Voorloopig zal ik nuj bepalen te verwijzen naar de opmerking van D u 1) o i s—R e y 111 n d, dat de afslijping van de voortanden bij vele oudere individuen de opvatting van S p e e onwaarschijnlijk maakt, en in uw herinneting te brengen mijn beschouwingen in 't Tijdschrift voor Tandheelkunde 2df' aflev. 190G, waar ik heb medegedeeld dat de boog van S p e e slechts in een klein percentage der gevallen een straal van 7 c.M. heelt. (Hieraan dient toegevoegd, dat Spee zelf reeds heeft opgemerkt, dat de curve niet overal is aan te toonen.) Straks zal blijken dat de propaline beweging niet langs Spe e's curve kan plaats hebben. Ten aanzien van de ektale en entale bewegingen verwijs ik naar 't onlangs verschenen werkje van Prof. A 1 f r e d Gysi (Beitrag zum Articulationsproblem 11)08), die gemeend heeft de maalbewegingen te kunnen registreeren en dientengevolge verschillende metingen van de ligging der rotatiecentra der maalbewegingen („Wipppunkte") heeft verricht. Daar ik mij met zijn methode niet kan vereenigen, zal ik ook over de Wipppunkte 't noodige mede te deelen hebben. Ter bestudeering en contröleering van de verschillende kaakbewegingen maakte ik gebruik van projecties van de onderkaak en de gewrichtspan der bovenkaak. Waar 't gold de orthale en de propaline beweging projecteerde ik een kaakhelft met gewrichtspan op 't sagittale vlak dat liet lichaam halveert. Waar 't gold de ektale en entale bewegingen projecteerde ik de onderkaak op het reeds vroeger door mij aangenomen horizontale (A B)-vlak, dat ik als bekend mag veronderstellen. Telkens teekende ik een tweetal gelijke projecties en liet nadat ze elkaar volkomen bedekten, tegen een vensterglas de achterste der beide projecties draaien om een zeker middelpunt. Een speld die beide stukken teekenpapier doorboorde diende tot draais-as. Na de beweging kon ik den stand van de onderkaak op het achterste papier, door overtrekken overbrengen op het voorste. Ik deed dit niet stippellijnen, zoodat de gestippelde figuren telkens den stand na de draaibeweging aangeven. Aan de hand van deze verklaring zullen, naar ik vertrouw de verschillende figuren die ik u zal voorleggen, aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten. 1°. DE ORTHALE BEWEGING. In liguur I heb ik de kaak laten draaien om een as, gaande door 't midden der condyli, dus om een punt, dat in 't midden der projectie van den condylus is gelegen. We weten reeds van te voren dat deze beweging een tegennatuurlijke is, daar de condylus bij 't openen van den mond niet op zijn plaats blijft, doch verschuift. De teekening toont reeds bij den eersten oogopslag aan, hoezeer deze beweging met de werkelijkheid in strijd is. Men zie slechts hoe sterk zich de snijtanden naar achteren verplaatst hebben. In liguur 2 is tot draaipunt het door H y r t 1 veronderstelde punt genomen, gelegen in liet foramen infra-maxillare. Ook hier zien we onmiddellijk dat deze beweging onmogelijk is. Wel is de verplaatsing der snijtanden in achterwaartsche richting niet zoo groot, doch de enorme verschuiving die de condylus ondergaat oni den mond geheel te openen, zou niet plaats kunnen hebben. De condylus zou met het tusschen kraakbeen reeds bij veel minder ver geopenden mond tegen de gewrichtspan stuiten. Blijft dus de vraag: is er een weg te vinden om het juiste draaipunt te bepalen? Dat de kaak draait bij de orthale beweging ligt voor de hand, waar bij 't openen van den mond de condylus zich naar voren en de kaakhoek zich naar achteren beweegt. Om tot de bepaling van 't draaipunt te geraken mat ik de verplaatsing van twee punten der onderkaak bij 't openen van den mond, en wel van een der raakpunten van onderste en bovenste groote incisivi en van ilat der disto-inasticale uiteinden tier 3d' molaren, alsmede de verplaatsing naar achteren van het raakpunt der onderste incisivi ten opzichte van dat der bovenste. Bij tal van metingen bleek me, bij gebitten waar de 3dr molaren aanwezig waren, dat bij meer of minder vergeopenden mond de afstand der raakpunten der incisivi telkens tweemaal zoo groot was als de afstand tusschen de genoemde raakpunten der 3du molaren. Leggen we nu de projectie der onderkaak voor ons, en bedenken we dat deze zóó moet draaien om een bepaald punt, dat t bedoelde incisivuspunt telkens een tweemaal grooteren weg aflegt dan 't bedoelde 3dt' molaarpunt, dan laat het zich reeds aanstonds voelen (of anders mathematisch bewijzen) dat deze punten zich bewegen langs twee concentrische cirkels, waarvan de eerste een straal heeft, juist twee maal zoo groot als de laatste. De afstand tusschen de beide punten is dus juist de straal van den kleinsten cirkel, zoodat op een projectie van de onderkaak 't gezamenlijk middelpunt der beide cirkels (d.i. het centrum van de orthale draaibeweging) gelegen is op de lijn, die 't raakpunt der incisivi met dat van disto-masticale uiteinden der 3dt' molaren verbindt, evenver achter dit laatste punt als 't eerste er voor gelegen is. Laten we nu, met dit punt tot rotatiepunt, twee projecties ten opzichte van elkaar draaien, dan krijgen we tot resultaat Fig. 3. We verkrijgen nu een beweging die naar 't schijnt, met de werkelijkheid overeenkomt. Hij talrijke metingen bleek bij wijdgeopenden mond de verplaatsing der onderste snijtanden in achterwaartsche richting