& TUINKUNST DOOR LEONARD A. SPRINGER. Kort geleden werd door een vriend mijn aandacht gevestigd op een artikel in „de Hollandschc Revue van 1902, getiteld „Het Landhuis", waarin de schrijver voornamelijk het doel scheen te hebben een bepaalden bouwkunstenaar een beetje op een piedestal te zetten. Nu is dit een zaak, die hij voor zich moet weten, hoewel het mij voorkwam, dat 't wel eenigszins partijdig is opgevat, en alsof er geen betere architecten voor dergelijke huizen waren, als de bewuste persoon. Als tuin-architekt, die zich niet op bouwkundig gebied beweegt, heb ik mij dit niet aan te trekken. Wat mij wel aangaat, is de wijze, waarop door den schrijver met kleinachting over de Tuinkunst wordt gesproken. Het is jammer, dat ik dit stuk niet eerder onder de oogen heb gekregen, een directe repliek daarop zou beter effect gehad hebben. Toch wil ik het niet onbesproken laten. Ik zal, omdat het wat lang geleden is, maar beginnen met woordelijk over te nemen, wat de schrijver over de Tuinkunst heeft te zeggen op blz. 553. „De landhuizen, waarover hier gesproken werd, liggen meestal in een tuin van beperkte afmeting. Die tuin is de onmiddellijke omgeving, waarmede het huis een geheel moet vormen. Vele pogingen werden gedaan, om door de lijnen van tuinpaden, van boonien, plantsoenen, bloemperken deze rustige eenheid te bereiken. Of het doel bereikt werd, schijnt nog twijfelachtig. In elk geval hebben deze nieuwe tuinen weinig karakter en verliezen de bloemen, die er leven, dikwijls vee! van bun subtiel• schoonheid. I>it nu is in veel opzichten waar, althans zoo oppervlakkig beschouwd. De schrijver gaat dan voort: „Daar er geen werkelijke tuinkunst meer bestaat, poogde men oud-liotlandsche tuinen na te bootsen. Afgaande op de oude platen, die men Z'an deze tuinen heeft, dunkt mij soms dat hun schoonheid niet zoo heel groot moet geweest zijn, althans dat zij niet die blijvende aantrekkelijkheid konden bezitten, die aan mooie natuurplekjes eigen is. Ook heb ik ~we! eens een vaag vermoeden gehad, dat die oude tuinen h/iu ontstaan te danken hadden aan slechte en in principe verkeerde nabootsing van (loster.sche, misschien wel Japansche tuinen, vooral omdat onze voorvaderen, zoovele reizen maakten iu het Oosten. Toch blijft het altijd mogelijk, dat de Oud-Hollandsche tuin door zijn uitgestrektheid een eigenaardig charme heeft gehad; deze zelfde stijl echter op een kleinen tuin toegepast, kan mij niet voldoen en het lijkt mij verkieselijker mar eenvoud te zoeken, omdat zulks beter in harmonie is met het karakter van de bloem. Ziet naar de oude tuintjes, die men soms nog vindt bij kleine dorpshuizen en boerderijen. De Idoemen zijn er ongekunsteld en onberekend naast elkander geplaatst in groepen of rijen zonder scherpe afgrenzingen en gecirkelde lijnen. Rn daarin ligt de bizondcrc aantrekkelijkheid der tuinen. Daar bewaart de bloem haar eigen karakter, haar rein-naïven aard; haar stille bekoorlijkheid werkt daardoor veel sterker op ons gevoel. Natuurlijk is daarmede niet bedoeld, dat men de boerentuintjes moet aanleggen rondom de nieuwe landhuizen; enkel meende ik op die tuinen te moeten wijzen, omdat men er vee! ud kan Zeereu, wat nuttig is bij het zoeken naar een goeden grondslag van deze nog onontwikkelde kunst.'' Zoo redeneert en fantaiseert de schrijver, zonder misschien zelf te begrijpen, hoe inconsequent zijn redeneering is. Kerst zegt hij: er bestaat geen werkelijke tuinkunst meer (dus heett er wel een bestaan), en aan 't slot acht hij de boerentuintjes geschikt 0111 er motieven uit te halen voor deze nog onontwikkelde tuinkunst. De schrijver is zeer zwak waar 't betreft de kennis van de geschiedenis der tuinkunst, en, heeft hij een vaag vermoeden, dat de oude Hollandsche tuinen afstammen van Oostersche of Japansche tuinen, ik heb een sterk vermoeden, dat hij nooit afbeeldingen van Oud-Hollandsche noch van Japansche tuinen gezien heeft. Dat de tegenwoordige tuinkunst ld. i. die der laatste 100 jaren) niets met de Oud-Hollandsche tuinkunst te maken heeft, schijnt hem onbekend. Want waar vindt hij die OudHollandsche tuinkunst toegepast? Nergens of t moet hier of daar toevallig bij den een of anderen liefhebber van oudheden zijn, maar overigens zijn zij reeds langer dan een eeuw van de baan. Ik moet den schrijver, om met de oud-Hollandsche tuinkunst bekend te worden, verwijzen naar verschillende oude prentwerken of anders naar mijn stuk in Eigen I laard van 1889, getiteld: „de Oud-Hollandsche tuinkunst.Ook kunnen hem van dienst zijn verschillende andere artikels die 1111 en dan in onze tijdschriften verschenen, o. a. „Vragen van den Dag", ook in „de Bouwwereld" 1902. Wat betreft de Japansche tuinen moet ik hem verwijzen naar het werk van Josiah ( 'ander, „Landscape Gardening in Japan'', Tokio 1893, nlet teekeningen van den Japanschen artist Honda. Daar dit werk moeilijk te krijgen is, kan hij er reproducties van vinden in 't Amerikaansche werk : .European and Japanese Gardening", a series of Papers read before The American Institute of Architects. Philadelphia 1902; en anders zijn er photographiën in den handel te krijgen. Reeds meermalen heb ik in verschillende onzer tijdschriften, zoowel bouwkundige- als tuinbouwtijdschriften, de geschiedenis der tuinkunst als een onderwerp van bespreking genomen, en als de schrijver zich de moeite had gegeven, deze of anders buitenlandsche boekwerken 11a te slaan, dan had hij kunnen leeren, dat niet de Nederlanders, maar de Engelsche en Fransche architecten der 18e eeuw zich hadden doen inspireeren door voorstellingen van Chineesche tuinen, waardoor toen onder toedoen van Chambers en anderen de zoogenaamde Anglo-Chineesche stijl ontstond; doch deze heeft niets te maken met de Oud-Hollandsche tuinkunst die een reproductie is van Oud-Fransche kunst | 16e, 17e en 18e eeuw (eerste gedeelte) |. Oud-Hollandsche tuin, 1614. Naar Crispis i>e Pas. Dat onze voorvaderen door hunne reizen naar 'tOosten onder den invloed der uitheemsche en Oostersche kunst 11 . \ttiret ( /. IJ.) Beaiimont II ). .\n account of the Emperor | of China's garden of Peking. 1752. Chambers (IV.) On the art of laving out gardens among the Chineses. 1757. „ Dissertations on Oriental gardening. 1773 Sfience (Jos.). Some account of the Emperor ot China's gardens. !757- zouden zijn gekomen, is zeer onwaarschijnlijk en zelfs zeer twijfelachtig, omdat men zeker weet, dat de oude Hollandsche kooplieden, in Batavia en andere plaatsen, straten en huizen Oud-Hollandsche tuin, 1768 Naar de origineele teekening van Jac. I Iac.kn. bouwden en tuinen aanlegden geheel en al in Hollandschen trant. Dus juist het tegenovergestelde. Reeds lang was de landschappelijke aanleg door Engelsche kunstenaars ingevoerd, en waren talrijke buitens en parken in dier voege veranderd, eer men er in Holland aan dacht. K11 wie waren nog de grootste mannen op dit gebied in ons land? Geen geboren Nederlanders maar Duitschers, nl. J. G. Michaëlis en J. D. Zocher Sr. (de vader van den later beroemd geworden J. D. Zocher Jr. I. Wat men in die dagen in ons land maakte, waren weer reproducties van werken van buitenlandsche voorgangers. Michaëlis werd door rar. Jac. Boreel en de jongere J. I). Zocher door Lodewijk Napoleon naar Engeland en Italië gezonden om daar de werken der meesters in de kunst te zien en te bestudeeren. De invloed van die zending kan men zien, wanneer men de oude plannen van Beekenstein, door Michaëlis ontworpen voor mr. Jacob Boreel, vergelijkt met zijn latere scheppingen op Elswoud. Geen enkel onzer groote of kleine buitens heeft eenige Ouci-Japansclir tuin. Naar Condek. Oud-Japansche tuin. Naar Conder. gelijkenis met oude Japansche tuinen ; de tuinen zijn verkleinde Engelsche en dragen hier nog steeds dien naam. De landschappelijke aanleg heeft zijn ontstaan veel meer te danken aan de vrijere gedachte van den menschelijken geest en een hooger begrip van natuurschoon. Het is meer dan toevallig, dat de losmaking der tuinkunst van de bouwkunst, de vrijmaking van de knellende banden Op Berekenroile. Over dt.' groote Kom naa de Rotonde te zien. * 1797- der symmetrie, van den dwang van passer, liniaal en snoeischaar voorafging en samenviel met de omwenteling op geestelijk en politiek gebied. De invoer der vrije landelijke tuinkunst in 1725 is de voorbode van de revolutie geweest, of liever de eerste uiting van vrijere denkwijze. Toen Dufresnv aan I.odewijk XIV voorstelde de parken van Versailles in landschappelijke!! geest aan te leggen, moest hij gevoeld hebben, dat de tijd daarvoor niet rijp was en Le Nótre's kunst beter paste in den tijd der strenge uiterlijke vormen en voorschriften. 1* Aldus luidt liet onderschrift van de gekleurde gravure waarnaar deze afbeelding is genomen. Le Nötre was te weinig tuinman, hoewel hij zich spottenderwijs wel eens zoo noemde, en te veel bouwkunstenaar, hoewel hij 't niet erkennen wilde, om een Kent, Brown of Repton te kunnen zijn. Hij was te veel kind van zijn tijd. Eerst toen de hooge gedachten der landschapstuinkunst toegepast werden op kleine tuinen en men deze evenzeer verminkte en overlaadde als de Le Nötre tuinen van voorafgaande jaren, meende men dat zulke overeenkwamen met het geknutsel van sommige Chineesche en Japansche tuinen, die men nooit gezien en nog minder bestudeerd had. Men ging af op vertellingen. Terwijl de Chineesche en Japansche tuinkunst het uiterlijk vertoon maakt van een vrije kunst te zijn, is zij zeer onderworpen aan bepaalde voorschriften, afgeleid van godsdienstige begrippen en gebruiken. De versiering van den tuin, 't zij groot of klein, is onderworpen aan dezelfde wetten, en wij vinden er dezelfde motieven, dezelfde onderdeelen Natuurlijk zijn deze in de grootere tuinen grooter in aantal, doch niet grooter van uitvoering. Dat vele dezer motieven aan het natuurschoon landschap ontleend zijn, staat vast, en de hooge kunstsmaak der Japanners weet ze met tact toe te passen; doch ze zijn niet vrij van herhaling, niet vrij van zekere gemaniëreerdheid. Wat wij ons als Anglo-Chineesche tuinen opgedrongen zien, is een bewijs van onmacht. Door gebrek aan scheppingsvermogen, moesten alle middelen te baat genomen worden, om daarin tegemoet te komen, en verviel men in het euvel, van de Le Nötre tijden, het park of den tuin te overladen met allerlei bijzaken. Waar de gelden voor werkelijke bouw- of andere kunstwerken ontbraken, ontzag men zich niet ze op een plank te schilderen. Men ging met het zoeken naar idealistische toestanden, naar 't schilderachtige, hoe langer hoe verder. Men bouwde in de parken tempels, boerenwoningen, visschershutten, gedenkteekenen enz. enz. De tuin moest woest en wild, droevig of vroolijk in natuurtafreelen worden nagebootst, of men trachtte de natuur in allerlei ondergeschikte zaken na te volgen zonder zich rekenschap te geven van de werkelijkheid. Te pas of te onpas werd alles aangepast. Idealistisch vond men het, in een boerenhuis te wonen. Men speelde voor herder en herderin, en zelfs een Marie Antoinette, de ongelukkige Fransche koningin, werd door die uit Engeland voortgekomen mode medegesleept. Niet onaardig hebben Goethe. en anderen, dien smaak gehekeld; zoo o. a. vindt men in een zijner gedichten: (Triumph der Empfindsamkeit.) Sonst dankt man Gott, wenn man die Steine Vom Acker hat; Aber hier? Sechs Meilen herum sind keine Zu finden mehr; vvir haben es noch nich satt. Damit verschutten vvir den Boden, Wo das weichste Gras Die liebsten Blümchen bliihn ; und warum das? Alles um der Mannigfaltigkeit willen. Kin frischer Wald, ein feine Wiese Das ist uns alles alt und klein. Es mussen in unserm Paradiese Auch Dorn und Disteln sein. Denn Notabene in einem Park Musz alles ideal sein Und, Salva venia, jeden Quark Wicklen wir in eine schöne Schal' ein So verstecken wir, zum Exempel Ein Schweinestall hinter einem Tempel Und wieder ein Stall, versteht mich schon, Wird gradewegs ein Pantheon. Die Sache ist, wenn ein Fremder d'rin spaziert, Dass Alles wohl sich prasentirt Wenn's denn dann hyperbolisch dunkt Posaunt er 's hyperbolisch weiter aus. Freilich der Herr vom I Iaus Weisz meistens wo es stinkt. Op deze wijze gaat Goethe voort. Maar ook onze dichter Bilderdijk, geroepen 0111 het werk van De I.ille, 1'Homme des Chanips, te vertalen, ging zijn eigen gangetje en in het Buitenleven trad hij meer het voetspoor van Goethe dan van De Lille. Ook hij smaalt op den toenmaals heerschenden smaak, overgenomen van de Engelschen. Ook toen had men de overdreven anglomanie van heden. Reeds toen deed die dwaasheid hem de navolgende versregelen neerschrijven: Ook Neerland moest de vlag dier dwaasheid tol betalen Een zelfde tuimelgeest had alles overheerd. 'k Zag perk, en hof, en bosch, in wildernis verkeerd 'k Zag bergen, duinen hoog, met kloven opgereten Afgronden, die het oog met spannen af kon meten En heuvelen, die een mol in eenen halven nacht Weerom wierp, als iets grootsch, met kosten aangebracht, 'k Zag alles overdekt met struiken of struweelen Of overzeesch gewas, dat nergens voort kon teelen. enz. enz. Nu mag de schrijver van ,,'t Buitenhuis" beweren wat hij wil, hij zal tocli moeten erkennen, dat waar een tijdgenoot van de oude landschap'lijke aanleg, afwijkingen en dwaasheden, de herkomst aanwijst, en als van Engelschen oorsprong, het niet aangaat, te beweren, dat de Hollanders die tuinkunst van de Chineezen en Japanners afgekeken liebben(*(. i') Over oude Japansche tuinen wordt nog gesproken in het werk van George Meistern: Der orientalisch-Indianische Kunstund LustgSrtner. 1692. Dresden, Joh. Riedel. George Meistern was een Duitscher, die als scheeps-tninnuin op een Hollandsch schip menige reis naar China en Japan maakte. De schrijver vergat echter, dat de landschappelijke tuinkunst evenmin zich ontwikkelen kan op een klein terrein, — onmogelijk daar het ware schoone van het principe kan doen uitkomen, evenmin als een park volgens de modellen van Le Nötre geschikt is voor een burgertuintje of boerenerf. Waar de schrijver beweert: Er is g. fii tuinkunst meer, vergeet hij ons aan te duiden wanneer er dan wel een tuinkunst volgens z ij n idealen bestaan heeft. Doch uit zijn gansche betoog is alleen dit af te leiden, dat hij geen andere ideale tuinkunst kent dan die van kleine tuinen, bij nagebootste boerenwoningen, en dat hij ook daarin weer mistast; want de tuintjes met perkjes, omzoomd met palmrandjes, zijn weer evenmin door Nederlanders ingevoerd volgens oude prenten, maar ook weer door Engelsche grootlandbezitters, die uit excentriciteit hun flowergardens als formalgardens lieten aanleggen, omdat ... - op sommige oude bezittingen nog dergelijke tuinen of gedeelten van tuinen aanwezig waren en men, blasé van 't gebruikelijke, weer eens iets anders wilde hebben en het oude nabootste. Moderne Engelsche architecten copiëerden de tuintjes van de 15e en 16e eeuw en de onze volgen gewillig hun spoor. Waarom? Uit gebrek aan eigen idee, aan eigen fantaisie. 1 Iet is zoo gemakkelijk, op een klein terreintje maar wat rechte paadjes te maken, perkjes met palmrandjes of kleine bleekveldjes met hier en daar aan de randen wat bloeiende planten. Doch welke grootsche composities zijn daaruit af te leiden? Welke grootsche gedachten liggen daarin ten grondslag? Waarom gaan de bouwmeesters tot dit kinderlijk geknutsel terug? Omdat hen de kennis ontbreekt van het machtige materiaal van de natuur, omdat zij zich niet kunnen voorstellen wat er met dit onnoemelijk. aantal planten te scheppen is. Elke boom, elke plant laat eerst zien, wat hij of zij vermag, wanneer zij de noodige ruimte ter beschikking hebben, waar hen een plaats gegeven is, waar zij leven en groeien kunnen. Van de meeste bouwkunstenaars, die al eens beproefd hebben op eigen handje een tuin te beplanten, springt hun gemis aan materiaalkennis dadelijk in 't oog. De tuinkunst bestaat niet alleen voor prultuintjes van enkele centiaren oppervlakten. Deze gedachte is al even absurd, als dat men wilde beweren, dat de bnuivkunst alleen bestond om een boerenwoning na te bootsen. Als er geen werkelijke tuinkunst meer bestaat, d. w. z. geen kunst meer bestaat, die zich uit in grootsche gedachte, grootsch van opvattingen, grootsch van uitvoering, dan zou de schrijver gelijk kunnen hebben. Maar is dit de schuld der vakmannen? Is hiervan de schuld niet elders te zoeken ? Groote buitens worden zeldzaam, de oude verdwijnen, en nieuwe worden er hoogst zelden gemaakt, en de bouwmeesters helpen een handje meê oude te versnipperen. Waar de oude buitens per Hectare werden berekend, rekent men de tegenwoordige buitens per Centiare. Honderde villa's worden thans gebouwd op het zelfde terrein, waar vroeger één huis stond. Maar bij gemis aan grootsche buitens, waar men genieten kan van de volle majesteit der groote woudboomen en machtige groepen, van grootsche lijnen en mengeling van breede tinten, zoekt men het thans met ziekelijk sentiment — in kleinzielig gepeuter. Wat op de oude buitens kindertuintjes waren, zijn nu de tuinen der volwassenen. Zelfs het kinderlijke, het naïeve, of beter misschien het kinderachtige van de opvatting en beplanting verraadt den weinig ontwikkelden smaak voor 't grootsche. Het naïeve der ongekunstelde tuinen van kinderen of eenvoudige landlieden gaat verloren als dit naïeve gezocht en nagebootst is door grooten, die zich artistiek ontwikkelden durven noemen. Het gaat verloren, of beter gezegd heeft nooit bestaan. Ziekelijke dweepzucht beheerscht tegenwoordig de meeste kunstvakken. De zelfde benepen, droomerige, zwaarmoedige, kleinzielige gevoelens van overspannen zenuwlijden, die wij in schilder- en dichtkunst gewaar worden, die zelfde benepenheid moet den schrijver van „het Buitenhuis" bezield hebben, waar hij slechts één tuinkunst kent, de tuinkunst met boerentuintjes als grontfs/ag voor een nog onontwikkelde kunst. De tuinkunst moet niet beoordeeld worden naar villa- of stadstuintjes, die naar den zin der eigenaars altijd nog te veel geld kosten, hoe weinig er ook aan ten koste is gelegd, evenmin als men de bouwkunst beoordeelt naar huizen als in zekere Amsterdamsche wijken, b.v. buurt Y Y. Het is zoo gemakkelijk een oordeel te vellen over zaken waarvan men al de moeilijkheden niet kent. Wij zagen het kort geleden, hoe een architect, en nog wel een van naam, over planten durfde schrijven en blijkbaar niet eens die planten bij name wist aan te duiden en de beschrijving zoo was, dat zelfs een tuinman niet zou begrijpen, welke planten bedoeld werden. Als men een zaak niet door en door grondig kent. moet men zich wachten een oordeel uit te spreken. Men loopt gevaar zich belachelijk te maken. Het is eigenaardig hoe weinig men begrip heeft van tuinkunst. Men beschouwt haar tegenwoordig meer als een decoratieve kunst; een kunst van tijdelijken aard. I)e beplanting wordt zoodanig uitgevoerd, dat zij oogenblikkelijk een decoratief effect moet leveren, zonder na te gaan, wat er van dat alles komen moet als de planten en boomen en struiken gaan groeien; en als wij de ultra moderne inrichting zouden afleiden, naar 't geen te Düsseldorf te zien was, dan kunnen wij gerust zeggen, de tuinkunst gaat verloren, zij moet plaats maken voor de bouwkunst, en mag evenals in de 15e, 16e, 17e en 18e eeuwen slechts dienen om aan de doode voortbrengselen der bouwkunst leven en kleur te geven. Kr was zelfs geen behoorlijke ruimte voor de planten over. Maar waar de schrijver van „Buitenhuizen" beweert: er bestaat geen tuinkunst meer, dan zou ik hem willen vragen welke richting moeten de beoefenaars der tuinkunst dan op. Sommige alweters eischen, dat de tuinkunst terug ga naar de voorbeelden van 3 eeuwen geleden, terwijl weer anderen wars zijn van alle menschelijke voorschriften en in den tuin alle kunst verbannen om alleen de natuur, de wilde natuur te laten voorspringen. Weg alle symmetrie, weg elke afbakenende lijn. Die Garten, die dass Haus umziehn Stehn nicht mit der Natur im Streite; Verraten keinen Zwang, kein cïngstliches Bemtlhn, Es weiderholt der linke Seite Die rechte nicht Alzoo schreef Nicolaï; maar wat moet de andere partij wel /.eggen, die als echte moderne anglomaan rechte perkjes, rechte paadjes, rechte vijvertjes en verder alles recht maakt, en zelfs weder de geschoren Palm en Taxus vergoodt. Noch het eene, noch het andere kan ons bevallen: alle uitersten leiden tot dwaasheden, tot verval, en dit niet minder in de tuinkunst. Een natuurlijke losheid kan verkregen worden zonder verwildering, en acht men deze laatste tegenwoordig de hoogste kunst. Toch is dit mis, hoe zij ons ook toelacht. Stïrg/its, die in den tijd leefde, dat de meeste parken, die wij thans in hunne volle schoonheid kennen, werden gemaakt, schreef in 1798: „Nur solclie Gartrn laden su süssrm Genussc mis fin, wo wir die Natur durch Kunst vi'rsclumcrt erbticken." 1 let spreekt van zelf, dat bij gemis aan groote parken men zich behelpen moet met kleine tuinen, en dat men in deze nie t veel effect bereiken kan met groepen van groote boomen, maar zich tevreden moet stellen met kleinere gewassen, en vooral bloeiende planten. Doch hier heeft men evengoed te letten op de geaardheid der te gebruiken planten, en de wijze van schikking van deze is daarvan geheel afhankelijk. Op zulke kleine terreinen moet de tuinkunst meer een decoratieve kunst worden, omdat hier bijna jaarlijks andere planten gebruikt worden. De kunst, die hier toegepast moet worden, is van geheel anderen aard dan op groote terreinen, maar is juist daarom niet de Tuinkunst. Niet onaardig noemde onlangs een collega deze kunst tuinmanskunst en is zij mijns inziens het best te vergelijken met de bloemschikkingskunst der bloemstukken, of met salonversieringen. I lier hangt alles af van persoonlijken smaak, en deze is niet in voorschriften weer te geven. Doch het is nu juist niet absoluut noodig rechte lijnen te gebruiken, maar ook evenmin kromme; alles hangt af van plaats en omgeving van 't omringende landschap. „ Fiir unsere Gó'rten mussen ivir heiite uur so/c/ie Fornten imd Gegenstdndcn erwiïh/en, welehe unter sich itnd mi/ der Umgebung tm Einkhinge stelten." Deze woorden werden door Lother Abel geschreven in een zijner beste werken over Tuinkunst. Menigeen mag deze wel onthouden, doch niet alleen de vakmannen, maar vooral ook, zij die zich geroepen achten deze steeds op de vingers te tikken. Want 't is eigenaardig, de eerste de beste weet meer van de tuinkunst af dan de beste vakmannen met al hun ondervinding. Deze denken echter: On ne peut pas contenter tont Ie monde et son père, en gaan hun gang. Men ziet ook, dat de eenvoudigst aangelegde tuinen en parken er steeds bij winnen, hoe ouder zij worden. Kortzichtigen, dit' zich een boom niet groot kunnen voorstellen, zoolang deze nog klein is, zijn zeker het allerminst gerechtigd te beweren, dat er geen tuinkunst is. Gesteld nu eens, dat een tuinarchitect een oordeel zou uitspreken over de opvatting of uitvoering van een villa of kasteel. Wat zou het antwoord van de bouwmeesters zijn? Schoenmaker houdt je bij je leest. En toch zouden diezelfde bouwmeesters leelijk staan kijken, als de in hun oogen ondeskundiger) zeer gemotiveerde aanmerkingen maakten, en die zijn er maar al te veel te maken. Wat b.v. te zeggen van een nieuwe villa, gebouwd voor iemand, die equipage houdt, waar de bijkeuken zoodanig uitgebouwd is, dat een rijtuig niet behoorlijk voor kan rijden. Of van een villa, waarvan een dienstbode-privaat bijna naast den hoofdingang is. niet alleen, maar buitendien alleen van buiten toegang heeft. Waar een dergelijke fout begaan is, moet men niet denken, dat deze het werk is van een onbeduidend mannetje, neen, van een, die kerken heeft gebouwd. Maar evenals de tuinarchitect zich niet met het werk van bouwmeesters inlaat, moet de bouwmeester ook op zijn gebied blijven, en niet mee willen praten over dingen, waarvan hij geen tittel of jota verstand heeft. Laten de bouwkunstenaars liever het verstandige woord ter harte nemen, dat hun vakgenoot J. A. M. H. sprak in het Bouwk. Weekbl. van Juni 1899. Als huizen-architecten samenwerken willen met de tuinarchitecten kan er iets goeds geboren worden. Niet als de eerste het beter denkt te weten dan de laatste, maar dan afhankelijk wordt van den een of anderen tuinman, die't weinig schelen kan. wat en waar hij zijn planten neerzet, omdat het hem om de levering te doen is en verder niet.