk op de schoonheden dier onsterfelyke meesters. Toen iemand haar eens opmerkte, dat een jongen van tien jaar zulke dichters nog niet waardeeren kan, antwoordde zij: „Dat is ook niet noodig. Hij krijgt in elk geval iets in het hoofd, dat hy later kan begrijpen." 2 De uitkomst bewees schitterend, dat moederlyke scherpzinnigheid hier instinctmatig juist had gezien. De dichter erkende later: „Ik heb geen andere Muze gekend dan mijne moeder." In zijn dichterlijk gemoed waren de eerste snaren losgemaakt en de nog sluimerende accoorder. gewekt door een teêre moederhand. Aan deze hoogbegaafde en sympathieke vrouw — het later gemaakte portret toont haar nog als een deftige en edele matrone, met fijne, intelligente gelaatstrekken — bleef Schaepman altoos met buitengewone liefde en vereering gehecht. „De liefde voor zyne moeder is de éénige liefde voor eene vrouw geweest, die ooit in het hart van den dichter heeft gehuisd." 3 Zij behoorde tot die uitgelezen vrouwen, van wie zoo natuurlijk als de adem van haar mond bezieling en veredeling uitgaan. Toen Schaepman het woord van Joseph de Maistre aanhaalde:4 „Ma mère était un ange, a qui Dieu avait prêté un corps," zal hij ongetwijfeld ook aan zijn eigen moeder hebben gedacht. Zij was een ideale Christenvrouw, die eerst haar volle wijding ontvangt in en door den godsdienst en als ' Getuigenis van Dr. Schaepman Verz. Dichtw. XIV. 2 Dr. J. ten Brink t. a. p. 3 Dr. Nuvens in Eigen Haard t. a. p. 4 Menschen en Boeken 2e Reeks blz. 2. een priesteres in hare omgeving is. Naar het schoone gezegd? van Kardinaal Von Diepenbrock: „Als de lieve God in 't hart der vrouw zijn altaar opslaat, dan wordt het geheele huis eene kerk." Toen Schaepman professor was op het Seminarie, ging hij bijna geregeld eiken Zondagavond bij zijne moeder in Arnhem doorbrengen. Op zijn aandrang, meer dan uit eigen verkiezing, nam zij in 1877—'78 des zomers haar intrek te Zeist, en dan ging er nauwelyks een dag voorbij, dat zij geen bezoek kreeg van haar zoon uit Rijsenburg. Haar overlijden vervulde zijn kinderhart met matelooze droefheid, die zich wel niet openlijk uitte in diepgevoelde lykzangen. „Hen legt de palmen der herinnering op het graf van vader en moeder in stilte neer, geheel zonder omgeving,alleen"! — zoo getuigde Schaepman naderhand, bij gelegenheid van zijn zilveren priesterfeest. Maar op het bidprentje zijner moeder schreef hij, als een variatie op het Salve llegina, de aandoenlijke dichtregels: Wees gegroet, o Koninginne Moeder van barmhartigheid, Die hier hope geeft en leven Aan het kind, dat tot U schreit. Uit dit dal van vele tranen Komt een moeder tot Uw troon, Draag haar op Uw moederarmen In de glorie van Uw Zoon. Het huwelyk der echtelieden Schaepraan-la ('hapelle werd gezegend met zeven kinderen, waaronder slechts één meisje, Jacoba, dat weinige maanden na de geboorte stierf. Zes stevige jongens werden groot, waarvan onze Herman de oudste was en thans nog vier in leven zijn. Een woelig gezelschap, dat zestal Hollandsche jongens, op wie de schalksche levendigheid van Papa in gewis niet-verminderde uitgaaf scheen overgegaan! Herman vond te Tubbergen geschikte leeraars, in den heer Pleij , die hem de Nederlandsehe taal, en in den heer Ter Marsch, die hem in het Fransch en Duitsch onderwees. 1 Te oordeelen 1 Dr. J. ten Brink en Verz. Dichtw. t. a. p.: De Tijd 22 Jan. Tweede Blad. naar een Nieuwjaarsbrief, dien hij op 9-jarigen leeftijd aan zijn „beminde Ouders" schreef en waarvan het origineel nog onder familiepapieren wordt bewaard, moet hij reeds toen bijzonderen schrijfaanleg hebben getoond. De forsche, duidelijke en regelmatige letters, het onberispelijke in taal en stijl geven zulks duidelyk te kennen. Na voldoende lager Onderwijs te hebben genoten, bezocht de levenslustige knaap 1857—'58 het progymnasium te Oldenzaal, waar Dr. F. ('. Soer destijds rector was en de pracceptor M. van Grroeneveldt hem Engelsch leerde uit de Vicar of Wukejield en tevens inwijdde in de schoonheden van Byron en Shakespeare. Beide leermeesters hield Dr. Schaepman heel zijn leven hoog in eere. Dr. Soer woonde in 1892 zyn 25-jarig priesterfeest bij. En nog onlangs vernamen we, hoe fideel de gevierde redenaar later te Oldenzaal kon schertsen met „monsieur" van Groeneveldt, van wien bij zooveel hield. ' Piëteit, vooral jegens degenen die hem in zijne jeugd hadden welgedaan, zat den Doctor in het bloed en verloochende zich nooit. VOORBEREIDING. De eerste voorbereiding tot zijn levensstaat begon voor den jeugdigen Herman, toen hij in October 1858 vertrok naar het Klein-Seminarie te Kuilenburg. Aanvankelijk wilde hij marine-officier worden, om op de ruime zee te strijden voor de Nederlandsche vlag. Maar zijn zwakke oogen verhinderden de vervulling van dezen wensch. De strijdlust bleef hem echter heel zijn leven bij, dat immers een consequente doorvoering zijner leuze was: Credo, pugno. Ook zijn liefde tot de zee, waarvan hij later zong: De zee, de zee! Ze is ons in 't hart geboren .... Heel onze ziel is vol van golt'gedruisch. *- Hem wachtte een edeler en hooger strijd, niet op den wijden 1 Het Centrum 26 Jan. 2 Nieuwe Gedichten. (Utrecht 1889) blz. 01. Oceaan, maar op liet onmetelijk gebied der geesten, niet alleen voor het vaderland, maar ook voor de eeuwenoude Moederkerk. Overeenkomstig vader's stillen wenscli, die zijn zoon niets liever zag worden dan priester, koos hij den geestelijken stand. Naar Kuilenburg was nu de aangewezen weg. Op dit Klein-Seminarie verbleef hij vijf volle jaren en hadden zijn leeraars „de bescheidenste, maar de moeilijkste taak, om een klein, bandeloos wezen, dat nog niet wist wat hij wilde of kon. te vormen tot een ontwikkeld stuk bruikbaar mensch voor de wereld." 1 Hij voelde er zich vooral aangetrokken tot den goedhartigen pater A. J. van Lommei S. J., een verdienstelijk geschiedvorscher, onder wiens toezicht hy zich het vlijtigst toelegde op historische studie. Hij behaalde er eens den prijs voor den wedstrijd in Latijnsche gedichten, 2 maakte ook Hollandsche verzen en bezong o. a. al de patroonheiligen zijner familie. „Ik hoop — zuchtte hy later — dat zij het mij zullen vergeven; het zal wel een zingen geweest zijn. Gelukkig heb ik geen enkel van al deze verzen onthouden, en ik hoop en bid, dat een genadige Voorzienigheid ze teloor heeft doen gaan." Nochtans, van Schaepman's toen reeds veelbelovend talent is het volgende staaltje een merkwaardig bewys. Tijdens zijn verblijf te Kuilenburg bracht de toenmalige vicaris-generaal Mgr. A. I. Schaepman daar een bezoek. Een der paters zeide toen: „Monseingeur, hier is een jongmensch, misschien uw neef. In dien persoon ligt een groot talent." 3 In den herfst 1863 werd hij student der theologie op het Groot-Seminarie te Rijsenburg. Aan 't hoofd dergenen, die hem „door leer en door leven tot een katholiek priester gevormd" hebben, stond toen de president F. P. van de Burgt, „een man, die boven alles een karakter was." 4 Onder de professoren blonk vooral uit de geniaal-aangelegde hoogleeraar in de kerkelijke geschiedenis en het Oude Testament W. G. van 1 Dankrede 15 Aug. 1892. 2 Dr. J. ten Brink 160. 3 Eigen Haard t. a. p. 4 Menschen en Boehen 3e Reeks. Inleiding XII. Yuuren, dien Schaepman naderhand dankbaar herdacht „als den machtigsten hersensplijter ter wereld, die op mij althans een der stoutste operatiën volbracht." 1 Van Yuuren was zelf een zeer begaafd leerling van C'ornelius Broere. De jonge theologant legde zich inzonderheid toe op de studie der leerstellige of dogmatische godgeleerdheid, der H. Schrift en kerkgeschiedenis. Hij dweepte met de Apologie van Hettinger en Möhler's Symbolik, waarvan hij bijna altoos fragmenten op zak droeg. Hy verdiepte zich in de geschiedwerken van Döllinger en de Conciliéngeschichte van Hefele; hy vergastte zijn weetgierigheid dikwijls aan de groote Kerkvaders; hij verslond, met onverzadelijken leeslust, de voornaamste letterkundigen, Nederlandsche, Fransche, Duitsclie, Engelsche, wat al niet; hij verstoutte zich ook, verzen te maken .... Uit dien zorgeloozen tijd, vol dwepery en onbewuste verlangens, dateert zijn dichterlijke eersteling: De Paus. Hij las dit gedicht vertrouwelijk voor, eerst aan eenige vrienden op het Seminarie, vervolgens onder de vacantie aan zijn mentor kapelaan Gr. W. van Heukelum te Utrecht, zond het daarna ter inzage aan zyn voormaligen leermeester te Kuilenburg, dan te Katwyk, pater Koets S. J., en bleef maandenlang in bange verwachting over zyn geesteskind. Kapelaan Van Heukelum hakte eindelijk den knoop door: zonder naam van den auteur — een seminarist mocht immers niet publiceeren — zou De Paus worden gedrukt bij de firma C. L. van Langenhuysen. In de Paaschvacantie '66 togen de beide vrienden naar Amsterdam, en het gedicht werd door J. A. Alberdingk Thijm, hoofd; der firma, genadig aangenomen. Tot groote verrassing van den jeugdigen Schaepman zette Thijm „zijn leeuwenmerk opliet boekske", door in zijn Voorrede te verklaren: „dat niemand zal aarzelen in den ongenoemden auteur van deze vaerzen een nieuwen Nederlandschen dichter te begroeten".1 ' Aangehaalde dankrede. 2 Verzamelde Dichtwerken. XXV. Hoe de ontluikende dichter er destijds uitzag? Naar zijn eigen bekentenis: „houterig, styf, verlegen" (t. a. p.). Met iets lummelachtigs aan zicli, als iemand die uit zyn krachten is gegroeid. Met een droomerige uitdrukking in zijn magere trekken, waar tevens een tinteling van ondeugenden humor in zijn grijsblauwe, achter een bril glinsterende oogen. Zoo moet wel ongeveer het uiterlijk zyn geweest, toen hij aan zijn vader, die immers ook zoo van grapjes hield, een nieuw portret stuurde met het spottende bijschrift: Zie vaderlief, 't beeld van Uw eersten spruit, De aapachtigheid kijkt hem de oogen uit! Na „excellent" — zoo luidde het zeldzaam pracdicaat, dat hij meekreeg van het Seminarie — zyne studies te hebben volbracht, werd Schaepman 15 Augustus 1867 priestergewyd. Omdat hy ruim een halfjaar te jong was en de noodige dispensatie niet tijdig overkwam, had zyne priesterwijding niet plaats te zamen met die van zyn overige klasgenooten, op Sint Laurensdag, maar op het Feest van Maria-Hemelvaart, tegelyk met die van den tegenwoordigen pastoor van Zeist W. B. (x. Jansen, die in hetzelfde geval verkeerde. De wijding geschiedde in de kathedraal te Utrecht, door Mgr. A. I. Schaepman, toen bisschop van Hesebon i.p. i., coadjutor en vicaris generaal van den aartsbisschop Mgr. Zwysen. Deze bloedverwant1 heeft op den verderen levensloop van onzen jeugdigen priester een zeer grooten en heilzamen invloed uitgeoefend. Weliswaar had de theologant Schaepman reeds in bijzondere mate de aandacht getrokken van Mgr. Zwysen, die „zich met den kleinen seminarist wel heeft willen bezig houden en hem den weg naar Rome bereidde".2 Maar zijn vaderlijken leidsman en grootmoedige» Maecenas vond de nieuwgewijde priester in Mgr. A. I. Schaepman, den lateren Aartsbisschop van Utrecht (1868—'82), over wien de Doctor geen geheim 1 De vader van Mgr. en de grootvader van dr. Sch. waren broêrs. 2 Aangehaalde dankrede. verried, toen hij openlijk zei: „dat deze man mijn grootste weldoener is geweest". Naast en onder dezen edelen kerkvoogd dankte hij veel aan zijn vriend Van Heukelum, destijds kapelaan bij Mgr. Schaepman in de Metropolitaankerk te Utrecht. Aan Mgr. Van Henkelum en diens trouwen „maat" E. Greerdink, thans pastoor te Vianen, droeg hij later met warme dankbaarheid de 2e Reeks van Menschen en Boeken op. Beiden waren in den loop deijaren zijn reisgezellen op zeven verschillende groote reizen door Europa, zij bleven doorloopend zyn trouwe gezellen op de groote levensreis. Vooral aan eerstgenoemde was hij niet alleen „groote levensvreugde", maar ook veel levenswijsheid verschuldigd.2 Spoedig na zijn priesterwijding kreeg Schaepman verblijf in de pastorie van zijn neef Mgr. den Vicaris-generaal en plebaan. Daar werd de reeds bestaande vriendschap tusschen hem en Van Heukelum nog vaster toegehaald. Zij waren immers „gelijkgezinden";8 beiden geestdriftvolle vereerders van het Ware, Goede en Schoone; beiden vol idealen en baanbrekende plannen voor de toekomst. Kapelaan Van Heukelum maakte zyn jongeren vriend vertrouwd met de schoonheden der middeleeuwsche kunst en mystiek; bracht hem in kennis met kunstliefhebbers als August Reichensperger en Franz Bock, die aan de pastorie te Utrecht op bezoek kwamen; leidde hem rond in de Musea van Trippen- en Mauritshuis; hoorde met een critisch oor zyn pasgemaakte verzen, opstellen en preeken aan; kortom, opende hem over heel wat menschen en dingen, waarvan de neophiet wel nimmer iets vernomen had, een nieuwen gezichtseinder. Op 9 Maart 1868 nam Mgr. Schaepman bezit van den aartsbisschoppelijken zetel. Hij bleef in de pastorie van St. Cathrijne wonen en behield daar zyn beide veelbelovende gunstelingen bij zich. Van Heukelum werd benoemd tot conservator van het Museum. Schaepman kreeg nog geen vaste 1 Ver;. Dichtui. XXXI. a T. a. p. XXIII—XXIV. * T. a. p. XVUI. aanstelling, omdat hij voor hoogere studie was bestemd. Nu en dan preekte hij in de kathedraal en was overigens behulpzaam zoowel in de geestelijke bediening als op de aartsbisschoppelijke secretarie. De Vastenmeditaties, die hij in karakterbeelden der voornaamste persoonlijkheden van het Lijdensdrama uitwerkte en op den kansel der kathedraal voordroeg, maakten een meer dan gewonen indruk. Maar de redenaar had nog behoefte aan vorming en ontwikkeling zijner overmatige kracht: bij genomen proeven werd hem dan ook door Van Heukelum de critiek niet gespaard, en halflachend noemde hij dezen naderhand weieens zijn „leermeester in de welsprekendheid." In dit tusschenjaar kwam Schaepman ook dikwijls in aanraking met den beeldhouwer Royer en diens zwager, den architect Cuypers; met den hoofdredacteur van De Tijcl Mgr. Judocus Smits; met den advocaat Mr. Lipman en den geschiedschrijver Dr. Nuyens; kortom met de uitstekendste geloofsgenooten van dien tijd. Als onervaren seminarist werd hij inwoner van Utrecht; met een schat van kennis van menschen en boeken verliet hij, na een jaar, de grijze bisschopsstad, die aldus — men kan het gerust aannemen — een krachtigen stoot heeft gegeven aan zijn veelzijdige ontwikkeling. Maar voltooid zou deze eerst worden in de wereldstad Rome. Aanvankelijk bestond het plan, dat Schaepman zijn hoogere studies zou voortzetten aan de Alma Mater van Leuven. Ongetwijfeld zou hij daar met schitterend gevolg den doctorshoed hebben gehaald; maar in dorre boekengeleerdheid ware zijn dichterlijk talent misschien begraven en zijn spontaneïteit van geest, zijn vruchtbare actie verdoofd. Iemand als Schaepman zou eerst geraken tot volle ontplooiing zijner geestesgaven in Rome, de stad der Caesars en der Pausen, de eeuwenoude zetelplaats van het verhevene en schoone. Zoo betoogde met klem zijn enthousiaste vriend Van Heukelum, en het pleidooi werd gewonnen. In October 1868 vertrok Schaepman naar het zonnige Zuiden. Nauwelijks in de Eeuwige Stad gevestigd (Via del Sudario 35) schreef hij aan zijn Utrechtschen vriend d. d. 5 November: „Rome, het eeuwige Rome, is reeds geheel en al mijn lievelingsstad"! Zij bleef het voor immer. Nog twintig jaar later riep hij met ontroering uit: „"Wie voor geheel zijn leven de zon in zijn ziel wil dragen, moet in zijn jeugd den vollen doop gaan halen van Rome's gouden zon Rome is de liefde, die de eerste liefde is, de oudste liefde wordt en die de jongste liefde blijft, de eeuwige". 1 Het stralende zonnelicht van Rome's onsterfelijke schoonheid is den jeugdigen Schaepman diep in de ziel gedrongen, om er nooit geheel uit te verdwijnen. Het bezielde hem telkens weêr met nieuwe kracht, wanneer hij als dichter zijn beste liederen zong voor Rome en den Paus, of wanneer hij als redenaar de schare met zijn ultramontaansche geestdrift electriseerde. Het bescheen hem nog in zijn laatste oogenblikken, toen op 21 Januari van dit jaar 't purperen morgenrood boven Rome's zeven heuvelen rees en zijn wegwijzer was van de Eeuwige Stad naar het Eeuwig Vaderland. Schaepman beleefde in Rome een bijzonder gewichtigen tijd. Hij woonde er de pauselijke Zouaven bij. waaronder zich toen bijna 150O Nederlanders bevonden. Hij aanschouwde er, van nabij in particuliere audiëntie en op eerbiedigen afstand bij kerkelijke of openbare plechtigheid, de even gracieuze als grootsche verschijning van Pius IX: „een echten souverein van het hoofd tot de voeten met de majesteit van het kind en de majesteit van den man,2 altijd vol heerlijke beminnelijkheid, vol jong vernuft, altijd met den onsterfelijken glimlach in het oog."3 Hij was ooggetuige van het schitterende jubelfeest ter eere van Pius' gouden priesterkroon, zoo luisterrijk als het pauselijk Rome toen alleen nog vermocht te vieren.4 1 Menschen en Boeken 3e Reeks VIII—IX. 2 Verz. Dichlw. XXX—XXXÏ. 3 Menschen en Boeken 3e Reeks IX. * Vgl. »De Piusfeesten te Rome" in Menschen en Boeken 3e Reeks 7—50. Als neef van den Aartsbisschop vergezelde hij dezen naar het Vaticaansche Concilie, waar honderden en honderden kerkvoogden, met hun beste godgeleerden naast zich, delibereerden over het brandende vraagstuk der Onfeilbaarheid. Hij genoot er vriendschappelijk verkeer met de eminentste woord- en penvoerders dier dagen: den geweldigen journalist Louis Veuillot, den weisprekenden Mgr. Dupanloup, den geleerden bisschop Von Hefele en zooveel andere roomsche corypheeën, tot wie hij, zoowel door zijn familiebetrekking tot den Aartsbisschop als door zyn persoonlijken voorrang, gemakkelijk toegang wist te verkrijgen. Hy werd er opgenomen in het Letterkundig Grenootschap der Arcaden, waar hij den herdersnaam kreeg van ïearco Tornaceo en de bloem van Rome's dichterlijke beschaving onder zijn medeleden telde, o. a. den toenmaligen kardinaal aartsbisschop Joachim Pecci.1 Een middelmatig sterveling kon op Schaepman's leeftijd, bij zulk een dagelijkschen en enormen toevloed van afwisselende indrukken, allicht in verwarring zijn geraakt. Doch zijn Herculesgestalte zag onvervaard over al dat menschengewoel heen; met zijn niet slechts lichamelijk, maar vooral ook intellectueel reusachtig verduwingsvermogen nam hij al die verschillende indrukken gretig in zich op, en wanneer het oogenblik kwam om er over te schrijven of te spreken, dan bleek terstond, dat van alwat hij gezien of vernomen had niets aan zijn opmerkingsgave was ontsnapt en dat hij zich van alles nog ten volle rekenschap kon geven. Nog onder de versche indrukken verkeerende, schreef hij „in hoog opschuimende geestdrift"2 zijn Romeinsche brieven aan De Tijd, die hier te lande haast algemeene verbazing wekten door hun koene vlucht en wegsleependen vorm. Onmiddellijk na zijn terugkeer beschreef hij zijn herinneringen aan Rome en de laatste gebeurtenissen.3 Twee jaren later ontlastte hij zijn opgekropten wrevel tegen de dubbelzinnige houding 1 Vgl. Over de poëzie van paus Leo XIII (Nijmegen 1898). Ter inleiding. 2 Menschen en Boeken 3e Reeks XI. 3 T. a. p. 143—201. van professor Friedrich en sommigen van diens medestanders.1 Wederom een jaar verder schilderde hij de hartstochtelijke welsprekendheid van Cavour en Mazzini in tegenstelling met de spontane en profetische welsprekendheid van Pius IX, „zoo vertrouwelijk en altijd zoo koninklijk, dat men van een improvisators spreken zou, indien deze improvisatore geen harpe Davids droeg." 1 Zoo nam Schaepman, van zijn bijna tweejarig verblijf in Rome, een overvloed van kostbare herinneringen mee, die hij naderhand, als dichter, prozaschrijver en redenaar, met volle handen om zich heen zou strooien. „Iemand is wel doof, als hij den voetstap der groote geesten niet hoort, die hem te Rome steeds vergezellen", heeft kardinaal Wiseman eens verklaard. Zoo duidelijk als wel ooit een vreemdeling deed, heeft Schaepman dien majestueuzen voetstap der groote geesten verstaan en de echo ervan heeft voller dan iets ter wereld door geheel zijn openbaar leven en werken geklonken. Of hij te Rome veel theorie en wetenschap in den engeren zin heeft opgedaan , valt te betwijfelen. Wel volgde hij nu en dan college's van beroemde professoren als Franzelin, Perrone, Ballerini en anderen. Maar zelf bekent hij: „Het meest en liefst bracht ik mijn morgen door op den Palatijn." ' En was het toen eigenlijk wel een tijd om rustig aan de studie te blijven:' De veelbewogen dagen gingen als onweêrszwangere wolken voorbij. Telkens vertoonden zich nieuwe, heil- of onheilspellende teekenen aan den horizont. Men zou wel een oude boekenwurm moeten zijn, om zich dan op te sluiten in het studeervertrek. Zeker niet de 24-jarige Schaepman, tintelend van levenslust en zucht naar groote daden, met een scherpen blik voor alle verschijnselen des tijds en een warmkloppend hart voor alwat schoon en verheven is. Toen hij in Juli 1870, na schorsing van het Vaticaansche Concilie, huiswaarts keerde, zal de doctorshoed, dien hij destijds • T. a. p. 51—101. « T. a.p. 213. 3 Verz. Dichtw. XXXVI. XXXIV aan de oude hoogeschool der Sapienza gemakkelijk kon verwerven, zijn dichterlijk hoofd niet veel zwaarder hebben gemaakt met theologische wetenschap. Doch van zijn tweejarig verblijf in Rome kon hij met vrijheer Von Stein zeggen: „Dort wird der ganze Mensch gehoben"! 1 Als een volwassen man, gerijpt naar geest en gemoed, als een zwaargewapende krijger, hunkerend naar den strijd, als een electrische batterij, klaar om zich te ontladen, kwam Schaepman uit Rome terug, geheel berekend voor de reuzentaak, die hem in zijn vaderland wachtte. HOOGLEERAAR. Als had de leerstoel der kerkelijke geschiedenis en van het Oude Testament, die op het Seminarie te Rijsenburg na de benoeming van professor Van Vuuren tot pastoor van Breukelen vacant bleef, op hem gewacht, zoo werd Dr. Schaepman, nauwelijks uit Rome teruggekeerd, in Augustus 1870 daarvoor aangewezen. Met vurigen ijver aanvaardde hij deze taak. Geschiedenis was altoos zijn lievelingsvak geweest, reeds sedert de prille jeugd, toen zijn vader hem uit Zwolle de Vaderlandsche Geschiedenis van Engelberts Gerrits had meegebracht,2 en gedurende al zijne studiejaren. Allermeest trokken hem de grootsche , ontzagwekkende figuren der kerk- en wereldhistorie aan: pausen als Gregorius YII en Innocentius III, keizers als Charlemagne en Barbarossa, Heiligen zooals Sint Benedictus en Sint Franciscus van Assisi, genieën als Luther en Bonaparte. Iiij de verklaring van het Oude Testament voelde hij zich eveneens het meest aangetrokken door het verhevene Boek Job en het dichterlyke Hooglied. Professor Schaepman gaf tien jaren lang wekelijks zijn vier lessen, tot 1880, toen hy voor de Tweede Kamer gekozen en dus ontslagen werd als gewoon hoogleeraar. Maar hij bleef „professor extraordinarius". Tweemaal per week gaf hij nu vrije 1 Dr. F. Hettinger Aiis Welt itnd Kirche (Freib. 1893) I, 31. 2 Yerz. Dichtiv. XV—XVI. voorlezingen over de nieuwere kerkelijke geschiedenis, doorgaans zóó boeiend en wegsleepend, dat hij gerust een kwartier, een halfuur zelfs over den gewonen tijd mocht doorpraten, zonder dat iemand der toehoorders een teeken van ongeduld gaf. „Als voor de vuist behandelde hij voortaan enkele meest geliefkoosde onderwerpen: op de eerste plaats de Hervorming met haar oorzaken en gevolgen, dan de Fransehe Revolutie en het verband tusschen beide omwentelingen, het Josephisme, het liberaal-Katholicisme in de eerste helft onzer eeuw, den Syllabus, de Concilie's van Trente en het Vaticaan enz." 1 Breed van opvatting gelijk hij in alles was, liet hij zich weinig in met jaartallen en feiten, niet meer dan strikt noodzakelijk werd geacht. Doch „met levendige kleuren maalde hij toestanden af; hij ging de ontwikkeling na van verschillende richtingen; in forsche lijnen schetste hij de karakters van beroemde mannen, die hun tijd hebben beheerscht" (t. a. p.). Ook behandelde hij nu en dan actueele vraagstukken, naar aanleiding van eene vraag of interpellatie, door een der meer vrijmoedige leerlingen — professor was onder oud en jong zeer populair — in den aanvang der les tot hem gericht. Wat Schaepman eens van zyn voorganger en meester getuigde: „professor Van Vuuren had mij den schedel losgeslagen en met machtiger ideeën gevuld. Hij had mij de oogen geopend voor breeder, dieper, hooger vergezichten",3 — dat zullen op hunne beurt niet weinigen van Schaepman's leerlingen over hemzelf met grooten dank erkennen. En wanneer naderhand, bij politieke geschillen, de „overgroote meerderheid" zijner geloofsgenooten tegen hem werd uitgespeeld, dan kon de Doctor gerust zijn, dat in het Aartsbisdom, waar de meeste geestelijken het zich een eer rekenden zijne leerlingen te zijn, de „overgroote meerderheid" van den clergé trouw aan zijne zijde bleef. Zij was zijn nooit weifelende achterhoede, welke den ' Het Cetitrmn 15 Aug. 1892. 2 Verz, Dichtw. XVI. vaak felbesprongen kampioen liet bewustzijn gaf van een zekeren steun in den rug. Nog onder een ander opzicht is de Rijsenburgsche leerstoel van invloed geweest op Schaepman's openbaar leven, namelijk als „de gunstigste gelegenheid, om zijn redenaarstalent te ontwikkelen. Daar heeft hij zij n aangeboren gave van improvisatie tot hooger volkomenheid gebracht; daar kon hij zich dikwijls oefenen in het debat; daar had hij menigmaal te antwoorden op tegenwerpingen of te riposteeren op kwinkslagen; daar eindelijk kon hij zich, èn wat den inhoud èn wat den vorm betreft, geheel en al doordringen van onderwerpen, die hij later voor andere hoorders in het openbaar zou bespreken." (t. a. p.) Was Schaepman een geleerde in den engeren, doorgaans gebruikelijken zin de woords? Als men den nadruk laat vallen op dat engere, dan zeker neen. Hij was geen vakgeleerde, omdat zijn onverzadelijke weetlust zich nooit lang tot een enkel gebied bepaalde. Hij was te kosmopolitisch van geest, om zich onder één enkele wetenschappelijke vlag te laten inlijven. Omvangrijke geschriften zijn dan ook nooit van zijne hand verschenen. Men vertelt, dat hij overeenkomstig den wensch van zijn neef den Aartsbisschop het plan heeft'gekoesterd om een standaardwerk te schrijven voor het katholieke Nederland. 1 Ook zou hij in zijn laatste dagen te Rome nog gesproken hebben van zijne „Philosophie der Historie", die hij wilde voltooien.2 Dit zijn echter pia vota gebleven Als Schaepman zich de noodige rust had gegund, ongetwijfeld zou hij in staat zyn geweest om een wetenschappelijk standaardwerk te schrijven van den eersten rang, met name op wysgeerig-geschiedkundig gebied. Zijne belezenheid was ongeloofelijk groot. De tallooze boeken , die hij onder de oogen kreeg, las hij niet, maar hij verslond ' J. W. van Nispen tot Sevenaer in Ei(ien Haard 31 Jan. 2 De Tijd 8 Febr. Derde blad. ze, met een vlugheid, die zou doen twijfelen aan zijn nauwkeurigheid, indien hij naderhand u telkens niet in verbazing bracht over zyn juist en volledig oordeel en haast onslijtbaar geheugen omtrent het eens gelezen werk. In zijn ontzaglijk-uitgebreide bibliotheek voelde hij zich thuis als een ijverig student in zyn handboek. Meermalen heb ik bijgewoond, dat het gesprek kwam op een of ander boek. Als blindelings haalde Schaepman het van eene der vele en lange ryen weg, en als 't ware op den tast sloeg hij de betreffende pagina open. — „Daar, lees!" — Inderdaad, het stond er getrouw, zeker in hoofdzaak, soms bijna woordelijk, juist zooals hij u te voren had gezegd. Schaepman had ook de noodige taaie werkkracht van een geleerde. Green natuurlijker verklaring zijner bekende initialen: E. L. ü. dan: „Ego laboro constanter", ik werk aanhoudend. Voor hem is de labor improbus „de groote levenswet" geweest. Hij kende „geen gezonder en geen zaliger".1 Voor hem, bij alle beslommering en afleiding, geen tijdverdrijf „so sweet as a book", gelijk Kardinaal Manning zeide. Zelfs op reis was hij nooit zonder een z waren tasch, die grootendeels met lectuur was gevuld, en nauwelijks zat hij in het rijtuig of spoorwegcoupé, of hij verdiepte zich in het lezen. Eindelijk bezat hij in hooge mate den scherpen, doordringenden, vèrzienden blik, welke den geleerde tot ziener maakt en aan de afgetrokken wetenschap eerst de volle beteekenis geeft voor het leven. Dat Schaepman desondanks niet als vakgeleerde heeft uitgemunt, is eenvoudig toe te schrijven aan zijn veelzijdige actie op literair en staatkundig gebied. Zijn impetueuze natuur kon zich onmogelijk neerleggen bij den regel: „In der Beschriinkung zeigt sich der Meister". Niettemin danken wij hem verschillende kleinere geschriften en opstellen, die aan letterkundigen vorm een serieus-wetenschappelijk gehalte paren. Zoo bijv. de grondige studie over „godsdienst en volkswelvaart" (1875); zijn meesterlijk „Roomsch- ' Menschen en Boeken le Reeks XL. reclit tegen protestantsch verweer" (1892); zijn verhevene en diepzinnige trilogie: „S. Thomas van Aquino" (1898); zijn geweldige polemiek: „Bolland en Petrus" (1900). Xaar aanleiding van dit laatste geschrift werd de insinuatie vernomen, dat Schaepman door andere roomsclie geleerden zou geholpen zijn aan argumenten, citaten en teksten, om de houwen van zijn geestelijk zwaard te verscherpen. 1 Wie zoo in ernst zou gelooven, heeft Schaepman niet gekend. Zijn fierheid duldde nauwelijks, dat hij door anderen geholpen werd; zijn eerzucht rustte niet, alvorens het onderwerp, dat in behandeling kwam, geheel onder de knie was gebracht. Toen hij met Alberdingk Thym polemiseerde over het moderne tooneel, liet hy van de firma Xijhoff een groote kist vol Fransche en Duitsche tooneelliteratuur naar Rijsenburg komen: na enkele weken was hij al dat materiaal behoorlijk meester! Een wetenschappelijke titel is van officieele zyde in ons vaderland aan Schaepman nooit toegekend. Green onzer vier hoogescholen achtte hem een eeredoctoraat waardig, en de Koninklijke Academie van Wetenschappen hield angstvallig haar specialiteiten-deurtje voor dezen encyelopedischen geleerde dicht. Ruimer van wetenschappelijk inzicht toonde zich de Alma Mater van Leuven, toen zy in 1883 Schaepman benoemde tot doctor honoris causa in de wijsbegeerte en letteren. Verreweg het grootste gedeelte van zijn ambulant leven bracht Schaepman te Rijsenburg door. Wanneer een drukke Kamerzitting of woelige verkiezingscampagne voorby was, dan zocht hij bij voorkeur rust op het Seminarie. In latere jaren kwam hij bijna geregeld des avonds van zijn veelvuldige excursies naar huis. Boven de vrije kamers, die hij eenigen tijd in de Papenstraat, zelfs boven het eigen huis, dat hij naderhand in de Nieuwe Schoolstraat te 's Hage bewoonde, ging hem toch altoos zijn ruime en gezellige, artistiek gemeubelde 2 kamer op ' Holl. Revue 5e jaarg. blz. 568. 2 Vgl. Jan Kalf in De Violier 13 Febr. Herdenkingsboek blz. 32. het Seminarie. Daar vond hij steeds aangenaam gezelschap, bij zijn boeken of bij zijn collega's, waarvan sommigen tot zijn intiemste vrienden behoorden. Daar gevoelde hij zich immer thuis gelijk nergens ter wereld. Of hij voor zijn leerstoel te Rijsenburg het professoraat in de Nederlandsche letteren te Leiden, dat hem, naar men zegt, door minister Heemskerk werd aangeboden en daarna, op zijn aanbeveling, aan Dr Jan ten Brink, misschien zou geruild hebben, indien niet de politiek hem toen reeds ingepalmd had, — wie zal het zeggen? Voor het Aartsbisschoppelijk Seminarie is het een buitengewoon voorrecht geweest en zal het steeds een der schoonste gloriën zijn, Dr. Schaepman gedurende ruim 32 jaar onder zijn hoogleeraren te hebben behouden. LETTERKUNDIGE. Zijn eersten dichterroem verwierf Schaepman als 22-jarig seminarist door zijn anonieme uitgave van De Paus. Naar aanleiding van dit sensatiemakend gedicht zou de grijze Jakob van Lennep hebben uitgeroepen: „Vondel is onder ons verrezen !" 1 De wel-ingeliclite Nuyens maakt ervan, dat Van Lennep heeft gezegd: „Een nieuw dichter der Altaergeheimenissen is weder opgestaan." 2 Thans echter kan men gerust aannemen, dat Schaepman aan deze hooggespannen verwachting niet ten volle heeft beantwoord. Zijn tweede gedicht: Be Eeuw en haar koning, „de hartstochtelijke uiting van een vlammende geestdrift, van geloof en liefde," 3 verscheen kort na zijne priesterwijding, op naam van den auteur. Evenzoo het feestgedicht Vondel, bij gelegenheid deionthulling van Vondel's standbeeld. De onvergetelijke strofen: Rijs nog eenmaal voor mijn oogen Fiere, heerlijke Amstelstad, Die de schatten eener wereld In Uw grachtengordel vat: 1 Dr. W. Everts Gesch. der Nederl. letteen (1808) II. 192. 2 Eiye)i Haard t. a. p. 3 Verz. Dichtw. XXIX. misschien wel de gloed- en klankrijkste, die ooit uit zijne pen vloeiden, heeft Schaepman in één nacht geschreven en persklaar gemaakt. Spoedig op elkander volgden in 1867 JJe pers en S. Maria, de zomlaresse van Egypte. Laatstgenoemd dichtwerk bezorgde hem „de groote vriendschap van Potgieter." 1 Toen Schaepman naar Rome ging ter voltooiing zijner studies, was zij n naam als dichter reeds voorgoed gevestigd. Eén omstandigheid was hem daarbij zeer gunstig: de betrekkelijke leegte aan den hemel onzer vaderlandsche poëten. Da Costa was heengegaan, de ster van Beets en Potgieter reeds aan het tanen; De Grénestet, Hofdijk en Ten Kate, sterren van den tweeden rang, blonken nog het meest. Green wonder, dat Hofdijk toen bezorgd schreef: „Met geringe uitzondering kan alzoo een onbevangen oordeel heden niet anders getuigen dan: onze Letterkunde verkeert in een periode van rustige kalmte"; en dat hy nergens een „krachtig talent" ontwaarde, „waarin onze Letterkunde een vonkelend gesternte ziet opgaan, dat met overstralenden glans belooft te schitteren." Tenzij—voegde hij eraan toe — het de jeugdige, onbekende dichter ware van Be Paus, over wien zich evenwel de vraag opdringt: „Zal hy zich handhaven op het gebied der poëzy ?" 2 Tijdens zijn verblijf in Rome heeft Schaepman liet Lied des Koiiinffs gemaakt en nog enkele verzen, ter verheerlijking van de Eeuwige Stad en haar wonderbare schoonheid.3 Na zijn terugkeer, in 1871, verscheen Parijs; een jaar later Napoleon, geprezen als een zijner beste gedichten, uitmuntend door treftende uitbeeldingskracht en dramatischen hartstocht. Verder schreef hy tal van feestzangen en gelegenheidsgedichten in verschillende periodieken. Zijn toppunt van dichterroem bereikte Schaepman door de Aija So/ia (1886), „de rykste en weelderigste vrucht van zijne dichterlijke droomen, gedroomd, toen hij door het aloude 1 Ver:. Dichliv. XXVII. 2 Geschiedenis der .Xed. Letterk., door W. J. Hofdijk (4e druk 1867) 521—522. ' Verz. Dichtiv, 155—179. Byzantium dwaalde en vol eerbied het heiligdom betrad"1 van dien naam. Ofschoon nog in zijn volle kracht zich toonende, slaagde hij toch niet zoo schitterend met zijn eeuwgedicht Van het h. Sacrament van Mirakel tot Amsterdam (1895), waarmede hij Broere's dithyrambe naar de kroon stak. Minder algemeenen bijval vond zijn Kroningslied (1898), vermoedelijk omdat de ooren van het letterlievend publiek reeds waren gewend aan de teêre, zoetvloeiende stemmingspoëzie der modernen en de forsclie tonen van Schaepman's dichterlijke krijgsklaroen moeilijk konden verdragen. Zijn laatste gedicht was een Cantate, door Bernard Zweers op muziek gezet voor het gouden jubelfeest van Leo XIII; zijn eigenlijke zwanezang een minder gelukkig sonnet: „Voor het Hollandsche College te Rome." * Vraagt men naar de beteekenis van Schaepman als dichter, dan luidde en luidt het antwoord zeer verschillend. De uitbundige geestdrift, waarmede hij aanvankelijk werd begroet als „een tweede Vondel", is reeds geruimen tijd bekoeld. De laatdunkende minachting, waarmee sommigen der modernen op Schaepman's „rhetoriek" hebben neergezien, begint eveneens plaats te maken voor een billijker waardeering. In een overgangstijd als onze Letterkunde thans doormaakt, schijnt het oogenblik om deze soort poëzie op haar juiste waarde te schatten, nog niet gekomen. Allerminst acht ik mij geroepen om een besliste meening daarover uit te spreken. „Om een dichter te begrijpen moet men zelf dichter zyn" en zich opmaken: Um den Dichter zu verstehn, In des Dichters Land zu gehn.3 Twee bescheiden opmerkingen evenwel zullen mij allicht worden veroorloofd. De eerste betreft den uiterlyken dichtiwm. Hieromtrent staan ons een paar merkwaardige zelfbekentenissen van den ' Dr. J. ten Brink 193. 1 Het Centrum *2 Dec. jl. 3 Verz. Dichtw. XXXVIII. dichter ten dienste. Zijn meeste gedichten zijn bestemd om hardop te worden voorgelezen, liefst door hemzelf. — „Wel heb ik steeds de gewoonte gehad, neen den lust, om mijne verzen, voor hun uitzending naar de boekenmarkt aan anderen voor te lezen." — Wanneer hij ze dan ook voorlas, hetzij voor een groot publiek, hetzij in engen vriendenkring, dan maakten ze altoos een overweldigenden indruk. Zijn eigen bekentenis laat geen twijfel toe, waar hij schrijft: „Vondel heeft zijn ontstaan in de opdracht om te lezen. Al het overige ook." 1 En zelfs in de Narede op zijn Aya Sojia (2e uitgaaf) droomt hij van: „Zangen, bewonderd door 't luistrend gewelf" Schaepman was een zanger, zooals de Germaansche barden en de middeleeuwsche minstreelen het waren, altoos rekenende op een begeesterd auditorium om zich heen. De andere opmerking betreft den inliond zijner gedichten. Meermalen gaf hij onbewimpeld te kennen, niets te willen weten van: „1'art pour 1'art". Zijn poëzie was echte tendenzkunst; zyn Muze ging „meest in strijdbare kleedij";2 hij was „een priester-dichter in 't ridderharnas",3 en boven al zijn gedichten wappert de banier met de wapenspreuk: Credo, pugno. Daarom telt men niet alleen zijn eerste en laatste, maar ook zijn meeste en beste gedichten juist onder die hij gezongen heeft voor Rome en den Paus, waarvan hij de paladijn was, de wapenheraut. Daarom ook kón Schaepman niet uitsluitend dichter zijn en blijven. Op hemzelf is volkomen toepasselyk, wat hij eens over Paus Leo XIII schreef: „De persoonlijkheid overheerscht het dichtwerk. Het is niet met hem als met andere dichters, die de grootheid van hun persoonlijkheid vinden in hun poëzie." Maar juist „deze grootheid, deze souvereine persoonlijkheid geeft het eigenaardige aan zijn poëzie." Spel als zij somtijds, strijd voor innige en heilige overtuiging als zij gewoonlijk was, „zij is nooit beneden hem. Zij openbaart de veelzijdigheid, de breed- 1 Verz. Dichtw. XVI en XXXV. 2 Xieuwe Gedichten VIII. 3 »Van dag tot dag" Hbl. 11 Mei '99. lieid van zijn natuur en aanleg, maar zij verloochent geen seconde lang zijn karakter." 1 Schaepman heeft Da Costa wel zijn „meester en heer"2genoemd, vooral in de eerste jaren. Maar hij neemt toch in de Nederlandsche letterkunde een superieure, volstrekt eigenaardige plaats in, de plaats eener „krachtige persoonlijkheid, ten volle man op zyn dag".3 Hij is en blijft de Noord-Xederlandsehe dichter van de tweede helft der 19e eeuw, die allermeest op zijn katholieke landgenooten een bezielenden invloed heeft doen uitgaan in wellicht onberekenbare mate. Dezen lof althans zal de geschiedenis den dichter Schaepman nooit onthouden, denzelfden als Brandt aan Tondel gaf: „Zijne Roomscheit hadt zijn liefde tot den Staat en de vrij heit niet vermindert, 't geen hij doorgaans in zijne vaarsen liet blijken." En evenmin die andere lofspraak, door Dr. W. Jonckbloet aan Neêrlands oudsten en aanzienlijksten poëet toegekend: ..Hij stelde het levendigste belang in al wat er grootsch of treffelijks gebeurde, vooral in zijn vaderland.... En als een echt Dichter had hij er behoefte aan, wat in zijn binnenste omging in zangen uit te storten, niet slechts voor zichzelf, maar voor geheel zijn volk." In zooverre was Schaepman een waardige nazaat van Joost van den Vondel en blijft ook voor hem de onsterfelijkheid niet twijfelachtig: Maar uit het lied, dat in uwe echo fluistert Straalt ons het licht, nog door geen nacht verduisterd. Van Holland's trouw en Room«chen adeldom. 4 Naar de meening veler bevoegden staat Dr. Schaepman als prozaschrijver hooger dan als dichter. Zijn eerste lauweren als stylist behaalde bij door zijn gloedvolle brieven uit Rome aan De Tijd, waarvan boven reeds melding werd gemaakt. In hetzelfde dagblad schreef hij, na zijne vestiging te Rijsenburg, 1 Over de poëzie van Paus Leo XIII p. XII—XIII. 2 Verz. Dichtiv. XXIV. 3 W. G. van Nouhuys in De Amsterdammer van 25 Jan. * Nieuwe Gedichten 168. tal van hoofdartikelen van letterkundigen en bespiegelenden aard, die op liet eerste gezicht nauwelijks twijfel aangaande den auteur overlieten. Te voren werkte hij reeds ijverig meè aan de uitgaven der „Katholieke-Nederlandsche Brochurenvereeniging", in 18G8 gesticht door Dr. W. J. F. Xuyens en diens schoonzoon Dr. E. P. J. van der Hurk. Zijn bovengenoemde opstellen over de Pius-feesten en „Rome, 1870" vonden er eene plaats. Drie jaar later, in het laatst van 1871, werd deze uitgaaf omgezet in Be Wachter, en in 1874 werd dit maandschrift, om redenen van uitgeversbelangen, herdoopt tot Onze IVachter, die in 1884 werd samengesmolten met De Katholiek. 1 Gedurende twaalf jaren heeft Schaepman in J)e en Onze Wachter overvloedig meegedeeld van het beste wat er omging in zijn geest en hart. Daar alleen reeds mag zijn werkzaamheid „bewonderenswaardig" heeten;2 want verreweg de meeste opstellen waren van zijne hand, en de hieruit samengestelde bloemlezing werd in de vier uitgekomen Reeksen van Memchen en Boeken nog lang niet kompleet. Zelfs „is het mogelijk, uit elk opstel van Schaepman in dit tijdschrift iets treffends of schoons te kiezen. „Twaalf jaren lang maakte hij bijna maandelijks de vrucht zijner studiën over godgeleerde, wijsgeerige, historische en letterkundige onderwerpen in dit tijdschrift openbaar. Een schat van zeer fraai geschreven opstellen schijnt (daar) als verborgen" (t. a. p.). „Daar heeft hij met frisschen kamp-en levenslust de grootsche gedachten neergeschreven, die zijn werkzame en peinzende geest, met een merkwaardige gaaf van intuïtie bedeeld, zich over de groote mannen en feiten der historie, over kunst en letterkunde, over Kerk en Staatsleven had gevormd. Daar heeft hij de idealen geschilderd, die hij liefhad en aan zijn volk zoo vurig wenschte meè te deelen."3 1 Eigen Haard. t. a. p. 2 Dr. J. ten Brink 181. 3 Een studie door Dr. A. M. A. J. Ariëns (Haarlem 1889). blz. 11. Een pasversclienen aflevering van Onze Wachter gold telkens als een nieuwe verrassing, voor niet weinigen als een événement. „De wonderbare veelzijdigheid van weten en kunnen scheen altoos weêr een nieuwe zijde te toonen; de met alles vertrouwde belezenheid was voor de meesten overstelpend en niet te benaderen in hare toespelingen; maar de echte kunstrijke vorm, sprankelend van geest en vernuft, bleef voor iedereen verheffend kunstgenot." 1 ^Bovendien was Schaepman meerdere jaren lid der Redactie en medewerker van de Haagsche Stemmen, van de üietsche Warande en Belfort en van Be Katholiek. De stijl van den Doctor, vol temperament en strijdlust als hijzelf, gloeiende van overtuiging en geestdrift, tintelend ook van gezonden humor, sidderend soms van geweldigen toorn, altoos doorvlochten met koene dichterlijke beeldspraak, heeft op bijna iedere bladzijde het eigen stempelmerk gezet. Waarover hij ook schreef — hetzij om met nadruk het goed recht van den h. Stoel te bepleiten, hetzij om roomsche corypheeën als de Maistre, Veuillot, de Montaleinbert, von Goerres, von Mallinckrodt op het schild te heffen, hetzij om groote landgenooten als Thorbecke, Groen van Prinsterer en De Savornin Lohman nauwkeurig te typeeren, hetzij om een letterkundige causerie te houden naar aanleiding van nieuwe boekwerken, hetzy om met godsdienstige of staatkundige tegenstanders ridderlyk den degen te kruisen, hetzy om bijv. in zijn later verloochende2 Corviniana „met den geesel der satyre slagen toe te brengen, wier litteeken in geen jaren genas"3 — de stijl was altoos Schaepman in eigen persoon: „de man met het klotsen der zee in zijn oor; met zijn hart vol oorlogsmelodieën, bronzen tonen in marsch-tempo; met het blinkeren van magnaten-glorie in zyn oog, ïransvalenwraakzucht in zijn tintelende vingeren; de man van ijzer en staal, altoos soldaat, altoos het Credo, pugno wapperend voor zich uit" *.... 1 A. M. C. van Cooth in De Katholiek Febr. 1!)03 blz. 112. 2 Menschen en Boeken 1e Reeks XXXIX. 3 Dr. Kuyper in De Heraut 31 Jan. 4 A. M. J. .T. Binnewiertz in Van Onzen Tijd. No. 1 blz. 36. Meesterlijk geschreven is ook zijn Nationale Kunst (1887), waarin hij met den goudglans van zijn schitterenden stijl de groote schilders onzer „gulden eeuw" als 't ware in Rembrandtieke belichting zet. Daar heerschen nog volop de oratorische gloed en weelde, die over 't algemeen zijn proza kenmerken. Naderhand werd dit soberder en pittiger. Niet meer stroomend lava, doch kantig en fonkelend als geslepen kristal. REDENAAR. Onder de verschillende Muzen, die by Schaepman's wieg haar gaven hebben uitgedeeld, is Polyhymnia, de Muze deiwelsprekendheid, zeker het vrijgevigst van allen geweest. Want hij „was boven alles redenaar".1 Als zoodanig behaalde hij dan ook zijn meeste triumfen, staat hij in ons land, doorgaans zoo schaars met redenaars bedeeld, onovertroffen, alleen. Zijn eerste succes op de tribune dateert van de bekende Parkmeeting te Amsterdam in 1871. Daar voerden de beste katholieke redenaars het woord: Des Amorie van der Hoeven, Van Nispen tot Sevenaer, Haffmans en anderen ; maar de 27-jarige Schaepman won stormenderhand den zegepalm. Op den kansel der kathedraal te Utrecht had hij toen reeds de feestpreek gehouden bij het zilveren pausschap van Pius IX; niet lang daarna publiceerde hij zijn plechtige rede over „de christelijke liefde"; later is hij nog bij menige gelegenheid van jubel en rouw als kanselredenaar opgetreden. Maar in zyn volle, geweldige kracht was hij dan eigenlijk toch niet. De gewijde plaats scheen hem eenigszins te belemmeren in zijn reuzenzwaai. Bij voorkeur zocht hij daarom het profane spreekgestoelte. Waarschijnlijk heeft in ons land nooit iemand zoo dikwijls, op zooveel verschillende plaatsen en over zoo uiteenloopende onderwerpen in 't openbaar gesproken als Schaepman. Onverschillig waar en wanneer hij optrad, hij kon altoos rekenen op een eivolle zaal. Iedereen wilde, moest Schaepman hooren. Een redevoering van hem was „the topic of the day". < »Van dag tot dag", Hbl. 7 Maart jl. Wat zijn onuitputtelijke gave van improvisatie al niet aandorst: geschiedenis, letteren, kunst, charitas, wijsbegeerte, staatkunde, sociologie enz.! Wanneer hij zijn onderwerp maar eerst goed in gedachten meester was — de hoofdpunten zette liy meestal kort samengevat op papier — dan was hij doorgaans ook zeker van zijn gehoor, welk en hoedanig het wezen mocht. Aanvankelijk scheen hy ietwat bedremmeld en met moeite wrong hy zich door zijn eerste volzinnen heen. Maar het auditorium was reeds geboeid door zijn imponeerende verschijning en beheerscht door zijn „koperen stem", die als een brandklok de gansche zaal vulde en deed vibreeren. Spoedig wordt de redenaar zelf warm, te midden van al die stralende gezichten rondom en bij het doordringen in de kern van zijn onderwerp. De geest begint over hem vaardig te worden, het „feu sacré" hem te bezielen. Daar breekt de woordenvloed los: breed en statig golven de perioden over uw hoofd; de spreker heeft u reeds geheel onder zijn suggestie. Een enkele kwinkslag, zoo verrassend en toch zoo natuurlijk, zoo edel van kaliber en toch zoo hamerend-raak, dat alle toehoorders uitbarsten in een schaterlach, geeft u een oogenblik verademing. Maar wederom houdt de overstelpende woordenstroom, als werd hij met een scheprad uit dien zwartgekleeden kolossus omhoog- en vooruitgedreven, u in zyne steeds snellere wieling gevangen. Gre wordt meegesleept, onweerstaanbaar, met toenemende vaart, ondanks uzelven, over hindernissen en versperringen heen. Straks gaan de golven nog hooger, nog onstuimiger, als werden ze met geeselslagen voortgejaagd, als zat hun de loeiende Noordenwind op den hielen. Zoo ge nog tijd hebt voor bezinning, dan vraagt ge n ademloos af: waarheen, waarheen? Nu en dan laat een donderend applaus u beseffen, dat ge toch niet alléén zijt in de toovermacht van dien orator, dat anderen óók zijn geweldigen invloed ondergaan. Maar opnieuw wordt ge door hem opgenomen; ge vergeet alle mogelyke tegenwerpingen of bezwaren; ge juicht en trappelt meê in ongekende vervoering; ge zoudt in staat zijn om alles te doen wat die „Jupiter tonans" u gebood, zoo noodig voor en onder hem de barricaden op te wapen vliegen; ge zijt uzelf niet meer, maar een slaafsche onderdaan van dien souvereinen gebieder, dien koning van het woord. Zoo heersehte de redenaar Schaepman — wanneer hy tenminste „op dreef" was — over zyn toehoorders. Niet een of anderen keer slechts, maar tallooze malen. Niet enkel over geloofsgenooten, wanneer hij zyn vonkenregen deed spatten, in welks midden triumfantelijk de glorievolle naamcijfers straalden van Kerk en Paus; maar evenzeer, als hij voor andersdenkenden onze vaderlandsche dichters en kunstenaars verheerlijkte of zyn toorn liet daveren tegen snoode belagers van waarheid, vryheid, recht. Zyn meest bekende redevoeringen zyn: die over Da (Josta op het Taal- en Letterkundig Congres te Middelburg anno 1872, waar „zyn indrukwekkende zeggingskracht hem aller bewondering veroverde";1 zijn dichterlijke gedachtenisrede op Yondel's sterfdag 4 Februari 1879 te Amsterdam; zyn karakteristieke rede op Daniël 'O Connell (1888), waarin hij onwillekeurig een treffend zelfportret gaf; zijn imposante rede op de Protestmeeting te Utrecht 17 December 1888, waar hy, omringd door alle roomsche Kamerleden en de élite van Neerland's Katholieken, als een ongekroonde koning was; „Jan Pieterszoon Coen", bij de onthulling van des admiraals standbeeld te Hoorn 30 Mei 1893; „Herodes en Petrus", uitgesproken in de Bossche kathedraal 22 September 1895; zyn politieke „leading speech" in Tivoli te Utrecht Mei 1897; zijn vurige rede op de Transvaal meeting in den Haag (1899); eindelijk zijn laatste openbare, eelitklassieke rede by de onthulling van Mgr. Hamer's standbeeld te Nymegen 30 September j.1. Voeg daarbij tal van doorgaans meesterlyke lijkreden, die hij op kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders en staatkundige vrienden hield, en die binnenkort in de 5e Keek» van Menscheu en Hoeken zullen verschijnen; van enthousiaste feestreden, die 1 Dr. .T. ten Brink blz. 188. hij telkens uitsprak bij de viering van pauselijke of andere kerkelijke jubilé's en overigens bij voorname openbare feestelijkheden; van doorwrochte politieke en letterkundige lezingen, waarvoor haast iedere plaats van beteekenis tenminste éénmaal aan de beurt wilde komen; en ge hebt nog maar een flauw denkbeeld van Schaepman's oratorische vruchtbaarheid. Slechts een volledige collectie zijner redevoeringen, die wel nooit zal worden aangelegd, zou den redenaar Schaepman in zijn titanischen omvang voor het nageslacht kunnen bewaren, doch helaas zonder de electriseerende kracht van zijn levend woord. Zooals nu reeds grif wordt toegegeven, zou uit zulk een verzameling ook afdoende blijken: dat weliswaar „zijne redevoeringen niet steeds dezelfde letterkundige waarde hadden of zich overal in welsprekendheid gelyk bleven. Maar één ding was altoos en overal het vaste merk: onbetwistbare superioriteit." 1 Allermeest door zijn ongeëvenaarde welsprekendheid is Schaepman zoo populair geworden in het geheele land. „Vooral het volk, dat hem gehoord heeft, werd medegesleept door zijne taal, door zyne poëzie; het werd beheerscht door dat gevoel van kracht, hetwelk het instinctmatig gevoelt, dat in dien boezem huist."2 De sage, die over hem ging, dat hij met zijn beukende vuist katheders stuksloeg, is dan ook niet geheel verzonnen, maar berust op historische feiten. Toen hij Februari 1884 in Odéon te Amsterdam voor een grootendeels socialistisch publiek zijn „Proeve van een Program" verdedigde en bij het debat eenigen zijner tegenstanders de eer der katholieke Kerk en Charitas dorsten aanranden, hield Schaepman met eene van verontwaardiging trillende stem een schitterende apologie, zóó overweldigend, dat de andersdenkende toehoorders vol ontzag en bewondering sprakeloos aan zyn lippen hingen. Toen kwam zijn ijzeren vuist, als ging het op een tegenstander, verpletterend op den houten lessenaar neer.3 ' De Katholiek Febr. blz. 113. 2 Nuyens in Eigen Haurd t a. p. 3 Vgl. De Tijd 31 Jan. Derde Blad en Het Centrum 2 Febr. Zondagsblad. WXIV •' Xiet zoo algemeen bekend, maar even teekenachtig is wat hem 28 Februari 1897 overkwam in de Zouavenvereeniging te Botterdam. Hij sprak toen over het openbaar recht, dat tegenwoordig in de wereldpolitiek zoo schaamteloos wordt vertreden; juist in die dagen, toen de zes groote Mogendheden zich hadden vereenigd, om de Christenen op Kreta te bombardeeren tot bescherming van den braven Turk, terwijl zij reeds een kwarteeuw den Roomschen Paus overlieten aan gewelddadige overmacht. Hij reciteerde toen Vondel's achtstrotig gedicht Op de Tweedracht der Kriste Princen (1639): De Kriste princen zitten vast Malkanderen in 'thaar; Gansch 't Kristenrijk vervalt in last En 't uiterste gevaar, Als 't schip, dat met gekerfde mast Flus schipbreuk lijden zal En drijft naar lager wal. De felle Turk, die Kristus kruist Ziet ons krakeelen aan, D'erfvijand lacht nu in zijn vuist En hoopt den klauw te slaan .... Bij het reciteeren hiervan geraakte Schaepman zóó in vuur, dat hy zyn rechtervuist letterlijk aan 't bloeden sloeg. Den volgenden avond bezocht ik hem. Zijne hand was met een linnen doek omwikkeld. Hij vertelde op mijn belangstellende vraag de oorzaak en liet mij liet 8* deeltje van Vondel zien, waar de betreffende pagina nog met bloedvlekken was bespat! Volksredenaar in den overtreffenden trap, was Schaepman ook een parlementair spreker van den eersten rang. Gedurende ruim twintig jaar was hy in onze prozaïsche Tweede Kamer een der meest gevierde sprekers en wat de jonge Disraëli eens van Sir Robert Peel zeide, kan ook van hem worden getuigd: „He played upon the House like upon a fiddle".1 In zijn Haagsche Omtrekken heeft Xetscher de oratorische 1 Dr. J. ten Brink 163. figuur van Schaepman in ons Parlement keurig geschetst. Men begrijpt daaruit volkomen, dat „een groote redevoering van hem een événement werd, hetwelk, indien het te voren was aangekondigd, de tribunes deed volstroomen met toehoorders," 1 Zelfs ver in het buitenland drong Schaepman's roem als redenaar door. Meermalen trad hij op in een openbare vergadering der Duitsche Katholiekendagen, o.a. te Bonn (1881) en te Keulen (1897); op het katholiek-sociaal en Eucharistisch Congres te Luik; op internationale congressen te Parijs enz. In Mei 1902 hield hij te Rome een rede over den staatkundigen toestand ten onzent. Zoowel in het Duitsch als in het Fransch — beide talen was hij flink meester — wist hij elk auditorium te boeien, haast evengoed als in zijn moedertaal. Het vaakst en liefst sprak hij natuurlijk over den Roomschen Paus, zyn eerste en onvergankelijke liefde, inzonderheid ook als redenaar, sinds de Amsterdamsche Parkmeeting. Toen hij in December j.1. naar Rome zou vertrekken, vol nieuwen moed op herstel, zeide hij tot zijn broer Eduard, met saamgeknepen handen en bijna tranen in de stem: „Eén ding spijt me geweldig, dat ik in Maart te Utrecht de feestrede niet zal kunnen houden op den Paus." Nog weinige dagen vóór zijn sterven uitte hij de hoop, dat hij op 's Pausen kronings- en jubelfeest, 3 Maart, voor een uitgelezen schaar vreemdelingen te Rome een Fransche redevoering zou kunnen afsteken. Ook in de welsprekendheid, evenzeer als in de poëzie, bleef de liefde tot Kerk en Paus hem een onuitputtelijke bron van bezieling. Redenaar by Gods genade, was hij vóór alles lofredenaar van Christus' Stedehouder op aarde, dien hij tot den laatsten ademtocht wilde dienen met het machtige wapen zijns woords. De weergalooze kracht van dat woord is door hemzelf onbewust weergegeven, toen hij bij het graf van zij n boezemvriend Des Amorie van der Hoeven sprak (16 Oct. 1897): „Al deze 1 De Tijd 22 Jan. rijkdom van gaven openbaarde zicli bij hem in een groote en wonderbare gave, zijn welsprekendheid. Wat zal ik hier zeggen van zijne welsprekendheid? Dat zij hoorbaar en voelbaar was in alles, wat hij sprak; in dartele scherts soms, in geweldigen ernst, in hooge verrukking? Dat zij de harten roerde en sloeg en uit die harten de beste dingen deed voortkomen zooals Mozes' staf, die uit de steenrots de levende wateren stroomen deed? Dat zij machtig was en levendig en lenig als het leven zelf? Zie, ik vat dit alles te zamen. Men zegt, dat het woord vergaat, vervliegt; vergaat als de ijlste tocht in de ijle lucht. „Voorwaar, het woord van zulk een man verkondigt ons volheerlijk, dat het woord de souvereine gave is van (lod, die is Het Woord." STAATSMAN. „Men kan twisten over de vraag wat het hoogste is: alles aan de kunst te geven, alleen kunstenaar te zijn of zoo mogelijk een man te zijn op zijn dag. Het eerste kan de onsterfelijkheid waarborgen; het laatste geeft het leven, met al den arbeid, al den strijd, en moet het, met al het lijden, die het leven zoo groot maken." — Zoo heeft Schaepman zelf eens geschreven, en hij voegde eraan toe: „Ik behoor te zeer tot de menschen om den zang tot mijn levensarbeid te maken." 1 Men kan nóg, gelijk reeds te dikwijls geschiedde, twisten over de vraag, of wellicht Dr. Schaepman niet beter had gedaan indien hij zich niet had begeven op het doornachtig veld der politiek, maar uitsluitend zich gewijd aan den dienst der fraaie letteren. Men staat nu eenmaal voor het feit en zal moeilijk kunnen ontkennen, dat Schaepman eerst in de politiek zijn beteekenis ten volle heeft ontwikkeld, dat juist in de politiek zijn verbazende werkkracht heeft geculmineerd. Of anders loopt men wezenlijk gevaar, Schaepman's van strijd- 1 Nieuwe Gedichten blz. VIII. lust blakende poëzie en welsprekendheid te verlagen tot liet ijdele spel van een Rederijker, waaraan de serieuze achtergrond van den vollen, grooten levensstrijd ontbreekt. Reeds spoedig na den terugkeer uit Rome werd zijn veelomvattend brein aangetrokken door „de Staatkunde, de lokkende Sirene voor zoo menig rijper geest," 1 gelijk hij in 1873 van Charles de Montalembert verklaarde. Het kon moeilijk anders. Door zij n intieme vriendschap met Karei van Xispen tot Sevenaer en Des Amorie van der Hoeven, die hy op de Parkmeeting won.2 Doorzijn vaste medewerking aan De Tijd en „zeer vertrouwelijken en vriendschappelijken omgang met Mgr. Judocus Smits."3 Eindelijk en vooral, door zyn onverzadelijke werkkracht, die hunkerde naar daden; zijn strijdbare natuur, die zich eerst volop thuis gevoelde in de groote kampplaats der geesten, het worstelperk der politiek. Niet weinige zijner hoofdartikelen in De Tijd werden al spoedig van staatkundigen aard. By dien arbeid erkende hij Mgr. Smits als zijn leidsman en leermeester, van wien hij naderhand met echte voldoening kon vertellen: „Dikwijls heeft Mgr. Smits in mijn artikelen de mooiste passage's — zoo geloofde ik althans — onbarmhartig geschrapt en zelfs lieele opstellen naar de papiermand verwezen. Ik kan er hem nooit dankbaar genoeg voor zyn." — In latere jaren schreef hij aan een zyner oud-leerlingen, ook een pasbeginnend journalist: „Ik zal u de roomsche journalistiek leeren, zooals ik ze van Mgr. Smits heb geleerd." — Hij beroemde er zich op, het trouwst van allen te zyn gebleven aan de oorspronkelijke staatkundige traditie van De Tijd en het eerlijkst te hebben voortgewerkt in den waren geest van Mgr. Smits, „den eigenlijken stichter onzer katholieke dagbladpers." 4 Dr. Schaepman bleef van 1870 tot 1883 in de Redactie van De Tijd; „de medewerking op ongeregelde tyden duurde iets langer, tot ook daaraan door een meer en meer op den * Menschen en Boehen II, 73. 2 Dr. J. ten Brink 188. 3 Menschen en Boeken I. XXXIV. ■* Verz. Dichtw. XXXVII. voorgrond tredend verschil van politieke inzichten, o.a. betreffende de noodzakelijkheid van Grondwetsherziening, een einde kwam." 1 Sindsdien zocht en verkreeg hij gastvrijheid in verschillende organen: de Grondwet van Roosendaal, de N. IJsseUode te Zwolle, Ons Noorden in Friesland, en eindelijk in Het Centrum, dat hem van 1886 af onder zijn vaste medewerkers telde en als „trouwe schildknaap" menigen harden strijd voor en met den vooruitstrevenden Staatsman te verduren had. In September 1900 richtte Schaepman een zelfstandig orgaan op: de Chronica over Staatkunde en Letteren, die ongeregeld het licht zagen. Ook Onze Wachter bevatte reeds vóór 1880 eenige algemeenstaatkundige opstellen van zijne hand. Indien journalistieke arbeid de voorschool mag heeten tot parlementaire actie, dan heeft Schaepman ongetwijfeld alle klassen dier school yveiig doorgemaakt. En met schitterenden uitslag. Want zijn dikwijls meesterlijke artikelen behoefden waarlyk geen onderteekening, om bij na uit iederen regel zyn forschen, dichterlyken stijl te doen herkennen. Yooral op aandringen van zyn toenmaligen vriend Mr. L. Hatt'mans kwam Schaepman er eindelyk toe, naar een Kamerzetel te dingen. Te Breda ontstond een vacature door het overlyden van Mr. Luyben. Zoo goed als eenstemmig werd „onze Doctor" 6 Juli 1880 daar gekozen tot afgevaardigde voor de Tweede Kamer. Deze verkiezing was een événement in ons land, waar eeuwenlang de Katholieken uit de Staten-Generaal werden geweerd en waar nog nooit een katholiek priester toegang had verkregen. Zelfs scheen dit laatste vlakweg in stryd met de oude Grondwet, die geestelijken en bedienaren van den godsdienst buitensloot van het lidmaatschap der Staten-Generaal. Want kon — zoo redeneerde men — een priester volgens de katholieke leer wel ooit zijn karakter als zoodanig verliezen? Evenwel, na lange discussie, besloot de meerderheid der Tweede Kamer 1 De Tijd 22 Jan. den nieuwgekozene toe te laten, tot welke liberale opvatting zyn reeds voorafgaande faam misschien niet weinig zal hebben bijgedragen. Ook vele Katholieken, vooraan Alberdingk Thym, schudden bedenkelijk het hoofd over dit „wereldsch" optreden van een priester. „Zij hebben ongelijk gehad — schreef Dr. Xuyens reeds in 1888 — zij hebben niet genoeg er aan gedacht, dat Schaepman nooit iets zon gedaan hebben tegen het gezag, zelfs niet wat tegen den wensch zijner wettige geestelijkheid streed. 1 Spoedig was Schaepman in de Tweede Kamer een meel dan alledaagsch lid. Hij boezemde respect in door zijn welsprekendheid, die tot bewonderend luisteren dwong; doorzijn veelzijdige kennis op allerlei gebied; door zijn noeste werkzaamheid; dooi zijn eerlijk en loyaal karakter niet het minst, dat zelfs bij politieke tegenstanders het ingeroeste vooroordeel tegen een roomsch priester gemakkelyk wist te overwinnen. Geen hunner twijfelde ooit aan de oprechtheid zijner in de Tweede Kamer eens afgelegde verklaring: „Ik ben, naar ik meen, een goed Kooinsche, maar ik ben ook een goed Nederlander" (5 Pee. 1899). Onder haast alle partijen kreeg hij persoonlijke vrienden, zeer intieme zelfs, die gaarne meegenoten van zijn fonkelenden humor en „meest onvervalschte jovialiteit".3 Het duurde niet lang, of „de Doctor" was een der meest gevierde sprekers, meest invloedrijke leden, vooral meest populaire figuren in ons Parlement. Door zijn aanvankelijk succès bemoedigd, stelde hij 12 December 1882 een motie voor, strekkende tot herziening der wet op het Hooger Onderwijs en tot vermindering van het getal Rijksuniversiteiten. Die motie werd natuurlijk door de liberale meerderheid in de wieg gesmoord en vond ook buiten de Kamer felle bestrijding.3 Weinig meer succès aanschouwde hij van zijn brochure: Een katholieke partij (1883). Deze „proeve van een program" voerde tot motto het gevleugeld woord van Broere: „De Katholieken maken een politieke persoonlijkheid i Eigen Haard t. a. p. 2 Damas in Haagsche Omtrekken. 3 Mr. J. d'Aulnis de Bourouill. De motie-Schaepman en de wet op de Rijks- universiteiten. De voorsteller liet dit vlugschrift niet onbeantwoord. uit, die vrijheid vordert." Maar het meerendeel der roomsche politici had toen nog niet voldoende besef van zulk eene „politieke persoonlykheid", om in eenig vast program, ware het ook slechts een bescheiden proeve, smaak te kunnen vinden. De voornaamste katholieke bladen ignoreerden tamelijk voornaam het lijvige vlugschrift, dat echter naderhand maar al te vaak tegen den Doctor werd uitgespeeld. Mr. Julius Verwer wijdde er een niet eens hoffelijke „beoordeeling" aan, die ,eigenlijk geen beoordeeling was, maar eenvoudig een vonnis, en een veroordeelend vonnis." 1 Mr. Joan Bohl, een ander geloofsgenoot, noemde toen — al even hoffelijk — onzen Doctor „een man in de dichtkunst en een set/aap in de politiek". Voorwaar, de eerste beginselen der practische staatkunde zullen hem destijds wèl moeilijk gebleken zijn. Wanneer het bondgenootschap tussehen Katholieken en antirevolutionairen in Schaepman's gedachten een vasten vorm heeft gekregen, is niet zeker na te gaan. Naar hijzelf mededeelt, is hij „steeds, ter wille van het beginsel en om redenen van practijk, een voorstander van samenwerking met de antirevolutionaire partij geweest." 3 Naar zijn vriend pastoor Braam verklaarde, begon Schaepman „met dat doel voor oogen zijne politieke loopbaan, onder Mgr. Smits, aan de Redactie van Be Tijd. Meer dan dertig jaren bleef het bevorderen van deze geheel nieuwe politieke constellatie: de samenwerking van Rome en Dordt, het richtsnoer van zijn denken en werken .... Lang vóór Kuyper op dit doel aanstuurde en kon aansturen, schitterde het voor de oogen van Schaepman." 3 Voor hem gold allereerst „de vraag, of de Nederlandsche Katholieken, nu zy gelegenheid tot vrijen strijd hebben, mede zullen doen aan den strijd dezer eeuw". Voor hem ging het daarby „om Christus' Koningschap op elk gebied". Voor hem waren „de Katholieken de eerstgeborenen op den vaderlandschen 1 Verweerschrift van Dr. S. blz. 2. 2 Chronica no. 1 blz. 7. 3 Woord en Beeld Jan. 11)02. grond.... en ook n portretten. Elke aflevering met portret kost hij inteekening gemiddeld 40 cents. Is de tekst grooter, dan wordt de prijs iets hooger. Vier-en-twiutig vellen druks, te zanien ongeveer een negental afleveringen uitmakende, vormen een deel, dat op zichzelf staat en een afgesloten geheel vormt. De inteekening op den nieuwen hundel is bij alle boekhandelaren opengesteld. Afzonderlijke afleveringen zijn verkrijgbaar a ƒ 1.—. Haarlem, Maart 1903. II. 1). TJEENK WILLINK & ZOON.