In geen enkele provincie zijn de oogsten zoo sterk gestegen als in de provincie Groningen. Hoofdzakelijk moet dit worden toegeschreven aan het doelmatig gebruik van voldoende hoeveelheden kunstmeststoffen. In geen enkele provincie wordt zooveel ChilisaSpeter gebruikt als in de provincie Groningen. Vraagt inlichtingen, brochures en gratis monsters aan de „Delégation des Producteurs de Nitrate de Soude du Chili" Keizerstraat 43, Antwerpen. Voor den aankoop wende men zich tot de Syndicaten en tot de handelaars. - 0L CP & r;.;5 - ^ rVI k. r f , % .< ^ -1 1 • <& F)et werkcp met öe broedmachine. I. De machine. Bij den aankoop eener machine dient men meer te letten op deugdelijk fabrikaat dan op een lagen prijs. Het systeem moge goed zijn, als de afwerking niet deugt, za! de machine nooit goede resultaten kunnen geven. Iedere fabrikant verstrekt bij de machines een handleiding voor liet opstellen der machine, waaraan men zich stipt dient te houden. We onderscheiden in hoofdzaak twee systemen: die welke door middel van warme lucht worden verwarmd en die waarbij het warme water in een ketel dienst doet als overbrenger van de warmte. De warmtebron is bij onze heden ten dage in gebruik zijnde machines de petroleumlamp of de gasvlam. Nu is de wijze van verwarmen der eieren bij de beide systemen wel zeer verschillend. We schrijven hier met opzet »verwarmen der eieren«. Het doel is toch de eieren gelijkmatig te verwarmen en deze verwarming zoo weinig mogelijk te doen afwisselen. De temperatuur op de eieren moet ongeveer 40" C zijn ; men meene nu echter niet, dat het geen verschil maakt hoe men die temperatuur van 40° C bereikt; integendeel de wijze waarop de verwarming geschiedt heeft een besüssenden invloed op de uitkomsten Om dit duidelijk te maken hange men een thermometer bij een heet vuur zoodanig op, dat deze ongeveer een temperatuur aanwijst van 40° C; men houde nu de hand eens op de plaats van de thermometer en vergelijke deze gewaarwording eens met die welke men voelt, wanneer men zijn hand in een goed verwarmde broedmachine plaatst. We kunnen hier geen geleerde besf "uwingen over houden, doch een ieder zal bij deze proef overtuigd zijn, dat de wijze van verwarming bij het vuur voor het uitbroeden niet geschikt is. Het komt in het kort hierop neer, dat de warmtebron waar É io65CO Hoenderp. Limburgia hss Heijthuisen. ™ Fabriek van Broedmachines en Kiinstmoeders Systeem Cremat. Broedeieren van op den leg gecontroleerde Witte en Zilver-Wyandottes, Witte en Buff-Orpingtons, Witte Leghorns, Zwarte Minorca's, Koekoek Plymouth - Rocks. Witte en Br. Amerk. Kalkoenen, Witte en Reekl. Ind. Loopeenden, Peking-eenden. Prijscourant op aanvrage. =——— Aanbevelend, ■ Hoenderp. Limburgia, Heijthuisen. C T»" ff **f. r 3 i %J Um, " -r . '• *-!■-» 1 . f}et werken met de broedmachine. 1. De machine. Bij den aankoop cener machine dient men meer te letten op deugdelijk fabrikaat dan op een lagen prijs. Het systeem moge goed zijn, als de afwerking niet deugt, zal de machine nooit goede resultaten kunnen geven. Iedere fabrikant verstrekt bij de machines een handleiding voor het opstellen der machine, waaraan men zich stipt dient te houden. We onderscheiden in hoofdzaak twee systemen: die welke door middel van warme lucht worden verwarmd en die waarbij het warme water in een ketel dienst doet als overbrenger van de warmte. De warmtebron is bij onze heden ten dage in gebruik zijnde machines de petroleumlamp of de gasvlam. Nu is de wijze van verwarmen der eieren bij de beide systemen wel zeer verschillend. We schrijven hier met opzet «verwarmen der eieren*. Het doel is toch de eieren gelijkmatig te verwarmen en deze verwarming zoo weinig mogelijk te doen afwisselen. De temperatuur op de eieren moet ongeveer 40° C zijn ; men meene nu echter niet, dat het geen verschil maakt hoe men die temperatuur van 40° C bereikt; integendeel de wijze waarop de verwarming geschiedt heeft een beslissenden invloed op de uitkomsten^ Om dit duidelijk te maken hange men een thermometer bij een heet vuur zoodanig op, dat deze ongeveer een temperatuur aanwijst van 40° J ; men houde nu de hand eens op de plaats van de thermometer en vergelijke deze gewaarwording eens met die welke men voelt, wanneer men zijn hand in een goed verwarmde broedmachine plaatst. We kunnen hier geen geleerde bes<~ •°uwingen over houden, doch een ieder zal bij deze proef overtuigd zijn, dat de wijze van verwarming bij het vuur voor het uitbroeden niet geschikt is. Het komt in het kort hierop neer, dat de warmtebron waar X>QMto6500 tui// het brocdei is blootgesteld, zoo laag mogelijk moet zijn. Het ideaal zien we bij de natuurlijke bebroeding, waarbij de warmtebron, dat is de broedkip zelve, bijna dezelfde temperatuur heeft als liet broedei. De machine, die het minste olie of gas verbruikt, geeft ook beslist altijd de beste resultaten. Deze machine toch toout de minste temperatuur-verschillen tusschen het bovendeel in de machine en de eierlade. Ten einde dit te bereiken moet er bij het overbrengen van de warmte uit den kop van de machine naar de eierlade geen warmte verloren gaan. Hoe grooter dit warmteverlies is, hoe hooger de temperatuur moet zijn in de bovenzijde van de machine. Dit warmteverlies wordt veroorzaakt door liet doorlaten van warmte door de wanden der machine; hoe lichter en dunner de wanden des te meer warmteverlies, des te harder moeten we stoken, des te slechter uitkomsten; hoe zwaarder en beter geisoleerd de wanden zijn, des te minder verlies en des te beter resultaten. Een goede machine kan daarom nooit goedkoop gemaakt worden, waarmee niet gezegd is dat alle dure machines goed zijn. Bij de ii'rtrwiffl/r/'machines nu is de onderkant van den ketel, welke het warme water bevat, dc warmtebron. Hij slecht geconstrueerde machines is deze ketel soms zoo heet, dat men ze met de hand niet kan aanraken. De warmte van den ketel wordt 1111 langzaam door de lucht in de machine overgebracht naar de eierlade; de luchtverplaatsing is hier zeer gering. Bij de warme lucht-machines wordt versche, verwarmde buitenlucht boven in de machine gebracht; deze warme lucht wordt naar onder gedrukt en komt in aanraking met de eieren; integenstelling met de warm water-machines wordt hier de warmte door beweging van de lucht van boven naar onder overgebracht; in de warmwater-machines staat ze zoo goed als stil. Heeft een warmwater-machine dunne, warnitedoorlatende x'anden, dan heeft dit zeer nadeelige gevolgen, omdat de warmteoverbrenging hier veel langzamer gaat. Bij een warme luclit-machine heeft een minder goede isolatie niet dien ongunstigen invloed. Hierbij echter moet men zeer waken voor goed sluitende deuren; de warme lucht beweegt zich naar beneden, zoolang ze geen andere uitweg heeft; het is echter tegen haar natuur, want warme lucht wil altijd naar boven; vindt ze dus een gaatje, dan ontsnapt ze en van een goede verwarming komt niet veel terecht. Een der grootste moeilijkheden bij het kunstmatig broeden is om het verschil tusschen de temperatuur aan de bovenzijde van het ei en die aan de onderzijde zoo gering mogelijk te houden. Als regel mag dit verschil 2lh 0 C. bedragen dus ongeveer 5° F.; veelal vindt men in de eerste dagen van het broedproces een veel grooter verschil. Hierin zit een der voornaamste oorzaken van de slechte resultaten bij kunstmatig broeden. Meermalen vonden wij verschillen van 10 0 F. Het is duidelijk, dat een lage temperatuur in het lokaal, waar de machine staat, oorzaak is van een lage temperatuur aan de onderzijde der eieren; hoe beter alweer de machine gemaakt is, hoe geringer de invloed van de temperatuur der omgeving is op de temperatuur van de onderzijde der eieren. Men meent wel, dat een regulateur dit alles verhelpen zal, doch dit is onjuist, want als regel luistert deze alleen naar de temperatuur boven de eieren. De fout is juist, dat de temperatuur aan de bovenkant normaal op + 40 0 C. blijft, terwijl de temperatuur aan de onderzijde sterk aan schommelingen onderhevig is. Maar al is de temperatuur in de kamer constant en niet te laag, dan blijkt nog, dat het verschil tusschen boven- en onderzijde dikwijls veel te groot is, vooral in de eerste dagen. Zoodra de eieren zich beginnen te ontwikkelen en dus zelf warmte gaan afgeven, ziet men het temperatuurverschil tusschen boven- en onderzijde kleiner worden. Het eenige middel tegen bovengenoemde fout is een niet te koel vertrek en een goede isolatie van de machine. Bij onvoldoend geïsoleerde machines kan men verbetering aanbrengen, door ze zoo goed mogelijk met oude wollen dekens in te pakken; men zorge evenwel, dat de ventilatieopeningen vrij blijven. 2. Broedlokaal. De machine plaatst men in een lokaal, waar niet gestookt wordt, en waar zooveel mogelijk een gelijkmatige temperatuur heerscht. Een steenen vloer is wel de beste; ook het plaatsen der machines op den gewonen grond, dus zonder vloer, is niet af te keuren. De vochtigheidsgraad in de broodkamer wordt gecontroleerd met een hygrometer; wijst deze te droog aan, bijv. 30 °/o, dan kan men door bevochtiging van den vloer 's ochtends en 's avonds hierin verbetering brengen. Dit is vooral van belang bij de warme Iucht-machines. Men houde alsdan de vochtigheidsgraad der lucht in de broedkamer op ongeveer 50 " n. Rij de warm water-machines heeft de vochtigheidsgraad van de omgeving geen of zeer weinig invloed op de vochtigheidsgraad in de machine. Een koel vertrek met uitzicht op het Noorden is wel het meest geschikt. Beschikt men over een ruimen, frisschen kelder met goed licht, dan kan ook deze gebruikt worden. De vochtigheid der lucht is daar meestal voldoende en de temperatuur constant, men dient evenwel te zorgen voor goede ventilatie. In de laatste jaren hebben wij over het algemeen weinig goede resultaten verkregen met broedkelders; ook in Amerika komt men daarvan hoe langer hoe meer terug. Te verwonderen is dit niet, daar de verbruikte en bedorven lucht vele gassen bevat, die zwaarder zijn dan lucht en dus op den bodem van den kelder blijven hangen; zij kunnen langs den gewonen weg (door de ramen) moeilijk worden verwijderd. In ieder broedvertrek moet gezorgd worden voor afvoer der verbrandingsgassen, door ventilatie onder en boven in het vertrek; tocht moet ten zeerste worden vermeden. Men plaatste de machine vooral niet onder een raam of bij een deur en in den kelder niet bij het trapgat, daar anders de machine voortdurend aan een koelen luchtstroom is blootgesteld. 3. Een nieuwe machine moet minstens twee dagen achtereen branden, alvorens de eieren er in te plaatsen; het hout zal gedurende het bewaren en het transport veel vocht hebben opgenomen en het is wenschelijk, dat dit eerst wordt verwijderd. Bij het droog stoken houde men de deur op een kier. 4. De lamp moet 's ochtends worden gevuld en schoongemaakt. Mocht de vlam op den dag nog optrekken en te hoog gaan branden, dan neemt men dit spoediger waar dan wanneer dit 's nachts gebeurt. De lamp moet zóó hoog branden, dat de lampeklep altijd eenige m.M. vrijhangt, bij daling der temperatuur van de omgeving zal de klep zich sluiten en meerdere warmte naar de machine gaan. Men noemt dit overwarrnte. Die overwarrnte mag niet te groot zijn, en de klep dus niet te hoag hangen, daar de reguleering dan niet meer zou werken en onnoodig petroleum verspild wordt. Men zorge voor prima kwaliteit petroleum; minderwaardige geeft weinig warmte en een lioogit onaangenamen geur. 5. De broedeieren moeten afkomstig zijn van losloopende hoenders, of in elk geval van dieren, die goed gevoed worden (veel groenvoer) en welke veel beweging nemen. Den hoenders, waarvan men broedeieren neemt, moet niet te veel krachtvoeder gegeven worden; een geforceerde eierproductie geeft zwak bevruchte eieren. De broedeieren moeten minstens driemaal per dag uit de nesten worden gehaald; men heeft anders de kans, dat bij vriezend weder de kiemen afsterven of in elk geval zeer verzwakken, terwijl bij warm weder en vooral wanneer de legnesten den ganschen dag bezet zijn, de ontwikkeling der kiem verder voortgaat dan wenschelijk is. De eieren moeten liggend bewaard worden in een koele, vochtige ruimte; men kan ze nu en dan voorzichtig keeren. De eieren, die men in de machine plaatst, moeten zooveel mogelijk even groot zijn, goed gevormd en vooral zindelijk zijn. De eieren mogen niet gewasschen worden. Misvormde, gebarsten of buitengewoon groote eieren gebruike men niet. Men gebruike vooral geen eieren met schaalgebreken; de schaal moet glad zijn, zonder putjes of verhevenheden. Houdt men de eieren tegen het licht, dan zien wij zeer dikwijls lichte en donkere vlekken; bij deze eieren is de schaal zeer ongelijk van dikte. Bij goede broedeieren moet de schaal glad en overal gelijkmatig dik zijn; dit is van zeer grooten invloed op de eind-resultaten. De eieren moeten zoo versch mogelijk zijn, in geen geval ouder dan 10 dagen. Oude eieren komen altijd later uit. De eieren dompele men in een warme 5°/o creolin-oplossing. De machine desinfecteere men met een warme 10"/o oplossing. De creoline-dampen zullen de eieren niet hinderen, integendeel, het is uit proeven gebleken, dat men daardoor krachtiger kuikens verkrijgt. Men brengt de eieren 's ochtends in de machine en laat ze verder met rust tot de thermometer weer 37° C. aanwijst, alsdan draaie men de stelschroef terug en laat de temperatuur langzaam stijgen tot de gewenschte hoogte. De eieren, welke men in de machine plaatst, moeten vooral niet te koud zijn, waardoor de temperatuursovergang te snel geschiedt; bij koud weder plaatse men ze den avond te voren in een verwarmd vertrek, doch niet bij de kachel. 6. Aanvangs-temperatuur. Als regel wordt door de meeste fabrikanten aangeraden te beginnen met een lage temperatuur van bijv. 3S° C. Bij lage aanvangstemperatuur zal echter de ontwikkeling der kuikens zeer ongelijktijdig aanvangen, daar in tien regel de temperatuur in de machine nog al uiteen loopt, bovendien hebben proeven aangetoond, dat een lage aanvangstemperatuur minder levenskrachtige kuikens geeft. Men houde daarom de temperatuur gedurende de eerste 4 dagen op 39',2° C. of 103° F., doch zorge er voor, dat deze opname geschiedt op de warmste plaats in de machine en op een ei, dat het hoogste ligt. Is men daarvan niet zeker, dan ga men niet hooger als 30° C. of 102° F. Deze temperatuur wordt gemeten tegen de bovenzijde van een ei; men gebruike daarvoor twee juist aanwijzende thermometers, waarmee men de temperatuur in de verschillende deelen van de machine opneemt. Eerstens bepaalt men daarmee de warmste plaats in de machine en tweedens het verschil in temperatuur tusschen boven en onderzijde der eieren. Dit verschil mag niet grooter zijn dan 2'/2" C.; is dit wel het geval, dan trachte men door betere isolatie der machine of door verhooging van de temperatuur der omgeving hierin verbetering te brengen. Het openen van de deur der broedmachine geeft een sterke daling in de temperatuur en het duurt weer geruimen tijd, alvorens dezt zich hersteld heeft. Men late de machine dus zooveel mogelijk met rust. De eerste 24 uren gebruikt men dus om de machine op temperatuur te brengen, daarna worden de eieren voor de eerste maal gekeerd. 7. Het keeren der eieren moet geschieden om te voorkomen. dat de dooier zich zou vastzetten aan den wand van het ei. Door geregeld 's ochtends en 's avonds de eieren 1 3 of 'I2 slag te draaien, voorkomt men dit. Ook is dit keeren noodig voor een geregelde verwarming van alle zijden van het ei. Men teekent de eieren aan onder- en bovenzijde en zorgt dat iedere keer een ander teeken boven komt. Bij het inleggen zorgt men, dat de lengteas van ieder ei evenwijdig met de andere komt te liggen. Staat men nu vóór de eierIade, welke men uit de machine heeft genomen, zoo dat de eieren dwars voor ons liggen, dan bevochtigt men twee vingers aan een natte spons en draait daarmee de eieren naar zich toe. Na eenige oefening gaat dit zeer vlug. Een andere methode is, de lade eenigszins hellend te plaatsen en de onderste laag eieren weg te nemen. Men verrolt dan alle eieren een weinig naar beneden en plaatst de uitgenomen eieren weer aan de bovenzijde. Bij de meeste machines is er temperatuurs-verschil tusschen het midden en de wanden der machine. Waar dit zoo is, verplaatse men nu en dan de eieren van de zijden der eierlade naar het midden en omgekeerd, ook kan men door de eierlade een halven slag te draaien, dus van de voorzijde nu achterzijde te maken, die verschillen dikwijls opheffen. Het keeren moet tweemaal in de 24 uur geschieden en wel zoo voorzichtig mogelijk. 8. Het koelen. Tijdens het keeren worden de eieren tevens gekoeld. Het koelen moet geschieden om aan het ontwikkelend diertje de noodige zuurstof te verstrekken. De eerste 5 dagen is de tijd, noodig voor het keeren der eieren, tevens voldoende voor het afkoelen; daarna koele men zooveel minuten, als liet aantal dagen der bebroeding telt, dus op den 10den dag 10 minuten, enz. De temperatuur der broedkamer moet bij het koelen ongeveer 15° C. of 59" F. zijn, is deze lager, dan kan men de eieren met een dunnen doek bedekken en moet de afkoeling iets korter duren. De atmosfeer in de kamer waar gekoeld wordt, moet zuiver zijn en niet te droog. Tocht moet beslist vermeden worden en men lette er daarom op, dat de eierlade geheel op een tafel rust en niet een gedeelte oversteekt, daar dan door den geperforeerden bodem een koude luchtstroom tusschen de eieren zal opstijgen. De eieren aan de kanten der lade koelen altijd veel sterker af als in het midden, dus is verplaatsing der eieren wenschelijk, ook met het oog op een eventueel verschil van temperatuur in de verschillende deelen der machine. Het koelen moet éénmaal daags geschieden en men denke er aan de machine direct na het uitnemen der eierlade te sluiten. Het keeren wordt voortgezet tot den 19dL'ndag, het koelen tot den 20i,e" dag. Zijn de eieren gekoeld en worden deze in de machine geplaatst, dan duurt het geruimen tijd alvorens deze weer op temperatuur is. Indien de machine te voren de juiste temperatuur had, zal ze die na de koeling uit zichzelf weer verkrijgen. Men doe niet anders als rustig afwachten. 9. Het schouwen der eieren geschiedt op den 7den dag met behulp van een eierschouwer. Daar het schouwen nogal tijd vordert, dient men dit in een warm vertrek te doen en de eieren met een wollen doek af te dekken. De meeste fabrikanten leveren ook eierschouwers, die alle op 't zelfde idee berusten. Het licht eener lamp wordt met of zonder behulp van spiegels door een opening geworpen, waarvoor juist een ei past. Het schouwen geschiedt in een donkere kamer en wanneer men nu het ei voor deze opening houdt, dan kan men duidelijk waarnemen de veranderingen, die in een bevrucht ei hebben plaats gehad. Men lette erop, dat men het ei geheel ronddraait voor het licht, daar men anders de kiem, aan de andere zijde gelegen, niet zou kunnen waarnemen. Is een ei niet bevrucht, dan is het geheel helder, men ziet dan den dooier als een iets donkerder massa. Om goed te kunnen vergelijken, houde men eerst eenige versche eieren voor het licht. Is het ei bevrucht en de ontwikkeling normaal, dan ziet nien in het ei als 't ware een spinnekop. Fig. 1 geeft een zeer juiste afbeelding van een goed bevrucht ei op den 7den dag, waarvan de ontwikkeling een normaal verloop heeft. De pooten der spin zijn de uitgroeiende bloedvaten ; de donkere kern is de groeiende kiem. Het geheel moet los in het ei drijven ; is de kiem aan den wand vastgehecht, dan is het ei verloren. Fig. 2 geeft aan een ei, waarvan de kiem reeds in de eerste dagen is afgestorven ; een donkere, nevelachtige massa zonder de uitloopende bloedvaten. Twijfelt men aau een dergelijk ei, dan merke men het en schouwe het na enkele dagen nog eens. Fig. 3 geeft een zeer kenmerkend beeld van een afgestorven kiem. Zoodra zich in het ei een gesloten kring vertoont, zooals in figuur 3 (dikwijls is ze nog veel grootcr), dan kan men zeker zijn, dat de ontwikkeling geen normaal verloop heeft gehad en de kiem is afgestorven. De zwarte pit in figuur 3 komt ook enkel voor en zit dan vast aau den wand ; de kiem is dan eveneens dood. Figuur 4 geeft een afbeelding van een vuil ei. Wanneer een ei met/afgestorven kiem niet wordt verwijderd, gaat Fig. 3. Fig. 4. het in ontbinding over en de donkere, ondoorschijnende massa dost ons dan denken met een ei te doen te hebben, dat reeds een kuiken bevat. De kleine luchtblaas is echter een bewijs van het tegendeel. Alle onbevruchte eieren worden verwijderd en zijn zeer geschikt voor kuikenvoeder. Eieren met afgestorven kiem dienen verwijderd te worden, daar ze licht tot ontbinding overgaan en alsdan uit elkaar kunnen spatten. Op den 15den dag kan men de eieren nogmaals schouwen. De eieren met een levend kuiken hebben dan een groote luchtkamer, welke men na eenig draaien van het ei zeer duidelijk kan waarnemen. De luchtkamer laat veel licht door, het andere deel, waarin het kuiken zich bevindt, is geheel donker en de afscheiding tusschen licht en donker moet zeer scherp zijn. Ziet men bij schudden van het ei een waterige massa bij die afscheiding, waardoor het afscheidende vlies heen en weer beweegt, dan is het kuiken afgestorven. De eieren, waar men bij de eerste schouwing aan twijfelde, zullen nu duidelijk blijken niet verder te zijn ontwikkeld en moeten worden verwijderd. 10. De temperatuur, aangevangen bij 39" C. of 103" F ., gemeten aan de bovenzijde van een ei, houde men zoo tot op den 20itt,n dag. Er wordt bij deze temperatuur verondersteld, dat het verschil tusschen boven- en onderzijde van de eieren ongeveer 2" C. bedraagt, waaruit dus volgt dat het midden van het ei ongeveer een temperatuur heeft van 38' C. Dit is dan ook de temperatuur, die men in het midden van een normaal bebroed ei vindt. Wanneer het verschil in temperatuur tusschen boven- en onderzijde echter meer bedraagt, bijv. 4" C. (hetgeen zeer veel voorkomt, vooral in een koude omgeving), dan is de ////VMv/temperatuur van het ei ongeveer 37° C. en de temperatuur aan de onderzijde ongeveer 35" C. Dit nu is voor beide temperaturen te laag en zal dus, niettegenstaande men zorgt dat de temperatuur aan de bovenzijde juist is, de bebroeding toch geen normaal verloop hebben. Tevens moeten wij opmerken, dat, wanneer bij zeer warm weder de temperatuur aan de onderzijde weinig of niets verschilt met die der bovenzijde, de middentemperatuur alsdan ongeveer 39° C. zal zijn; hierdoor zal de ontwikkeling te snel plaats hebben. Het is dus niet voldoende de temperatuur alleen aan de bovenzijde te meten, maar men lette ook wel degelijk op de temperatuur aan de onderzijde. Op den 20™ dag, dus tegen het uitkomen, late men de temperatuur stijgen tot 40° a 40'/20 C. of 104° a 105° F.; dit bevordert het snelle uitkomen. Men meet de temperatuur boven een ei, waarvan men zeker weet, dat liet bevrucht is en dat zich normaal blijft ontwikkelen. De temperatuur van onbevruchte eieren of waarvan de kiem is afgestorven, is ongeveer 1 " C. lager. Het verlagen der temperatuur geschiedt door het aandraaien der stelschroef van de thermostaat. Men volge voor deze manipulaties de aanwijzing van den fabrikant. Meet men de temperatuur op eenigen afstand boven de eieren, zooals bij de Cypliers, dan moet men het verschil in temperatuur weten tusschen de hangende thermometer en een die op de eieren ligt. Weet men dit verschil, dan telt men dit op bij de hiervoor genoemde temperaturen. In den regel geldt, dat voor iedere c.M., dat de thermometer van het ei verwijderd is, de temperatuur 1°C. stijgt. Wijst deze thermometer dus 41" C. aan, dan is de tempe ratuur aan de bovenzijde van de eieren 40" C. Dit verschil is echter niet constant en zal grooter worden bij daling der temperatuur van de omgeving, vandaar dat men bij die machines als regel in den winter met liooger temperatuur moet broeden. In elk geval drage men zorg, dat de temperatuur aan de bovenzijde van een ei niet hooger als 40° C. komt. Te hooge temperatuur geeft misvormde kuikens. Men plaatse dus de thermometer vooral niet op een ei, waaraan men twijfelt. Deze eieren dienen daarom gemerkt te worden. In den aanvang der broedperiode zal nien weinig aan de regulateur behoeven te verstellen, naderhand echter beginnen de eieren zelf warmte te produceeren en de temperatuur boven de eieren zal lager kunnen zijn als in 't begin. De thermostaat hangt in de lucht boven de eieren, waardoor een langzaam aandraaien van de stelschroef gedurende de bebroeding noodig zal blijken. 11. Aan de ventilatie werd tot heden veel te veel waarde gehecht, men meende, dat krachtig ventileeren gedurende de geheele bebroeding noodzakelijk was 0111 te voorzien in de behoefte aan zuurstof van liet jonge dier. Meerdere proeven hebben bewezen, dat de zuurstof-opname voornamelijk geschiedt bij het koelen; zelfs werden bij totaal ontbreken van eenige ventilatie nog goede resultaten verkregen. Zeker is, dat de behoefte aan zuurstof gedurende de eerste 10 dagen tier bebroeding zeer gering is, daarbij veroorzaakt krachtige ventilatie een sterk uitdrogen der eieren en dit werkt vooral in den aanvang der bebroeding uiterst schadelijk. De ventilatie lioude men daarom de eerste 10 dagen zoo zwak mogelijk, daarna kan men wat meer lucht laten toe- treden en vanaf den 14dcn dag tot aan liet uitkomen zorge nien voor krachtige ventilatie. Ontbreekt een bepaalde inrichting voor regeling der ventilatie, dan kan men zich bij de Hearsons behelpen door de luchtgaten meer of minder dicht te stoppen met papier. Bij de droogbroeders zou men de vilten ramen aan de onderzijde kunnen bedekken met een lossen doek, waardoor ze minder lucht zullen doorlaten. Men denke er echter aan, dat hier luchtbeweging in de machine moet zijn voor de verwarming. 12. De vochtigheidsgraad van de lucht in de machine houdt men gedurende de eerste 10 dagen der geheele broedperiode op ongeveer 50% en men gebruike om dit te constateeren een hygrometer. Hoe sterker de ventilattie is, des te hooger zal ook de vochtigheidsgraad dienen te zijn. Bij de irtf/v/zirtfftTmachines zal men in den regel voldoende vochtigheid kunnen aanbrengen door middel van het waterbakje met vilten doek, dat bijna al deze machines bevatten. Bij de zoogen. droogbroeders zal men zonder hulpmiddelen nooit de vereischte vochtigheidsgraad kunnen bereiken. Door in de kop der machines, daar waar de heeteluchtbuis in de machine treedt, een groote vochtige spons te bevestigen en deze 's ochtends en 's avonds met warm water van 45° C. te bevochtigen, kan men dit bezwaar gedeeltelijk ondervangen, tevens kan men onder de eieren een bakje met water plaatsen. Wij deelen geenszins de meening, dat de gewone heeteluchtmachines geen afzonderlijke bevochtiging vereischen: bij deze machines toch wordt de versche buitenlucht in de machines gevoerd en als we nu weten, dat lucht van 20 n C., welke 50 °'i> vocht bevat, bij verhittinh tot-10° C. slechts 16.5 "ii vocht zal bevatten, dan volgt hieruit, dat bij deze machines het vochtgehalte beslist veel te laag moet zijn. Zelfs als we totaal verzadigde lucht van 100 'o en een temperatuur van 20° C. verhitten tot 40° C., dan is het vochtgehalte dier lucht alsdan nog slechts 34 %. Indien uit de eieren zelf geen vocht verdampte, zou een goede bebroeding met deze machines zonder kunstmatige bevochtiging onmogelijk zijn. In de practijk blijkt wel duidelijk van hoe grooten invloed de verdamping van de eieren zelf is. Men kan met matige bevochtiging in de warme luchtmachines de vochtigheidsgraad brengen op 45 °/o. Gaat men nu echter door snelle luchtverversching het vocht, dat uit de eieren verdampt, afvoeren, dan drogen de eieren uit. Vandaar dat wij een sterke ventilatie, behalve bij het uitkomen, als nadeelig beschouwen. In een zeer vochtige omgeving geven de warme machines ook zonder kunstmatige bevochtiging goede resultatenWaar echter de vochtigheid der lucht zeer sterk afwisselt met de weergesteldheid, dient men wel degelijk de vochtigheid in de machine met een hygrometer te controleeren en in de meeste gevallen zal alsdan blijken, dat men kunstmatig vocht moet aanbrengen. Een groot vochtgehalte, gepaard met zwakke ventilatie in de eerste 10 dagen van de bebroeding, is beslist noodig om krachtige kuikens te verkrijgen; daarna vermindere men den vochtigheidsgraad tot 45 %, om ten slotte bij het uitkomen der vochtigheidsgraad zoo hoog mogelijk op te voeren. Dit is vooral gewenscht in verband met een versterking van de ventilatie. Dit laatste is noodig door het groot aantal levende, ademhalende diertjes in de kleine ruimte van de broedmachine. Voor een normale ontwikkeling van het kuiken in het ei moet ongeveer V2 gram vocht per dag uit het ei verdampen. Verdampt te veel vocht uit het ei door sterke ventilatie of te weinig vocht in de lucht, dan wordt het kuiken te klein en sterft. Worden de eieren nog aangepikt als de vliezen hard en leerachtig geworden zijn, dan gelukt het de meeste kuikens niet het ei te verlaten. Verdampt er te weinig vocht, door te groot vochtgehalte der lucht, dan wordt het kuiken te groot en zal het bij het uitkomen dikwijls stikken; het gelukt het kuiken nog wel de schaal te openen, doch 't kan zich onmogelijk in het ei bewegen en sterft ten slotte Ook verkrijgt men bij te veel vocht, dat bij het doorpikken der schaal een geelachtige vloeistof uit de opening komt, welke aan de lucht direct hard wordt en de snavel als 't ware vastmetselt. Het kuiken stikt dan zeer spoedig. Komen zulke kuikens nog uit, dan zijn ze door een geleiachtige massa omgeven en duurt liet zeer lang voor ze goed droog zijn. Meestal zitten de donsharen met klompjes aan elkander gedroogd. Om te kunnen controleeren of de verdamping geregeld plaats heeft, plaatsen we een afbeelding van den vorm der luchtkamers op de verschillende tijdperken der bebroeding (fig. 5); de cijfers geven het aantal dagen aan dat het ei bebroeid is. Blijkt de luchtkamer in het ei grooter als op de teekening is aangegeven, dan is te veel vocht verdampt en zal men meer vocht moeten aanbrengen; in 't omgekeerde geval vermindere men de bevochtiging. Heeft men nauwkeurig alle aanwijzingen gevolgd, dan zullen op den 20"te" dag de eerste eieren zijn aangepikt, zoodra dit het geval is, eindige men met koelen. De ventilatie staat dan reeds geheel open en is de bevochtiging in verband daarmee eveneens zoo sterk mogelijk. Te weinis' vocht bij het uitkomen doet de eivliezen opdrogen en hard worden. 13. Bij het uitkomen moet de machine zooveel mogelijk dicht blijven; waar de kuikens niet vanzelf in de droogkamer komen, moet het uitnemen snel geschieden, hoogstens driemaal per dag. De kuikens moeten geheel droog zijn, alvorens uit de machine te worden genomen, tevens verwijdere men de ledige doppen, die zich anders over de nog aangepikte eieren kunnen sluiten en die de kuikens beletten uit te komen. Men denke er aan, dat door het verwijderen van de uitgekomen kuikens de temperatuur in de machine snel daalt en het dus noodig is de stelschroef gestadig terug te draaien. Geregeld controleeren van de temperatuur is dan ook Fig. 5. Onmisbaar bij het kunstmatig broeden is onze Hygrometer (Vochtmeter) Mithof, prachtig nickel instrument a f3.—. A.M.M.Schmidt SSS2S Zutphen ^Sfï3KÏ3t?aKaif«KaKyKyK«K«K5JK«K?JK«KaK«Ka£?yK« noodig; door het herhaaldelijk openen der machine wordt dit echter onmogelijk gemaakt en loopt men de kans een overigens goed gelukt broedsel ten slotte nog te verknoeien. Bij het uitkomen zal te lage temperatuur eer schaden als te hooge. Loopt de temperatuur tot 41 0 C., dan zal dit weinig hinderen, dikwijls bevordert 't het vlugge uitkomen, doch heeft de bebroeding een normaal verloop gehad dan is dit niet noodig. De kuikens kunnen 24 uur in de droogkamer verblijven. Wij strooien altijd een weinig grutjes in de droogruimte en ondervonden daarvan nooit eenige nadeelen. Blijven verschillende kuikens steken bij het uitkomen, dan verhooge men de temperatuur wat en lukt het dan nog niet, dan kan men probeeren ze te helpen. In den regeheeft men weinig voldoening van zijn arbeid. De meeste kuikens, die men moet helpen, hebben gebreken of zijn zwakkelingen. Een enkele maal wil een kuiken wel eens met zijn pooten in de vliezen verward zijn geraakt en kan men door deze los te knippen het diertje helpen, maar men mag dit vooral niet te vroeg doen, daar anders verbloeding ontstaat en de kuikens sterven. Men neme de kuikens niet eerder uit de broedmachine oj droogkamer vóór ze geheel en al droog zijn. Hoenders, kalkoenen, eenden en ganzen, jü,0a°rr ^)itAver,,eer_ den jaar verschenen werk geeft een beknopte doch volledige handleiding voor het fokken, voeden, verplegen en mesten; vooral ook de hoofdstukken over het voeden en over de ziekten, dierlijke parasieten, gebreken en verkeerde gewoonten van het pluimvee zijn waardevol voor ieder pluimveehonder. De uitgave is geïïlustr. met 69 prachtige afbeeldingen en telt 100 groote pagina's tekst. Prijs op luxe-papier f 1 75, op gewoon papier f 1 23. Handboek voor den nuthoenfokker, A, A-,t.er"aar- * lijvige boekdeel van 473 groote pag. en 150 afb. met uitgebreid alphabetisch register geeft een volledige handleiding voor den fokker en den houder van hoenders. Is het nieuwste groote handboek in onze taal. De prijs is f 3.70, gebonden f 4.20. Deze boeken zijn verkrijgbaar bij Leiter-Nypels te Maastricht. Goedkoope geïllustreerde Land- en Tuinbouwbibliotheek van „De Veldbode". De prijs van elk werkje bedraagt franco per post f0.17. lOexempl. f 1.30 ( f 0.13 p. ex.) . J 25 „ „ 2.75 („ 0.11 „ „ ) Gesorteerd 5Q ^ _ 5 __ ( _ O IO >f (> ) naar keuze: ,00 ^ _ g _ („ o.09 „ „ ) 500 „ „40. („ 0.08 „ „ ) In deze bibliotheek verschenen: 1. De stalmest en zijn bewaring — 2. Stalmest en hulpmeststoffen — 3. Phosphorzuurhoudende meststoffen — 4. Kalimeststoffen 5. Stikstofhondende meststoffen — 6. Kalkmeststoffen 7. Guano, faecaliën en andere organische meststoffen 8. Draineeren of droogleggen — 9. De beteekenis der vlinderbloemigen in den vruchtomloop — 10. Behandeling der melk, voor de fabriek bestemd, op de boerderij 11. Toebereiding der voedermiddelen — 12. Serradella en lupinen — 13. De bereiding van zuur en zoet persvoeder — 14. De teelt van gras- en klaverzaden — 15. Handelskrachtvoeder — 16. Het voederen van melkkoeien — 17. Het mesten van rundvee — 18. Het opfokken van kalveren — 19. De geit — 20. Het werken met de broedmachine — 21. Hoederfokkerij — 22. Konijnenfokkerij 23. Stalinrichting 24. Warmbloedfokkerij 25. Koudbloedfokkerij — 26. Hoefbeslag — 27. Rundveefokkerij — 28. Schapenfokkerij — 29. Stierhouderijen en fokvereeningen — 30. Contröle-vereenigingen — 31. Koopvernietigende gebreken — 32. Tuberculose - 33. Miltvuur — 34. Boutvutir en mond- en klauwzeer 35. Stalziekten 36. Weideziekten — 37. Vergiften - 38a en b. Kaas, voor veehouders behandeld (op dubbele grootte aan dubbelen prijs) - 39. De voorn, ziekten der appelen pereboomen — 40. ld. der steenvruchten 41. ld. der besvruchten 42. Aardappelziekten — 43. De teelt van meloenen en komkommers in kassen en bakken — 44. Vervroegen van groenten in warme bakken — 45. ld. in koude bakken — 46. Bladgroenten — 47. Wortelgewassen in den tuin — 48. Peulvruchten in den tuin 49. Het veredelen van vruchtboomen — 50a en b. Het vormen en snoeien van appel- en pereboomen (op dubbele grootte aan dubbelen prijs) 51. De bereiding van vruchtenwijnen — 52. Het verduurzamen van groenten — 53. Het bewaren en verzenden van groenten en vruchten 54. Aardbeziën en frambozen 55. Eenjarige zaaibloemen voor den tuin 56. Vaste planten voor den tuin - 57. Sierheesters 58. Kamerplanten — 59. De druif buiten en in de kas - 60. Klim-, slinger-, vijver- en rotsplanten — 61. De in de nummers 46, 47 en 48 van deze bibliotheek niet behandelde groenten en specerijkruiden — 62. Grondbeginselen der voederingsleer — 63. Veilingen — 64. Perzik en abriboos — 65. Kers, morel, pruim, bes, enz. — 66. Het extérieur van de geit 67a en b. Het aanleggen van duurzaam grasland (op dubbele grootte aan dubbelen prijs) 68. Tulpenteelt voor pasbeginnenden — 69. Landbouwwetgeving 70. De voeding der plant — 71. Koolteelt — 72. Aardappelteelt — 73. Groenvoedergewassen (voor den veehouder behandeld) 74. Wortelgewassen (voor den veehouder behandeld) 75. Tarwe-cultuur—76. Geitenziekten 77. Kunstmest bij groenten 7Sa en b. Aanleg en onderhoud van boomgaarden, oogsten en bewaren van vruchten, enz. (op du! bete grootte aan dubbelen prijs). Deze serie wordt voortgezet. — Uitgave Leiter-Nypels, Maastricht. ^^^^R5JRSJR«reïJfiSJRURyEURS3fi5JfiïJR5JESJfi53RSJEy Onmisbaar bij het kunstmatig broeden is onze Hygrometer (Vochtmeter) Mitliof, prachtig nickel instrument a f3. . A.M.M.Schmidt Ï~,T,'V; Zutphen ftafiSJKyR^RUfiyRyfiyEyfiatSMRySRJRyftafiyfiyfiSJRSJKy noodig; door tiet herhaaldelijk openen der machine wordt dit echter onmogelijk gemaakt en loopt men de kans een overigens goed gelukt broedsel ten slotte nog te verknoeien. Bij het uitkomen zal te lage temperatuur eer schaden als te hooge. Loopt de temperatuur tot 41 " C., dan zal dit weinig hinderen, dikwijls bevordert 't het vlugge uitkomen, doch heeft de bebroeding een normaal verloop gehad dan is dit niet noodig. De kuikens kunnen 24 uur in de droogkamer verblijven. Wij strooien altijd een weinig grutjes in de droogruimte en ondervonden daarvan nooit eenige nadeden. Blijven verschillende kuikens steken bij het uitkomen, dan verhooge men de temperatuur wat en lukt het dan nog niet, dan kan men probeeren ze te helpen. In den regeheeft men weinig voldoening van zijn arbeid. De meeste kuikens, die men moet helpen, hebben gebreken of zijn zwakkelingen. Een enkele maal wil een kuiken wel eens met zijn pooten in de vliezen verward zijn geraakt en kan men door deze los te knippen het diertje helpen, maar men mag dit vooral niet te vroeg doen, daar anders verbloeding ontstaat en de kuikens sterven. Men neme de kuikens niet eerder uit de broedmachine oj droogkamer vóór ze geheel en al droog zijn. Hoenders, kalkoenen, eenden en ganzen, f,oor A ,A t.er o ' Haar. Dit verle¬ den jaar verschenen werk geeft een beknopte doch volledige handleiding voor het fokken, voeden, verplegen en mesten: vooral ook de hoofdstukken over het voeden en over de ziekten, dierlijke parasieten, gebreken en verkeerde gewoonten van het pluimvee zijn waardevol voor ieder pluimveehonder. De uitgave is geïllustr. met ÖQ prachtige afbeeldingen en telt 100 groote pagina's tekst. I'riis op luxe-papier f 1 75, op gewoon papier fl 23. Handboek voor den nuthoenfokker, ,dr":r A, A-,t.er"aarP'J ' lijvige boekdeel van 473 groote png. en 150 afb. met uitgebreid alphabetisch register geeft een volledige handleiding voor den fokker en den houder van hoenders. Is het nieuwste groote handboek in onze taal De prijs is f 3.70, gebonden f 4.20. Deze boeken zijn verkrijgbaar bij Leiter-Nypels te Maastricht. Goedkoope geïllustreerde Land- en Tuinbouwbibliotheek van „De Veldbode". De prijs van elk werkje bedraagt franco per post f0.17. lOexempl.f 1.30 ( f 0.13 p. ex.) 25 „ „ 2.75 („ 0.11 „ „ ) Gesorteerd 5Q _ 5 010 f> „ j naar keuze: ,00 ^ ^ Q_ (;> 0.09 „ „) 500 „ „40. („ 0.08 „ „ ) In deze bibliotheek verschenen: 1. De stalmest en zijn bewaring — 2. Stalmest en hulpmeststoffen — 3. Phosphorzuurhoudende meststoffen — 4. Kalimeststoffen 5. Stikstofhoudende meststoffen 6. Kalkmeststoffen 7. Guano, faecaliën en andere organische meststoffen 8. Draineeren of droogleggen 9. De beteekenis der vlinderbloemigen in den vruchtomloop 10. Behandeling der melk, voor de fabriek bestemd, op de boerderij 11. Toebereiding der voedermiddelen 12. Serradella en lupinen — 13. De bereiding van zuur en zoet persvoeder — 14. De teelt van gras- en klaverzaden — 15. Handelskrachtvoeder — 16. Het voederen van melkkoeien — 17. Het mesten van rundvee — 18. Het opfokken van kalveren — 19. De geit — 20. Het werken met de broedmachine 21. Hoederfokkerij 22. Konijnenfokkerij 23. Stalinrichting 24. Warmbloedfokkerij 25. Koudbloedfokkerij — 26. Hoefbeslag — 27. Rundveefokkerij 28. Schapenfokkerij — 29. Stierhouderijen en fokvereeningen 30. Contröle-vereenigingen 31. Koopvernietigende gebreken - 32. Tuberculose — 33. Miltvuur — 34. Boutvuur en mond- en klauwzeer 35. Stalziekten - 36. Weideziekten 37. Vergiften 38.7 en b. Kaas, voor veehouders behandeld (op dubbele grootte aan dubbelen prijs) — 39. De voorn, ziekten der appelen pereboomen 40. Id. der steenvruchten 41. Id. der besvruchten 42. Aardappelziekten 43. De teelt van meloenen en komkommers in kassen en bakken — 44. Vervroegen van groenten in warme bakken — 45. Id. in koude bakken - 46. Bladgroenten 47. Wortelgewassen in den tuin - 48. Peulvruchten in den tuin 49. Het veredelen van vruchtboonien — 50a en b. Het vormen en snoeien van appel-en pereboomen (op dubbele grootte aan dubbelen prijs) 51. De bereiding van vruchtenwijnen — 52. Het verdumzamen van groenten — 53. Het bewaren en verzenden van groenten en vruchten 54. Aardbeziën en frambozen 55. Éénjarige zaaibloemen voor den tuin 56. Vaste planten voor den tuin — 57. Sierheesters - 58. Kamerplanten — 59. De druif buiten en in de kas 60. Klim-, slinger-, vijver- en rotsplanten 61. De in de nummers 46, 47 en 48 van deze bibliotheek niet behandelde groenten en specerijkruiden — 62. Grondbeginselen der voederingsleer — 63. Veilingen 64. Perzik en abriboos 65. Kers, morel, pruim, bes, enz. — 66. Het extérieur van de geit - 67a en b. Het aanleggen van duurzaam grasland (op dubbele grootte aan dubbelen prijs) 68. Tulpenteelt voor pasbeginnenden - 69. Landbouwwetgeving 70. De voeding der plant 71. Koolteelt - 72. Aardappelteelt — 73. Groenvoedergewassen (voor den veehouder behandeld) 74. Wortelgewassen (voor den veehouder behandeld) 75. Tarwe-cultuur 70. Geitenziekten 77. Kunstmest bij groenten 78a en b. Aanleg en onderhoud van boomgaarden, oogsten en bewaren van vruchten, enz. (op dubbele grootte aan dubbelen prijs). Deze serie wordt voortgezet. — Uitgave Leiter-Nypels, Maastricht. f