de baarmoeder een halven emmer lauwwarm water te laten loopen. In het geval namelijk dat het vruchtwater geheel afgevloeid is en de baarmoeder vast om de vrucht gespannen zit. Bij veulens zij men er steeds op verdacht dat bij verkeerde liggingen, vooral van den kop, er tevens meestal vergroeiingen en verkrommingen van verschillende lichaamsdeelen zijn, zoodat het hier steeds geraden is het werk aan den veearts over te laten. De verlossingen bij de merrie zijn toch steeds veel moeilijker en gevaarlijker dan bij de koe: 1. door de reeds genoemde verkrommingen; 2. door den lichaamsbouw van het veulen (lange beenen en hals); 3. door de hevige persingen van de merrie; 4. door de teerheid der geslachtsorganen, welke meer dan bij i1e koe blootstaan aan doodelijke verscheuringen of ontstekingen. f. Stuitgeboorte. Van stuitgeboorte spreekt men als het kalf met het achterste vóór ligt en zoo in de geboorte komt. Ligt het kalf op den buik en met de achterbeencn recht gestrekt naar Lukt het op deze wijze niet, dan legt men een touw om het teruggeslagen achterbeen beneden het spronggewricht. Dit laat men door den helper vasthouden, en neemt dan den hak in de volle hand en drukt dezen met kracht terug en tegelijk naar boven. Daardoor gaat het kalf in zijn geheel tevens terug, en nu laat men den helper [zacht aantrekken in de richting van den staart der koe, totdat het been gestrekt in de geboorte komt. Hard trekken door den helper mag daarbij nooit plaats hebben, want daardoor kunnen licht verscheuringen van de baarmoeder ontstaan. In zeer moeilijke gevallen kan men de koe weer op den rug leggen met het achterstel flink verhoogd. Zijn de achterbeenen geheel onder het lichaam geslagen, dan is de herstelling dikwijls een zwaar stuk werk. Men kan dan bij de klauwtjes niet komen, en zal eerst de spronggewrichten naar voren halen, om dan daarmede te handelen als reeds werd beschreven. Is de baarmoeder sterk om het kalf samengetrokken, dan laat men weer flink wat lauwwarm water inloopen. Soms is het bij deze ligging noodig tot verkleining van het kalf over te gaan. soms ondanks alle voorzorgen toch op. De wetenschappelijk gevormde deskundige kan en moet hier met sterke ontsmettingsmiddelen werken om zichzelf en de koe zoo mogelijk voor ziekte en dood te vrijwaren. Hier vooral kan de geringste verwonding of beleediging van de geboortedeelen der moeder den dood veroorzaken. Gaat de verlossing van een doode vrucht betrekkelijk gemakkelijk, dan kan men haar natuurlijk beeindigen ook zonder veearts, maar dan is het toch goed de koe dadelijk onder veeartsenijkundige behandeling te stellen. Zeer voorzichtig trekken, onder aanwending van zeer veel olie in de scheede, zijn hierbij steeds aan te bevelen. Nadat de doode vrucht geboren is, spoelt men scheede en baarmoeder uit met veel lauw water en houdt dit zoolmg vol, totdat dit vrijwel helder terugkomt. Dan heeft men voorloopig gedaan wat men kon en kan de komst van den veearts worden afgewacht. Misvormingen bij de vrucht kunnen in alle- 'ei trappen en graden optreden. Waterhoofden ; waterbuiken ; samengegroeide tweelingen en verdubbeling van sommige lichaamsdeelen; vergroeiingen en verkrommingen enz., kunnen een absolute hindernis bij de geboorte opleveren. Wanneer dit zoo is, moet ook weder de veearts de man zijn, die raad kan schaffen. Hier moet altijd met instrumenten gewerkt worden en alweder hoogst voorzichtig, want uitstekende beenpunten en dergelijke kunnen zoowel voor de koe als voor den verloskundige gevaarlijk worden. Vergroeiingen en verkrommingen, bijv. van kop en ledematen komen vooual bij veulens voor, waterhoofden en waterbuiken meer bij kalveren. Wanneer bij de merrie in het algemeen verloskundige hulp moet verleend worden, dan zouden wij steeds willen aanraden voor zulke hulp een gediplomeerd veearts uit te noodigen. Het kan bij de merrie meestal zoo bitter weinig lijden, terwijl de koe dikwijls een weerstandsvermogen toont, waarvan men versteld staat. Alle abnormale verlossingen bij runderen door veeartsen te laten verrichten, zou in ons land ondoenlijk blijken, zooals de Regeeringsenquete over veeverloskunde voldoende heeft aangetoond, maar voor de merrie is er maar één verloskundige, en dat is de gediplomeerde veearts! X. loscbeuriogeo eo kijeuzipgeo öer geslacbtsorgaoeo- Vooral bij vaarzen komen tengevolge van zware verlossingen sterke kneuzingen en inscheuringen van de achterste geboortedeelen voor. Dadelijk na de verlossing ziet men dan de kling, vooral aan den bovenkant, gezwollen en het slijmvlies soms iets blauwachtig gekleurd, terwijl bij verwonding bloed uitvloeit. De beste behandeling daarvoor is matig koud en zeer zuiver houden en zooveel mogelijk ontsmetten. Koud en zuiver houdt men door vaak afwasschen met zuiver water en opleggen van natte doeken, die men met een tuingietertje nat kan houden. In het water doet men zooveel carbol, dat de sterkte van de oplossing 1 op 100 wordt. Dus in een halven emmer water (± 6 liter) 60 gram zuivere carbol. Behalve carbol kan men ook gebruik maken van lysol, welk ontsmettingsmiddel zacht is en bij de verloskunde veel aanbeveling verdient. Gebruik is ook wel om de gekneusde deelen met karnemelk te betten. Dit kan niet worden afgekeurd, mits de karnemelk zuiver en versch zij. Dit middel heeft vóór, dat het eenigszins slijmig is en dus verzachtend en inhullend werkt. Zijn de pijnlijke ontsteking en de zwelling grootendeels verdwenen, dan moeten de gekneusde plaatsen eveneens zuiver, maar niet meer koud, gehouden worden en kan men ze bovendien een paar keer per dag insmeren met zuivere, ongezouten reuzel. Gaat de verzwering diep, dan moeten soms heele stukken afgestorven weefsel door den veearts verwijderd worden. XI. F)evi<*e persipgeo 17a 5e geboorte. Het komt voor, dat 11a de geboorte lievige persingen blijven bestaan. L)e oorzaken hiervan kunnen zijn kneuzingen en verwondingen der geslachtsdeelen, terwijl ook op de nageboorte geperst wordt; maar tevens moet men den¬ ken aan een instulping van den draagzak. Zulk een instulping ontstaat het gemakkelijkst zoolang de nageboorte nog aan de baarmoeder vastzit. Stelt men zich het bevrucht geweest zijnde deel van de baarmoeder als een eenvoudige zak voor en bedenkt men, dat de nageboorte aan de binnenzijde vastzit en op een kleine plaats een vrij sterke trekking uitoefent, dan is liet gemakkelijk te begrijpen hoe een instulping tot stand kan komen. (Zie bovenstaande figuren : A normaal, li ingeslulpt). Als zulk een ingestulpt deel tevens wat ingeklemd wordt, dan blijven persingen niet uit. Om dit kwaad tegen te gaan, moet men zich ook in den nacht en desnoods zonder deskundige hulp, die niet altijd bij de hand is, weten te redden. Het is zaak hier terdege op te passen, dat er geen omstulping en uitzakking van de baarmoeder tot stand komt. Fen goed haam dient men dus in de eerste plaats bij de komen, dat er darmen in de uitgezakte baarmoeder aanwezig zijn, maar als de koe ligt, kan het in elk geval. Die ingewanden moeten natuurlijk terug, vóór men overgaat tot afbinden van het lijf. Dit gebeurt vanzelf al, als men de koe van achteren een hoogeren stand geeft, maar twij¬ felt men, dan maakt men desnoods een gat in de baarmoeder en voelt met de hand of de zak van binnen wel geheel leeg is. Het materiaal, voor het afbinden gebruikt, mag niet in- of doorsnijden en het moet goed vast aangehaald kunnen worden. Scherp koord of dun touw is in elk geval ongeschikt, dik en hard touw laat zich niet voldoende aanhalen. Zeer goed is breed band, bijv. sterk schaatsenband of een zijden das, of, bij gebrek aan beiden, matig dik touw, bijv. touw, dat voor staartlijn (kloklijn) wordt gebruikt. Daarmede legt men een mastworp om den hals van de baarmoeder, zoodat de scheede behouden blijft (als die niet is ingescheurd), dus ter plaatse, waar op bovenstaande figuur de dwarse plooien van het slijmvlies zichtbaar zijn. Aan beide einden van den band legt men een dwarshoutje of kneveltje en laat aan iederen kant een man trekken. Eerst zeer langzaam, daarna al sterker en sterker en eindelijk zoo krachtig, dat alle doorstrooming van bloed onmogelijk wordt. Gebruikt men touw, dan kan men dit vooraf met groene zeep insmeren. Als de band niet stevig genoeg zit, zoodat de bloedstroom niet geheel onderdrukt is, dan kost dit het leven der koe. Meent men, nu dat de band vast genoeg is aangehaald, dan legt men er een paar knoopen op en wacht een paar minuten. Als het goed is, moet het lijf koud en gevoelloos worden. Heeft men zich hiervan goed overtuigd, dan snijdt men de baarmoeder ± 5 c.M. (2 a 3 vingers breed) achter den band af en duwt den stomp in het lichaam der koe terug. Er mag daarna geen druppel bloed uit de kling komen. Als men niet geheel zeker is, dat de band vast genoeg ligt, is het beter met afsnijden nog langer te wachten. Na het binnendringen van den stomp spoelt men de scheede uit met lauwwarm water, waarin een weinig carbol. Wordt de stomp uitgeperst, dan legt men een haam aan. De stomp vergroeit in 2 a 3 weken, waarna de koe den band verliest. XIII. Achterwege blijven der nageboorte. In normale gevallen zuivert de baarmoeder zich binnen 5 uren na de verlossing door uitdrijving van de nageboorte (de vruchtvliezen, het licht of het haam). Duurt het afkomen langer dan een dag, dan is er op een of andere manier vertraging ontstaan. De hoofdoorzaak hiervan is, dat de baarmoeder zich niet voldoende samentrekt (niet opsluit). Bovenal vindt men dit bij koeien, die het kalf ontijdig verworpen hebben, verder bij tweelinggeboorten, bij waterzucht van de vrucht of de vruchtvliezen en bij moeilijke en vertraagde verlossingen. Na een dag of vier begint de nageboorte te rotten en het gedeelte dat buiten de kling hangt, begint een ontzettenden stank te verspreiden. Na 8 a 10 dagen is de rotting zoover gegaan, dat de nageboorte uitvalt, waarna een slepende ontsteking der baarmoeder overblijft, kenbaar aan uitvloeiing van vuile, etterachtige stoffen (witvuilen). Een enkele maal konit het voor, dat de nageboorte los in de baarmoeder blijft liggen, maar niet uitgedreven kan worden, omdat de moederniond zich gesloten heeft voordat de nageboorte losliet. Iets dergelijks kan ook voorkomen, als het buiten de kling hangende deel wordt afgesneden en het nog vastzittende naar binnen glijdt. Het achterwege blijven der nageboorte is een zeer scha del ijk gebrek. De koe verliest daarbij den eetlust, geefi zeer weinig melk, vermagert dikwijls sterk en kan zelfs aan deze ziekte sterven. Al is dit laatste niet het geval, dan verliest de koe toch tijdelijk, en soms voor goed, veel van haar waarde door de daaropvolgende langdurige baarmoederontsteking en onvruchtbaarheid. Wegens den stank en liet gevaar voor besmetting van andere koeien zet men een koe, bij welke de nageboorte achterwege blijft, in elk geval uit den stal en plaatst haar afzonderlijk. Trekken mag men aan de nageboorte niet en ook het bezwaren daarvan door aanbinden van een steen is niet aan te raden. Uitmuntend is echter de baarmoeder 1 a 2 maal daags vol te laten loopen niet koud water, waarin een weinig lysol is opgelost (1 deel op 200 deelen water). Daarmede houdt men de rotting en den stank zooveel mogelijk tegen ; door uitspoelen van de vuile stoffen verhindert men, dat die schadelijk op de koe inwerken of ontsteking veroorzaken ; en eindelijk bevordert het koude water de samentrekking der baarmoeder. Overigens kan men de behandeling van dit lijden aan den veearts opdragen. XIV. Blijven liggeo vóór of pa bet kalvei). Het komt vrij dikwijls voor, dat een koe vóór of 11a liet kalven niet kan opstaan. Vóór liet kalven ziet men dit liet meest bij oude, zwakke en magere, slecht gevoede koeien of koeien die tweelingen dragen, ook wel bij waterzucht van de baarmoeder (of van haar inhoud). Soms moet men ook denken aan een soort van verlamming, waarvan de aanleiding gevende oorzaak niet altijd op te sporen is. De koe is overigens gezond en heeft voldoenden eetlust. Behalve dat de koe niet kan rijzen, voelt de staart in zijn ondereind buitengewoon slap aan ; soms is hij zoo buigzaam en slap als een touw. Daarom spreekt men wel van «wolf in den staart . I11 den regel blijft de koe liggen totdat zij heeft gekalfd. Meestal duurt dit een dag of 4 a 5, maar het kan ook wel eens 2 a 3 weken duren. De grootste zorg van den veehouder moet in dit geval zijn te voorkomen, dat de koe zich doorligt. En dat is te voorkomen als de koe in een schuur of op een gelijkvloerschen stal ligt. Op een Mollandschen of I rieschen groepstal is het echter vrijwel onmogelijk. Ligt de koe gelijkvloers, dan werkt men tegen den buik en onder de beenen een dikke laag droog zand; minstens 30 c.M. dik, maar een halve meter kan ook geen kwaad. Dan rolt men de koe over de beenen heen (nooit over den rug) en bedekt den 1111 bloot komenden vloer evenzoo met zand. Dik in het zand kan een koe het weken uithouden zonder zich door te liggen, als men het nat geworden en bevuilde zand maar geregeld verwijdert. Op den harden steenen vloer is de huid op de uitstekende plaatsen van het lichaam (kruis en achterbeenen) al heel gauw stuk, en dit wordt licht oorzaak van den dood der koe. Vochtige, broeiende mest is als ligplaats evenmin aan te bevelen en zelfs stroo niet, omdat liet vuil zoo moeilijk verwijderd kan worden, en omdat het zich niet zoo gemakkelijk naar liet lichaam voegt ais zand. Daarbij moet de koe wel krachtig gevoed worden, maar niet overvoerd, want men moet bedenken, dat de spijsvertering bij een lang achtereen liggende koe niet zoo krachtig is als bij een gezonde koe. Krachtig en licht verteerbaar voér is dus aangewezen, terwijl droog en moeilijk verteerbaar voêr, dat den buik sterk vult, af te keuren is. Blijft de koe na het kalven liggen, hetzij dooreen zware verlossing of tengevolge van een onbekende oorzaak, dan legt men haar ook in het zand. Bovendien kan beproefd worden door prikkelende middelen de verlammingsverschijnselen te bestrijden. Daarbij heeft een zweetkuur, of, juister gezegd, het sterk broeien van rug, lendenen en kruis, meestal een heilzamen invloed. Men legt over deze lichaamsdeelen een vochtig koedek en daarover wollen dekens, zoodat het onder deze bedekking goed heet wordt. Voor en na moet het onderste dek weer eens in koud water gedompeld, uitgewrongen en weer opgelegd worden. Dit alleen is soms voldoende oni de koe in een paar dagen te doen opstaan. Maar de werking kan bovendien nog sterk ondersteund worden door prikkelende smeersels in de lendenstreek, welke elk veearts weet te verschaffen. Een oud middel is om in den staart een snede te geven en daarin zout en peper te doen, waarna de wond met een lap wordt omwikkeld. Ziet men hier heil in, men ga zijn gang, maar wij hebben er nooit veel wonderen van gezien. Oneindig veel beter en zekerder is de behandeling, hierboven opgegeven. Ophijschen en in de broek hangen van een koe dient steeds in overleg met een deskundige te geschieden. Men beginne hiermede niet te vroeg. Het is niet noodig en sticht weinig nut, ja, doet dikwijls meer kwaad dan goed. Zakt tijdens het liggen het slijmvlies der schcede uit (lijfbieden), dan legt men de koe. van achteren huoger en doet haar desnoods een haam aan, ofschoon dit bij een liggende koe niet gemakkelijk gaat. Kan de koe zich in het geheel niet van de eene zijde op de andere leggen, dan moet uien haar tweemaal daags over de beenen wentelen. Een groote moeilijkheid is daarbij dikwijls, dat men het bovenliggende achterbeen niet onder het lichaam weg kan krijgen. Men ga daarom als volgt te werk: steek aan het bovenliggende achterbeen een lang touw (bijv. een hooibinde) en haal dit onder de borst en de gebogen voorknieën en vervolgens al zagende onder den buik door. Leg nu de achterbeenen dicht tegen het lijf en wentel de koe over de beenen. Het nu onder liggende achterbeen kan men daarna aan het touw gemakkelijk naar zich toe halen. XV. Besmettelijk verwerpen (kalfverlegger>). Zeer groote schade wordt jaarlijks aan onzen veestapel toegebracht door liet heerschend verwerpen der runderen en de daarmede verband houdende of zelfstandig optredende onvruchtbaarheid. Er zijn boeren genoeg, die 30 a 40 koeien houden en die slechts eens in de 5 jaar een koe met tuberculose hebben, maar 40 of 50 kalf verleggers in datzelfde tijdsverloop is volstrekt geen zeldzaamheid. Voor vele boeren is daarom het kalfverleggen de schadelijkste veeziekte, waardoor zij worden geteisterd. Ook bij merries komt het heerschend verwerpen soms zeer uitgebreid voor. Daarom is liet te verwonderen, dat er nog zoo weinig naar middelen omgezien wordt om dit kwaad te keeren. En te meer moet dit verwonderen, als men bedenkt, dat het kwaad met zeer veel succes te bestrijden is. De schade, door deze ziekte veroorzaakt, bestaat: a. het verlies der jonge kalveren ; b. zeer verminderde opbrengst van melk ; c. sterke vermagering der koeien, als zij lang met de nageboorte blijven staan ; d. het overblijven van een sleepende baarnioederontstestckitig, weike op haar beurt aanleiding geeft tot witvuilen (witte vloed), onvruchtbaarheid en vermagering der koeien. De oorzaak der ziekte is bekend en bestaat in een kleine bacterie. De ziekte is dus besmettelijk en gaat van de eene koe op de andere en van de eene boerderij op de andere over, zoodat geheele dorpen besmet worden en de ziekte zich over een heele of halve provincie kan uitbreiden en daar jaren achtereen stand houden. Men neemt aan, dat een fokstier ook de ziekte van de eene koe op de andere bij het dekken kan overdragen. Zeker is ook, dat de smetstof zich langen tijd achtereen in een besmetten stal kan verschuilen, zoodal onbesmette koeien de besmetting in zulk een stal opdoen. De smetstof dringt hoogstwaarscliij'nlijk door de uitwendige geslachtsopening in de baarmoeder en tast daar het slijmvlies en de vruchtvliezen aan. Er ontstaat daardoor een baarmoederaandoening, tengevolge waarvan het kalf afsterft en uitgedreven wordt. Eenige dagen voor het verwerpen wordt deze gebeurtenis soms reeds aangekondigd door uitvloeiing van bruinachtig vocht, terwijl ook plotselinge zwelling van uier en kling als voorboden kunnen gelden. Het uitvloeiende vocht, zoowel als de afgestorven vrucht en de daarna achterwege blijvende rottende nageboorte, zijn hoogst gevaarlijk voor de andere drachtige dieren, wijl zij de smetstof in groote hoeveelheid bevatten. Deze smetstof komt daarna in mest en gier en voorts in den stalbodem, waarin zij bewaard wordt voor een volgende gelegenheid. Wordt de eerste kalfverlegger« gevolgd dooreen tweede, dan gaat het dikwijls het rijtje langs en verwerpen soms de grootste helft of bijna alle drachtige dieren, meestal in de 5de tot de Sste maand van de dracht. Het is nu maar de vraag of de veehouder dit voortvretende kwaad wil bestrijden. Indien dit zoo is, dan kan hij het ook. In de eerste plaats moet de eerste kalfverlegster , of die het dreigt te worden, onmiddellijk uit den stal en afzonderlijk gezet worden. Liefst reeds vóór de gebeurtenis heeft plaats gehad, dus als men nog maar vermoedt, dat liet dier zal verwerpen. Een paar naaststaande koeien moeten ook tijdelijk verplaatst worden en nu moeten deze plaatsen terdege gereinigd en ontsmet worden. De mest of liet strooisel wordt verwijderd, losse steenen of houten vloeren worden opgebroken en ontsmet; gemetselde vloeren worden met heete sodaloog schoon geschrobd en daarna overgoten met een oplossing van creoline ter sterkte van 3 procent. Onder den lossen vloer wordt de aarde een spit diep uitgegraven, de ondergrond wordt overdekt met een laagje bijtende kalk of gedrenkt met creolinewater (als boven), en daarna wordt de ontbrekende grond door nieuwen of door ander materiaal vervangen. Slechte voegen in liet metselwerk, hetzij van muur of vloer, worden diep uitgekrabd en opnieuw bestreken met Portland-cement. Is alles goed schoon, ook de mestgroepen en de achtergangen, dan wordt alles begoten met creoline-water, waarbij een gewone tuingieter goede diensten kan bewijzen. Men denke nooit een stal te kunnen ontsmetten door hier en daar, over zand en aangedroogden mest heen, soms zelfs over den mest zelf, wat carbol of creoline, al is het ook onverdund, te sprenkelen. Dat is knoeiwerk, waarvan volstrekt geen nut te verwachten is. Neen, eerst moet alles schoon en zuiver; niet maar een beetje aangeveegd of luchtigjes geschrobd, integendeel zóó schoon, dat men, om zoo te zeggen, van den vloer kan eten. Daarna volgt pas de ontsmetting met krachtiger middelen. Lukt het niet in één keer de ziekte tot staan te brengen, dan moet in het voorjaar, als het vee in de weide is, een algeheele ontsmetting van den stal plaats vinden, hetwelk natuurlijk niet gaat zoolang het vee nog op stal staat. Dagelijksche reiniging van den stal en oppervlakkige ontsmetting door overgieting met creolin-water kan echter wèl gedurende den staltijd en mag dan ook niet nagelaten worden. Nemen wij aan, dat de ontsmetting van den stal naar behooren is geschied, dan geldt onze zorg verder liet drachtige vee. Behalve, dat de smetstof in mest en stroo, in voegen en reten van muren en vloeren en aan allerhande stalgereedschap aanwezig kan zijn, kan zij zich ook bevinden aan de dijen en heupen, het kruis, den staart en de achterbeenen der koeien zelf. En verder aan en zelfs voor een deel in de uitwendige geslachtsorganen. Nu is het voor ieder begrijpelijk, dat de smetstof, die zich op den grootsten afstand van de koe bevindt, het minste gevaar oplevert, als zij maar op een afstand blijft. En het is even duidelijk, dat de smetstof, die zich bevindt aan den slaart en de kling der drachtige dieren het meest te vreezen is. Want zij moet de kling binnendringen en in de diepere gelachlswegen postvatten, wil zij haar schadelijke werking ten toon spreiden. Daarom moeten wij daar vooral een schotje voor schieten, door het achterdeel der koeien te reinigen, wasschen en ontsmetten. Droog borstelen en \va$- schen met lauwwarm zeepwater van staart, achterpooten, dijen billen en damstreek moeten voorafgaan en daarna worden deze deelen ontsmet met lauwwarm creolinwater ter sterkte van 3 proeent. Vooral het bovenste gedeelte van den staart, dat in aanraking komt met de uitwendige geslaclitsdeelen, moet een extra beurt hebben. En clan komen de geslachtsorganen zelf. De kling wordt uitwendig goed gereinigd met een spons en daarna met de creolinoplossing ontsmet. Het inwendige, het slijmvlies van de kling, wordt daarna met een andere, een niet te groote, zachte, zuivere spons, die gedrenkt is in creolinwater ter sterkte van 1 procent, gewasschen of uitgesponsd. Hierbij moet men vooral voorzichtig en zachthandig te werk gaan, opdat het middel niet erger wordt dan de kwaal en men geen te vroegtijdige weeën opwekke door ruw en hardhandig ingrijpen. Als men de spons aan een touwtje verbindt, kan men haar met de twee voorste vingers een eindje inbrengen en altijd weer gemakkelijk terugtrekken. Dit is dus de behandeling van de drachtige koeien, welke men vrijwaren wil voor de ziekte en waarbij men over liet geheel zacht te werk moet gaan, terwijl het waschwater steeds lauwwarm moet zijn en de wasschingen immer moeten worden gevolgd door droogwrijven met schoone doeken. Maar ook de koeien, die reeds gekalfd hebben, hetzij dan te vroeg of op tijd, moet men niet overslaan. Zij kunnen toch smetstof in hun nog wijd openstaande geslachtsorganen hebben en die verdrijft men door inspuitingen, door middel van buis en trechter, van een lauwwarme, lh a I procents oplossing van lysol, aangezien creoline inwendig dikwijls niet goed verdragen wordt. Het geheele bestrijdingsproces is uiterst eenvoudig, als men maar weet met welken vijand men te doen heeft, waar hij zich bevindt en hoe hij niet goed gevolg te bestrijden is. Welnu, dat weten wij. Geheimzinnigs is hier niets bij. Maar dat neemt niet weg, dat men alle dingen eens een keer gezien en onder leiding gedaan moet hebben, om het ook te kunnen. Daarom raden wij iederen veehouder, die met kalfver- werpen te kampen heeft, om zich den heelen toestel eens door een veearts te laten voordoen, anders heeft hij tocli kans, dat hij er niet veel van terecht brengt. Hoe dikwijls de wasschingen en ontsmettingen moeten plaats hebben, hangt van omstandigheden af. Heeft men het vorig jaar veel kalfverleggers gehad, maar dit jaar nog niet, en is de stal verleden jaar goed ontsmet, dan kan men volstaan met 1 a 2 maal per week. Heeft men echter dit jaar al een geval gehad, dan mag het zeker wel eiken dag, want dan is het gevaar al heel dicht bij. Het is natuurlijk het beste met de maatregelen te beginnen in het begin van den staltijd, als nog geen verwerpen op den stal is voorgekomen. Verworpen vruchten en besmette of rottende nageboortes moeten steeds onschadelijk gemaakt worden, hetzij door verbranding, of door begraving op behoorlijke diepte en overdekking met een laagje ongebluschte kalk. In dezelfde serie als Veeverloskllllde verschenen bij de firma Leiter-Nypels te Maastricht nog de volgende drie practische boeken: 1. Bemesting; en meststoffen, door A. A. ter Haar, 120 pag.; prijs f 0.75, 10 ex. a f 0.50. 2. Het fokken en mesten van .varkens, door A. A. ter Haar, 100 bladz. met IS afb.; prijs f 0.75, 10 ex. a f0.50. 3. Practische handleiding tot het berekenen van voederrantsoenen, door A. A. ter Haar, met alle benoodigde tabellen, prijs f 0.75, 10 ex. a f 0.50. Verder: De Bijenteelt, door T. C. Hootsen, 220 pag. met ruim 100 afb. Prijs f 1.25,geb. f 1.60. Ouderdomsbepaling van het paard naar zijn gebit, door A. A. ter Haar, met 20 afb., kan in zakportefeuille gestoken worden (ïe duizend); prijs f 0.50, 10 ex. f 0.30. Practisch! Spotgoedkoop! Goedkoope geïllustreerde Land- en Tuinbouwbibliotheek van De Veldbode*. De prijs van elk werkje bedraagt f 0.15, franco per post f 0.17 Voor particulieren, cursussen en vereenigingen een prachtige gelegenheid om zich voor weinig geld kostbare voorlichting van uitstekende land- en tuinbouwkundigen te verschaffen. De titels dezer werkjes luiden: 1. De stalmest en zijn bewaring — 2. Stalmest en hulpmeststoffen — 3. Phosphorzuurhoudende meststoffen — 6. Kalimeststoffen — 7. Guano, faecaliën en andere organische meststoffen — 8. Draineeren of droog'e"5en — 9. De beteekenis der vlinderbloemigen in den vruchtomloop — 10. Behandeling der melk, voor de fabriek bestemd, op de boerderij — 11. Toebereiding der voederiniddelen — 12. Serradella en lupinen — 13 Het persen van groenvoeder—14. De teelt van gras- en klaverzaden — 15. Handelskrachtvoeder 16. Het voederen van melkkoeien — 17. Het mesten van rundvee — 18. Het opfokken van kalveren — 19. De geit — 20. Het werken met de broedmachine — 21. Hoenderfokkerij — 22. Konijnenfokkerij — 23. Stalinrichting — 24. Warmbloedfokkerij — 25. Koudbloedfokkei ij — 26. Hoefbeslag — 27. Rundveefokkerij — 28. Schapenfokkerij — 29. Stierhouderijen en fokvereenigingen — 30. Contróle-vereenigingen — 31. Koopvernietigende gebreken — 32. Tuberculose — 33. Miltvuur — 34. Boutvuur en mond- en klauwzeer — 35. Stalziekten — 36. Weideziekten — 37. Vergiften — 38a en b. Kaas, voor veehouders behandeld (op dubbele grootte en dubbelen prijs) — 39. De voorn, ziekten der appel- en pereboomen — 40. Id. der steenvruchten — 41. ld. der besvruchten — 42. Aardappelziekten — 43. De teelt der meloenen en komkommers in kassen en bakken - 44. Vervroegen van groenten in warme bakken — 45. ld. in koude bakken — 46. Bladgroenten — 47. Wortelgewassen in den tuin — 48 Peulvruchten in den tuin — 49. Het veredelen van vruchtboomen — 50. Het snoeien van vruchlboomen — 51. De bereiding van vruchtenwijnen — 52. Het verduurzamen van groenten — 53. Het bewaren en verzenden van groenten en vruchten — 54. Aardbeziën en frambozen — 55. Eenjarige zaaibloemen voor den tuin — 56. Vaste planten voor den tuin — 57. Sierheesters — 58. Kamerplanten — 59. De druif buiten en in de kas — 60. Klim-, slinger-, vijver- en rotsplanten — 61. De in de nummers 46, 47 en 48 van deze bibliotheek niet behandelde groenten en specerijkruiden — 62. Grondbeginselen der voederingsleer — 63. Veilingen — 64. De perzik en de abrikoos — 65. Kers, pruim, morel, enz. gesorteerd naar keuze: lOexempl. f 1.25 ( f 0.125 p. ex.) 25 » » 2.75 ( » 0.11 > » ) 50 » » 5.— ( » 0.10 * » ) 100 » » 9.— ( » 0.09 » » ) 500 » *40 — ( » 0.08 » » ) VEEVERLOSKUNDE. HANDBOEK VOOR DEN PRACTISCHEN FOKKER DOOR A. VAN LEEUWEN DISTRICTSVEEARTS TE UTRECHT HANDELENDE, BEHALVE OVER DE PRACTISCHE VERLOSKUNDE VAN HET VEE IN NORMALE EN AFWIJKENDE GEVALLEN, TEVENS OVER VOEDING EN VERPLEGING DER FOKDIEREN, ZOOWEL ALS DIE DER OP TE FOKKEN JONGE DIEREN, EN OVER AL WAT MET DE PRACTISCHE FOKKERIJ DIRECT VERBAND HOUDT. UITGAVE V D FIRMA LEITER NYPELS TE MAASTRICHT, UITGEEFSTER VAN DE VELDBODE, WEEKBLAD VOOR LAND- EN TUINBOUW, ENZ. VEEVERLOSKUNDE. HANDELENDE, BEHALVE OVER DF. PRACTISCHE VERLOSKUNDE VAN HET VEE IN NORMALE EN AFWIJKENDE GEVALLEN, TEVENS OVER VOEDING EN VERPLEGING DER FOKDIEREN, ZOOWEL ALS DIE DER OP TE FOKKEN JONGE DIEREN, EN OVER AL WAT MET DE PRACTISCHE FOKKERIJ DIRECT VERBAND HOUDT. • HANDBOEK VOOR DEN PRACTISCHEN FOKKER DOOI{ A. VAN LEEUWEN DISTRICTSVEEARTS TE UTRECHT UITGAVE VD FIRMA LEITER NYPELS TE MAASTRICHT, UITGEEFSTER VAN DF VELDBODE, WEEKBLAD VOOR LAND- EN TUINBOUW, FN/ i. Iijleiöipg. In liet vroege voorjaar is de tijd daar, dat tal van jonge landbouwdieren geboren worden. De natuur begint dan weer langzamerhand neiging tot ontwaken te toonen, en de verstandige fokker richt liet zoo in, dat zijn jonge dieren ongeveer tegelijk niet dit ontwaken der natuur liet eerste levenslicht aanschouwen. Dat is altijd een kritiek nogenblik; het leven van moeder en kind hangt op het nauwst samen met een goed eu regelmatig verloop van de geboorte. De mensch, als eigenaar en meester van de dieren, raakt hierbij ook geregeld betrokken. Hij heeft belang bij het goed en regelmatig verloop vau de geboorte, dus is het geen wonder, dat de fokker en zijn personeel om dezen tijd van het jaar steeds bezig ziju met de vraag: wat kan, wat moet ik doen, om het goed en regelmatig verloop van de geboorte mijner jonge dieren zooveel mogelijk te bevorderen. De ondervinding van eeuwen heeft den mensch langzamerhand een zekere gedragslijn afgebakend, maar toch moet men dikwijls nog verwonderd staan over de diepe onkunde bij vele lieden, die bij de fokkerij nauw betrokken zijn. De levensverrichtingen bij de dieren, en de voorwaarden voor een normaal geboren worden en opgroeien van het jonge vee schijnen voor honderden bij honderden menschen, die daarvan in de eerste plaats op de hoogte moesten zijn, nog een diep geheim te zijn. En, zeker, er zijn geheimen, ja, onoplosbare raadselen in liet wondere natuurverschijnsel, dat men leven noemt. Het leven is één wonder, van het begin tot liet einde. Een wonder van hoogeren, van Goddelijken oorsprong, te groot voor ons bevattingsvermogen, en voor ons onverklaarbaar. Maar al kunnen wij geen verklaring van het leven geven, wij weten toch dat het aan zekere voorwaarden en wetten gebonden is. Die kennis is voor ons onmisbaar, om het onze er toe bij te dragen, teneinde het leven in stand te houden en voor mensch en dier dragelijk te maken. Zoo weten wij, dat voor liet ontstaan van een nieuw leven bij de hoogere dieren de geslachtelijke vereeniging van een mannelijk en vrouwelijk dier noodig is. Dat het vrouwelijke dier het jonge leven met haar bloed voedt. Dat liet jonge leven steift, zoo spoedig de innige verbinding van 't jonge met 't moederdier verbroken wordt, zoodat het moederlijke bloed, dat voedsel en ademhalingslucht (zuurstof) voor het jonge dier beide bevat, niet meer naar het teedere lichaam van het jong kan stroomen. Dat op deze wet slechts één uitzondering voorkomt, en wel op het oogenblik, dat het jong voldragen is, en de moeder het ter wereld brengt. Dan houdt plotseling de behoefte aan moederlijk bloed bij het jonge dier op, en het begint al dadelijk met de longen te ademen, terwijl het voedsel later door mond en maag in 't lichaam komt. Maar wij weten nog meer. Wij weten, dat de eigenschappen van het jonge dier, waardoor het zich onderscheidt van andere dieren, zijn overgeërfd van de ouders, niet alleen van de moeder, maar ook van den vader. Hier staan wij weder voor een ondoorgrondelijk raadsel. De geslachtsproducten van alle viervoetige zoogdieren komen in vorm en samenstelling overeen. Beziet men de kleine slijmblaasjes, die men het vrouwelijk ei noemt, van honderd verschillende koeien of inerriën, dan zal men hoogstwaarschijnlijk ook met den fijnsten microscoop geen verschil in vorm of samenstelling bespeuren, en toch ligt in elk ei de kiem voor alle mogelijke eigenschappen, welke zich later bij het jonge dier openbaren. Kleur, beharing, vorm van hoofd en lichaam, karaktereigenschappen, en voorts de zoogen. functioneelé eigenschappen dat zijn de eigenschappen van vruchtbaarheid en meikrijkheid (bij de koe), die van hoog of snel draven (bij de merrie) en dergelijke — zij zijn alle reeds 111 kiem besloten in dat kleine slijmblaasje. Zoo is het ook met de mannelijke, bevruchtende stof. Ook dit bevat in kiem de eigenschappen van het vaderdier, ui dat niet alleen, maar ook die van zijn voorouders. Wij zien het, maar doorgronden 't niet! Maar kom, laten wij ons niet langer verdiepen in hetgeen voor ons verborgen is, maar ons bezig houden met hetgeen ons bekend geworden is, en wat wij hebben leereu beschouwen als natuurwet. II. De erfelijkheid. Het lijdt geen twijfel, dat de lichamelijke eigenschappen der ouders, in zooverre zij betrekking hebben op den bouw van het lichaam, overerfelijk zijn op de kinderen. Beliooren beide ouders tot eenzelfde ras, zoodat beide een overeenkomstigen lichaamsbouw hebben, afgezien van de verschillen in bouw tusschen het mannelijk eu vrouwelijk dier, dan kan men er bijna zeker van zijn, dat alle nakomelingen van dit ouderenpaar veel op elkander, en veel op ieder der beide ouders zullen gelijkeu. Beliooren echter de ouders elk voor zich tot verschillende typen, dan staat men voor verrassingen. In liet algemeen bestaat wel de neiging 0111 de verschillen in de eigenschappen van vader en moeder in het kind zooveel mogelijk uit te wisschen, maar men ziet ook, dat liet eene kind meer de eigenschappen van den vader, het andere meer die van de moeder mee ter wereld brengt. Vaste regels zijn hiervoor niet aan te geven, en de invloeden, welke op dit proces inwerken, kent men niet. Hieruit volgt dus ontwijfelbaar, dat de resultaten van kruising veel minder zeker te berekenen ziju dan die van teelt in eigen ras. Zooals het gaat met de overerving van eigenschappen, in verband staande met den lichaamsbouw, zoo gaat het ook niet AtfraMveigenschappen. En zoo moet het ook gaan niet de functioneele eigenschappen, zooals vroegrijpheid, vruchtbaarheid, melkrijkheid, snelheid, uithoudingsvermogen, vatbaarheid of onvatbaarheid voor sommige ziekten en andere, die met bodem, klimaat, verpleging en leefwijze in het algemeen in nauwe betrekking staan. Als dit niet zoo was, zou een ras geen bepaalde raseigenschappen kunnen verkrijgen, welke het uitvloeisel zijn van laatstgenoemde invloeden. Geen fokker echter, die studie maakt en door dagelijksche waarneming ervaring opdoet van dit onderdeel der natuurwetenschap, zal er aan twijfelen of deze verkregen eigenschappen zijn evengoed erfelijk als de aangeborene. Er zijn wel geleerde eu hooggeleerde biologen, die deze stelling bestrijden, maar de fokkers mogen zicli hierdoor niet van de wijs laten brengen, en behooren rekening te houden met wat de dagelijksche waarneming hun leert. Uit het oogpunt van veeverloskunde is vooral de erfelijkheid van den lichaamsbouw van belang. Een.grofgebeende koe met breed kruis zal in den regel ook èeu kalf ter wereld brengen met deze eigenschappen. Maar dat heeft weinig bezwaar, omdat het breede bekken van de moeder ook genoeg ruimte biedt om een breed ontwikkeld kalf bij de geboorte door te laten. Anders wordt echter de zaak, wanneer men min of meer fijngebouwde koeien met spits kruis laat paren met een grofgebeenden stier, die zelf een zwaren kop heeft, en behoort tot een ras, waarvan de koeien met een breed kruis begiftigd zijn. Al is het dan ook, dat de stier zelf als mannelijk dier een niet opvallend zwaar ontwikkeld kruis of bekken heeft. Er wordt dan kruising toegepast, die voor de koeien van het lichter gebouwde ras noodlottig kan zijn. De ondervinding heeft geleerd, dat de zware kop van ;en stier in hooge mate erfelijk is, vooral voor zijne mannelijke nakomelingen, die dan reeds met een zwaren kop geboren worden. Deze eigenschap kan een ernstige hindernis bij de geboorte opleveren, welke vooral van het grootste belang is voor jonge runderen, die voor de eerste of tweede maal kalven, en wier bekken dus nog niet ruim genoeg is om den zwaren en plompen kalfskop door te laten. Is deze hindernis absoluut, zoodat de doorgang onmogelijk is, dan kost zij het leven öf aan de moeder öf aan het kind, öf aan beide. Hierop heeft dus de rundveefokker bij de keuze der fokdieren in de eerste plaats te letten. Zal hij den zwaar gebouwden stier toelaten bij volwassen koeien met een voldoend breed kruis en ruim bekken, hij moet dit echter weigeren bij zijne pinken en vaarzen en bij volwassen koeien met spits kruis en nauw bekken. Niet, omdat hij in alle gevallen zeker is, dat daarop een zware geboorte zal volgen, maar omdat hij er halve kans voor heeft, en die halve kans zal een verstandig fokker ook willen ontgaan. Behalve de kop, is het vooral*het kruis, dat bij de verlossing ernstige moeilijkheden kan doen ontstaan. Als de kop niet het voorstel geboren is, dan gaat liet meestal een poosje vrij gemakkelijk, totdat plotseling halt gemaakt wordt, en het kalf ->kruis op kruis blijft zitten. Dan is weer het leven van de moeder, zoowel als van het kind, in gevaar. Wordt met meer dan twee man hevig getrokken, dan kan dit tengevolge hebben, dat het kalf wel levend geboren wordt, maar de koe of vaars blijft liggen, om de eerste weken of maanden, soms nooit meer op te staan. De fokker heeft dus bij de keuze der fokdieren niet alleen rekening te houden met den kop van den stier, maar ook met het kruis. Maar hij is er nu niet af met de beschouwing van het kruis van den stier zelf, want het mannelijk kruis is naar verhouding altijd veel smaller dan het vrouwelijke. Hier komt 1111 de groote waarde uit van de kennis der afstamming van den stier. De fokker dient rekening te houden met het ieit, dat de stier in staat is ook zuiver vrouwelijke eigenschappen op zijn nakomelingen over te dragen. Een stier uit een melkrijk ras draagt beslist de eigenschappen van melkrijkheid over op zijn jongen. En een stier, voortgesproten uit een stam van breedgebouwde koeien met breed bekken, kan ook die in hoofdzaak vrouwelijke eigenschap overdragen op zijn kinderen. De fokker moet dus rekening houden met het ras en den stam van den stier. Het is veelal de gewoonte 0111 bij lichtgebouwd vee, dat thuishoort op lichten grond, al kruisende, een stier te doen van een zwaarder gebouwd ras, en dan liefst een stier, die zelf zwaargebouwd is, en die voortkomt uit een stam van zwaargebouwde koeien. Afgezien van de nadeelen, die het dikwijls stelsellooze kruisen toch reeds 11a zich sleept, is het vooral ook uit verloskundig oogpunt, dat op het gevaar hiervan ernstig dient gewezen. Wie een licht veeslag op lichten grond door kruising met zware stieren uit een ander ras, afkomstig van zwaren kleigrond, wil verbeteren, begaat feitelijk in meer dan één opzicht een misslag tegen enkele vaste natuurwetten, welke zich toch niet laten dwingen, en soms zware straffen gereed houden voor dengene, die ze met geweld wil forceeren. Het lijkt zoo gemakkelijk verbetering in een ras aan te brengen door kruising. Veel gemakkelijker dan het moei- zaain en langzaam verbeteren in eigen ras door zorgvuldige teeltkeus, betere voeding en verpleging. En het schijnt, dat men veel eer tot zijn doel geraakt. Ja, dat schijnt, maar liet is zoo niet. Men sticht niet veel meer dan verwarring met al die uiteenloopende kruisingen, en de schijnbare verbeteringen houden toch geen stand, als de voeding en verpleging niet overeenkomen niet die, waaraan het nieuwe ras in zijn bakermat gewoon is en zijn betere eigenschappen te danken heeft. Wij willen een bepaald voorbeeld stellen. Gesteld men heeft op de lichtere en hoogere gronden van Gelderland een fijn en licht gebouwd veeslag, behoorende tot het roodbonte IJselvee. Om dit te verbeteren is de allerbeste weg aan de voeding en verpleging meer zorg en mogelijk ook meer geld te besteden. En verder kieze men een stier uit hetzelfde ras, maar van iets zwaarderen grond en van beteren stam. Een stier dus om zoo tezeggen uit de familie, die zoo na mogelijk verwant is met het oorspronkelijke ras. Maar men kieze geen stier van Friesche afkomst en liefst van zwaren kleigrond, terwijl men verder de zaak blauw laat. Dat geeft teleurstellingen van allerlei aard en geeft geen blijvende verbeteringen. 111. Ouöeröoro der foköierei)- Hebben wij bij de keuze der fokdieren voldoende rekening gehouden met de wetten der erfelijkheid, dan heeft men in de tweede plaats te letten op den ouderdom der fokdieren. Hier komen wij aan een punt, dat ernstig onder de oogen moet worden gezien, vooral in ons land, waar in het algemeen de neiging bestaat de dieren tt' jong voor de fokkerij te gebruiken. Niet alleen, dat dit een schadelijken invloed uitoefent op de verbetering van den veestapel, en op de vruchtbaarheid van het fokmateriaal, maar het is ook een oorzaak van moeilijkheden bij de geboorte. Het is in ons land veelal gewoonte de ionge runderen op hun tweede jaar, als vaars, het eerste kalf ter wereld te laten brengen. Dan zijn de dieren echter feitelijk nog niet volwassen, en hebben zij dus, behalve onderhoudsvoeder, ook nog productievoeder noodig, en dat wel in de eerste plaats voor zichzelf, voor hun groei dus. Onttrekt men nu echter een deel van het productievoeder aan het doel, waarvoor het in de eerste plaats bestemd is, en bestemt men dit voor den opbouw van het lichaam der vrucht (het kalf) en vervolgens voor de melkproductie, dan springt het iedereen in het oog, dat het jonge rund in zijn natuurlijken wasdom wordt belemmerd. Gevolg hiervan is tevens vermindering van het weerstandsvermogen der jonge runderen. Nu zou men wel kunnen denken of zeggen : dan moet de vaars nog maar meer voedsel opnemen, en dit bestemmen : 1. voor haar eigen onderhoud; 2. voor haar groei of wasdom ; 3. voor haar kalf; 4. voor de melkproductie na het kalven ; maar zoo laat de natuur zich de wet niet voorschrijven. De maag van een vaars is niet tot in het oneindige rekbaar, en de spijsverteering is ten slotte ook aan bepaalde grenzen gebonden. Nu willen wij niet zeggen, dat het een verkrachting der natuur is, wanneer men de vrouwelijke dieren te jong voor de fokkerij bestemd, want de natuur geeft om zoo te zeggen zelf aanleiding, daar de tochtigheid reeds zeer vroeg intreedt, en de mogelijkheid van paringen bevruchting dus zeer vroeg aanwezig is. Maar men heeft daarbij twee dingen te bedenken. In de eerste plaats, dat wij de dieren niet in den natuurstaat houden, zoodat wat in de vrije ongerepte natuur past, nog niet past in een kunstmatig gevormde omgeving. En in de tweede plaats, dat de mensch liet natuurlijk leven der aan zijn zorg toevertrouwde huisdieren, naar zijn beste weten moet regelen. Blijkt het nu, dat het op tien duur voordeeliger is, het rund later dan op zijn 2de jaar het eerste kalf ter wereld te doen brengen, dan is er niets tegen om zich naar dit beter inzicht te schikken. Maar is het nu ook voordeeliger? Deze vraag zullen wij trachten te beantwoorden. Eerst moeten wij ons afvragen, hoe het toch komt, dat de meeste moeilijke verlossingen bij vaarzen voorkomen ? De koe heeft met alle moeders ter wereld gemeen, dat het eerste kind de meeste moeite oplevert bij het geboren worden. Er is daarin echter ook verschil. De krachtigst gebonwde, best ontwikkelde jonge moeders doorstaan over het algemeen het best de eerste baring. Tot den krachtigen bouw en goede ontwikkeiing van een vrouwelijk wezen behoort vooral een sterk gebouwd en goed gevormd kruis, met ruime in- en uitgangsopeningen, bedekt met krachtige spieren, en van binnen bekleed met een deel van de normale, goed gevormde geslachtsorganen. Een jonge moeder, zoo gevormd, zal in den regel weinig last hebben vau de eerste baring. Maar hoe minder krachtig de jonge moeder gebouwd is, hoe slechter ontwikkeld, hoe spitser en nauwer het kruis en het bekken, hoe slechter gespierd het achterstel en het geheele lichaam, hoe minder ontwikkeld en nauwer de uitwendige geslachtsopening (vulva), des te meer moet men vreezen, dat het er bij de eerste baring spannen zal. Brengen wij dit nu eerst eens over op onze vaarzen of jonge kalfkoeien, dan weet iedereen, dat het meeste gevaar voor een moeilijke verlossing bestaat bij de jongste, kleinste, minst ontwikkelde vaarzen. Dat het gevaar belangrijk toeneemt, naarmate de vaars jonger dan 2 jaar oud en dus te meer door de te vroege bevruchting in liaar groei belemmerd is. Is de vaars slechts 1.5 jaar oud of nog jonger, dan moet de verlossing bijna altijd kunstmatig geschieden. Is de vaars echter 2.5 jaar oud, groot en sterk, met breed kruis en ruim bekken, en flink ontwikkelde en ruime kling (vulva), dan kan men de gebeurtenis in den regel rustig zien aankomen. Gaat de verlossing dan niet goed, dan ligt het aan bijzondere afwijkende omstandigheden en heeft men zichzelf althans niets te wijten. Wij zouden nog niet zoo erg durven pleiten voor het laten kalven der vaarzen voor 't eerst op 2.5 jarigen leeftijd, wanneer de deugdelijkheid der methode niet reeds bewezen was. In sommige streken van ons land, waar men zich toelegt op het verkrijgen van een krachtigen veestapel met hoog productievermogen, is deze methode reeds inet goed gevolg tot gewoonte geworden. Het eerste kalf wordt daar gebracht op 2.5 jaar, het tweede tegen het einde van het 4de jaar. De 4-jarige koe heeft daar dus pas 2 kalveren gebracht, tegen 3 in andere streken. Veel hangt hier af van de gewoonte en de overlevering. Meestal is het gewoonte het eerste kalf van de 2jarige vaars te trekken, het tweede op 3 jaar, en zoo vervolgens elk jaar opnieuw. Behalve dat dit gewoonte is, doet men het heel natuurlijk ook om vroeg aan den trek te komen. De vaars moet in haar derden levenszomer melk geven, en een deel van haar opvoedingskosten betalen. Dit kan ook wel, maar dan moet men afzien van verbetering van den veestapel langs dezen weg. Men vergeet ook te veel, dat de vaars, die in haar prille jeugd niet afgetobd en afgemolken is, hetgeen zij alzoo toe gekregen heeft, later als volwassen koe met rente en woeker teruggeeft. Hoe gebeurt het nu dikwijls in de practijk? De minst ontwikkelde, slechtst gevoede, meest achterlijke en laatrijpe vaarzen, die op hun 2de jaar gekalfd hebben, krijgen daar dikwijls zulk een tik meê, dat de eigenaar besluit haar op haar 3de jaar een jaar toe te geven, en haar dus als schot niet te laten kalven. Dat helpt de wat in de verdrukking gekomen jonge dieren er meestal flink bovenop, en zij doen op hun 3de jaar een flink schot naar de hoogte, d. w. z. zij groeien dan flink in de grootte. (Ik weet het niet zeker, maar ben van meening, dat het woord schot« van dat flink vooruit schieten» afkomt. Men spreekt ook wel van »kalfschotten , maar ik vraag mij af of dit woord eigenlijk wel juist is, en of men niet slechts van »schot« mag spreken, als het jonge rund op zijn 3de jaar gust is.) Maar goed, de schot is dan gust gebleven, en brengt het tweede kalf op haar 4de jaar. Ik kan niet inzien, dat deze handelwijze goed is. Eerst de vaars in haar groei belemmeren, door haar te vroeg te laten kalven, en haar dan 2 jaar met rust laten, om weer op verhaakte komen, dat lijkt niet de goede weg. Veel beter lijkt ons dan de vaars voor liet eerst op den leeftijd van 2.5 jaar te laten kalven, en haar dan bijna 1.5 jaar rust te geven, zoodat het tweede kalf binnen het voleindigde 4de jaar wordt gebracht. Dan is de tusschentijd niet zoo groot; men kan de vaars lang melken en zorgen, dat haar tweede kalf heel vroeg in het voorjaar geboren wordt. Het eerste kalf wordt dan wel in het najaar geboren, maar die vaarzenkalveren worden toch zelden aangehouden, en voor de vetmesting zijn ook in het najaar kalveren noodig. Ook is de melk der vaarzen in den winter goed geld waard, en als de winter voorbij is, kunnen de vaarzen nog een langen zomer hun aandeel in de melkproductie bijdragen. En nu de stier. Ook die wordt meestal te vroeg voor de fokkerij gebruikt. Het is veelal de gewoonte een pinkstier bij de pinkvaarzen in de weide te doen en alles verder aan de natuur over te laten. Dikwijls is dat de eerste en eenige dekperiode van den stier. Hij mag van geluk spreken, als hij liet tot tweejarigen stier brengt, en een driejarige stier is al zoo'n zeldzaamheid, dat men er bijna meê te kijk zou gaan. Wij keuren deze methode af om meer dan een reden. In hoofdzaak omdat men van een pinkstier nog niets weet, wat zijn overerving betreft, en in de tweede plaats, omdat wij vreezen, dat het te vroegtijdig en te veelvuldig gebruik van jonge stieren een schadelijken invloed heeft op de vruchtbaarheid. En in het bijzonder uit verloskundig oogpunt weet men van een pinkstier niet of hij zware kalveren voortbrengt of niet. Men denkt wel eens ten onrechte, dat het gebruik van pinkstieren een voorbehoedmiddel is tegen het zwaar kalven van vaarzen of koeien. Dit is echter een misverstand. Een pinkstier met een groven kop en grof beenwerk zal meer aanleiding geven tot de vorming van zware en grove kalveren dan een fijne stier, al is die ook 10 jaren oud. Hoe ouder dus de stier is, hoe meer men ook in dit opzicht van hem weet. Een fijne stier van goeden stam, die de bewijzen heeft gegeven van goed te vererven en die goed gebouwde kalveren voortbrengt, welke bij het ter wereld komen door hun lichaamsbouw geen of weinig moeite veroorzaken, zulk een stier wordt te meer waard, naarmate hij ouder is, en te meer bewijzen heeft geleverd als boven bedoeld. En om hem lang voor de fokkerij te kunnen benutten, moet hij in zijn prille jeugd niet verwaarloosd of verknoeid zijn. Ook voor de andere diersoorten is deze kwestie van belang. Goed gevoede, behoorlijk ontwikkelde, krachtige hengsten en merries kunnen op hun derde jaar voor de voortteling geschikt worden geacht. Het eerste veulen valt dus dan, als de merrie 4 jaar oud is. Rammen en ooien zijn op den leeftijd van 1.5 jaar voor de voortteling geschikt te achten. Voor deze beide diersoorten geldt vooral ook deze overweging, dat de jongste moeders in den regel niet de beste zijn. Weinig melk en weinig zorg voor de jongen vindt men meer bij de jongste dan bij oudere moeders. Beeren en zeugen kunnen voor de fokkerij worden gebruikt, als zij den leeftijd van 9 maanden hebben bereikt. IV. De voeöiog der foköieret). In het vorige hoofdstuk wezen wij er reeds op, dat een drachtig dier, behalve onderhoudsvoedsel, ook productievoedsel noodig heeft. Productievoedsel voor zijn eigen groei, zoolang het zelf nog niet volwassen is; productievoedsel ter voortbrenging van melk, als het drachtige dier gemolken wordt of zuigende jongen bij zich heeft; en eindelijk, het laatst niet het minst, productievoedsel voor den groei van het jong. Wanneer bevruchting van het vrouwelijk eitje heeft plaats gehad, dan grijpen er voorts zeer groote veranderingen in het vrouwelijk lichaam plaats. Het bevruchte eitje moet gevoed worden om te groeien, de vruchtvliezen moeten gevormd worden, en dit alles trekt veel bloed en veel lichaamskracht naar de baarmoeder. Ook in de eerste helft der dracht, maar nog veel meer in de laatste helft der dracht, zoodat heel wat van het moederlijk lichaam gevergd wordt, wat alleen door doelmatige voeding is aan te vullen. Het behoeft niet gezegd, dat de drachtige moeder krachtig gevoed moet worden. Het beste voedsel is voor een drachtig dier niet te goed. Het voedsel voor fokvee moet, naast voldoende eiwit, ook voldoende minerale stoffen (vooral kalk en phosphorzuur) bevatten, zoowel om het moederdier op de been te houden, als om het jonge dier flink te doen ontwikkelen. Sterk zetmeel- en vethoudende voedermiddelen zijn meer op hun plaats bij de vetmesting. Dat neemt echter niet weg, dat ook fokvee in het voedsel het noodige zetmeel en vet moet vinden. Goed gewonnen hooi van goeden, kalkhoudenden kleibodem is in de eerste plaats geschikt voeder, zoowel voor de kalikoe, als voor de veulenmerrie en de drachtige ooi. Als daarbij nog wat krachtvoer komt, zoodat de benoodigde hoeveelheid niet al te groot wordt, geve men van dat hooi gerust volop, tot verzadigens toe. Daarnaast komen dan voor de kalfkoe lijnkoek, raapkoek, grondnotenkock, verder haver, ook wel rogge en maïs in kleine hoeveel- lieden, een weinig erwten- of boonenmeel en eindelijk, maar niet te veel, mangelwortels, bieten of rapen. In den zomer heeft de drachtige koe aan een goede weide genoeg, maar in den winter, waarin meestal het tweede en laatste tijdperk van de dracht valt, heeft zij vooral een krachtige voeding hoog noodig. Bepaalde rantsoenen willen wij niet opgeven, alleen zeggen, dat een groote, volwassen kalfkoe naast volop goed hooi toekomt minstens 2 K.G. lijnkoek en bijv. '/2 liter boonen- of erwten meel in slobbering per dag. Men kan ook raapkoek en grondnotenkoek geven, van elk 1 K.G. per dag. Van haver geeft men een liter of 6 per dag. Verder wat gesneden bieten om de maag graag en het lijf open te houden. Vetmesten behoeft men de kalfkoe niet; kracht heeft zij in de eerste plaats noodig. Men zegt van lijnkoek, van raapkoek en van haver, dat zij het gemakkelijk afkalven bevorderen. Het zal wel waar zijn, maar dan alleen in zooverre zij als krachtvoeder werken. Een specifieken (bijzonderen) invloed op het afkalven kunnen wij dezen voeders niet toeschrijven. Men zegt ook wel, dat koeien, die het voedsel vooral aan hun eigen lijf besteden, in den regel kleine kalveren brengen, terwijl daarentegen magere koeien groote kalveren krijgen. Dat is tot zekere hoogte waar, maar moet vooral worden toegeschreven aan individueele en erfelijke eigenschappen. Zoowel als de stier van een stam kan zijn, die in den regel kleine kalveren voortbrengt, zoo kan dit ook met de koe het geval zijn. Met de voeding is dat niet geheel te dwingen. Wel kunnen wij als slotsom onzer beschouwingen vaststellen dit: Wie geen last wil hebben van moeilijke verlossingen bij het rundvee, moet ii. een fijnen stier uit een fijnen stam als vaderdier kiezen; b. als moederdieren kiezen goed ontwikkelde, sterke runderen met breed kruis en ruim bekken ; c. deze moederdieren niet te jong te laten kalven; d. deze moederdieren krachtig voeden gedurende de drachtigheid. Af te keuren is voor kalfvee slecht voedsel, waaronder wij verstaan al wat beschimmeld of bedorven is, zoowel hooi als stroo, koeken en meel. Verder slap voedsel, zooals veel kaf, veel stroo, veel pulp, veel knol- en wortelgewassen, heidekruid en allerlei minderwaardig goed. Voorts zuur of opblazend voedsel, zooals zure spoeling, bierdraf of bostel, gistend groenvoer en dergelijke. Eveneens moeten wij waarschuwen voor veel aardappels, vooral als er bederf in is, voor te veel melasse en nog zooveel meer, dat op de gezondheid schadelijk werkt, diarrhoe verwekt, boekmaagverstopping teweegbrengt (kaf bijv.), of den dood en de afdrijving van de vrucht tengevolge kan hebben. Een slecht gevoede kalfkoe zakt dadelijk in de groep, zoodra er bij de geboorte maar iets hapert. Het kalf kan zij slechts met moeite ter wereld brengen, al is het ook niet absoluut te groot, en als het kalf er af is, zakt de baarmoeder soms tegelijkertijd uit, de nageboorte blijft achterwege, het slappe dier blijft liggen, de melkproductie is treurig.... in één woord, wie veel ellende met zijn kalfvee wil beleven, moet het heel slecht voederen, en vooral allerhande rommel! De springstier moet ook krachtig gevoed worden, maar niet vetgemest. Behalve goed hooi en een stukje lijnkoek kan men hem in den dektijd met voordeel wat haver geven. Men geeft hem bijv. 2 maal daags 5 Liter van een mengsel, bestaande uit 2h gekneusde haver en >/3 haksel. Vindt men lijnkoek te duur, dan kau men deze ook gerust vervangen door raap- of aardnotenkoek, boonen en dergelijke. Stieren, die traag dekken, geeft men bovendien wat hennepzaad, 1 a 2 maal daags een handvol. Mesten mag men den stier vooral niet, omdat hij, te vet geworden, voor de fokkerij al spoedig ongeschikt is. Daarvoor is het ook noodig het dier beweging te geven. Door gebrek aan beweging zijn de fokstieren in ons lancl meestal op hun derde jaar door overmatige vetheid, stalbeenen of slechte beenstanden, als sabelbeenen, koehakkigheid, doorgezakte gewrichten en dergelijke, niet meer tot dekken in staat. Het lichaam wordt al vetter en zwaarder, en de door de gedwongen rust slecht ontwikkelde beendelen, banden, pezen en spieren kunnen tenslotte den zwaren romp niet meer dragen. Dit ware te voorkomen door de fokstieren hier, zoo goed als in Duitschland, Polen, Rusland en Zweden te laten arbeiden*). !n de beste fokgebieden van Duitscliland is het niets ongewoons de stieren tot hun 12de jaar voor de fokkerij te houden. Maar dan moeten zij buiten den dektijd ook behoorlijk arbeiden, vooral mestrijden. Dat kunnen de stieren in Nederland evengoed, als men het ze maar leert. Weinig jaren geleden verkocht eeu fokker in Friesland een ouden stier naar Polen. Hij was al zóó slecht ter been, dat hij maar met moeite van het eene Friesche dorp naar het andere kon loopen. In Polen werd de stier voor dit gebrek onder handen genomen met dit gevolg, dat hij 2 jaren later nog met succes zijn diensten verrichtte, en, om te verhoeden, dat het gebrek zich zou herhalen, moest hij alle dagen een uur heen en terug loopen voor een kar van het landgoed naar het naaste postkantoor, om brieven enz. af te halen. Dezelfde stier, die voor twee jaar reeds zoo slecht ter been was, dat hij bijna niet meer gaan kon, en dus spoedig naar de slachtbank zou moeten worden verwezen, was door flinken arbeid weer vlug geworden, zoodat hij nog jaren voor de fokkerij en voor den arbeid kon dienen. Een ander groot voordeel van den arbeid is, dat de stieren mak en handelbaar blijven. Het is maar een kwestie van gewoonte. In Hannover is men voor een jaar of 6 er voor het eerst mede begonnen Oostfriesche stieren te laten werken, om ze langer voor de fokkerij te kunnen behouden. En met uitmuntend resultaat. De stieren blijven bruikbaar, terwijl zij anders binnen een paar jaar reeds zoo moeilijk ter been zijn, dat zij ternauwernood nog naar de slachtbank kunnen wandelen. Als onze fok- en stierenvereenigingen daar eens mede begonnen, zou het in ons land ook wel meer ingang vinden. De veulentnerrie moet vooral in de laatste helft der drachtigheid krachtig gevoed worden; veel omvangrijk voedsel is dan allerminst gewenscht, wijl de spijsverteringsorganen, door de ontwikkeling van het veulen, alsdan een *) Dit geschiedde in Gelderland, met name in de Graafschap voor 15 jaren alreeds. Daar loopen de stieren wel voor de wip- of stortkar en somstijds naast het paard voor den ploeg. Is de stier voor een kar gespannen, bijv. om groenvoeder te halen, dan dient somtijds een kleine jongen tot geleider. Wel een bewijs, dat de op die wijze gebruikte stieren zeer mak zijn. verminderden omvang hebben. Haver en goed hooi zijn de hoofdvoedsels, daarnevens wat boonen- en roggemeel, wat wortelen en dergelijke. Krijt en beendermeel door 't voedsel knnnen dan wel achterwege blijven. De dekhengst wordt vooral in den dektijd krachtig gevoed, in hoofdzaak met haver, boonen, voederkoeken, soms eieren, nu en dan afgewisseld door zetnelslobbering, wortelen, enz. Buiten den dektijd geeft men onderhoudsvoeder, zooals hooi, weinig haver, groenvoeder enz., en bovendien late men ook den hengst geregeld arbeiden. Drachtige schapen houdt men op kracht door bijvoedering van volop hooi, verder haver, gebroken boonen, lijnmeel, pulp, koolsoorten, moes van bieten, melassevoeder en dergelijke. Ook ontbitterde lupinen, ontolied raapmeel en soortgelijke voeders kunnen aanbevolen worden. V. De öracbtigbeid. Wij bespraken tot hiertoe de keuze der fokdieren, vooral wat hun bouw en hun leeftijd betreft en voorts de voeding der fokdieren. Beginnen wij nu met het tijdperk, waarin de geboorte van de jonge dieren wordt verwacht. Als type nemen wij de koe, waarvan een kalf wordt verwacht, dat het opfokken waard is. Een belangstellend veehouder zal voor en na eens acht geven of het nog niet geboren kalf leeft. Dit is soms zeer goed te zien als de koe koud water drinkt, dan springt liet kalf soms zoo, dat het lichaam der moeder duidelijk schokkende bewegingen maakt, 's Morgens heel in cle vroegte, als de koeien op stal voor het eerst voêr krijgen, kan men die jeugdige dartelheid der kalveren nogal vaak goed waarnemen. Is het er bepaald om te doen om te weten of het kalf leeft of niet, dan houdt men de koe een poosje den neus dicht, zoodat zij liet een oogenblikje benauwd krijgt. Ook die lichte benauwdheid doet liet kalf veelal enkele sterke bewegingen maken. Sterft het kalf in de baarmoeder der koe, dan ziet men soms plotseling de uier der koe vrij sterk zwellen (op-uren); ook de kling zwelt, en binnen een paar dagen wordt het kalf verworpen. Het komt echter ook voor, dat men van verwerping van het kalf niets merkt; alle verschijnselen verdwijnen langzamerhand weer, en het gestorven kalf verdroogt in de baarmoeder tot een z.g.n. steenkalf« of het maakt een verweekingsproces door, overeenkomende met verrotting, ofschoon het daarvan toch meestal aanmerkelijk verschilt. Bij de versteening der vrucht blijft het kalf in zijn geheel en met de leerachtig geworden huid overtrokken; bij de verweeking valt het geheel uit elkaar, en verliest de koe soms voor en 11a een stuk been (b. v. een rib of een schenkelbeen) van het uiteengevallen kalf. Het kan echter zeer lang duren eer het geheele kalf langs dezen weg verwijderd is. In de baarmoeder bevindt zich dan langen tijd een süjmig-etterachtige vloeistof, waarin een hoop losser of vaster aaneenklevende beenderen liggen. Het slijmvlies der baarmoeder bevindt zich daarbij in een chronische (slepende) ontsteking. Hoe eerder de overblijfselen van afgestorven vruchten uit het lichaam der moeder verwijderd worden, hoe beter het voor haar is. Bij vaarzen, die voor het eerst moeten kalven, begint de uier zich 2 a 3 maanden vóór liet einde der drachtigheid Steenkalf. ie ontwikkelen. Zonder drachtigheid ontwikkelt het klierweefsel van den uier zich bij onze huisdieren zeer weinig, en de huidplooi tusschen de schenkels zou volstrekt niet aan een uier herinneren, als er niet de kleine tepeltjes aan bevestigd waren. Nog vóór men van eigenlijke uierzwelling mag spreken, kan men bij vaarzen gemakkelijk beproeven of zij drachtig zijn of niet. Men tracht daartoe uit de tepels een droppel vocht te krijgen. Is dit vocht zeer dun en waterig, en volstrekt niet vettig op 't gevoel, dan is de vaars öf niet drachtig, öf pas sedert zeer korten tijd. Is het vocht echter dik en kleverig, dan is dit een zeker bewijs van de be- staande drachtigheid. Men noemt dit kleverige vocht in sommige streken »klam«. In de allerlaatste maanden der dracht is deze proef niet meer noodig, dan ziet men de kleine uier als een rozerood bolletje hoe langer hoe meer te voorschijn komen. Ook bij oudere koeien is het tijdperk van de •uring of het neurend zijn« van groot belang. In dit laatste tijdperk der dracht trekt het kalf het meest, en bovendien moet de koe zich gereed maken om door goede melkgift haar Uit elkaar vallend (verweekend) foetus. kost te betalen, dus komt liet er vooral dan op aan de koe krachtig te voeren. In die laatste weken nog een lijnkoek per dag boven het gewone rantsoen, maakt zich in den regel goed betaald. Men gaat met die krachtige voeding door tot een paar dagen vóór het kalven. De allerlaatste dagen onthoude men het krachtvoer, en voedere mondjesmaat. De koe of vaars moet dan, als het goed is, een goed pak vleesch hebben, zoodat het krachtvoer daarvoor niet meer noodig is, en gedurende het oogenblik der verlossing past haar beter een half gevulde dan een sterk gevulde maag. Ook met het oog op de kalfziekte (moêrziekte, melkziekte) is het beter de twee laatste dagen vóór liet kalven karig te voeren. Het verbiedt zich trouwens vanzelf dikwijls wel, om dan nog heel sterk te voeren, omdat, als de verlossing in aantocht is, de koe onrustig wordt en den eetlust grootendeels verliest. Gedurende den tijd dat een koe neurende« of aan de »uring is, dient zij het voorwerp van meerdere belangstelling te zijn. Zij dient goed verpleegd en zacht behandeld te worden, en alle invloeden, die op den goeden gang van het baringsproces storend kunnen inwerken, moeten verre gehouden worden. Bij de sterke zwelling van den uier doet zich soms een verschijnsel voor, waarop moet worden gelet. Wij bedoelen het sterk optreden van zucht aan en om den uier, aan den buik, den navel en tusschen de achterbeenen. Die zucht is zeer lastig voor liet dier, en feitelijk een min of meer abnormaal verschijnsel. Bij koeien, die in de weide loopen, ziet men die zucht in den regel lang zoo sterk niet als bij runderen, die op stal staan. Dit is toe te schrijven aan de beweging, welke de in de weide loopende koe heeft, en die de op stal staande koe mist. Het verschijnsel van de zuclitvorming moet als volgt verklaard worden. Oedurende de laatste weken der diaclitigheid is de bloedstoevoer naar den uier zeer groot. De afvoer houdt daarmede geen gelijken tred, en een deel van het overtollige bloed, n.l. het waterachtig bestanddeel, de bloedwei, treedt buiten de bloedbaan (de fijnere bloedvaatjes) en verspreidt zich in liet omgevende bindweefsel. Daar doet het volstrekt geen goed, maar wel kwaad. Het veroorzaakt de dieren last, en zelfs kan de druk in den uier zóó groot worden, dat het klierweefsel daaronder lijdt, en de koe, zooals men wel zegt, doof uurt .De uier woidt dan wel buitengewoon groot en hard, maar melk komt er weinig uit, en^zeer licht kan zulk een abnormaal gezwollen uier in hevige ontsteking geraken. Hiervoor is nu een eenvoudig en afdoend middel. Men moet den bloedsomloop aanzetten, en daarvoor is matige beweging het beste middel. Door de spierbeweging wordt de bloedsomloop zóó krachtig bevorderd, dat de zucht binnen korten tijd verdwijnt, vooral uit den uier en de onmiddellijke omgeving daarvan, terwijl aan den navel nogtame- lijk lang een zakje met vocht zichtbaar kan blijven, wat echter weinig hindert. Afstappen van hoogdrachtige koeien en merries kan daarom zeer aanbevelenswaardig, ja zelfs dringend noodig zijn. Daarvoor is het in de eerste plaats al gemakkelijk om een hoogdrachtige koe op een gelijkvloerschen stal te houden, b. v. in een paardenstal of schuur, want een hoogdrachtige koe eiken dag van een groepstal afhalen, is onbegonnen werk en zelfs gevaarlijk. Op den groepstal zal er in den regel van het toch vaak zoo noodige afleiden niet veel komen. Twijfelt men of de zwelling zucht is of iets anders, dan drukt men met den vinger op de gezwollen plaats, aan den uier b.v. Neemt men dan den vinger weg, en blijft de vingerindruk staan, met andere woorden blijft er een putje achter, dan is het zucht, en anders niet. Om nog eens op den groepstal terug te komen, behalve voor het afleiden is deze voor de verlossing eener koe feitelijk in elk geval ongeschikt. Al loopt de verlossing goed van stapel, dan heeft men toch altijd last van de groep. Kalft de koe niet onder menschelijk toezicht, dan valt het kalf in de groep, en vindt daar een ontijdigen dood. Dit zal nu wel zeldzaam zijn, maar het komt toch voor. Kalft de koe onder toezicht, dan heeft men toch altijd last van de groep, en tevens van de omstandigheid, dat de koe op haar standplaats hooger staat dan "de zich daarachter op den niestgang bevindende personen. Is de standplaats deikoeien even hoog als de achtergang, dan is dit bezwaar vervallen, maar dit komt maar in zeer weinig stallen voor. Het bezwaar van de groep heft men voor een deel op door het leggen van een brug of vonder over de groep, en dit is dan ook zeker wel een onmisbaar vereisehte, maar toch blijven nog bezwaren bestaan. Moet de koe bij de verlossing geholpen worden, dan heeft de verloskundige onmiddellijk last van de groep en de liooge standplaats der koe. Bij kunstmatige verlossing, zoowel bij het herstellen van verkeerde liggingen van het kalf als bij verlossing met instrumenten (afsteken of afvillen) heeft men van den groepstal altijd last. Wil men de koe van achteren hooger leggen, alweder is de meestal te korte groepstal tot last. Eindelijk hebben zoowel de barende koe als de verloskundige niet zijn helpers last van de naaststaande koeien. De barende koe legt zich soms geheel op zijde, en strekt de achterbeenen ver uit, de naaststaande koeien zijn haar hierin tot last, en beginnen soms te slaan of althans zeer onrustig te worden. Daarom zouden wij in elk geval aanraden om elke koe, waarvan binnen een week een kalf wordt verwacht, van den groepstal te halen en baar te plaatsen op een gelijkvloerschen stal, die overigens ook aan de vereischten van een goeden stal voldoet. Als men een hoogdrachtige koe uit een veel te warmen groepstal bij koud weer brengt naar een koude, tochtige schuur, waar de sneeuw en de noordenwind door de reten snuiven, dan is het middel natuurlijk niet veel beter dan de kwaal. VI. De normale geboorte. Eindelijk is het oogenblik aangebroken, waarop de geboorte kan worden verwacht. Waaraan is dit te zien? In de eerste plaats aan de sterke zwelling van den uier. Die kan zoo lievig worden, dat dit orgaan op het hoogst gespannen staat en de biest uit de spenen sijpelt. Verder aan het invallen van de banden. De breede bekkenband, die aan het achterste, gedeelte tusschen het kruisbeen (den staartwortel) en den achtersten zitbeenshoek (den stuit) in normalen toestand als een stevige en sterk gespannen band te voelen is, wordt al slapper en slapper, en valt eindelijk als 't ware geheel weg. Ten derde aan het ontlasten van dikke strengen taai slijm (kalfslijm) uit de vulva (kling). Dit slijm is dikker en meer wit of ondoorschijnend dan het glazige tochtslijm. Het tochtslijm komt bij niet drachtige koeien uit de scheede, het achterste deel van het vrouwelijke geslachtsorgaan, terwijl het dikke kalfslijm voortkomt uit den baarmoederhals, ook wel moedermond genoemd, welke toegang geeft tot de baarmoeder, en die gedurende de dracht in normale gevallen vast gesloten is. Bij de opening van den moedermond, die aan de geboorte van het kalf steeds moet voorafgaan, komt het zich daarin bevindende slijm, dat als een prop de baarmoeder van de buitenlucht hermetisch afsluit, vrij, en wordt ontlast. Soms is dit slijm iets roodachtig gekleurd. Ten vierde aan de zwelling van de uitwendige geslachtsopening (kling), welke echter niet altijd even sterk voorhanden is. Ten vijfde aan de onrust van de koe. De eetlust wordt minder; de koe begint te trippelen, legt zich 1111 en dan neder, en staat weer op. Eindelijk beginnen de weeën, welke veroorzaakt worden door sterke samentrekkingen van de baarmoeder, meer en meer zichtbaar te worden. Met deze weeën houdt de opening van den moedermond nauw verband. Dit gaat zoover tot scheede, moedermond en baarmoeder één doorloopend kanaal vormen. Hierdoor en tengevolge van de groote drukking in de baarmoeder, ontstaan door onwillekeurige baarmoeder-samentrekkingen en gedeeltelijk willekeurige buikpersingen, worden de met vocht gevulde vruchtvliezen meer en meer naar buiten gedreven. Allereerst wordt de waterblaas zichtbaar als een licht rood- Normale geboorte. achtige bol, die strak gespannen staat. Soms berst die blaas heel spoedig uit zichzelf en ontlast zich een vrij groote hoeveelheid water, terwijl de blaas zelf als een vliezige streng uit de kling blijft hangen. Als de koe dan nog niet ligt, legt zij zich na het afgaan van liet water meestal voorgoed neêr om de geboorte ten einde te brengen. De weeën worden steiker en sterker, en volgen elkander al spoediger en spoediger op, en nu volgt een ondoorschijnende witte blaas, de voeteblaas (hier en daar »voetepog< genoemd), waarin men de voorklanwtjes van liet kalf kan voelen. Nu volgen hevige persingen, waardoor ook deze blaas springt en haar slijmigen inhoud ontlast. De kop wordt nu geboren, wat voor de moeder een der meest pijnlijke oogenblikken is, en de andere deelen van het kalf volgen na korteren of langeren tijd. Zoo gaat het in normale gevallen en zonder menschelijke hulp. Zien wij hieronder wat de mensch daarbij doet of moet doen, maar bespreken wij eerst nog de voorboden van de geboorte bij de merrie. Bij de merrie zijn deze voorboden lang zoo duidelijk niet als bij de koe. Een veehouder met een goede dosis ondervinding kan met vrij groote zekerheid zeggen of een koe in den volgenden nacht zal kalven of niet, maar bij de merrie is de zaak zoo eenvoudig niet. Ons is o.a. een geval bekend van een veehouder, die 30 nachten achtereen bij een merrie liet waken, en den 31sten nacht, toen het hem begon te verdrieten en hij de merrie aan haar lot overliet, werd het veulen geboren en liep het 's morgens bij de moeder. De hoofdverschijnselen van de naderende geboorte bij de merrie zijn het invallen der banden en het kegelen . In het laatste stadium van de dracht neemt de buikomvang van de merrie meer en meer toe, eu zakt vooral de buik dieper en dieper. Om te weten of het veulen leeft, legt men 's morgens, ais de merrie voor liet eerst drinken krijgt, de hand tegen den buik voor den uier, en voelt dan dikwijls het veulen springen. Door het inzakken der bekkenbauden wordt het kruis al scherper en scherper. Om de verslapping der banden waar te nemen, licht men den staart wel op, en voelt daarbij dat de kracht als het ware uit dit lichaamsdeel verdwijnt, zoodat men hem op liet laatst bijna tot het kruisbeen kan overbuigen, wat men in gewone gevallen bij een goede merrie wel zal laten. De slapte der banden is echter ook wel waar te nemen door er met de hand over te strijken. Ook de uier zwelt meer en meer, en int de tepels vloeit op het laatst een zeer dik kleverig vocht, dat aan de tepelopeningen indroogt tot een taai korreltje, eenigszins gelijkend op hars. Dit is het beroemde kegelen®, waaraan de fokker ziet, dat de geboorte elk oogenblik kan plaats vinden, maar dat hem soms in den steek laat, omdat dit niet altijd voorkomt. Verder geschiedt de geboorte dikwijls als bij verrassing. Men ziet dikwijls niels aan de merrie, tot zij zich plotseling laat vallen, en met enkele angstwekkend hevige weeën het veulen uitdrijft. Wat heeft de fokker bij dit alles te doen ? In de eerste plaats toezicht te houden, om bij de hand te zijn als er iets gebeurt, waarbij zijn hulp vereischt wordt Verder dient hij het een en ander bij de hand te hebben, wat noodig kan zijn, en wel: Een stuk of drie schoone, zachte, doch flink sterke striktouwtjes, d. w. z. touwen van een paar nieter lang en met een lus aan het eind. Een stomp haakje met oog (zie afb.). Een schaar. Een rolletje dun touw of band. Een fleschje carbol. Een fleschje zuivere raapolie. (Geen kommetje met olie. dat een week of 3 in een stalraam heeft gestaan en vol doode vliegen en zand en koemest zit.) Een paar ronde, glad geschaafde, taaie houtjes van 30 a 40 c.M. lang en + 4 c.M. dik. Het spreekt vanzelf, dat men de barende koe of merrie op een behoorlijk bed van schoon stroo laat liggen, en dit bed ook schoon houdt door verwijdering van gevallen mest, vruchtwater en urine. Door aanwending van schoon zand kan men de genoemde vochten als het ware opzuigen en daarna verwijderen. Is men bang voor besmettelijke kalverziekten, en vreest men, dat de smetstoffen daarvan zich in den stal bevinden, dan houdt men een schoon laken of een nieuw koedek bij de hand om daarop het kalf op te vangen. Zoolang de kop nog niet geboren is, kan men de blazen (water- en voeteblaas) meestal wel in hun geheel laten, als zij niet vanzelf bersten. Vooral de waterblaas schijnt bij de geboorte de goede eigenschap te hebben om liet geboortekanaal te verwijden. En de olieachtige inhoud van de voeteblaas is van groote waarde om het gemakkelijk glijden van het kali te bevorderen. Intusschen is ook hier een grens. Als de waterblaas zeer sterk is, en het water niet afkomt, werken de weeën soms tevergeefs op dien grooten zak met vocht en niet op het kalf. Meestal ziet men na het springen der blaas een oogenblik rust en ontspanning, wat zeer goed le verklaren is, maar daarna beginnen de weeën krachtiger op het kalf zelf te werken. Zijn de blazen gebersten, dan ga men na of alles goed ligt. Men behoort twee pootjes te zien, waarvan de zooivlakten der klauwtjes naar onderen zijn gericht, en zoo ook de bijklauwtjes. Liggen die naar boven gericht, dan zou dit wijzen op een verkeerde ligging. Het kalf moet dan op den rug liggen of men heeft (net achterpootjes te doen. Halfweg de pijpen der voorbeenen behoort men het snuitje van het kalf te zien, zoodat de kop op de voorbeenen ligt. Als alles goed ligt, houdt men voorloopig zijn handen nog thuis. Hij vaarzen kan hier echter een critiek oogenblik aanbreken. De kling is daarbij meestal nog vrij nauw, en licht geneigd tot inscheuring of hevige kneuzing bij het geboren worden van den kop. Daarvoor kan de fokker zorgen door aan beide beenen een touwtje te leggen en daaraan door één man zacht te laten trekken, terwijl hij zelf den bovenrand der kling eenigszins uitrekt, en als het oogenblik gunstig is, over den schedel van het kalf terugtrekt. Eer hij daartoe overgaat, ontdoe hij zich van zijn bovenkleeding, en ontbloote liefst beide armen tot den schouder. Arm en hand worden met warm water en zeep goed schoon gewasschen, en de nagels zoo nooilig kort geknipt. Een ruwe werkhand is voor dit werk feitelijk ongeschikt. Hoe zachter en molliger de hand is, hoe beter. Na de reiniging worden hand en arm nog even afgespoeld met een zwakke oplossing van carbol iti water ('h a 1 procent), afgedroogd en met olie ingesmeerd. Men onthoude dit steeds, dat een goed gereinigde, zachte hand zonder carbol verre de voorkeur verdient boven een half vuile of ruwe hand mèt carbol. Nu plaatst de verloskundige zich naast de koe en met zijn rug naar den kop der koe, en brengt de gebogen vingers tusschen den bovenrand der kling en den schedel van het kalf. In deze houding zijn de nagels der vingers naar den kop van het kalf gekeerd, en als men achter de koe blijft staan, dan zijn zij naar de kling gekeerd, wat zooveel mogelijk dient vermeden te worden. Nu voelt men of een slijmvliesplooi hier of daar vast om den schedel van het kalf sluit, en verstrijkt die zoo mogelijk. Door zacht heen en weer strijken, onder aanwending van een paar flinke gulpen olie, en zacht uitrekken van den bovenrand der kling, kan men dezen over den schedel terugtrekken en bespaart men de koe, naast enorm veel pijn, liet gevaar voor kneuzen of inscheuren. Ook een matige drukking op den schedel met den bal van de in den endeldarm der koe gebrachte hand kan van nut zijn. Hoe meer de kop van het kalf naar beneden gebracht wordt, des te beter kan de schedel geboren worden. Als kop en voorpooten geboren zijn, kan men het weer even aanzien, en laat men inmiddels de aan de voorbeenen gestoken touwen gewoon vasthouden. Bij het aanleggen der touwen zie men toe, dat geen deelen van de vruchtvliezen mee ingebonden worden, want anders zou men gevaar loopen te trekken aan iets, waaraan men nooit trekken mag. Vordert de verlossing niet, dan gaat men er aan denken die door aanwending van trekkracht te bevorderen. Men bevestigt de ronde houtjes als knevels door een mastworp aan de touwen en laat eerst een, daarna zoo noodig twee sterke mannen trekken. De trekkracht dezer mannen kan nog verhoogd worden door hun voeten een steun te geven b.v. tegen een op den grond liggenden ladder of iets dergelijks, terwijl zijzelf op den vloer zitten. Kan met deze krachten het kalf niet geboren worden, dan kan van een normale geboorte niet meer gesproken worden. Het trekken moet steeds gelijkmatig en niet ruksgewijs geschieden. Ook moet het trekken niet aldoor even sterk plaats hebben, maar vooral gedurende de weeën, als de koe zelf meewerkt, terwijl men tusschen de weeën alleen maar vasthoudt, om niet meer te verliezen, wat men eenmaal gewonnen heeft. In welke richting moet getrokken worden? Veelal hoort men verkondigen, dat steeds naar onderen, in de richting van den uier moet worden getrokken. Dat hangt er toch zeer van af, in welk stadium van de geboorte men zich bevindt en hoe de deelen van het kalf, welke ingeklemd worden, zich verhouden tegenover de deelen der moeder, die te weinig ruimte bieden. Om dit in te zien, moet men rekening houden met den bouw van het bekken. Als het kalf goed ligt, dan is zijn rug naar den rug der moeder gekeerd. Beenig bekken van de koe, a b Doorsnede van kruis en bekken, hoogte, c—d de grootste De gebogen lijn a bisdericli- breedte van den «ring (bekken- tingslijn volgens welke liet kalf ingang). moet geboren worden. Nu beschouwe men beide bovenstaande figuren en merkc op, dat de hoogte van tien bekkeningang of beenring grooter is dan de breedte. Dit bedenke men steeds en brenge het in verband met den lichaamsbouw van het kalf. Kan een deel van het kalf niet door de breedte van den beenring, dan kan liet soms wel door de hoogte. Men lette vooral op de as of richtingslijn in de tweede figuur. Een voorwerp, dat langs die lijn uit de buikholte van de koe (bij a) naar buiten moet gehaald worden (bij b), moet dus eerst schuin naar boven, dan een eindje horizontaal en dan weer schuin naar boven. Naai beneden wijst die lijn nergens. Daarbij bedenke men, dat de onderwand van liet bekken onbeweeglijk is, terwijl daarentegen het kruisbeen ten opzichte van liet bekken wel iets beweeglijk is. De grootste ruimte heeft men dus aan de bovenzijde van liet bekken, maar .... daar is ook de meeste ruimte noodig, omdat daar de harde wervelkolom van het kalf passeeren moet en het kalf daar ook het breedst is. Moet nu de kop geboren worden, dan heeft men alleen te maken met de ruimte in de kling. De dikke schedel drukt tegen den bovenwand der kling, dus moet de kop naar beneden getrokken worden. Zit de borstkas in de geboorte, dan moet in de richting van de bekkenas getrokken worden, dus iets naar boven. Buik en lendenen van het kalf worden het gemakkelijkst geboren, als naar beneden getrokken wordt, want de zachte buikwand heeft zoo goed als geen ruimte noodig. Zit het kalf kruis op kruis, dan komt dat in den regel door te groote breedte tusschen de beide heupgewrichten of tusschen de beide kniegewrichten, welke in den beenring der moeder vastraken. Dit wordt nog bevorderd door de groote massa vleesch, die soms op het kruis van het kalf zit, b.v. bij paardebillen. Dan is het zaak de grootste breedte van het kalf zoo hoog mogelijk in den beenring te brengen, omdat die daar het ruimst is; of het kalf een lialven slag te wentelen, zoodat de breedte der heup- of kniegewrichten in de hoogte van den beenring komt te liggen en niet in de breedte, en wel omdat de breedte geringer is dan de hoogte. Als men dus steeds den raad geeft naar beneden te trekken, dan moet men niet meenen daarmede de hoogste wijsheid te verkondigen, want het kan zijn, dat naar boven trekken werkelijk beter is. Een weinig voorzichtig wrikken en draaien is dikwijls aan te bevelen, als men dan tevens maar niet te hard laat trekken, of alleen maar laat vast houden. Met de hand kan men soms voelen, waar de hindernis zit, en door dan in tegengestelde richting te trekken, het kalf meer ruimte geven. Zit de schoft van het kalf klem, dan moet men naar beneden, zit daarentegen het borstbeen klem, dan moet nien naar boven trekken. VII. Verzorging van bet moeöeröier r>a öe verlossing. Als de verlossing zoover afgeloopen is, vereischen moeder en kind onze zorg. In de weide kan het zijn, dat alles goed gaat, ook zonder menschel ij ke zorg, maar op stal is deze onmisbaar. Als een koe in de natuur kalft, zal zij in den regel dadelijk na de baring opstaan en het kalf gaan schoonlikken. Op stal, vooral na eenigszins zware geboorten, en als het kalf dadelijk wordt verwijderd, vertoont de koe soms neiging om te blijven liggen, hetgeen met het oog op een mogelijke uitzakking van de baarmoeder niet wensclielijk is. Men wachte daarom niet te lang, maar dwinge de koe, zoowel als de merrie, spoedig tot opstaan, tenminste zoo gauw als weeën en persen op de nageboorte gezien worden. Bij merries volgt de nageboorte het veulen meestal heel spoedig, maar bij de koe duurt het gewoonlijk nog al eenigen tijd. Men verlate echter noch de merrie, noch de koe, voordat de nageboorte afgekomen is. De merrie kan zich soms hevig te weer stellen en onder omstandigheden zoo fel persen, dat zoowel de endeldarm als de baarmoeder naar buiten treden. Dit kan zeer licht den dood veroorzaken, en daarom moet men dit ongeval trachten te voorkomen, door, zoolang de nageboorte nog niet af en de baarmoeder nog niet opgesloten is, de merrie aan de hand wat rond te leiden. Bij koeien, die zeer ruim zijn en neiging tot ontzakkingen hebben (1 ijfbieden), kan de baarmoeder zoo maar uitzakken, zonder dat men van persen iets merkt. Dan moet men er vliegensvlug bij zijn, de koe opjagen en hel naar buiten tredende deel onmiddellijk terugbrengen. Als het afkomen van de nageboorte bij de koe langzaam gaat, en de met 't toezicht belaste persoon verlangt naar bed, dan wordt wel eens het haam aangedaan en de koe aan haar lot overgelaten. Dit is af te keuren, want het haam verhindert de normale verwijdering der nageboorte allicht, waardoor onnoodig persen ontstaat. Legt de koe zich dan zonder toezicht neder, en begint zij liet te meeiien met het persen, dan helpt het beste haam somtijds niet, en vindt men de koe 's morgens tocli met een uitgezakte of liever uitgeperste baarmoeder. Goed toezicht blijft dus vereischte, al is het waken bij de nageboorte ook een uiterst vervelend tijdverdrijf. De vraag of men het afkomen van de nageboorte ook iets bevorderen kan en mag door er aan te trekken of er iets zwaars aan te hangen, moet steeds ontkennend worden beantwoord. Het gewicht van de vruchtvliezen zelf en de lichte naweeën zijn voldoende voor de uitdrijving. Elke trekking aan de nageboorte kan een kleine instulping van de baarmoeder veroorzaken, waarop het dier gaat persen, en waaruit een ontzakking kan ontstaan. Behalve het toezicht op de nageboorte, heeft men ook te letten op den uier en de maag der koe. Brandende haast is er wel niet bij, maar het is toch goed de koe te melken, als zij opgestaan is, vooral als de uier heel sterk gevuld is. Het kalf in de natuur wacht daar ook niet lang meê. De eerste dagen na de verlossing 3a4maal daags melken verdient aanbeveling. Als de uier en de omgeving daarvan sterk gezwollen zijn door zucht, kan men de verdwijning daarvan bevorderen door eenige inwrijvingen met brandewijn, maar zonder dat verdwijnt de zucht ook wel, en vooral, wanneer men de koe wat beweging geeft. Als de eerste biest wat bloederig gekleurd is, behoeft men zich daarover niet ongerust te maken, want het geldt dikwijls terecht als voorteeken van groote melkopbrengst. De eerste biest kan men aan de koe teruggeven, zoover men ze voor het kalf niet noodig heeft. De koe versmaadt deze lekkernij meestal niet, en bovendien kan men haar dienen met een half emmertje lijndrank. Sommigen geven er de voorkeur aan dit met lauwwarm water klaar te maken. Wij hebben daar niets tegen en het is zeker beter dan het ijskoud te geven. Dit laatste is zeker af te keuren, maar dat de slobber warm moet zijn, is ons nooit gebleken. De eerste dagen na de verlossing voedere men alle moederdieren matig. Als is tr dikwijls vrij groote honger, toch stille men dien maar kalm en langzaam aan. Groote hoeveelheden voedsel kunnen dan allerlei maagaandoeningen veroorzaken, behalve dat zij op bepaalde ziekten (kalf- of moêrziekte b. v.) zeer ongunstig werken. Slobbering van lijnmeel, havermeel, zemelen, gebroeid lijnzaad enz., welke licht verteerbaar is en open lijf houdt, bekomen het moederdier de eerste 3 dagen het best. Natuurlijk zal men daarbij ook wel vast voedsel geven, maar toch liefst mondjesmaat en geen moeilijk verteerbaren kost. Wat de omgeving betreft, is de pas gebaard hebbende moeder het best gediend met wat warmte. Natuurlijk geen snikheeten stal, maar een stalwarmte van 16 a 18° C. zal haar wél bekomen. Is de stal koud of tochtig, dan legt men de merrie, zoowel als de koe, één of meer dekken op. Heeft de geboorte in de weide plaats gehad, dan kan men de moederdieren daar bij goed wêer wel laten, maar bij koud en nat wêer zal een zorgzaam fokker ze toch een paar dagen, of althans een paar nachten, binnenhalen. Is de nageboorte afgekomen, dan wordt ze uit den stal verwijderd en begraven of in den mestput geworpen. In het water werpen, waarin een deel der vliezen soms maanden blijven drijven, totdat zij geheel verrot zijn, is natuurlijk uit elk oogpunt af te keuren. Bij alle huisdieren moet men er voor zorgen, dat de moeder niet bij de nageboorte kan komen, teneinde die te verorberen. Daartoe bestaat soms een groote neiging, en het is voorgekomen, dat een dier er in stikte. Een oud gebruik in sommige deelen van ons land is om de nageboorte van de merrie op een stok te steken en hoog in de lucht vast te maken, bijv. aan een (hooi)bergroede. Als men dat doet, gaat het veulen later flink met den kop in de hoogte loopen. In 't water mag men ze niet werpen, want dan verdrinkt het veulen. Onze lezers verwachten zeker niet van ons, dat wij zulke bakerpraatjes zullen bestrijden, maar toch zien wij de nageboorte nog liever boven op een bergroede dan in een sloot. Volgens sommigen dateert het boven geschetste gebruik uit den tijd, toen de hengsthouder nog met den hengst bij de boeren rondging, zooals in enkele deelen van ons land nu nog het geval is. Als hij dan de nageboorte hoog in de lucht zag hangen, kon hij daaruit zien, dat de hengst binnenkort weer bij de merrie werd verwacht. Een deel van de voeteblaas der koe wordt bij sommige boeren op de schuurdeur uitgestreken, om daaraan te drogen. Het wordt dan een glimmend vlies, dat wordt gebruikt om op wondjes enz. te plakken. Een tamelijk vies gebruik, waar men buiten kan, als men voor een dubbeltje Engelsch pleister koopt. Is de nageboorte verwijderd, en vreest men om een of andere reden uitzakking der baarmoeder bij de koe, dan doet men haar een haam aan. Het in Holland veel gebruikelijke haam, van hennep vervaardigd, ziet men in de figuur op blz. 37. In plaats van den singel om de borst kan men ook een gewoon koetouw om den hals aanleggen, wat nog het voordeel heeft, dat het nooit naar achteren kan stroopen. Ook kan men de onderste touwen van het haam, die tusschen achterbeenen en uier doorgaan, vlak voor de heupen vastmaken aan de bovenste touwen, welke langs den rug loopen. Daar de koe bij het persen een krommen rug maakt, worden de onder- Eenvoudig haam, te vervaardigen van touwen Ollder liet persen een gewoon lang touw. strakker aangetrokken, waar¬ van het voordeel ieder in het oog zal springen. Zulk een haam is heel goed en behoort op elke boerderij aanwezig te zijn. Heeft men dit niet, dan kan men zich eenigszins behelpen met een lange lijn, die men vastmaakt ongeveer als in bovenstaande figuur. Bestendig toezicht zal daarbij tevens niet overbodig zijn. Andere middelen om het uitzakken der baarmoeder te voorkomen, zijn: Beweging. Als men de koe wat aan de hand rondleidt, desnoods een uur, is dit een goede afleiding, en kunnen daardoor de in oproer zijnde geslachtsorganen worden gekalmeerd. Een standplaats, die van achteren honger is dan van voren. Op zulk een standplaats zakt de baarmoeder, welke mis- schien voor een klein deel ingestulpt is, meer naar voren in de buikholte, dat de kans voor uitpersing sterk vermindert. Irrigatie van de baarmoeder. Hieronder verstaat men liet laten volloopen van de baarmoeder der koe met vloeistof. Meestal wordt hiervoor water gebruikt, waaraan een ontsmettend of samentrekkend middel is toegevoegd. Dit laatste kan men aan den deskundige overlaten, maar in tijd van nood, om persingen tegen te gaan, neme men eenvoudig zuiver, gekookt water in lauwwarmen toestand ( 35° C.) zonder meer. Men neemt een meter of 1.5 gewone elastieken buis, zooals bij gasleidingen wel gebruikt wordt, en zet daarop een trechter. Het vrije einde van de buis neemt men in de rechterhand, en brengt dit door kling en scheede in de baarmoeder. Den trechter neemt men in de andere hand, en houdt dien boven de koe. In dezen trechter laat Hollandscl, haan,. men nu voortdurend door een helper het water gieten, zoolang tot de baarmoeder vol is, en het water vanzelf uit de kling terugvloeit, of met groote gulpen wordt uitgedreven, als de koe even perst. Met die volle baarmoeder brengt men de koe naar buiten, en laat haar kalm wat rondwandelen. Mogelijke insluipingen van een deel der baarmoeder worden door het gewicht van het water in orde gebracht, terwijl het lauwe water op zichzelf kalmeerend werkt op de krampachtige samentrekkingen der te sterk geprikkelde baarmoeder. De aanwending van verdoovende geneesmiddelen om de persingen tegen te gaan, late men aan den deskundige over. VIII. Verzorging var) pasgeboren öierep. Het kalf. Zoolang liet kalf zich nog in de baarmoeder bevindt, ontvangt het zijn voedsel en bovendien de noodige zuurstof uit het bloed der moeder, hetwelk door de navelstreng naar de vrucht stroomt. Omdat op deze wijze in al zijn behoeften wordt voorzien, behoeft het kalf niet te ademhalen. Die behoefte openbaart zich echter onmiddellijk als de navelstreng dichtgedrukt wordt, zoodat het moederlijk bloed er niet meer door kan, en natuurlijk eveneens als de navelstreng afgebroken of doorgesneden is. Het dichtdrukken van de navelstreng kan plaats hebben vóór de geboorte, b.v. door ineendraaiing, en dan sterft de vrucht. Maar ook tijdens de geboorte kan dit plaats hebben, b.v. als de verlossing wat lang duuit en de streng wat ongunstig ligt. Komt het levende kalf met den kop vooruit, dan ziet men dikwijls al spoedig eenige bewegingen met de neusvleugels, soms een werkelijk happen naar lucht. Wordt de ademhaling door niets gehinderd, dan is het leven van het jonge dier gewaarborgd, ook al wordt de navelstreng dichtgedrukt. Dit is echter niet zoo bij stuHgeboorte, d. w. z., als het jonge dier met het achterste vóór ter wereld komt. Als deze geboorte niet heel spoedig verloopt, dan komt het kalf dood of schijndood ter wereld. Het is dikwijls niet gemakkelijk tusschen deze twee toestanden te beslissen. Soms ziet men absoluut geen ademhalingsbewegingen en schijnt het kalf dus dood te zijn, terwijl men toch het hart nog kan voelen kloppen, als men de hand legt onder of vlak achter den linkerelleboog. Om daarnaar lang te zoeken of daarover te beraadslagen, is de tijd echter te kostbaar. Men beginne maar dadelijk te trachten de misschien nog zwak aanwezig zijnde levensgeesten weer op te wekken op de volgende wijze: Men neemt neus en onderkaak van het kalf even in één of beide handen en strijke stevig naar beneden, zoodat neus en mond van het aanhangende slijm ontdaan worden. Ook kan men den mond nog uitvegen met een doek. Dan opent men den mond, neemt met een drogen doek de tong in de hand en trekt haar flink naar voren uit den mond. Daarna laat men haar weer teruggaan (zonder los te laten) en trekt weer uit. Men doet dit ongeveer 15-maal in de minuut. Veelal blaast men een schijndood of »flauw geboren kalf in den bek. De bedoeling is goed, want men wil lucht, zij het dan ook uitgeademde en dus bedorven lucht, in de longen blazen, maar de absolute onmogelijkheid hiervan maakt deze poging gewoonweg belachelijk. Beter is het dan nog een vingerhoedje vol keukenzout in den mond te doen, hetwelk het slijmvlies prikkelt. Intusschen heeft men een emmer vol koud water laten aanrukken, en daarmede laat men de borst (de ribben) van het kalf flink begieten. Dat is een koude kuur, maar noodig; het gaat om leven of dood. De belangrijkheid van dit middel kan ieder bij zichzelf waarnemen, door even een flinke straal koud water op zijn borst en rug te laten spelen. Enkele zeer diepe inademingen zijn daarvan het noodzakelijk gevolg. Voorts laat men rug en borst van het kalf flink met harde stroowisschen wrijven. Ook dit prikkelt de ademhalingsspieren. Eindelijk neemt men borst en rug van het kalf in beide handen en drukt die eenigszins samen, zoodat de ribben uitzetten. Of men drukt op de ribben en laat daarna weer los. Men bedoelt hiermede de longen afwisselend samen te knijpen en weer te doen uitzetten, zoodat men kans heeft, dat er wat lucht in de longen wordt gezogen. Men kan dit ook op deze wijze doen : leg het kalf op de rechterzijde en neem het bovenliggende linkervoorbeen boven de knie in de hand, breng de knie naar voren op den hals, en daarna naar achteren, zoover mogelijk naar de flank. Dit moet men desnoods een kwartier lang volhouden. Gedurende deze bewegingen kan men ook nog een stroohalm licht in den neus om en om draaien, om het neusslijmvlies te prikkelen en zoo mogelijk het heilzame niezen te verwekken. Men past dus vrijwel de middelen toe, die bij drenkc- lingen worden gebezigd en gaat daarmede zoolang door tot liet kalf begint te ademen, of totdat men zeker weet, dat liet dood is. Een kwartier moet men er tenminste aan wagen. Ademt het kalf, en begint het andere teekenen van leven te vertoonen, dan wordt het met de moeder in een apart bok gedaan, zooals in sommige provincies gebruikelijk is, of het wordt in een hok afzonderlijk gelegd. In het eerste geval likt de moeder het schoon, in het tweede geval wrijft men het wat af met schoon stroo. Het hokje, waarin het kalf gelegd wordt, nioet warm zijn. Een groote, kotide, tochtige schuur is voor een nuchter kalf al een heel slechte bewaarplaats. Een klein warm hokje, dik in het stroo, dient het jonge dier beter. Het droogt dan gemakkelijk op en voelt zich behaaglijk. Veertig weken lang heeft het in een zeer warme en zachte omgeving gehuisd, en als het dan in een ruwen winternacht op den bevroren grond van een koude schuur wordt gelegd, dan is die overgang wat heel groot. Dikwijls wordt deze ruwe en meêdoogenlooze behandeling dan ook gestraft door het sterven van het kalf, al is het niet dadelijk, dan toch dikwijls na eenige dagen. Op dit vroegtijdig sterven moet in het bijzonder gewezen worden. Kalversterfte. Sterfte onder de kalveren kan door verschillende oorzaken worden teweeggebracht. Naar gelang van die oorzaken openbaren de kalverziekten zich op verschillende wijzen. De meest voorkomende zijn : witte diarrhoe; gewrichtsontsteking (ook wel leewater, zenuwwater, of verzengen genoemd); verschillende navelaandoeningen (dikke, harde of kwade navel, etternavel); long- en borstvliesontsteking en bloed vergi/tiging. Al deze ziekten worden veroorzaakt door verschillende soorten van bacteriën, die langs den mond of langs den navel het lichaam van het kalf binnendringen. Wil men dus deze ziekten zooveel mogelijk te keer gaan, dan moet men dat binnendringen voorkomen. Men moet dus 111. a. w. voorbehoedend werken. Dit kan door betrekkelijk zeer eenvoudige middelen, die echter bij de aanwending zorg en nadenken vereischen. Door wetenschappelijke onderzoekingen (dr. Poels) is aangetoond, dat in besmette stallen de bacteriën van al de bovengenoemde ziekten kunnen huizen. Het spreekt dus vanzelf, dat een goede stalinrichting en stalontsmetting al belangrijke hulpmiddelen zijn in den strijd tegen de kalverziekten. Wij gaan daar echter nu niet nader op in, en bepalen ons tot de afsluiting van de wegen, waarlangs de bacteriën het lichaam van het kalf binnendringen. Wij doen dit aan de hand van dr. Poels : 1. door maatregelen onmiddellijk vóór, tijdens en onmiddellijk na de baring ; 2. door maatregelen gedurende de eerste 6 dagen na de geboorte. De maatregelen onder n. 1 bedoeld, hebben ten doel: a. het kalf bacterie-vrij (onbesmet) ter wereld te brengen ; h. de besmetting dadelijk na de geboorte door den mond en langs den navel tegen te houden ; c. de maag en darmen dadelijk na de geboorte in volle werking te brengen, vóórdat de vergiftige smetstoffen daarin kunnen doordringen ; d. het zoogenaamde darmpek, de darminhoud van het pasgeboren kalf, in welken de bacteriën zich graag nestelen en goed groeien, zoo spoedig mogelijk te verwijderen. De maatregelen onder n. 2 omvatten : a. het opnemen van smetstof van den bodem en van de omgeving te voorkomen ; h. de voeding gedurende de eerste 6 dagen ; c. de stalling; d. de temperatuur (warmte) in de kalverhokken ; c. rust en slaap. A. Het kalf moet onbesmet ter wereld worden gebracht. Dit doel wordt bereikt door 1. reiniging en ontsmetting van de kalfkoe onmiddellijk voor de baring; 2. reiniging der koe tijdens de baring. . Bij de reiniging en ontsmetting vóór de baring bindt men den staart met een touw vast aan een ander touw, dat men om den hals der koe heeft gelegd. Zoodoende voorkomt men, dat niest door den staart in de achterste geboortedeelen (kling) der koe wordt gewreven. De staart, de aarsopening, de kling, de uier en al wat er rondom ligt, worden met lauw zeepwater goed schoon gewasschen, en daarna ontsmet met een spons, die telkens gedoopt wordt in een schoone, melkwitte oplossing van creoline in water van 3 op 100. Dat is 30 gram creoline (van goede kwaliteit, geen «bocht !) op een Liter water. En schoon ! Geen spons vol drek en vuil in die creolinoplossing, zoodat de witte kleur een groen tintje aanneemt! Als alles goed schoon is, en met de creolinoplossing van 3 percent goed afgesponsd, dan neemt men nog een creolinoplossing van 1 op 100 water, dus 10 gram creoline op een kan water, en wasclit met een zacht sponsje de kling van binnen daarmede uit. Vervolgens spoelt men de scheede der koe uit met ruim lauw, gekookt water, of met een zwakke oplossing van sublimaat. Men laat zich dit één keer door een veearts vóórdoen, dan kent men liet voor altijd. Men kan daarvoor ook een zachten haren borstel gebruiken. Hieromtrent kan elk gediplomeerd veearts nader inlichtingen geven. Nu ïs de koe schoon en kan het kalf maar komen. Maar dat heeft men niet in de hand, en de koe kan zich intusschen weer bevuilen door mestontlasting of gaan liggen in de mest. Daar moet men voor zorgen, en zoolang een flinken jongen bij de koe laten, die niets anders heeft te doen, dan ontlaste mest telkens nauwkeurig te verwijderen, en de bevuilde plaats niet het creolinwater te ontsmetten. Als het kalveren van waarde geldt, kan de jongen nooit meer per uur verdienen als met dit werk. Eindelijk komt het kalf. Zoolang de vliezen nog dicht zijn, loopt het nog geen gevaar. Maar als water- en voeteblaas gebarsten zijn, dan begint tevens het gevaar van besmetting. Weg nu met vuile handen, gij, die het slijm van den mond en den neus van liet kalf wilt verwijderen ! Dat slijm hindert het kalf niet, maar vuile handen kunnen zijn dood worden! Valt er bij het sterke perken op den kop van het kalf nog mest der koe, verwijder het oogenblikkelijk en wasch af met een weinig creolinwater. Wie nu schoone, goed gewasschen en in het creolinwater ontsmette handen en tot de ellebogen ontbloote armen heeft, mag aan het kalf komen, anders niemand. Ook blijve men met vuile touwen enz. van het kalf af. De geboorte vordert, niaar nu komt B. Na de geboorte moet de besmetting langs mond en navel voorkomen worden. Daarvoor zorgt men door de kalfkoe op schoon stroo te plaatsen, en daarop het kalf op te vangen. Met mest of zand in den stal mag het kalf niet in aanraking komen ! Ligt het kalf op het schoone (let wel op het schoone) en droge stroo, dan geldt onze eerste zorg den navel. De navelstreng wordt op een paar vingers breedte afstand van den buik van het kalf afgebonden met een schoon touwtje of bandje. Niet zoo'n lang eind navelstreng er aan laten boemelen, dat dient nergens toe. Die lange navelstreng kan afgetrapt worden niet alleen, maai zij kan ook bevuild worden en smetstoffen opnemen. Het stompje navelstreng wordt vervolgens sterk gebet met een 5 procents-oplossing van overmangaanzure kalium, dat de eigenschap heeft van sterk opdrogen. Dit goedje moet donkerrood zijn; niet bruin, dan deugt het niet! Elk veearts kan het verschaffen. Ook warme, dun vloeibare bruine teer of een sterke oplossing van creosoot in water kan voor dit doel worden gebruikt, of men kan den stomp dichtschroeien met een gloeiend ijzer. Als dat klaar is, wordt het kalf van slijm ontdaan, zooals boven reeds werd gezegd. Dan krijg thet kalt een mtiilkorfje op zooals hierboven staat afgebeeld. Dit muilkorfje, een gewoon mandje, moet dienen om te voorkomen, dat het kalf de eerste 6 dagen vuil van den bodem opneemt en inslikt, aan den muur of aan zichzelf likt, en zand of zijn eigen uitwerpselen binnenkrijgt. Op boerderijen, waar kalverziekten veel voorkomen, verdient het nog aanbeveling dit mandje een dubbelen bodem te geven. De inwendige bestaat dan slechts uit een wijdmazig netje, waardoor het kalf belet wordt vloeibare uitwerpselen enz., die uitwendig aan het mandje kunnen komen, met mond of neus aan te raken. Elk kalf krijgt bij de geboorte een schoon mandje, dat bij het drinken natuurlijk telkens wordt afgenomen, anders zou een vuil geworden mandje de melk kunnen besmetten. Na den 6den dag kan het mandje geheel worden verwijderd, het grootste gevaar is dan geweken. Nu is men nog niet klaar, want het kalf moet zoo spoedig mogelijk drinken hebben, en wel omdat C. de maag en darmen dadelijk na de geboorte in volle werking moeten worden gebracht. De zuivere, onvervalschte en niet verontreinigde moedermelk, de biest, dat is het wat het kalf het eer>t hebben moet. Die biest toch heeft een afvoerende werking, zij drijft het schadelijke darmpek uit de ingewanden van het kalf, en zet de maag en darmen direct in volle werking. Een groote fout is het om het kalf 6 uren of langer te laten wachten op zijn eerste voedsel. Dat kan zijn dood worden. Laat het kalf eens bij de koe, dan zult ge zien, waar liet 't eerst naar zoekt. Naar de biest, die de moeder »op temperatuur« gereed houdt! Maar wij kunnen het kalf ook helpen. De uier is nog goed schoon, niet waar? En anders wasschen en drogen wij uier en spenen nogmaals goed af, want het kalf mag geen verontreinigd voedsel hebben, en wij beginnen te melken. De eerste stralen biest melken wij weg, want daar kunnen ook een grooie massa bacteriën inzitten, en zien tevens of de biest er goed uitziet, niet al te bloederig is, enz. Is dit in orde, dan nemen wij een schoone bierflesch, en melken die vol biest, zetten op de flesch een schoone speen, en laten het kalf deze heerlijke medicijn opzuigen. Let weer wel op de schoone flesch en de schoone speen. De flesch moet met heet water en soda schoongemaakt zijn, en nagespoeld met lauw gekookt water. De speen moet even in kokend water ontsmet zijn. Den eersten keer zal het kalf maar een klein weinig biest nemen. Dat is niets, men presenteert het hem na een half uur nog eens, totdat het dier de eerste halve kan biest in de maag heeft, wat het middel tot zijn behoud en bestendig welzijn kan worden. Binnen de eerste 24 uur moet het kalf 3/4 a 1 Liter biest binnenkrijgen. Den 2<3en dag krijgt het 1.5 liter; 3den » » » 2.5 » 4den » » » 3 » » 5den » » » 3.5 » » 6den » » » 4 moedermelk. Let wel, moedermelk, dus juist zooals de moeder haar op dat tijdstip geeft. Niet al dien tijd eerste of tweede biest, want dan zou men weer wijzer willen zijn dan de natuur. Den eersten keer eerste biest, den tweeden keer tweede biest en zoo vervolgens, telkens versch gemolken en koewarm. Denk er om, na eiken keer drinken het muilkorfje weer aan. Nog een raadgeving. Er worden misschien hier of daar halve geleerden gevonden, die u aanraden dadelijk te beginnen met gekookte melk, vanwege de bacteriën in de melk, die eerst doodgekookt moeten worden. Doe het niet, want gekookte melk is de eerste 3 dagen althans voor het jonge kalf vergift. Een ander kan karnemelk of wei. of eieren of melk waarin een kool vuur gedoofd is, of nog meer onzin aanbevelen Stoor er u niet aan. Let er liever op, of de melkers of melksters wel met de noodige zorg de biest of nieuwe melk* behandelen. Zorg voor de noodige zindelijkheid. Wanneer de ziekte eenmaal op een boerderij is uitgebroken, dan mogen de emmers, waaruit zieke kalveren gedronken hebben, niet voor gezonde kalveren worden gebruikt, tenzij ze eerst met kokend water ontsmet zijn. Zorg voor emmers, die gemakkelijk te ontsmetten en tc reinigen zijn. Emmers met een diepe kim tusschen bodem en rand zijn dit niet; neem dan liever pannen of ketels of emmers, die van binnen aan den bodem rond bijgewerkt zijn. Bij zulke levert de reiniging en de ontsmetting geen bezwaar op. Laat de kalveren niet drinken uit de in den koestal met mest bevuilde emmers. Zorg vooral dat de biest of melk, voor de kalveren bestemd, niet met koemest verontreinigd wordt. De eigenaar of plaatsvervangende chef van de boerderij moest eigenlijk alle nieuwmelkte koeien de eerste dagen zelf melken. Het oog .van den mester maakt hier het kalf vet. Geeft de verschkalfde koe verkeerde melk, of is het dier ziek, dan moet het kalf zoo mogelijk gevoed worden met melk van een andere koe, die even lang geleden gekalfd heeft. En nu komen wij nog eens aan het verblijf en de omgeving van het kalf. De kalverhokken moeten voortdurend voorzien zijn van een flinke hoeveelheid zuiver stroo, waarin de dieren zacht en warm kunnen liggen. Als men in het kalverenhok komt, mag het stroo niet onder de voeten »soppen«, en het mag in de hokken niet stinken. Vergeef de platte uitdrukking, maar het is goed Hollandsch en de meest belanghebbende lezers zullen het wel verstaan. De bodem moet ondoordringbaar zijn voor vocht, en een weinig op afwatering liggen. Daaroverheen komt een bed van turfstrooisel, dat warm is, veel vocht opneemt en gemakkelijk verwijderd kan worden, en daarop komt het eenigszins kort gesneden stroo. Dat wil zeggen geen stroohaksel, maar een bos in tweeën of drieën gesneden. Voorts moet het jonge dier tusschen de drinktijden rustig slapen kunnen. Er is geen heilzamer ding voor een jong kalf dan een maag vol goed voedsel, een warm bed en een langen ongestoorden slaap. Het spreekt verder vanzelf, dat men zieke kalveren afzondert van gezonde, dat besmette hokken ontsmet, en dat gestorven kalveren behoorlijk onschadelijk gemaakt moeten worden, zoo mogelijk door verbranding. Het veulen. Het jonggeboren veulen vereischt voor een deel dezelfde zorg als het kalf. Een paar zaken komen hierbij echter nog speciaal ter sprake. Het kan nl. voorkomen, dat het veulen in de vliezen geboren wordt. Die vliezen zijn dan zoo sterk, dat zij niet bersten bij de geboorte, en de heele geschiedenis wordt binnen enkele minuten uitgedreven. Men moet hier zeer spoedig bij de hand zijn om de vliezen te verbreken, want anders is het veulen niet in staat adem te halen en stikt het. Verder eischt de navelstreng bij het veulen in het algemeen meer zorg dan die bij het kalf. Bij het kalf breekt zij in den regel vanzelf op de rechte plaats af, maar bij het veulen kunnen navelbloedingen optreden. Men dient hier dus steeds bij de hand te zijn om de navelstreng een handbreed onder den buik af te binden en onder de afgebonden plaats door te knippen. Ook neemt men hier dezelfde voorzorgen tegen besmetting, omdat vooral het leewater bij veulens nog meer voorkomt dan bij kalveren. Voorts stelt men de merrie in de gelegenheid het veulen te belikken en er in elk geval goed kennis meê te maken. Jonge merries zijn soms volstrekt niet gek met hun veulen, en zouden het in een booze, opgewonden of onvoorzichtige bui wel eens leelijk kunnen bezeeren. Men blijft dus bij de hand en helpt het veulen den weg naar den uier zoeken. Is het veulen slap, zoodat het niet gauw op de been komt, dan geeft men het wat moedermelk in den mond, en herhaalt dit voor en na nog eens. Sommige merries zijn zeer kittelig en hebben er veel op tegen, dat het veulen onder hun buik scharrelt en liezen en uier aanraakt. Zulke merries neemt men een voorbeen op en klopt haar op den hals, zoolang het veulen bezig is naar de tepels te zoeken of te zuigen. Het kan zelfs noodig zijn een weerspannige merrie een praam op den neus te zetten tijdens het zuigen. Als alles goed gaat en de merrie is met haar veulen in een goed hok (of box) ondergebracht, dan kan men zich verwijderen, maar is het toch goed gedurende een paar nachten licht in den stal te laten branden, zooals men ook doet bij zeugen, die pas geworpen hebben, om ongelukken te voorkomen. XI. Abpoproale veplossipgei). Verschillende oorzaken kunnen op het normale verloop der geboorte een storenden invloed uitoefenen. Die oorzaken kunnen gelegen zijn bij de moeder en bij de vrucht. Bij beide kunnen afwijkingen voorkomen, waarbij alleen de deskundige de noodige hulp kan verleenen. Het is onze bedoeling niet hier al die gevallen in den breede uit te werken, zoodat de deskundige overbodig zou worden. Dit zou toch in elk geval blijken onmogelijk te zijn, want de verlossingen met instrumenten bijv. kan men uit een boek niet leeren. Maar de fokker dient in de meest voorkomende afwijkingen een inzicht te hebben, zoodat hij zooveel mogelijk een juist oordeel kan vellen, zich in tijd van nood helpen kan en niet bij elke afwijking met de handen in het haar zit, en dan dikwijls overgaat tot verkeerde maatregelen. Afwijkingen bij de moeder zijn : 1. Gebrek aan ontsluiting. Het kan voorkomen, dat een koe alle aanstalten schijn te maken om het kalf ter wereld te brengen, ofschoon de banden nog vast zijn, de uier niet sterk gevuld en de kling niet gezwollen is. Bij onderzoek blijkt dan tevens de nioedermond nog vast gesloten. Ondanks dat de koe voortdurend heen en weer trippelt, het voedsel weigert en zich telkens neerlegt om soms vrij hevig te persen, komt er niets voor den dag. Geen waterblaas en geen kalf. De fokker wordt dan ongerust en gaat aan 't rekenen, waarbij hij tot de conclusie komt, dat de koe nog wel eenige dagen, tot zelfs 2 a 3 weken zou kunnen wachten, eer zij »op tijd was. Intusschen gaat het vruchtelooze werken van de koe voort, en kan zelfs dagen achtereen duren. Dit verschijnsel, hoe onaangenaam ook, behoeft echter in den regel geen ongerustheid te baren. Zoolang de banden niet weggevallen zijn en de baarmoedermond niet ge- opend is, staat de geboorte nog niet onmiddellijk voor de deur en heeft men te doen met valsche weeën. Men moet dan niet de dwaasheid begaan om in den moedermond te gaan boren of z.g.n. «ontsluitingsmiddelen aan te wenden, maar men liale liever de koe van den stal, en late haar wat rondwandelen, wat een kalmeerenden invloed heeft. Daarna zet men de koe op een plaats, welke van achteren liooger is dan vóór, en dekt haar warm toe. Men legt haar een natgemaakt en uitgewrongen dek op en daaroverheen een hoeveelheid andere dekken, zoodat het flink broeit. Helpt dit niet of vertrouwt men zich niet, dan raadplege men een deskundige. Door al te hevige, vruchtelooze pogingen kan de baarmoeder scheuren! Zijn echter de banden weg, de uier gevuld en de kling gezwollen, terwijl toch ondanks de weeën niets voor den dag komt, dan kan er kramp van den baarmoederhals bestaan, en dienen er middelen aangewend te worden, om de ontsluiting te bevorderen. Een oud en volstrekt niet af te keuren middel is daarbij het gebruik van Spaansche zeep. Die zeep wordt met de hand naar de moedermond gebracht, of wel opgelost in heet water, waarna men de zeepsop goed warm (tot 40° C.) door middel van buis en trechter in de scheede brengt. Om het afloopen tegen te gaan, kan men met de linkerhand de kling dichthouden. Soms is het noodig dat de veearts krampstillende middelen geeft. 2. Een *slag« of "draai in de baarmoeder. De drachtige baarmoeder kan om haar eigen lengteas draaien, waardoor de hals van de baarmoeder ineengedraaid wordt, zoodat men de schuin loopende plooien soms tot ver achter in de scheede voelen kan. Wat de oorzaak is van dit gebrek, is niet nauwkeurig bekend. Men beweert wel, als de drachtige koeien erg nauw op stal staan, zoodat zij in het opstaan worden gehinderd, dat dit aanleiding tot een omwenteling van den draagzak zou kunnen geven, maar dit is niet afdoende bewezen. !u elk geval is eene ineendraaiing van baarmoederhals en scheede een zeer groot bezwaar bij de geboorte. Komt de ineendraaiing voor gedurende de drachtigheid, lang voor het kalven, dan kan het kalf sterven en versteenen. Komt zij echter tegen het kalven voor, vermoedelijk veroorzaakt door de bewegingen van het kalf, of zelfs als de weeën reeds begonnen zijn, dus tijdens de opening van den moedermond, dan moet er raad geschaft worden. Men neemt aan dat in den regel de >-draai« pas ontstaat in laatstgenoemd stadium, wat hieruit zou blijken, dat bij Een slag of draai Jn de baarmoeder. herstelling van den draagzak in zijn normale positie, de waterblaas onmiddellijk komt en het kalf heel spoedig geboren wordt. Ook kan de hand van den verloskundige meestal gemakkelijk in de baarmoeder dringen als de »slag geheel of gedeeltelijk teruggedraaid is, of als de draaiing maar een kwartslag heeft plaatsgehad, wat alles er op wijst dat de moedermond reeds geopend is. Het komt maar zelden voor, dat bij terugdraaien van den slag blijkt dat de ontsluiting nog niet heeft plaatsgehad. De draaiing kan naar beide richtingen voorkomen, maar naar rechts komt zij het meeste voor. Zij kan gaan tot een kwartslag, een half slag, driekwartslag en is de baarmoeder een keer geheel om haar lengteas gewenteld, dan is zij een geheelen slag gedraaid. Er kan ook een zeer geringe draaiing bestaan, die de geboorte wel iets belemmert, maar niet volkomen onmogelijk maakt. Men kan dan gemakkelijk met de hand in de baarmoeder komen, en het gelukt soms den verloskundige bij het staande dier de terugdraaiing tot stand te brengen. Heeft de draaiing echter meer dan een kwartslag bedragen, dan is de geboorte verhinderd en moet eerst een terugdraaiing plaats hebben. Is de moedermond door de ineendraaiing afgesloten, dan ziet men vrijwel dezelfde verschijnselen als bij gebrek aan ontsluiting. De koe maakt aanstalten om te kalven, maar er komt niets. De weeën volgen elkaar meestal met lange tusschenpoozen op en zijn niet overmatig sterk. In het begin zijn zij het sterkst, als feitelijk het oogenblik der geboorte is aangebroken, maar als men de koe een paar dagen laat worstelen zonder hulp, dan worden de weeën zwakker en zwakker. Maar de koe zelve blijft onrustig en weigert haar voedsel. Gaat men 1111 met de hand in de scheede, dan voelt men een of twee dikke "strengen, die door het min of meer spiraal- of schroefvormig ineengedraaide scheedeslijmvlies worden gevormd. Volgt men het gewonden verloop van die strengen, dan kan men soms den moedermond bereiken en ook soms niet; dit hangt af van den graad der draaiing. Is de draaiing meer dan een halven slag groot, dan zal het dikwijls niet gelukken, ofschoon dit ook eenigszins afhangt van de ruimte in de koe. Als de draaiing heel sterk is, dan is ook de kling aan den bovenhoek eenigszins ingetrokken. Behandeling. Men begint in elk geval met de standplaats van de koe van achteren op te hoogen, wat tengevolge heeft, dat de baarmoeder meer naar voren zakt en men gemakkelijker met de hand binnen kan dringen. Nadat de kling, de staart en de omgeving behoorlijk gewasschen en gereinigd zijn, ontbloot men de armen tot aan de schouders, en nadat men die op de reeds eerder voorgeschreven wijze gewasschen, ontsmet en ingeolied heeft, tracht men langzaam draaiende door de scheede in de baarmoeder te komen. Men stoot nu eerst de vliezen stuk, waardoor het water kan afvloeien, tengevolge waarvan de draagzak met het kalf kleiner en lichter wordt en gemakkelijk te hanteeren. Ook is dit noodig, om met de hand bij het kalf te kunnen komen. Nemen wij nu aan dat het kalf een half slag gedraaid is en op den rug ligt. Men neemt dan een voorpootje aan de pijp en tracht het kalf in tegenovergestelde richting te doen draaien. Het kan gelukken door het pootje onder den nek van het kalf door of over den nek heen te slaan. Kan men tot den schouder komen, dan tracht men het kalf om te drukken. Lukt het beweging in het kalf te brengen en voelt men door die beweging de insnoering van scheede en moedermond minder worden, dan is men op den goeden weg en houdt nog even vol. Men moet echter over een behoorlijke lichaamskracht beschikken. Wil de koe niet staan, dan kan men de terugdraaiing van kalf en baarmoeder ook bij de liggende koe beproeven. Het dier achter zooveel mogelijk in de hoogte leggen, kan het werk zeer vergemakkelijken. Zonder dat is het dikwijls onnoodig zich aan te melden. Het ophoogen van het achterstel doet men door het onderschuiven van sterke zeelen of touwen, waarmede het achterstel door eenige sterke mannen opgelicht wordt. Gelukt dit, dan onderstopt men het achterstel met bossen stroo. Hoe hooger, hoe beter! Met krombossen machinestroo werkt men dikwijls gemakkelijker dan met mooie bossen rechtgedorschen roggestroo, omdat dit laatste te lnrd en te glad is en een kronibos zich gemakkelijk voegt. Lukt deze methode niet, dan moet de koe van den stal af en op een ruime deel of dorschvloer, in een ruime schuur of op een grasveld gebracht worden, ten einde haar over den rug te rollen. De koe gaat in deze vreemde omgeving meestal niet gauw liggen, maar daar kan men haar zeer gemakkelijk toe brengen. Men doet haar een hooibinder aan volgens achterstaande figuur. De slag bij b. op den hals kan gemist worden, terwijl de slagen bij c. en d. iets hooger naar den rug kunnen gebracht worden. Trekt men nu even aan het vrije eind van het touw, dan laat de koe zich onmiddellijk zakken en legt zich op den grond. Doet men het touw zooals op onderstaande figuur, dan komt de koe op de linkerzijde te liggen; brengt men de slagen op de linkerzijde der koe, dan valt zij op de rechterzijde. Vooraf heeft men natuurlijk gezorgd, dat er een dik stroobed gereed ligt, waarop het dier komt te liggen. Nu bindt men de beide voorbeenen en de beide acherbeenen bijeen. Nooit de vier beenen bij elkaar! Achter wordt de koe weer opgehoogd. Hier kan men met voordeel gebruik maken van lang) recht gedorschen stroo. Men maakt de bossen eerst los en keert de helft om, zoodat de bossen overal even dik worden. Dan bindt men ze stevig met drie touwen vast, wat het voordeel heeft dat ze stevig zijn en de koe er niet langs de lager liggende halmen afglijdt. Zulke bossen worden nu dwars onder het kruis der koe gelegd. Heeft men nu geconstateerd, dat de baarmoeder naar rechts is gedraaid, dan legt men de koe op de rechterzijde, brengt de hand in de baarmoeder en vat het kalf bij het voorliggende lichaamsdeel. Nu laat men de koe langzaam aan de beenen omhoogtrekken en rolt haar eerst op en daarna over den rug. Het kalf wordt naar de tegengestelde zijde gedrukt en als- het dan goed is, moet de slag uit de baarmoeder verdwijnen, zoodat het kalf geboren kan worden. Voelt men dat de slag door het rollen vaster wordt aangedraaid, dan heeft men zich in de richting der draaiing vergist en laat de koe met ondergeslagen beenen eerst over den buik en daarna over den rug rollen, dus in de tegenovergestelde richting. Kan men met de hand volstrekt niet in de baarmoeder komen, dan moet de koe soms meerdere malen omgewenteld worden, voor dat de ineensnoering verdwijnt. Toch moet men steeds met de hand in de scheede controleeren of de strengen door het wentelen vaster of losser worden. In zulke ernstige gevallen is echter de hulp van een deskundige meestal onmisbaar. Men kan hem trouwens voordeeliger wat te vroeg halen dan te laat, nadat men zelf den boel verknoeid heeft. Het kan zijn dat de draaiing reeds lang heeft bestaan en er vergroeiing tot stand is gekomen. Dan is deskundige hulp onmisbaar en soms zelfs onvoldoende om het leven der koe te redden. Zulke gevallen zijn echter zeldzaam. 3. Verkeerde liggingen. Om verkeerde liggingen van het kalf te herstellen, komt het vooral aan op voorzichtigheid, geduld, moed, behoorlijke lichaamskracht en lange armen. De armen moeten als 't ware nog langer gemaakt worden dan zij zijn en daarom alle bovenkleeding uit! Men houdt niets aan dan een flanellen onderhenul zonder mouwen en doet weer niets vóór de handen en arinen goed gereinigd, ontsmet en ingeolied te hebben, en de nagels kort geknipt. Dan gaat men in de koe, waarbij de houding van de hand moet ziin als in nevenstaande figuur. De bedoeling is om eerst op zijn gemak te voelen hoe de deelen van het kalf zijn gelegen. Maar tevens voelt men of de geboortewegen der koe en de voorliggende deelen van het kalf droog zijn geworden. Dit is het geval als het vruchtwater reeds lang is afgeloopen en de koe al lang te vergeefs heeft gewerkt. Is dit het geval, dan laat men een halve of een heele flesch goede zuivere olie in de scheede loopen, zoodat alles fiink bevochtigd en glad gemaakt wordt. Men doet dit het gemakkelijkst met buis en trechter. Dan laat men zich een paar striktouvvtjes aangeven en legt om elk voorliggend deel van het kalf, dat goed ligt, een touwtje. Zoo bijv. om een of beide voorbeenen, om een achterbeen, enz. Dat is voorloopig niet om aan te trekken, maar om bij het werken in de koe, hetgeen men alreeds had niet weer te verliezen. Men laat deze touwen dus niet meer dan gewoon vasthouden. Men legt den strik aan de beenen boven de kootgewrich- ten, en aan den kop over den schedel heen achter de ooren. Als het tenminste eenigszins kan! Als het niet kan, dan kan men ook een touwtje om de achterkaak leggen, maar men moet bedenken dat dit gemakkelijk losschiet, en dat het iret ongevaarlijk is, zoowel voor het kalf als voor de koe. Hard trekken aan de achterkaak (de sap«) kan men nooit, want dan trekt men den boel stuk, en wint niets. Is dit alles klaar, dan even nadenken! Wat moet men nu hebben om gemakkelijk te werken? Ruimte en nog eens ruimte! Die ruimte is te krijgen door de koe te laten staan, desnoods nog met het voorstel iets lager dan het achterstel, zoodat het kalf wat naar voren zakt. Kan de koe niet staan, dan moet zij toch in elk geval van achteren hooger liggen lan van voren. En wat den verloskundige zelf aangaat, die v/erkt verder het gemakkelijkst als hij nog iets hooger staat dtn de koe. Men kan beier met de hand in de laagte werkei dan in de hoogte. Een ander voordeel van den achter hoogeren stand der koe is ook dat de persingen niet zoo hevig kunnen zijn. Hevig persen kan den verloskundige zeer bemoeielijken, en hanc! of arm in den beenring sterk inklemmen. Behandelen wij nu achtereenvolgens de verschillende verkeerde liggingen. a. Een of beide voorbeenen in dc knie gebogen. De kop is reeds zichtbaar, het zij met of zonder een der beide voorbeenen, of men voelt deze lichaanisdeelen in de geboorte. Men gaat al tastende lang deze lichaanisdeelen verder, en komt op de voorvlakte van de gebogen voorknie, hetzij dat die nog achter den beenring of reeds daarbinnen is gelegen. Men overtuigt zich dan eerst goed of de voelbare liehaamsdeelen alle wel van hetzelfde kalf zijn, want het kan voorkomen bij tweelinggeboorten, dat het tweede kalf een zijner beenen te ver naar voren steekt, om zich zoodoende meester te maken van het eerstgeboorterecht, wat hem niet toekomt. Dan overtuigt men zich ook of het wel werkelijk voorbeenen zijn, die men te pakken heeft. Men bedenke steeds dat het voorbeen boven de pijp een ronde knie heeft, en het achterbeen een scherpe hak! ls dit alles in orde, dan drukt men den kop van het kalf tegen den schedel terug, desnoods door duim en middelvinger min of meer in de oogholten te drukken. Is het noodig, dan zet men ook het voorliggende voorbeen wat terug. De helper houdt echter de touwtjes vast, zoodat men niets verliest. Nu krijgt men ruimte, en gaat van de voorknie van het gebogen been langs de pijp naar beneden, en tracht de koot in de volle hand te krijgen. Door nu langzaam aan te trekken is de verkeerde ligging gemakkelijk te herstellen. Hoe verder het gebogen been nog naar achteren ligt, hoe gemakkelijker de herstelling. Ligt het met de knie reeds ver naar voren in het bekken, dan kan het noodig zijn de knie eerst flink terug te zetten, omdat in den buik van de koe meer ruimte is dan in het bekken. Is het gebogen been gestrekt, dan legt men ook daarom een touwtje, en de verlossing kan verder regelmatig verloopen. b. Het voorbeen geheel teruggeslagen. Men zet, zoo mogelijk, den kop en het voorliggende voorbeen iels terug, 0111 voor hand en arm voldoende ruimte te krijgen, en gaat dan langs den schouder van het teruggeslagen been zoo diep mogelijk naar beneden, en pakt "liet bij het onderarmgedeelte, zoo dicht mogelijk boven de voorknie. Door nu aan te trekken kan men eerst de ligging bewerken, zooals die onder a is beschreven, en dan weder te werk gaan als reeds werd beschreven. Desnoods haalt men een touw onder het teruggeslagen been door, en laat daaraan licht trekken, terwijl men zelf dan gemakkelijk de herstelling bewerken kan. Ligt de koe, dan moet zij zoodanig liggen, dat het teruggeslagen been boven komt te liggen. Is dus het rechtervoorbeen van het kalf teruggeslagen, dan moet de koe op de rechterzijde liggen. Men heeft dan de meeste ruimte, en werkt het gemakkelijkst. Ligt ook het linkervoorbeen teruggeslagen, dan wentelt men de koe even op de andere zijde, nadat het rechterbeen is goed gelegd, en met een striktouwtje op zijn plaats gehouden. c. De kop zijwaarts teruggeslagen. (Zie fig. op pag. 50.) Men ziet twee voorbeenen in de geboorte, maar de kop blijft weg. Men gaat langs de beenen zoo diep mogelijk en tracht langs den hals tot den kop te komen. De liggende koe legt men zoo dat de teruggeslagen kop boven komt te liggen. Men laat desnoods aan de voorbeenen iets trekken, als dit kan helpen om den kop te naderen. Merkt men dat men daardoor meer verliest dan wint, dan drukt men de voorbeenen iets terug. Men grijpt nu de achterkaak van het kalf en trekt, zoo mogelijk, den kop vooruit, naar den beenring en vervolgens in het bekken. Desnoods legt men een striktouwtje om de achterkaak en laat daaraan zacht trekken, terwijl men zelf de snuit van het kalf in de volle hand houdt, zoodat de baarmoeder niet door de tanden van het kalf kan worden beleedigd, en het touw niet af kan glijden. Het kan ook noodig zijn dat de verloskundige met de vuist tegen de borst van het kalf drukt, terwijl de helper aan de achterkaak trekt. Voorzichtig en kalm werken is hier hoofdzaak! Heeft men den kop op de voorbeenen dan laat men tevens de voorbeenen wat aantrekken, zoodat alles op de normale wijze in het geboortekanaal komt te liggen. (I. De kop tusschen de voorbeenen gezakt. (Zie fig. pag. 60.) Men voelt tussclieu de voorliggende voorbeenen op den nek van het kalf, en iets verder de schoft. Hoe meer aan de voorbeenen getrokken wordt, hoe slechter de positie wordt. Men zet daarom zooveel mogelijk de voorbeenen terug zonder ze echter achter den ring te brengen, en tracht tusschen de beenen door langs den schedel den snuit van het kalf te bereiken. Men pakt nu den snuit in de hand en tracht den kop naar boven te trekken. Desnoods neemt men alleen de achterkaak in de volle hand, zet de vingers goed stevig tusschen de beide takken van dit lichaamsdeel, en trekt krachtig aan. Het doel is den kop op de voorbeenen te leggen. Gaat het niet, dan legt men een striktouwtje om de achterkaak, en laat daaraan zacht trekken, terwijl men zelf het snuitje in de volle hand neemt. Lukt het dan nog niet, dan kan men de koe op den rug leggen, zoodat men beter bij den kop kan komen, en deze vanzelf al iets meer tot de normale ligging nadert. e. De kop achterover geslagen. Dit komt bij het kalf weinig voor; meer bij het veulen dat een veel langeren hals heeft. Langs de voorbeenen gaande, voelt men den hals van het kalf, waarin de luchtpijp, en verder op de keel en de naar boven gekeerde achterkaken. Door de voorbeenen terug te zetten, wordt de herstelling meestal gemakkelijk. Door aan de achterkaak te trekken» liefst met de hand, doch zoo noodig met een touwtje, is de kop wel naar voren te halen. Door het kalf tegen de borst flink terug te duwen, wordt de herstelling ook dikwijls veel vergemakkelijkt. De helper kan dan intusschen aan de achterkaak trekken, wanneer daarom een touwtje ligt. Mocht de achterkaak afbreken door te hard trekken van den helper, dan moeten er haken in de oogholten gebracht worden. Alles komt hier aan op ruimte voor de herstelling. Hard trekken is in geen geval noodig, als er maar ruimte gemaakt is door flink terugzetten van het kalf. En ook kan men zich veel ruimte van beweging verschaffen door in voren, zoodat de klauwtjes met de zoolvlakte naar boven liggen (zie bij a in onderstaande figuur), en men verderop de scherpe hakken voelt; voorts nog iets verder den staart terwijl andere deelen in de geboorte niet voelbaar zijn, dan. kan het kalf zeer goed zoo geboren worden en heeft men er maar voor te zorgen, dat de geboorte snel verloopt. Zoo spoedig de navelstreng in de verdrukking komt, dreigt er gevaar voor het kalf om te stikken, en komt liet dan ook dikwijls flauw of schijndood ter wereld. Daar de richting van de haren de voorspoedige geboorte ook tegenwerkt, is het zaak onverwijld aan elk pootje een touw te verbinden en door krachtig trekken de geboorte te bespoedigen. de baarmoeder (bet lijf). Het gebeurt soms onopgemerkt, zonder dat de koe perst, dat de baarmoeder al heel spoedig op liet kalf volgt en zicli binnenste buiten gekeerd Iaat zien. Soms helpt de koe daarbij een handje en bevordert de omstulping en uitdrijving naar vermogen door er op te persen. De oorzaken voor de uitzakking zijn : 1. Blijven liggen der koe na het kalven. 2. Een standplaats die achter lager dan vóór is. 3. Ruime geslachtsorganen met verslapte banden (bandeloosheid). 4. Onvoldoende opsluiting der baarmoeder, welke naar binnen wordt getrokken door de nageboorte, terwijl de ontstane instulping door persen wordt bevorderd. lil bovenstaande figuur ziet men de instulping en uitzakking in 3 achtereenvolgende stadiën. Het gaat al verder en verder, totdat het heele geval er uit hangt. Het gebeurt soms in korter tijd dan wij het hier neer kunnen schrijven. Meestal zal men zien, dat aan de omgestulpte en uitgezakte baarmoeder de nageboorte nog verbonden is. De groote vraag is altijd, moet de nageboorte verwijderd worden vóórdat de baarmoeder teruggebracht wordt of niet? In den regel moet deze vraag bevestigend beantwoord worden, maar er is toch ook een geval denkbaar, dat het beter is de nageboorte te laten zitten. Dat is het geval, als de baarmoeder uitzakt direct na het kalven, terwijl men er bijstaat. In dat geval is de baarmoeder heel klein en volstrekt niet opgezwollen. Dan is het weder inbrengen zeer gemakkelijk, als men maar dadelijk toetast. Men steekt onmiddellijk een laken onder de baarmoeder door en laat daarmede het uitgezakte deel door twee helpers in de hoogte houden. Ligt de koe, dan jaagt men haar overeind, terwijl de helpers de baarmoeder behoorlijk steunen. Intusschen heeft men zich van zijn bovenkleeding ontdaan, de handen gewasschen en ingeolied en men tracht het lijf (de baarmoeder) weer even gauw binnen te brengen als het naar buiten kwam. Men moet hierbij bedenken, dat de nageboorte een beschutting vormt tegen beschadiging van het lijf en dat met het afpellen van de nageboorte tijd verloren gaat, gedurende welken tijd de baarmoeder zwelt en hoe langer hoe moeilijker binnen te brengen is. Is men niet zoo spoedig bij de hand of ontbreekt het eerst ook aan de noodige hulp, dan ga men op de volgende wijs te werk : De baarmoeder wordt in een laken of wollen schort gehouden, zoodat zij niet afhangt, maar op gelijke hoogte zich bevindt met de kling of iets hooger. Dan laat men een helper voortdurend het heele uitgezakte deel met koud water begieten en begint de nageboorte te verwijderen, door de eene bei* na de andere los te pellen. Men begint bij de kling en eindigt door met de hand in de spleetvormige opening aan liet einde der uitgezakte baarmoeder te gaan en aldaar de laatste beien van de aanhechtende nageboorte te bevrijden. Is dit gebeurd, dan reinigt men het lijf met gewoon water en beziet het van rondom of er ook diepe wonden in zijn. Is dit niet het geval, dan steekt men de hand in de meergenoemde opening onderaan de baarmoeder en balt de hand daarbinnen dadelijk tot een vuist. Nu dringt men langzaam aan dieper en dieper, waardoor de omstul- ping der baarmoeder al minder en minder wordt en het uitgezakte deel al kleiner en kleiner. Daarbij steunt men dit uitgezakte deel met den vrijen arm. Het komt er nu maar op aan, dat men zelf hooger staat dan de koe en dat de koe met het voorstel lager staat dan met het achterstel, Het is duidelijk waarom. Men kan iets beter naar de laagte duwen dan tegen een hoogte op, en het persen wordt door den genoemden stand der koe ook minder. Bij een liggende koe gaat het terugbrengen van liet uitgezakte lijf uiterst moeilijk, wegens sterke persingen en mindere ruimte in de buikholte. De koe moet dus, als 't eenigszins kan, staan, en het is dikwijls een heele toer haar overeind te krijgen. Slaan met stokken of schoppen met klompen is daarbij zeer af te keuren en helpt in den regel niets. Als men slaat, doe men het steeds met een touw en clan liefst op de ooren. Ook een halve emmer koud water over den kop en in de ooren der koe kan haar dikwijls tot opstaan bewegen. Het allerbeste is de koe, als zij geen honden gewend is, door een hondje te laten aanblaffen of haar zelfs dit hondje op den kop of nek te plaatsen. Dan springt de koe in den regel wel op. Als niets de koe tot opstaan kan bewegen, dan legt men haar van achteren toch in elk gevai zoo hoog mogelijk. Gedurende het persen houdt men alleen maar tegen, want één goede vlaag is voldoende om den arbeid van een kwartier ongedaan te maken. Tusschen de vlagen trachte men de baarmoeder al verder en verder naar binnen te werken. Staat de verloskundige of de koe ongunstig voor het werk, dan is er niets tegen om, als dit mogelijk is, de koe van den stal te zetten, terwijl men den arm in de half binnengebrachte baarmoeder houdt. Voorzichtig natuurlijk ! Inmiddels heeft de helper steeds met koud water (hoe kouder hoe liever), het nog niet binnengebrachte deel bevochtigd, wat tengevolge heeft, dat dit steeds meer samentrekt en al kleiner en kleiner wordt. Een weinig zacht kneden van dit deel kan hiervoor ook geen kwaad. Als men maar geduld genoeg heeft, dan moet het op deze wijze gelukken de heele baarmoeder naar binnen te werken. De koe wordt inmiddels rustiger en nu probeert de verloskundige zachtkens den arm wat terug te halen en daarvoor in de plaats liet nog niet binnengebrachte deel der baarmoeder naar binnen te duwen. Hoe zachter hoe beter, want de koe moet er als 't ware meê worden verrast, wijl zij steeds neiging vertoont den verloskundige tegen te werken. Door ingieten van flink wat olie en onderdrukking van het persen door knijpen in den rug der koe, glijdt de baarmoeder op het laatst vanzelf naar binnen. Dan neemt men onmiddellijk buis en trechter weer ter hand en Iaat de binnengebrachte baarmoeder vol water loopen. Voorts wordt het haam aangelegd en laat men de koe wat rondwandelen, totdat het persen geheel ophoudt en het water weer grootendeels ontlast is. Een groot voordeel is het voor den persoon, die het lijf zal binnenbrengen, als hij zeer lange armen heeft. Om ze zoo lang mogelijk te maken, moeten zij tot op den schouder worden ontbloot en zooveel mogelijk rijkelijk met olie bevochtigd. Van lange nagels aan de vingers mag natuurlijk heelemaal geen sprake zijn. Het gebeurt soms, dat onder het binnendringen een der beien afscheurt, waardoor bloeding ontstaat. Ofschoon dit niet wenschelijk is en zooveel mogelijk voorkomen moet worden, behoeft men zich daarvoor echter niet bijzonder ongerust te maken. Ontstaat echter een scheur of doorgaande wond in het lijf, dan mag men met het binnenbrengen niet verder doorgaan en moet het lijf afgebonden worden. Dit moet ook wanneer het geheel of grootendeels blauw geworden is, zoodat er gevaar voor afsterving bestaat, welke doodelijk is voor de koe. Het komt zelfs voor, dat naaststaande koeien een gat in het lijf hebben getrapt. Dan behoeft men vanzelf in 't geheel niet over insteken te denken. Het afbinden van het lijf. Ofschoon het wenschelijk is deze ingrijpende operatie aan deskundige handen over te laten, valt niet te ontkennen, dat men in tijd van nood zich moet kunnen behelpen. Als geen deskundige bij de hand is, zit men met het geval en moet kiezen of deelen. Als de koe staat, zal het wel zoo goed als nooit voor- Verkrijgbaar bij de firma Leiter-Nypels te Maastricht: Bemesting en meststoffen door B. van den Akker . . . . » 0.75 Het fokken en mesten van varkens, door A. A. Ter Haar . . » 0.75 Pract. handleiding t/h. berekenen v. voederrantsoenen d. id. . » 0.75 Veeverloskunde, door A. van Leeuwen » 0.75 Ons Vee, door A. A. Ter Haar, (125 afb. en 360 blz.) 2e druk . f 2.50 Nieuwe melklijst voor 20 koeien, met tabel, door id. . . . » 0.50 De Voeding der Landbouwhuisdieren, door id., f 8.—,geb. . » 8.50 Melk en Melkproducten, door id., 2e druk ingen. f 6.50 geb. . » 7.— Het zieke huisdier, door Steuert-Ter Haar » 2.— De Bacteriën, door Dr. O. d. Vries, met 14 afb » 0.30 Reinders' Handboek voor den Nederl. Landbouw, prijs ingenaaid f 15.—, gebonden 18.— Blink : Geschiedenis van den Boerenstand en den Nederl Landbouw, prijs vroeger f 15, thans gebonden f 7.50, ingen. . » 6.75 De Nederlandsche Landbouw (Reinders en Blink vereenigd tot één werk) 5 gebonden deelen » 25.50 Koopvernietigende gebreken i/d veehandel, d. A. v. Leeuwen » 1.30 Handleidingvoor de paardenfokkerij (voor landbouwers-paar denfokkers), door A. van Leeuwen » 1.35 De Nederlandsche Veeteelt, door id » 1.95 Gezondheidsleer van het vee, door id » 1 65 Handleiding ten dienste v. cursussen in paardenkennis door A. van Leeuwen en H. Veenstra » 1.10 Het Belgische trekpaard door A. van Broekhuyzen, met 35 afb. » 1.75 De hoef en zyn beslag, door E. A. L. Quadekker » 0.65 De Paardenrassen 1 : De Engelsche paarden, door id. . . » 1.30 » II : » Russische > »....» 1.30 Leerboek der grondverbetering d. Ten Rodengate Marissen » 0.90 Algemcene Plantenteelt » » » » 0.90 Bijzondere > Bouwland: 1. Meelvruchten, II. Peulvruchten, III. Hakvruchten, IV. Handelsgewassen, V, Grasland, door id. 5 deeltjes a » 0.90 Beknopt leerboek der zuivelbereiding, door dr. Van der Zande » 0.90 » » » Scheikunde I en II, door P. v. Hoek a > 0.90 > » » » door J. A. Van den Berg. » 0.40 Plantenleven I en II, door Dr. E. Giltay a » 0.90 Rundveeteelt, door O. Reinders » 0.90 Algemeene veeteelt, » » » » 0.90 Schapen en varkensteelt, » » » 0 90 Grondbewerking en grondbewerkingswerktuigen, door O HeiJema » 0.93 Aardrijkskundige landbk. beschrijving v. Nederland, » 0 00 Vruchtboomen en boomgaarden, door M. H. Meertens, (40 afb.) » 0.50 Onze appels en peren door H. de Greeff (5 albums) 3.—, geb. » 3.75 Resultaten der landbouwscheikunde door prof. dr. A. Mayer. » 2.— Ziekten en beschadigingen der landbouwgewassen, door Prof Dr. Ritzema Bos, I. inwerking der anorgan. natuur en andere planten,71 afb., » 0.90 2. veroorzaakt door dieren, 73 afb >0.90 Beginselen der dierkunde, door id. (2e druk) » 0.90 Lichaamsbouw en levensverrichtingen der huisdieren, door id. » 0.90 id. id. id. id. Ile deel » 0.90 Landbouwwetgevlng (verz. v. Ned. wetten v. land-en tuinb.) geb. » 1.60 Sierheesters en boomen, door H. Stienstra en H. De Greeff. 1.60 Volledig leerboek der Groententeelt (Wiersma-De Greeff Stienstra) 1.40 Groenteteelt door H. de Greeff en H. Stienstra ... geb. » 1.25 Geïllustreerd Tuinboek, door A. Fiet, ingenaaid f 3 25, gebonden 4.— Handleiding voor het snoeien van rozen, door J. K. Budde, geb. » 0 80 De bijenteelt, door T. C. Hootsen geb. f 1.60, ingen » 1.25 Louis Nagel & C°, Arnhem, is liet beste adres voor alle soorten Landbouw¬ machines. Rud Sack's Ploegen, Zaai mach in es. Schoffel werktuigen en Veergrubbers worden door geen enkel ander fabrikaat overtroffen. Harder's Gierpompen, Weide-egggen. Vraagt prijscourant! Levering op proef!! Delïtsche Veekoek merk Delfia van de Oliefabriek te Delft. Grondnotenkoek en -meel : minstens 7°o vet, 4S% eiwit en voldoende zuiverheid. Sesamkoek : minstens 10°» vet, 40 eiwit benevens voldoende zuiverheid. Alles gegarandeerd onder Openbare gratis Controle der Rijkslandbouwproefstations Het eiwit in onze Grondnotenkoek heeft volgens onderzoek van 't Proefstation Wageningen 95.7 °/o verteerbaarlieid. Een kilo eiwit en vet in de Deltsche Veekoek merk Delfia, kost ongeveer slechts 20 cent. Geeft bij uw granen en hakvrucliten Delftsche Veekoek, gemerkt Delfia, en gij krijgt: a. beter ontwikkeld jongvee; b. ruime opbrengst niet goed vetgehalte. Bovendien leveren wy: Kalf room, uitmuntend voedingsmiddel voor jonge kalveren en varkens, welke niet afgeroomde melk, karnemelk of wei worden opgebracht, omdat Kalfrooni liet verloren vet weder teruggeeft en zoo een normale melk levert. (De bereiding is hoogst eenvoudig en liet gebruik eveneens). Bij vetmesten krijgt men daarmede prachtig blank vleescli. (Op aanvrage worden monsters en brochures gratis verstrekt).