Bij den Uitgever is mede verschenen : De Leer des Heiligen Cyprianus over de i :i :x i i ki i ) i )ki\ kkhk. dook l)r. JOSEPH HUB. REINKENS, Professor in < x >i; Dr. W. ZUIDEMA. G. VAN I)ER HOOGT. AMSTKKDAM 1900. Bij den Uitgever is mede verschenen : De Leer des Heiligen Cyprianus over dk eeniieid der kerk. door Dr. JOSEPH IIUB. REINKENS, J^rofessor in de Kerkgeschiedenis. PRIJS 60 CENT. lijn uittreden uit de Jezuïten-orfle DOOR Graai PAUL VON HOENSBROECH. PRIJS 25 CENT. Ter perse: FRIEDRICH VON SCHULTE, De Macht der Pausen. J. VON DiiLLINGER, HET PAUSDOM — en PAUL VON HOENSBROECH, Godsdienst of Bijgeloof. C7 PRIJS 30 CENT. Het viier der Hele Me V A. IV AMSTERDAM. ix >u Dr. W. ZUIDEMA. G. VAN DER HOOGT. AMSTEKDAM 1900. ■ I AMSTERDAM* ut > AMSTERDAM. DOOK Dr. W. ZUIDEMA. 1900. Het wonder der Heilige Stede TE AMSTERDAM. ~ Het verhaal is in hoofdzaak dit: een zieke, die de Sacramenten ontvangen had, kreeg een aanval van braken. Wat hij uitwierp, werd in 't vuur gegoten; — kort daarna zag iemand de hostie onbeschadigd midden in de vlammen ; en nam ze er uit zonder zich te branden. Door den priester der Oude Kerk daar heen gebracht, verdween zij uit de ciborie ; en werd hervonden in 't huis van den zieke. Daarom werd dit afgebroken en op de plaats een kapel gebouwd, waarin de hostie voortaan werd bewaard en tal van wonderen deed, zoodat zij menigte van bedevaartgangers trok. De oudste schrijver, die dit vermeldt, is de volgens van Wijn oudste tekst van den zoogcnaamden Ilollandschen Beka, d. i. de veeleer Utrechtsche dan IIoll. vertaling van Beka's I„atijnsche kroniek, met een vervolg van 1346—1393- Wij lezen aldaar (fol. IO van handschrift 4S der Kon. Bibl., blz. 22S der uitgave van den vermeerderden Beka, d. i. de Ho!l, met een vervolg in 't handschrift, door Matth. gebruikt, tot 1426; in een dat later gevonden is tot 1446; en dan nog loïse aantt. tot 1467), bij Mattheus „Analecta'', druk van 1738, dl. III; bij Pluym, „Het II. Sacrament van Mirakel en de H. Stede te Amsterdam", Amst. C. L. v. Langenhuyscn 1S69, blz. 94: (') In den jare ons heren mccc ende xlij gesciede een groot mirakel in der stede van Amestelredam, die aldus gesciedde. Een man lach dair siec, sodatti priester hem gaf ons heren (') De wijze, waarop PI. t. a. p. aanhaalt vrat lig voor eigen woorden van Matthaeus houdt, bewast, dat h\j diens boek niet zelf hooft ingozien. Do duistere plaats by Matth. (PI. 105) is alleen duister voor wie poon Diotsch kont. É lichaem ende beval, of die siecke yet overgave, dat ment int vuer ghieten zouJe ; onlange als die priester van daen was, gaf die ziecke man over, dat hi inghenomen hadJe ; ende men gotet int vuer; cortelic hier na zo coomt des zieckcn mans zone int huus ende ghinc zitten biden vuer, ende zach dat wairde lichaem ons Heren Ihu Xpi ligghen int vuer, also heel ende also wit oft nyens van den outare ghecomen ware ; ende het nyemen ghenut en hadde ; ende sprac tot siinre zuster : „Ie zie dat heilige sacrament hier ligghen in den vuer ; also heel ende also wit oft nye genut en wair". Dat wijf nam haren hooftdoec ende zcide : „Och lieve broeder had ic^t hier inne !a (k die man tast int vuer mit sinre bloter hant ; ende nam dat heilige lichaem ons heren mit sine ij vingheren ende warpt der zuster in horen scoot ofte doeck. Ende si leidet voirt mitten doeck in haer scriin.(2) Dat sacrament hilt een smitte, daert die man mit sinen vingeren angetast hadde, dat noch hudentdachs al man zien mach. Doe dedent si den priester weten, diet sacrament daergebrocht hadde. Die priester quam ende nimt al heymelijc onder sijn heucke(3) ende brochtct in dieprochiekeicke in det zibori (4). Des andren dachs ghinc dat w'iftot hore kiste ende vant dat heylige sacrament opt zeiver steden liggende ioder kisten Dit deed si den priest.r te wetene: de priester, die hier wonderlic toe was, ghinc tot siinre syborie dair hiit in gedaen hadde, ende en vands njet. Doe ghinc hi anderwarf al hemelic ende breebtet in der Kercken. Des derden dachs quam dat wiif echter (5) tot hore kisten, ende vant dat heilige Sacrament noch aldair; ende dedet den priester te wete. De priester, die vroet was, pensde, dat God deze saken openbair hebben woude ; ende dede dit te weten alle die priesteren ende clercken die inder stede van Aemsstelredamme waren, die alle gheestelic abyt andeden ende ghingen mjt crucen ende nijt vane ter heiliger steden, dair (2) Kist. (3) Huik, mantel. (4 Ciborium, waarin do gowjjdo hostiCn bewaard worden. (5) "\Voderom. dat heilige Sacrament gevonden ward; ende brachtent mit sange, mjt love end mjt groter vvairdicheit in die prochiekerke ; dair ist ghebleven tote dage van hude Dair.... (Hier breekt het hs. af. Het verdere is gedrukt bij Mattheus te vinden ; maar gaat ons hier niet aan). Merken wij op : Io. de dochter van den zieke werpt het uitgebraakte in 't vuur; 2o. kort daarna komt zijn zoon en ziet de hostie; 30. 't is ook de zoon, die ze uit het vuur haalt; 40. zij wordt tweemaal naar de parochiekerk (de Oude, want daaronder behoorde de Kalverstraat, waar het wonder zou gebeurd zijn) gebracht; en keert tweemaal naar 't huis terug. 50. En toen dit geschreven werd, d. i. na 1426, bevond de hostie, waarmede men gelootde, dat het wonder geschied was, zich niet in de Nieuwezijdskapel, maar in de Oude Kerk. Uit het 2e handschrift — waarmede het 3e (volgens Pluym) geheel overeenstemt, terwijl het 4e slechts een veel jonger afschrift van het 3e is — willen wij alleen aanhalen, wat van het voorgaande afwijkt en van belang is. (De zoon zag de hostie in 't vuur) „Ende sprac tot sijnen wijve : Ik sije dat heilige lichaem" (enz. a: b.) ook het slot: „in de prochie kercke. Daer ist gebleven totten dage van hu Jen" (volgen de wonderen). ie. Hier is dus de zoon van den zieke gehuwd; en treedt zijn vrouw in de plaats der dochter. Hoe dit verschil tusschen twee bijna letterlijk gelijke hss. van 't zelfde werk te verklaren ? 20. Van het wonder met het kind dier echtelingen, dat wij later zu'len ontmoeten, weet dit hs. nog niets. Aan 't slot van den H all. Beka in dat hs. staat volgens den heer PI.: „tot hier accordeert met een seer oude Beka op perkament geschreven"; en op fol 64, bij den aanhei van ons verhaal: 1342 van de Heilige Stede tAmsterdam etiam in pergameno M. S." ; — „waaruit blijkt, dat in dat oude Handschrift deze gebeurtenis reeds eveneens voorkomt," zegt de hr. PI. Zeker; maar men kan er tevens uit afleiden, dat de aanteekenaar ook hss. kende, waarin ze niet voorkwam. Dit is echter te twijfelachtig om er iets op te bouwen. Zooveel staat intusschen vast, dat alle hfs. van den Holl. Beka, v/aarvan wij kennis dragen, als jaartal noemen 1342. 1^42 noemt ook het Chronicon Ticlense, geschr. 1450—60 (ed, van Leeuwen, Tr. ad Rh. 17S9 ; II, 339). Hier is het verhaal zeer kort, maar wordt de dagteekening aangegeven ; 15 Maart. Dit zou doen vermoeden, dat schr. de na te melden oorkonde gekend heeft — als deze geen ander jaartal droeg. Het hs , dat de Kon. Bibl. bezit van Rolevincks Fasciculus temporum, en dat tot 1447 loopt, dus niet ouder kan zijn, zegt bl. 2/ : Anno Domini 1342 contigit de infirmo communicante in Amstelredam id miraculum de venerabili sacramento. Korter kan het niet; en bewezen wordt hier op zijn hoogst bekendheid met den vermeerderden Beka. Veldenaers vertaling van Rolevinck, met voortzetting tot 1480, dus alweêr niet ouder, en door hemzelf te Utrecht gedrukt, zegt hetzelfde (6) en houdt zich ook aan 't jaar 1442. Hij kende alzoo evenmin de oorkonde. De Chronica de Hollant, in den tijd van Maximiliaan geschreven (ed. Matth. Anal. 40 uitg. V, p. 557), vertaalt Veldenaer. (7) De Augustijn, die in 1474 of later te Nuis het Reriun familiarumque Bel^icaruni Chronicum magnum schreet (of uit stukken van oudere schrijvers samenstelde), dat gewoonlijk aangehaald wordt als ntug nu m Cltron bclgicum, en 1654 te Frankfort a/M. is gedrukt, zegt blz. 229: „Sub isto pontifice, „ut nonnulli scriptores tradunt, contigit miraculum in oppido „de Amsterdam circa sacramentum altaris, unde quotidie „miracula et peregrinationes ac vota hactcnus fïunt.quod obpro„lixitatem non persequor " Dus geen enkele bijzonderheid Met pontifex bedoelt hij niet den paus, want die titel werd toen ook nog aan bisschoppen gegeven; maar Jan van Arkel, bisschop van Utrecht 1342 — 1364 Volgens hem kan het wondf r dus in 1442, maar ook wel 22 j iar later gebeurd zijn Vanwaar die (6) bl. 301 in Boxhorns ullp. (Loid. IOjO bl 73.) (7) Niot omgekoord. Zie Bolli. v. Zeoburg, Nyh. Bijdr. N. R. VUT,349. onzekerheid, terwijl hij toch verscheiden (nonnulli) schrijvers geraadpleegd heeft ? Zij moeten dan wel onderling sterk verschild hebben omtrent den tijd. Hier zij opgemerkt, dat Rein. Snoy, wiens de reins Belg ie is libri XIII tot 1519 loopen, in soortgelijke onzekerheid verkeerde; daar hij (blz. 121 der uitg v. Sweertius, Rer. belg. annales, Francof. 620) zegt: „sub isto comité", d.i. Willem IV ; hetgeen een speelruimte geeft van 133Z- 45 • Daarentegen geeft het Goudtsch Cronyiiken, dat eerst van 1440 af betrouwbaar wordt (8), blz. 65 (ccxxiij) van 't hs. der Kon Bibl., ed. Scriverius p, 103 : 1347. „In 't iaer ons Heren dusent CCC ende xlvij doe gesciede „dat mirakel in der stede van Amsterdam van dat Heylighe „sacramente." Ook deze schrijver heeft dus de oorkonde niet gekend. De heer Pluy.11 beroept zich ook op den dichter Willem van Hildegaeisberch, wiens sproke over ons wonder hij zelfs afzonderlijk uitgegeven heeft. Nu is 't bekend, dat een middeneeuwsch dichter, en vooral in de lage landen aan de zee, zich veel minder dichterlijke vrijheid veroorloofde dan een latere ; maar aangenomen (wat inderdaad zeer waarschijnlijk is), dat Willem alleen vertelt, wat hijzelf voor letterlijk waar hield, dan bewijst dit toch slechts, dat hij 50 jaar na dato aan 't wonder geloofde. Daarbij maakt zijn verhail het zwijgen van den Heraut (zie beneden), die tegelijk met hem aan 't hof van Willem VI leefde, (9) des te moeilijker verklaarbaar. Dan is zijn verhaal in drie punten opmerkelijk. Hij zegt, dat de kapel gebouwd is tegenover 't huis, waarin het wonder is geschied. I'luym wil weliswaar zijne wooiden: (r 29S) over thuis al sonder sneven (S) Zie daarovor S. Muller Fzn. Ltfst v. N. Ned. Kronijkon, blz. 15; voorts Bolhuis van Zoeburg a. w. blz. 315. Do „grootore kroniek" plaa ste dus waarsch. ons wonder op 1347 ; maar dan heett ook haar schr. goen oorkonde gekend ; óók de osrkonde va i bisschop Jan IV niet, die, zoo zj] echt is, tot 1346 behoDrt. 9) Tusschon 5 Febr. 13a3 en 3 Juni 1408 trad meester Willem herhaaldelijk voor den graaf op. Bisschop on Verwijs, Oed. v. W.v.IL, Lui. VII. verklaren als . over t huis heen, waarin het wonder geschied was ; maar lo : waarom was dan de haardstede 1518 niet meer aanwezig? 20: nog op 't laatst der zestiende eeuw werd het huis tegenover de Enge Kapelsteeg (dus schuin tegenover de Kapel) als plaats van 't wonder aangewezen, en daarom zelfs het mirakel/tuis genoemd; er bestanden dus twee onderling onvereenigbare voorstellingen onder de geloovigen op de plaats zelve. \ oorts erkent I luViii zelf, dat Willem niet geheel overeenstemt met Joh. h Leydis enz. (!0) En ten derde geeft hij een jaar, dat geen ander geeft; (Brusselsch Hs. r. 300) Ende dit wonder groet geviel Bi Middelmeert op enen dach, I11 't jaer ons heren als men plach Dertien hondert vol te scriven Ende veertich daerna noch, Alsoe scriftuer betugen mach Beide mannen mitten wiven. Zoo wij meester Willem hier op zijn woord moeten ge* loovtn (wat bij middeneeuwsche dichters in de opgave van hun bronnen vaak zeer twijfelachtig is), dan kende hij een geschrift, dat de gebeurtenis op 1340 stelde; en geschrift of niet, hij zelf stelt ze op dat jaar. Doch nu staat er in 't Haagsche hs.: Ende XLV daerna nog (Volgens PI.; Bij B. en V. „daer toe nach", maar dit is bijzaak) en PI. meent, dat dit de ware lezing is blijkens de versmaat. Voorzeker : Ende veertich daerna noch kan niet met vier toonslagen gelezen worden, tenzij men er een legt op ende, dat daarvoor geen zintoon genoeg heeft. 10) Hier zij aangemerkt, dat daarentegen letterlek met J. a L. overeenstemt de nog onuitgegeven kroniek van Fredorik van Sevender (l.eidscho Univ._Bibl._ B. P. L. F. 127 d, f 84vso). Sclir. leefde trouwens tegel uk met J. a L. in tzollde klooster to Haarlem: do een hoeft dus eenvoudig den ander nageschrevon. Maar dit stuk van Willem wemelt van zulke regels: 298, 3°°. 3or, 3°2, 307 boven aangehaald ; verder 277 : Dat hijs niet en soude helen . .. 316: Want hi liet soo nauwe streke . .. 341 • Dat wi sullen buten waen . .. Dat zijn er, onder nog geen 50, acht die niet goed zijn, als 305 niet goed is. Ook is de lezing : ende XLV daerna noch {ik zeg niet tc lang, maar) ongewoon lang. E11 uitteraard heeft een in cijfers geschreven jaartal minder gezag dan een in letters geschreven, omdat er gemakkelijker een vergissing insluipen kan. Ik meen dus, dat vcertich de ware lezing is; en de afschr. van 't Iiaagsche hs er XLV van gemaakt heeft, omdat hij W.'lleins versbouw niet begreep (iets zeer gewoons bij die afschrijvers); en van elders meende te weten, dat dit het juiste jaartal was. En dan hebben we hier een nieuw bewijs, hoezeer in de oudsle verhalen de tijdsaanwijzing uiteenloopt. Nu volgen de schrr., die 1345 opgeven. Joh. a Leydis, die geschreven heeft tusschen 1440 en 1470 ("), geeft een zeer uitvoerig vei haal, waarvan wij hier het ter zake dienende woordelijk moeten overnemen. (Sweertius p. 254; Pluym 112; nagenoeg gelijktijdige vert. hier bli. 14) Anno Domiui mcccxlv foria tertia antediem palmarum erat in orpido Aomstolredam quidam infirmus lecto decumbons, volons saluti, animo (12) suo providoro, petit sibi sacramentum corporis Christi por presbytorum ministrari. Sumpto vei'o Sacramento et a presbytoro paruin sibi (13) post horam vesperarum dato, eoquo rotouto diu post occasum solis, tandom infirmus ille coepit vomitum omittere. Matronae autem, qu \o aderant, et curam infirmo praebebant, (11) Niet of ten minste niet lang vóór 1440, omdat liii eerst in 1504 _ is ovoriedon; on niet na 1470, omdat h\j (f348 v. Swoeitius ui tg.) zegt, dat do hoerlijkhoid van Purmorondo gekocht is door Jan van Montfoort, „sub cuias posteritate adhuc persovorat usquo 111 praesentem diom"; terwyl diens kleinzoon, ook Jan genoemd, in 1471 voor z()n deelneming aan lloekscho woelingen gestraft is met algeheolo verbeurdverklaring van goederen. Bolli. v. Zooburg meent (a. w. 3^4), dat hot werk oorspr. „veel verder hoeft geloopon dan 141/ , in welk geval 't neg jonger is. (12) Terecht door Pluym aangenomen in pl. v ante, zooals S\v. hooft. (13) a- v. in plaats v. cibi. attendentes de sacramento re'opto, vomituin in vaso mundo receperunt et in ignem copiosum miserunt, ot por totam illam nootom in eodem loco proptor debilitatem infirmi ignis ardebat. Altera vora die circa hora primam una matroiiarum surgens elocto et parvulopuero quem habebat vestito, cum deberet sternere lectam suum, tantam per omnta membra sua sonsit frigiditatom, quod se continero non po'erat... Festinavit ergo ad ignom. Ipsi voro aperions ignem vidit manifeste in medio flammarum hostiam albam et integram... Matrona illa attonita mittens manum suain in ardore ignis intrepida, hostiam de medio ignis oxtraxit, nihil omnino do ardore ignis sentiens laosionis. Hostiam autem eductam, quam sensit frigidam, es una manu in altöram posuit et statim vidit, quod totus illo color albus ot splendidus in coiorem alterum quasi rx adustiono mirabiliter mutabatur. Matrona illa nimium pavescons voc^vit ad altoram matronam, quae socum in eodem morabatur hospitio, dicens sibi (14): „occo, habeo in manu moa „corpus sacrum Domini nostri Josu Christi, quod manu moa ox isto „igno extraxi''; ot dodit alteri matronao in manu sua. Illa autem corpus sacrum posuit in pirino mundo includens in cista sua. Post unam horam intravit m.ritus matronao, cui matrona omnia quae acta fuerant por ordinom narravit; qui requisivit ab ea, ubinam s crum corpus Domini doposuorat. Quae respondit: in cista. Quo audito petiit sibi ostendi. Quo sibi ostonso posuit in manu sua, taogons digito suo. Quo tacto videbatur sibi sonsibiliter, quod corpus sacrum sursum et deorsum in manu sua ai tactum suum quasi ad instar cordis lucei moveretur. Viso hoe miraculo vir illo vohomentissime territus reididit uxori corpus sac. um; statimquo ipsi demandantos presbytorum narraverunt ei omnia per ordinom quae gesta erant miracuia, n.onstrantes ille corpus sacrum i 1 cista. Quod ut vidit, presbyter itle graviter ingomuit et corpus sacrum in pyxidem posuit. Volens autom presbyter pannum illam la vare in quo sacrum corpus positum fu rat, cum redisset ad cistam, invenit pyxidem cecidisse ot corpus saciuui abease. Quaorentos vero presbyter et matrona corpus sacrum in cista non invenerunt, nee ea via invenire potuerunt. Sequente voro die matrona illa cistam aperiens invonit manifeste hostiam sacram in panno mundo super cussinam jacontem. Domandavit ergo quamcito presbyterum, qui venit et corpus sacrum intima cum devotione in Ecclesiam reportavit. Deindo vero poit duos dios vir illius m tronae (quia inhibuerat uxori suae ne miracuia gesta alicui dicoret, sed ea occulto in se tenerot) sedens juxta ignom et habons infUntulum in gremio suo corripuit uxorem suam proeo, quod res gesta devenisset in verba hominum, i japutans illud uxori suae. Quo facto statim in- (14) Sic; niet ongewoon in middenlatijn. fantulus cecidit miserabelitor es gremio suo, morbo caduco ea vice et postea duabus Ticibus aliis; & horribiliter torquebatur, donec viret uxor sua et quam pluris amicorum suorurn ducti poenitentia sacramentum corporis Christi cum suis oblationibus nudatis pedibus et exutis camisiis in ecclesia devotissime visitassent. Men ziet, dat het verhaal sinds Beka's vertaler is aangegroeid. 10 De zieke braakt eerst lang nadat hij bediend is — dus toen de hostie in den loop der natuur verteerd moest zijn ; 20. Zij ligt den ganschen nacht in een groot vuur ; 30. Zij is bij 't uithalen koud ; 40 Zij neemt na het uithalen een verbrande kleur aan ; 50. Zij beweegt zich ; 60. de man, die de zaak geheim wil houden, wordt door een wonder daarvoor gestraft. Maar het is ook gewijzigd : 10 er zijn twee gehuwde vrouwen in huis; hare betrekking tot den zieke wordt verzwegen ; 20 de hostie wordt eerst des anderen daags in 't vuur 011'dekt; 30. de vrouiv doet dit; 40. de vrouw haalt er haar ook uit; 50. zij vertoont géén spoor van 't aanvatten ; 60. zij keert slechts éénmaal uit de kerk naar het too1 eel van 't wonder terug. Nu zijn er, behalve deze afwijkingen van de oudste bron, ook nog omstandigheden bijgekomen, die op yichzelf het verhaal verdacht maken (16) Vooreerst de djgtcekcning 1345, Dinsdag vójr Palmzondag. De verm. Bcka heeft in alle hss. 1342; zoo ook alle latere schrr. (wat alleen bewijst, d.\t ze hem hebben nageschreven), behalve 't GouJtsch Cronycxke, dat 1347 heeft. Wien moeten we nu gelooven ? De heer Pluym vindt vrijheid 0111 t^r oplossing van deze zwarigheid te wijden op de geschillcn over (K) Do mogelijkheid of onmogelijkheid van het wonder zelf moet in dit stukje, waar "t 0111 historisch bewijs te doen is, onbesproken blijven. Slechts éeno opmerking. De heer Pluym zegt: (blz. 135) „zij dio aan God het regt botwistou, om do doo • ilem gestelde wetten te veranderen, mogen vrij dit werkje ongelezen uit hunne handen leggen." De hr. PI. schijnt dus niet te hebben geweton, dat er millioenen menschon zijn, dis dat recht volstrekt niet betwisten, die alle wonderen. in den Bijbel vormeld, aanvaarden; nnar zulke wunderen, als het hier besp okene, onmogelijk achten, juist op grond van den Bijbel. hit jaar van Christus' geboorte. Hij vergeet, dat destijds onder hen, die in geschiedenis belang stelden, niemand het gewicht dezer gebeurtenis bevroedde of er ook maar van hoorde ; en dairentegen in 134.5 eetl geval als het sacramentswonder het grootste gerucht moet hebben genaakt; en dat in tal van kloosters een kroniek geregeld bijgehouden werd, zoodat vergissingen in de jaartallen niet mogelijk waren. 20. L-gt men — in een luuten huis nog wel, zooals toen alle hutzen te Amsterdam waren — een vuur aan, dat een ganschen Maartnacht kan doorbranden, en gaan dan alle gezon len naar bed? Als de zieke zulk een vuur noodig had, had hij dan niet ook een waakster noodig ? En heeft deze den geheelen nacht niet naar 't vuur gezien ? 30. De priester wil den doek wasschen, waarin de hostie gelegen heeft ; gaat daartoe naar de kist, waarin zij geborgen was; er vindt de pyxis (de bus ter bewaring der hostiën) omgevallen en de hostie verdwenen. Had hij de pyxis in die kist gezet? Behoorde zij dair of in de sacristie? En waattoe verdwijnt het sacrament, terwijl het zich nog op de plaats van het wonder bevindt ? 40. Waarom is het na een of twee wonderbare verdwijningen in de kerk gebleven ? En zoo ja, waarom is op de plaats des wonders een Kapel gebouwd '? En zoo neen, waarom heeft men 't later toch weêr in de kerk bewaard ? Waarom is er toen niet weêr een wonderbare verplaatsing gekomen ? In een kroniek zonder schrijversnaam, in 1492 of iets later (zie Pluym 10S) opgesteld, door Pontanus afgedrukt achter zijn Rerum ct urbis Amstelodamiensium historia (Amst. 1614) en waarvan Pluym een afschrift, door Arn. Vinius in löio gemaakt, heeft gebruikt — wordt als dag van het wonder opgegeven: 17 Kal. Ap., d. i. 16 Mrt. Paschen viel 1345 op 27 Maart; de Dinsdag vóór Palmzondag was derhalve niet de 16e, maar de 15e der maand, zoodat deze kroniek zich niet laat rijmen met Joh. a Leydis. Wij zullen straks zien dat één dag verschil in dezen meer beteekent, dan men allicht zou meenen. Opmerkelijk is nog, dat hiervan een oude vertaling bestaat, waarin ons verhaal is weggelaten (PI. 110.) De Divisie Chronycke, die volgt, heeft voor de zaak groote beteekenis gekregen, omdat haar verhaal is overgenomen door Lelong, Beschr. van de Reformatie der Stadt Amsterdam, en Marius,Amsterdams Eer ende opcomcn, enz. Van Joh. aLeydis verschilt het slechts op twee weinig belangrijke punten: Wat de zieke uitwerpt, wordt in 't vuur gegoten, omdat men niet ziet, dat de hostie zich er tusschen bevindt ; bij J. a L. daarentegen, omdat men ze er in vermoedt. En de vergelijking met het hart van een snoek is weggelaten; blijkbaar uit een gevoel, dat wij slechts kunnen prijzen. Trouwens sedert Joh. a Leydis geschreven had, was ook in de lage landen aan de zee het humanisme doorgedrongen. Hiermede sluit de reeks der kronieken getuigen Want hoe de heer Pluym tblz. 107) Boekenberg als zoodanig kan aanvoeren, is — men zou zeggen : onbegrijpelijk. Hij zegt zelf, dat B. zich beroept op de Divisie Chronycke. Zijne vermelding van het wender kan dus ten hoogste slechts bewijzen, dat hij vertrouwen in deze stelde. Mair wat zegt hij ervan? Dat zij ongeloofelijke (fide superantia) dingen van de hostie vertelt. Hij vertrouwde haar in deze zaak dus niet; en dit spreekt dan ook van zelf, daar hij Hervormd was. Maar wie de — laat ons zeggen: Nuyens methode kent, begrijpt licht, dat de heer Pluym zich gretig op dit getuigenis van een Protestant" heeft geworpen ; en in zijn ijver niet bespeurd, dat het niets beteekent; en zoo het iets beteekende, tegen zijne stelling zou pleiten. Volgt de hoofdgetuige, het „Mirakelboekske." Het is, zoover wij weten, slechts bewaard in een druk van 1568 (en dezen kende althans de hr. Pluym slechts in een ex., ter Kon. Bibl); doch Lelong heeft nog een andere uitg van 't zelfde jaar gekend; en eene zonder jaartal, maar met „1518" op de titelplaat, wat hem (zeker terecht) deed vermoeden, dat toen de eerste druk is verschenen. De titel luidt: „Hier bcghint die vindinge van 't hoochweerdige ende Heylige „Sacrament int vier ende vlam miraculoselijk ongequest ende „geheel geconserveert; het welcke rustende is binnen der „stadt van Amstelredam, ende die plaatse vvert genoemt ter „Heyliger Stede." Het sl)t is: „Ende is gheprent tot Amsstelredam aan de oude sijde in Sinte Annestraat by my Willem Jacobszoon wonende in Engelenburch anno MCCCCCLX VIII den XV dach Junii (in) Het boekje begint : Een wonderlic scoon mirakel Cristi met alre waerdicheyt te ontfangen, is billicx niet te verswigen, mer met gantser innicheyt des herten aller menscen te oponbaron. Het geschiede in 't Graefschap van Holl int in dor stede van Aetnstelredam, in 't Jaer ons Heeren doe men scroef MCCC ende XLV des dinxtdachs voor Palmdach. welcke was don sestienden dach in Marti: dat een siec mensce, begerende te voorsien salicheyt sjjnre sielen, ontboot den priester, ende ontfinc dat heyligo sacrament, cort na Yesper-tyt, ende liieltet in langen tyt na den Sou: en ondergane. Daerna begon die siecke mensce op te geven ende te coron, (17) ende die vrouwen die daer bij waren, ende syns waer namen, aendenckende van den heyligen Sacrament, dat hi ontt'augin haddo, namen dat bi ouergaf in een reyn vat, ende goten 't in een groot vuer. Dat vuer barnde alle die nacht door, in diosolfdo stede, ovormits cranchei' des sieckon menscos. Des anderen daechs omtrent priomtjjt (IS) stanlop uten bedde een van dien vrouwen; ende doo zi haor ionck kiDt gecleet hadde ende sonde haer bedde spreiden, gevooldo si so grote koude door alle hare leden, dat si haor niet mocht onthouden (19), ende al!e haer leden worden rienie (20) overmits dve gro.te coude Hier om haeste si totten viere, om haer te wormen. Ei.de als dat vier ontdaen was, sach si openbaerlc in 't midden der vlammen eene witte hostie uten middon des viers, ende si geheel was sulck danich in torma ende claorlic als si yo (21) gesion haddon in des Priesters handen in don Outaer. Als die vrouwe dit sach, wort si verscrict; ende onvervaert stac si haor hant in die hetten des viers, ende nam die hostie wten midden des viers, to mac-1 geen sericheit voelende van die brant des viors. Mor die hostie, die si uten vier genomen hadde, dion si gevoelde coudt te weson, heeft si geleyt wt (IC) H t ex. dor Kon. Bibl., zoo van dit work als van do na te noemen succincta enarratio, heb ik door omstandigheden, onafliankol(jk van den bibliothecaris, niet kunnen gebruiken; on moet ri'ti dus verlaten op de aanhaling bij Commelin en Pluym; trouwens ik zie niet in, waarom ik dit niet zou doen. (17) spuwen. (18) zes uur. (19) 't niet kon uithouden.(20) bovonde. (211 ooit. die een hand in die ander; staphans (22) sach si, dat die witte claer verwe al heel seer wonderlyc verwandelt wert in eene andere verwe, gelyk di brant des viers. Des so wert de vrouwe seer vervaert ende riep tot haer een ander vrouwe, die mot haar woonde in 't selfde huys. enseyde haer: Siet ic heb hier in mijn hant dat heylige lichaem ons Heren Jesu Christi, dat ic met myn hant genomen hebbewtdit vier; ende si gaft dye ander vrouwe in haer hant. Die vrouwe legde theylige lichaam in een reyn doec ende bjslotet in haer scrino. Een corten tyt daerna quam dier vrouwen man tehuvs: ende die vrouwe vertelde hem alle die dingen, die daer geschiet waren- Die man vraechde van haer, waer se 't heylige Lichaem geleydt had do ? Si antwoorde, in 't scryne. Als hi dat hoorde, begeerde hi 't heilige Lichaem te sien. Ende doe hv 't sach nam hü 't in zyn hant onde roerdet met zün vinger. Doe hü 't geroert hadde, dachte hem gevoelik, (23) dat 't heylige Lichaem tot z\jn roeringe in z\Jn hant opwaerts ende nederwaerts beroert wert, golicker wijs 't herto van oen snoek als si (24) opgedaen is Als dit mirakel die man sach, wert hy sotiderlingo seer veruacrt; hi gat zinon wive weder 't hey lige Lichaem ons Heron. Daer ontboden si den Priester ende seyïen hem wat daer gesciet was; ende toonde hem 't heylige Sacrament in die kiste. Ende als hi dat sach versachte hi hem seer swaerlic onde leyde 'theylige Sacrament in do bosse. Mer doe do Priester woude wasscen den doec, daer 't hoyligo Sacrament in gelegen haade, ende weder quam tot die kisto, vant hi die bosse govallon en 't htyligo Sacrament was wech. Daer sochton die Priester endo de vrouwe 't heylig Sacrame-1 in de kiste, mor si en vondons niet, noch op dio tyt on mochten sijs niet viudou Mor des anderen daochs loec die vrouwe dio kiste op i2ö) en de vaut daeropenb eilic in liggen 't heyligo Sacrament in een schoen doec op een kussen. Daer ontboot si don Priostor sonder marren ; ende hi is gecomon, ende heeftot heyligo Sacrament met grooter devotien onde waerdicheit weder gebracht in dio kerk. Twee dagen hierna die Man dies Vrouwes (want hi haer verboden hadde, dat so die miraculin dio daer gesciet waren niemant en soudo seggen, mer si geheimelic onder haer soude houdon;) daor hij sadt by den vier, ondo hadde zyn kint in zijn schoot, so borespedo hi zyn Wyf. Endo verweet haer, dat overmits haor(26)dio lieden kallon van dat wonder dat daor gesciedtwas. Als hi dit dode, tehant v el dat kint iammerlic ut zyn scoet, veruaerlic gequelt metten vallenden ovol (27) ondo hot haddet daerna noch (22) terstond. (23) Voelbaar. (24) alsi— als hij. (25) opluyken — ontsluiten, (26) door haar toedoen. twe warf, ter t ij t dat die man ende syn wyf ende veel van haer vrienden met berouwe deuotelyc versochten 't keylig Sacrament wollen (28) ende barvoet met haer offerhanden in die Kercke (29). Zooals men ziet een letterlijke vertaling, op de inleiding, de dagteekening en de uitbreiding der snoek-vergelijking na, van Joh. a Leydis; niet omgekeerd; want behalve dat de taal hiervoor te jong is, zou J. a L. zeker de dagteekening niet hebben weggelaten, hadde hij ze in zijne bron gevonden. En nog minder zou hij hebben weggelaten, wat nu in het mirakel-boekske onmiddellijk volgt (Pluym 140; Lelong 198, Commelin, Beschr. v. Amst. I, 4^4 ) „Ende want alle dese voorseide puncten van den heyligen sacrament warachtig zyn ende wi bekennen, dat si in der waerheit so gesciet zijn, als voorscreven is, so hebben wi Floris van Boechorst, Ridder Baeliu des mogenden Princes des Heren Graefs van Hollant, in den lande van A.nstel ende in Waterlant, scout, scepen ende rade der stede Acmstelredam, om dese miraculen alle Kersten menscen te kondigen, onse segelen hier an gehangen. In 't Jaer ons Heren MCCCXLV des donredaechs in der octavam van Pacsschen." Dit is geen taal van 1345. Wij zullen trouwens straks het Latijn ontmoeten, waarvan het een vertaling zal blijken te zijn. Maar zoo als het hier staat, (en in 't Latijn evenzoo) is 't het slot van een oorkonde, waarvan het vorenstaande, van „het geseisde" af, derhalve 't verhaal van Joh. a Leidis, den inhoud en 't dien voorafgaande de arenga., den aanhef, uitmaakt. Hoe kan J. a L. nu die oorkonde gekend hebben, en haar slot en aanhef niet? en zoo hij deze gekend heeft, hoe kan hij ze hebben weggelaten ? Volgt het Latijnsche getijdenboekje (PI. 119). Succincta enarratio miraculorum quae gloriose operatus (27) euvel, de vallomie ziekte, (2S) d. i. zonder onderkleeding. (29) Daar dit hot laatste verhaal is, dat ik woordelijk zal aanhalen, wil ik hier opmovken, dat nergens sprake is van oono genezing der ziekte, die aanleiding tot hot wonder had gegeven. Eu men kan toch niot aannemen, dat do zieke niot geloofde, wat zijn naaste betrekkingen mot oigen oogen hadden gezien! est dominus per venerabile Sacramentum, in sacello sacri loei in Amstelredam, excerpta ex libris et literis per notarios et sigilla confirmatis (30) in quibus miracula ipsa plenius declarantur." (gedrukt in of na 1555, zooals Piuym blz. 121 bewijst.) Fol. ivso staat (ik volg de beschr. v. PI., 119) een plaat, naar allen schijn dezelfde als in het verloren mirakelboekske van 1518. Fol. 2 (met de signat. Aij) bevat eene opgaaf van de antiphonen, responsorin psalmen enz. die op den feestdag „in commemoratione Sacramenti" bij de uren van het officie mceten gelezen worden. Zij zijn meerendeels genomen uit het officie van H. Sicra nentsdag." (PI. 120) „Op fol. 3 leest men het slot van den bevestigingsbrief door „de Magistraat van Auistclland en Amsterdam afgegeven, „als ook den inhoud des briefs van den Bisschop Johannes „van Arkel" (PI. a. v ; wij komen op beide terug) „Foll, 4—7 bevatten de Latijnsche brieven van de bisschoppen Fredcrik en Georgius " (a. v. ; evenzoo) „Fol 8 staat bovenaan het volgende : Conienium litcrarian „historie inventionis ct conscrvationis ter sancti ac vcnerar bil is sacrawcnti ii incdijs flammis per lectioKes distinetum „ut tempore solcmnitatis tic per totam octav im officium in„tcqre dc codcm dici possit; d. i inhoud der brieven betref„fende de vinding en de bewaring des driewerf heiligen en „eerwaardigen Sacraments in het midden des vlammen zóó „afgedeeld in lessen, dat op den feestdag en gedurende het „officie van hetzelfde geheel kan gelezen worden." Aldus de hr riuym bl/5. 120 volg.; verder bevat het boekje alleen nog een prent en het Excusum Amstc/rcdami, enz. Voorts luidt de bevestiging hier (PI. blz. 12) : „Exemplar sine (1. met PI. sive) copia literarum Magistratus Amstelredamensis tcstificmtium ipsa miracula." Dit opschrift is natuurlijk van den steller van 't boek. Nu zou men een verhaal van 't wonder verwachten. In stede van dien volgt er : (30) Van die notariëole bevestigingen blijkt niots; on evenmin, dat schr. aan de oorkonden, dio h(j afdrukt, zegels gezien hoeft. Nos vero Florentius de Boechorst miles Balynus (3i)magnifici principis domini comitis Hollandie in terra Amstelredamensi in vbaterlandia (32) pretor scabini & consules oppidi Amstelredamensis, quia omnia vera sunt, & omnia in veritate acta cognossimus, prout prescripta sunt et enarrata. Idcirco memorata miracula digne ab omnibus fidelibus recolenda sub sigillo mei florentij de boechorst militis predicti una cum sigillo communi oppidi Amstelredam appensis presentibus ad noticiam universorum Christi fidelium deducimus in his scriptis Datum Anno Domini supra dicto feria quinta infra octavas paschae. (De hr. PI. vertaalt): „Wij nu, Floris van Boechorst, Ridder, Baljuw van den „mogenden Prins (33), Heer, Graaf van Holland, in den lande „van Amstel (34) en in Waterland, Schout, Schepenen en „Burgemeesters der stad Amstelredam, vermits alles waar is „en wij weten dat alles in waarheid geschied is, zooals het „boven beschreven en verhaald is, zoo brengen wij de gemelde .mirakelen, waardig om door alle geloovigen herdacht te „worden, door deze schriften ter kennis van alle Christen„geloovigen, onder het zegel van mij Floris van Boechorst, .Ridder, voornoemd, te amen met het gewoon zegel der stad „Amstelredam, aan dezen tegenwoordigen (brief,) aangehan„gen. Gegeven in het jaar des Heeren als boven (1345) (35) °P .donderdag in het octaaf van Paschen". Wat is dat ? Bevestigt men, dat iets gebeurd is, zonder eerst te vertellen, wat er gebeurd is ? Het wondergeloof, waarin Floris van Boechorst, schout, schepenen en raden van Amsterdam in 1345 stellig met al hun tijdgenooten hebben gedeeld, (31) 1. met PI. Balyvus. (32) Daar wij moéten aannemen, dat de hr. PI- het ex. der Kon. Bib. goed gelezen Leeft, ligt de fout bij den drukker of waarschijn]ijker bij den tamensUller der succ cnarr\ w en vb zijn in't middeneeuwscli schrift moeilijk te onderscheiden. (33) Den titel Piins liobben de graven van Holland nooit gevoerd; prhiceps (w(j komen op die titels terug) bot. hier vortt. (34) Er staat: in 't land van Amsterdam; wat mot hetzcli'do is- (:»ö) Dit jaartal voegt de hr. PI. in. geeft niemand — ook niet wie zelf in 't algemeen niet aan wonderen, of in 't bijzonder niet aan sacramentswonderen gelooft — het recht om hen voor krankzinnig te houden. En wat zoudt ge cr van denken, lieve lezer, als iemand u op 't lijf viel met een „ik zweer dat het waar is," zonder te zeggen wat ? Daarbij: verwijst men aan 't slot van een stuk met een als boven (supra dicto) naar een jaartal, dat niet in 't stuk voorkomt ? M. a. w.: Wij hebben hier dus het slot der oorkonde, zonder 't verhaal, gelijk bij Joh. a. L. het verhaal zonder slot. En dit laatste hebben we nogmaals b'.j Marius. Hij toch neemt het verhaal der Divisie Chronycke (36) over, waarin, gelijk wij zagen, van een oorkonde geen sprake is ; en laat dan volgen, wat ook bij Crommelin (blz. 465) staat: „Wij Floris van Boekhorst, schiltboortigh, baeliu van den grootdagen (37) Prins, heer ende graef van Hollant tot Amsterdam en Waterlant, schout, schepenen ende burgermeesteren der stad Amsterdam. Dewijle alles waerachtig is, ende wy weten alles in der daedt zoo geschiedt te zijn volgens't gene boven geschreven staet. Daerom stellen wij in deze geschriften tot kennis van alle Cbristi geloovigen de boven verhaelden mirakelen waerdigh om van alle geloovigen oveigedaght te worden, onder het segel van inyn Floris van Boekhorst bovengcmelt, schiltboortigh, met het gemeine segel van de Stadt Amsterdam, welcke wij onder aen desen brief hebben doen hangen in 't jaer ons Heren 1345 als boven, Donderdags in de octaaf van Paschen.'' Dit is blijkbaar een vertaling van een Latijnschen tekst, die van den in de Succincta cnarratio afgedrukten nog al verschilde. Zij is bovendien blijkbaar jonger, dan die wij van de laatste hebben gevonden in het mirakel boekske. Vooreerst om de taal, d:e gedeeltelijk latere vormen vertoont: van alle, in dc octave, van mijn. Dan kende ook de vertaler van 't (36) Zonder haar te noomon ; h(j zegt: oen boekje gedrukt te Leiden in 1517. (37) By C. grootev dagen; beide schrijf- ofdrukf. voorgrootdadigen. mirakelb. nog monniken-, de ander alleen humanisten-Latijn. De eerste vertaalde daarom terecht milcs met ridder en consules met raden. De ander wist met dat milcs geen weg; zulk een groot heer, als de baljuw van Amstelland, kon zich zelf toch geen soldaat genoemd hebben ! Maar zooveel was duidelijk, dat het iets krijgshaftigs moest beteekenen ; en dus maakte hij er van : schildboortig; (een titel, die in Holland eiken vrijgeborene toekwam ; en dien bijgevolg de edelen zich .zelf nooit gaven.) En de consules waren natuurlijk burqèüieesteren, evenals die van Rome ! Ik neem bij deze verklaring aan, dat de tekst, door Marius of zijn voorganger gebruikt, slechts zooveel van dien in 't mirakelb. verschilde, als uit de beide vertt. ontwijfelbaar zeker blijkt. Maar waar 't verschil zóó groot was, kan 't ook nog wel grooter geweest zijn. En bij rijpe overweging schijnt mij 't gebruik van schildboortig toch wel zoo natuurlijk te verklaren door aan te nemen, dat er stond scutarius (d i. schildknaap, als titel van den nog niet gcridderden edele). DaT kan er ook gestaan hebben bur^imaqistri. Maar dan was die tekst ook een domme vervalsching, daar Floris van Boechorst in 1345 reeds langridder was (38);cn de ambtenaren,die elders burgemeesteren heetten, te Amsterdam tenminste tot 1401 raden zijn genoemd (3^). Doch dit is bloote gissing; en wij houden ons dus verder aan den tekst der succincta cnarratio. Deze vormt dan in dat boek het bevestigend slot van een verhaal, dat daar ontbreekt (immers het in Icctioues verdeelde kan onmogelijk in de oorkonde gestaan hebben); in 't mirakclboekske idem van 't verhaal bij Joh a Leidis; en bij Marius idem van 't verhaal der Divisie Chronycke, beiden wel een eeuw na 1345 opgesteld. En nu zegge men niet: „J. a L. en de schrijver c'er D. C. kunnen de oorkonde hebben gekend want hoe kunnen zij dan het slot weglaten ? En indien a. de schr. van 't mirakelb., b. die aan de succ, cnarr., <3s) Rekeningen dor grafelijkheid v. Holland, uitg-. Ilamakor, I 253 vlgg. (39) Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam II, 204. c. Marius de oorkonde hebben gekend, hoe komen zij dan, terwijl zij 't slot opnemen, het door dat slot bevestigde verhaal te vervangen, a. en c, door een hoofdstuk uit een kroniek, b. door een eveneens uit een kroniek geputten, maar voor ritueel gebruik gewijzigden tekst ? Doch nemen wij ondanks dit alles aan, wat dan nog het aannemelijkste is, omdat wij er ten minste een volledige vertaling en een op den aanhef na volledig oorspronkelijk door verkrijgen : dat J. & L. aanhef en slot der oorkonde heeft weggelaten en den datum verminkt; en 't mirakelb. niet hem, maar de oork. vertaalt — wat krijgen wij dan ? ie. een aanhef, zooals pauselijke bullen altijd en bisschoppelijke brieven dikwijls, maar schepen-acten nojit vertoonen: met een arenga, een algemeene beschouwing, die de beweegredenen tot het geven van 't betrokken stuk aanwijst. 2e. Een verhaal, dat onmogelijk veertien dagen na de gebeurtenis kan opgesteld zijn. Immers wij zagen, dat de 17e Maart in 1345 geen Dinsdag maar Woensdag was; kunnen zóó kort daarna getuigen, door de overheid ondervraagd, zich zóó hebben vergist? (40) 3e. Eene bevestiging, waarin met geen woord gezegd wordt, hoe de bevestigers aan hun wetenschap komen Nog honderd jaar later, toen de plechtige „waerheit" vrijwel in onbruik was geraakt, gaven schepenen van 's Hertogenbosch geene verklaring over een veel geringer en veel gemakkelijker te gelooven feit, n 1. dat iemand in de St Janskerk aldaar gedoopt en dus geboren poorter was — zonder met name personen aan te wijzen, die onder eede hadden verklaard dien doop te hebben bijgewoond (41). Maar ten 4e en wat alles afdoet; de schout heet in den tekst der succ. eiiarr.: pretop^IjPover nu mijne ervaring reikt (40) Do D. C. zegt wol is mki\-: in don nacht van Dinsdag op Woensdag; maar hier moot lijÉr schr. indien htf een oorkonde voor zich had, zich hebben vor^ist j^vant do dag bogon in de middeneouwen met zonsondergang, zoodat Dinsdagnacht — nacht v. Maand, op Dinsd. (41) Schepenacten van 's Hertogenbosch on vrijdom, in 's Rijks oud archiot in Noordbrabant, pasbim. (en niet de mijne alleen), heet de schout, overal waar het schepenrecht gold, in Latijnsche stuiken altijd sculleius; ja 't geheele woord praetor komt volgens Ducange in 't middenlatijn niet voor, behalve in enkele Fransche stukken ; en dan met de beteekenis gouverneur ; dus veeleer = baljuw, dan = schout. En wij kunnen dus niet anders besluiten dan: De bevestiging is valse h. Zij kan op twee wijzen zijn gemaakt. a. Door iemand, die zelf aan 't wonder geloovende (want dit is regel bij dergelijke piae fraudes), meende dat Joh. a L. uit een oorkunde had geput en niet b:greep, hoe hij toch de bevestiging kon hebben weggelaten. Dit verzuim moest hersteld wo den. Hij wist niets van middenlatijn of schepenbankenstijl ; maar bezat of kende een oorkonde, door een geestelijk gezag afgegeven, gedagteckend van 1345 en misschien van Donderdags na Pa?chen, waarin Florys van Boechorst miles Bilivus magnifici principis domini (42) comitis Hollandie in Waterlandia voorkwam, tegelijk met de schepenen van een Waterlandsch dorp (43) en die hem dus meteen het woord scabini leverde, maar zonder schout of raden. Een arenga was spoedig gemaakt; 't verhaal nam hij over uit J. a L ; voegde, als goed Amsterdammer, terra Amstelredamensis in, in plaats van Amstellandia; noemde als goed zestiendeeuwsch latinist den schout praetor en de burgemecsteren consules (4i); en nam de dagteekening over of fabriekte er eene, een goede veertien dagen na den tijd van 't wonder volgens a, Leidis. De steller nu van 't mirakelb. kende dit stuk, maar had het, toen hij schreef, n:.et meer bij de hand ; en moest zich dus (42) Een schepenklerk zou ook die weidsche titels niet hebben gebruikt. (43) Denkelijk over 't verhcefslagen van een d\jk of zoo iets; want by een rechtszaak zou de schout hebben met-gewerkt; en wij zullen zien, dat in vervalschers voorbeeld het woord scultetus niet voorkwam. (44) Toevallig was ait goed, omdat zij te A. t ot 1401 raden hebben geheeten; naar de man, die 't woord ficidtetiis niet kende, wist ook dit stellig niet. voor aanhef en sbt (het verhaal kon hij opnieuw uit J. a L. nemen) op zijn geheugen verlaten; vandaar, dat het slot zooveel korter is, dan in de succ. enarr., wier schr. de valsche oorkonde gebruikte, maar beknoptheidshalve aanhef en verhaal weg liet, omdat hij nog 't in lectiones verdeelde verhaal wilde opnemen. Marius eindelijk kende de succ. enarr% maar niet het mirakelb., en dus van de oorkonde alleen het slot, in 't Latijn; vertaalde mi les met schildboortigh en voegde zijn vertaling achter 't verhaal der Div. Chron. waarvan hij om onbekende redenen (45) de voorkeur gaf boven J. a Leidis. b. Omgekeerd: de kortere Ned. tekst is verdicht door den schr. van het mirakelb., die schillboorti^h nog kende als titel; en wist dat F. v. B. in 1345 baljuw, maar niet dat hij ridder geweest was ; of wel deze waardigheden verwarde. De schr. der succ. enarr. vertaalde dit in 't Latijn ; en M. dat wcór in 't Ned. Ik onderstel hier voortdurend, dat er een volledige valsche oorkonde heeft bestaan, 't Is ook mogelijk, dat men alleen een slot heelt verdicht; en dit door de verschillende schrr. op verschillende wijzen is gebruikt. Dit doet er ook minder toe ; de valschheid, die de hoofdzaak is, staat vast. Maar als zij echt ware? Dan zou zij nog niets anders bewijzen, dan dat heer Floris enz. in de algemeene wonder- en vooral sacramentswonderzucht van hun tijd hebben gedeeld (46); of dat zij niet durfden (45) Misschien om 't ontbreken van den snoak — hij was niet tevergesfs de vriend van Vondel. (46) Men vergete 't niet: de Mariadienst had toen niet de holft van zijn tegenwoordige beteekenis; de Dominikanen, door den paus zelf aangesteld als wachters voor de zuiverheid dor leer, ontkenden als één man de onbevlekte ontvangenis; en dit verschil kwam grootendeels ten bate der vereering van het sacrament des altaars, die vooral sedort de instelling der processio op II. Sacramentsdag een hooge vlucht nam. Alle wonderen van soortgelijken aard als het Ani' sterdamsche vallen dan ook om en na het midden der veertiende eeuw: Stiphout 1342. Schutjes Gesch. bisd.; Hert. V, 685. Brussel i370 (zio n. 54). Klundert omtr. 1370 (Hermans, Gesch. der Rederijkers in N.-Brab. vlgg.) Gent 1346 011 Middelburg 1374 (Schutjes III, 35S», enz. Opmerking verdient nog, dat Schutjes het wonder van Amsterdam op 1346 plaatst en over Klundert zwijgt. tegenspreken. De heer Pluym meent, dat Floris van Boechorst, die even te voren het klooster te Markcrhoofd geplunderd had, de man niet was om voor den pastoor der Oude Kerk bevreesd te zijn. Dit is een bij schrijvers van zijne richting zeer gewone verplaatsing van denkbeelden en toestanden, die eerst uit den strijd tegen de hervorming zijn geboren, naar de middeneeuwen. Thans, na drie honderd jaar leiding in die richting, zijn de s'offelijke belangen der geestelijkheid den ijverigen roomsche even heilig en dierbaar als de gewichtigste leerstukken ; en daar de opleiding der wereldlijke priesters geheel bezorgd wordt door het Genootschap van Jezus, leven zij met dit en met de eigenlijke kloosterlingen in althans uiterlijk volmaakte eendracht. In de veertiende eeuw daarentegen kon hij, die een klooster, vooral in 's vijands land, veertiendeeuwsch-hardhandig aanpakte, minstens op de lijdelijkheid der leeken en de stille goedkeuring der pastoors rekenen. Maar wie de menigte in haar wondergeloof dwarsboomde — de legende van het sacrament van mirakel, te Nieuwervaart (Klundert) in een moeras gevonden, vertelt o a : dat een priester, die op last van den bisschop de echtheid onderzocht, tot straf in razernij verviel, zichzelf in de handrn beet en eindelijk door duivelen werd verscheurd (47) — dit laatste natuurlijk de uitdrukking voor wat de vrome schare gaarne zelf met alle twijfelaars zou hebben gedaan. Voeg hierbij het groot voordeel, dat een wonderdadige hostie den priesters van hare kerk of kapel aanbracht! Over de bekrachtiging van den bisschop, die nergens woordelijk wordt opgegeven en die dus (moeten wij besluiten^ niemand zelfs in afschrift heeft gezien, kunnen wij zwijgen. (48) Zij zou bovendien alleen bewijzen, dat de bisschop, ook een (47) Spel van den Sacramente van der Nieuervaert, Hormans t. a. p. (48) Ik bedoel volstrekt niet do goede trouw van Marius in verdenking to brengen. Hil was een zoon en ijverig dienaar der tegenher vorm i Lig; d. w. z. a'lo mogelijke zaken motsten voor hem zóó zijn, als hot gunstigste was voor wat nu ultramontanisme heet (de naam was toen nog onbekend, maar do zi,ak sinds de stichting der Jezuïe- kind van zijn tijd, zelf aan het wonder geloofde, of niet geraden vond twijfel te laten blijken. Hij bevond zich zuinigheidshalve buitenslands ; en de Utrechtsche poorters, die daardoor de vertering z:jner hofhouding misten, konden wel eens aan 't muiten geslagen zijn, als hij bovendien den tijdgeest getergd had, — zie boven, sacr. v. d. Nieuervaert. Het eerstvolgende stuk tot bevestiging van een wonderbare genezing staat bij Marius gedagteekend 1414; (49) dus is er zestig jaar lang geen wonder gebeurd, of men heeft het zestig jaar lang niet de moeite waard gevonden er oorkonden over op te stellen; en dit ter .vijl de bisschop reeds in 1346 bevolen had zulks te doen. Bellis zelf, wairde lezer ! Datstuk noemt, zoo als het tot ons gekomen is, zichzelf een verkorte vertaling uit het Latijn. Het gc ft dan ook enkel een verhaal door Lysbeth Franssen, zuster in 't convent van Maria Magdalena in Bethanien, van de genezin? haar door een bezoek ter Heilige Stede geworden. Noch de moeder, noch de biechtvader van 't klooster, noch de regeering der stad, noch de parochiepriester, noch de kapellaan ter H. Stede, heeft zoover blijkt dit verhaal be/estigd Nog meer : Een Magdalena-zuster, d. i. een bekeerde publieke vrouw, kan onmogelijk dat verhaal zelf hebben opgesteld, in 't Latijn nog wel ; dit moet een geestelijke voor haar hebben gedaan, allerwaarschijnlijkst de biechtvader. Waarom noemt hij zich niet aan 't slot ? tenordo in vollen blooi). Dus moesten ook alle wonderverhalen, niet smaKende naar wat sinds het concilie van Trente ketterij hi ette, wa.ir z\jn ; dus moe?ten zo ook door do geestelijke overheid onderzocht en wair bevonden zijn; dus moest ook de bisschop van Utrecht hot Amsterdamsche mirakel waar liobbon bevonden, na rijp onderzoek ; dat kon geweost zijn eon jaar na dato - ergo moest er een verklaring van hem in dien geest hobbon bestaan, godagteekend 1346. Waarom bestond ze niet meer? De geuzen hadden ze na'.uurlijk vernield! , , (49) Pluym moont (blz. 73 n.), dat dit moet z\jn 2514, zooals twee der door Lelong gebruikte drukken van 't Mirakelb. haddon. De volgorde der verhalen ploit hiervoor; de voor 1414 zeker veel te jonge taal van het stuk is geen bewijs, daar hot, indien echt, een vertaling is, waarschijnlijk oorst door den samensteller van 't Mir. gemaakt. Maar als PI. gelijk heeft, is er in 't geheel geen wonder met vermelding van jaartal opgetoekend, laat staan met een oorkonde gestaafd, vóór 1443. Zie Pluym blz. 38. Een genezing van een blinde, in de Kapel gelokt (wat M. verzwijgt) door de luidruchtige vroolijkheid der zusteren van het sacramentsgilde (Lelong 325), wordt verteld — zonder oorkonde en zonder jaar. Een zeer veel gerucht maken Ie genezing moet die van Maximiliaan in 1482 (?) zijn geweest — weder geen oorkonde. M. beroept zich hier op Pontanus, zeker geen verdacht getuige ; maar deze heeft tot zegsman een „auteur sonder name," die (blijkens Wagenaar, Beschr. v. Arnst.. Voorr. III.) niet kan geschreven hebben vóór 1493. In elf jaar kan een gerucht in een wondergragen tijd sterk aangroeien. Haraeus, aangehaald door Scriverius en uit hem door Pluym (17S), zegt: „In 1480 quam Maximiliaen te Rotterdam, daer „hij eene siekte kreegh. die hem een wijle tijdts soo trefte, „dat de Doctoren van zijn leven wanhoopten. Evenwel over",won het de nature ten lesten, ende wiert wederom gesont." En de Chronycke van Vlaenderen en Braband door PI. aangeh. a v. (onder het jaar 1481): Hier te Rotterdam wordt eerst „den Aertshertog met eene swaere siekte bevangen, ende men ",was seer beducht voor sijn doodt; maar door Gods genade „ende de kunst der gheneesmeesters, wiert hij haest herstelt." Hoe Pluym deze twee als getuigen voor een wonderdadige genezing kan aanvoeren, is mij onbegrijpelijk. En in den Teuerdank, Maximiliaans levensbeschrijving in den vorm van een ridderroman, volgens zijn eigen aanwijzingen opgesteld, wordt wel zijn ziekte vermeld ; maar een wonderbare genezing kan uit de betrokken plaats alleen lezen, wie ze er met alle geweld uit lezen wil; en dan blijkt nog niets van een wonder, door een bezoek aan Jut Sacrament van mirakel bewerkt. De lezer oordeele zelf — ik volg de aanhaling van Pluym (blz. 182) zoodat men mij tenminste niet beschuldigen kan van aanhalen in Janssen- of Nuyenstrant. „§ 67 wordt verhaald, dat de Held ziek werd en dat de „geneesheer hem zwakke geneesmiddelen gaf, waardoor hij „van dag tot dag verzwakte ; hetgeen den Held deed besluiten "om eenen dienaar naar de stad te zenden, teneinde aldaar „sterker artsenijen te halen. Hij liet de zwakke geneesmiddelen „staan, gebruikte de sterke en werd beter. Glaich in derselber stundt; „Sandt Er een ghaimen diener sein, Eylundts in die nechst Stat hinein ; Der bracht lm sterckrer ertzeney, Die nam Er mit den herzen frey. Num hort was Ich Euch weyter sag : Es stundt niclit an drey gantzer tag Der held nam zu am sein gesund. Als Er dasselb mercken begundt, Wolt Er van den Artzt nit mer einNemen". (50) „Wel verre nu, dat dit als tegenbewijs zou kunnen dienen, „bewijst het of niets, of minstens evenveel vóór de genezing „tengevolge der gelofte ; want waarom kunnen de krachtigere „geneesmiddelen, waartoe hij zijn toevlugt neemt, niet even „goed worden verklaard door dat geestelijke middel, de gelofte, „die hij te baat nam om van zijne hopelooze ziekte te herstellen ?" Zoo kan men ook uit het laatste vers van het Wilhelmus lezen, dat de Zwijger het gezag van den paus erkende; want waarom kan de verplichting, daar uitgesproken, om Godt den Heere te obedieren, niet evengoed worden verklaard als plicht tot gehoorzaamheid aan den paus, die immers Gods stedehouder is ? In ernst gesproken : de berijmer van den Teuerdank was een geestelijke ; zou hij, indien zijnen held een wonder te beurt gevallen ware, dit niet uitvoerig hebben geschilderd ? Om in den stijl der ridderromans te passen, had een hostiewonder waarlijk geen allegorische inkleeding noodig ; de Graalromans berusten geheel op de tot het uiterste gedreven vereering van het sacrament des avondmaals. En iitdien een allegorische inkleeding van een genezing door een bedevaart- (50) Ik geloof, dat hierin meer dan céne leesfout schuilt, die de Middenhoogduitsche taalkennis van den hoer PI. in een zonderling licht stelt; maar wil er om aangegeven redenen niet aan veranderen. I—-——— 1 Cod. 10 <1< r Handregintratur Fr. IV 1440, K. K. Hof F. Stantsarchir te Weenen ; Copie in den atlas op het Sted. Archief te Amsterdam. gelofte bedoeld ware, zou cr dan niet staan, dat de Ilcld zelf naar de f laats trok, waar die sterkere artsenij te krijgen was ? 't Wonder wordt ook nog geplaatst op 1470, 82, 84 en 97 (Lel ng 393) ; ontbreekt in twee drukken van 't mirakelb. (ib.) ; en heet in I.elongs ex. : getrokken uit boeken en brieven van 't Karthuizerk'ooster — dus niet van de II Stede (ib); en bij Marius het derdt remarkabel mirakel — terwijl PI. er zoovele vroegere kent. Van het door Maximiliaan geschonken glas was, toen Wagenaar de eenige bestaande teekening liet maken, de bovenhelft reeds verloren ; zij kan evengoed Christus aan het kruis of de Drieënheid als de hostie hebben voorgesteld, In geen geval beeldde 't glas in ~ijn geheel de genezing van Maximiliaan af; want hij verschijnt in de benedenhelft in volle wapenrusting, dus zeker niet ziek. Dan schijnen de figuren mij te welgedaan voor den stijl van -L 1490; naakte engelt jes komen zoover mij bekend zoo vroeg niet voor ; bovenal: het wapen is het keizerlijke, met den dubbelen adelaar en zonder helm. Maximiliaan kon dit in i4S4alrRcomschkoning niet voeren ; wat hij toen werkelijk gevoerd heeft, ziet er dan ook geheel anders uit (/.ie plaat); wat opliet glas stond, past daarentegen volkomen als wapen voor Karei V. Ik acht ver van onwaarschijnlijk, dat het glas eerst geschonken is door dezen bij zijn bezoek in 1540, ter herinnering aan de ir.tus- schen tot legende geworden genezing van zijn grootvader. Dan zou de hostie nog tweemaal wonderdadig zijn be- Uit Warjenaar. hrsr/tr. r. Am*/, /ƒ, bh. I J waard; in de branden n. 1., die 1421 en 1454 de kapel vernielden. Uit oorkonden door PI. aangehaald, blijkt: dat zij in 1415 niet in de Kapel, maar in de Oude Kerk bewaard werd, „denkelijk, omdat de Stede destijds in een vervallen toestand verkeerde", zegt Pluytn ; en ook dit blijkt uit die oorkonden zoo duidelijk mogelijk; maar hoe kon een drukbezochte bedevaartplaats in vervallen toestand geraken? En dat zij in 1426 hersteld was, blijkt niet; integendeel: heeft de vermeerderaar van Beka den vertaler niet blindweg nageschreven, dan werd de hostie nog na 1446 in de Oude kerk bewaard. Hiermede vervalt alvast het wonder van 1421, daar de Oude Kerk toen niet is verbrand. En die zelfde verm. Beka, de vernieling der Kapel vermeldende, zegt: daar dat Sacrament te rusten plach; zonder e'én woord over redding. En na den brand van 1454 schonk hertog Filips den Amsterdammers tien jaar lang 40 pond grooten 's jaars uit de opkomsten van Weerdenbroeck, als tegemoetkoming in de kosten van 't herstel hunner huizen en stadsmuren — zonder één woord van herstelling der Kapel, waaraan men toch allereerst zou gedacht hebben, ware er nu voor de derde maal op die plek zulk een wonder gebeurd. De Kapel bestond in 1361. Bewijst dit, dat zij naar aanleiding van een wonder was gebouwd ? Er was in 1368 een O. L. V. altaar. Wat bewijst dit voor een hostiewonder ? Er was in 1361 een altaar van een kruisbroedersgilde. Blijkens ter Gouw (III2S3) waren dit geeselaars ; en met de dweperij der flagellanten, door de Kerk schuin aangezien en soms als ketterij bestreden, had de vereering der hostie niets te maken. Er was in 149S (51) een gilde van sacramentzusteren (verg. bl. 27 de genezing van den blinde) Wat bewijst dit anders, dan dat er toen vrouwen waren, die aan het mirakel geloofden ? De regeering verleende na 1399 (PI. 66) voorrechten aan de bedevaartgangers ter Heilige Stede. Wat bewijst dit anders, dan dat er toen bedevaartgangers kwamen ? en dat (51) PI. voert ton minste geen oudere oorkonde aan. (blz 59). É de reg. hen gaarne zag om 't vertier, dat zij aanbrachten ? Volgens Opmeer, Historia Martyrum Batavicorum (aangeh. PI. 81) is 't beleg van Amsterdam door Lumey in 1572 opgebroken, tengevolge van een ommegang met het sacrament van mirakel, gehouden op raad van eïn Abcouder boer. Nu is Opmeer een schrijver, gedreven door even duivelachtigen haat tegen de hervorming, als Majunke of de door zijne lasteringen tegen Lodewijk van Nassau berucht geworden „X". Voorts weten wij, dat Lumey 't beleg heeft gestaakt bij gebrek aan geschut; cn aan schepen om den toevoer over de Zuiderzee af te snijden. Maar daarenboven: hadden roomsche stadsregenten in zulke zaken raad van een boer noodig ? Joost Buyck en zijn aanhang waren zeker meer goed Spaansch of liever goed eigenbelangsch, dan goed roomsch ; maar zij waren toch te Amsterdam en in 't roomsche geloof opgevoed ; wisten zij niet, dat hun stad een wonderdadige hostie bezat? Dat overal, waar zulk ecne of een wonderdadig beel .1 of reliek aanwezig was, hiermede ommegangen werden gehouden tot afwering van rampen ? En naar 't algemeen geloof met goed gevolg ? De schrijver van de Ofcomst der Ned. beroerten en7, was even partijdig als Opmeer ; en leefde bovendien honderd jaar later. Maar zelfs omtrent zijn eigen tijd was hij slecht ingelicht ; want hij ?egt, dat de haardstede waarin het wonder had plaatsgegrepen, 1624 is afgebroken. Nu zegt het mirakelboekske, dat het altaar op de plaats dier haardstede, is gebouwd ; wat in elk geval bewijst, dat zij in 1518 niet meer bestond. Ik vermeld dien schr. dan ook alleen, om den lezer te doen zien, wat de heer Pluym al niet als getuigenis aanvaardt. De kussens, nog op 't Begijnhof bewaard, bewijzen alleen dat men aan 't wonder geloofde, toen ze gemaakt werden. En zijn ze, gelijk de hr PI. vermoedt, bij 't bezoek van Maximiliaan gebruikt, dan waren ze toen zeker nog geen honderd jaar oud. De onechtheid der mirakelkist is aangetoond door iemand, die aan het mirakel zelf even vast gelooft als de heer Pluym, nl. door den heer Sterck, uit de gesch der Heilige Stede. Keeren wij r,u terug tot ons uitgangspunt: het zwijgen van Be ka. Pluym, dit willende verklaren, begint met een betoog dat deze z.Jn werk eindigt met 1346 - wat niemand betwist'- en gaat dan voort. „Nu is de vraag: Kon Beka van het wonder „van Amsterdam gewag gemaakt hebben ? Strikt genomen „ja. Maar in het plan, dat hij bij het eindigen van zijn „Chronicon gevolgd heeft, kwam dit niet te pas — Bij het „inzien daarvan is het duidelijk, dat het slot van hetzelve „in verband staat met de opdragt; (52) want in het laatste gedeelte van zijn werk, van 1345-1346, spreekt hij alleen van den bisschop van Utrecht en den Palsgraaf Willem, nadat hij melding heeft gemaakt van den dood van Willem IV het vervallen daardoor van het giaafschap Holland aan het Roomsch Keizerrijk en de benoeming van Margaretha zuster van Willem IV, tot Gravin (53), die eindelijk het bestuur dezer landen aan haren zoon opdraagt.u Het tijdvak, waarin Beka alleen over Willem V en bisschop Jan handelt, begint dus volgens PI. met den stertdag van \\illem IV, 26 Sept 1345 ; d i. een halfjaar na het wonder. Maar bovendien; schreef men in de 14e eeuw pragmatische geschiedenis . \\ anneer een schrijver zich ook voornam (PI. zou moeilijk kunnen bewijzen, dat Beka dit gedaan heeft) om met een bepaalde gebeurtenis te eindigen, vermeldde hij dan toch niet alles, wat er vóór dien belangrijks was gebeurd ? hn zou die de wonderen van Sint Aelbrecht en Sint Jeroen in 't grijs verleden zoo uitvoerig vermeldt, een wonder bijna onder zijne oogen gebeurd, niet belangrijk hebben eevonden ? Of had hij redenen om er over te zwijgen ? Wij kunnen ons begrijpen, dat een Dominikaan zwijgt oJer een Mariawonder; maar wat kon den Benediktijn en lateren Ka nunnik Jan van der Beka nopen om te zwijgen over een hostiewonder ? i.52) Aan Willem V on bi;schop Jan v. Arkel n.1. (53) De hr. PI. verwart bonoeming mot verltf, boloening. „Het stilzwijgen van Beka is dus genoegzaam opgehelderd", zegt PI. verder, Men kan zelfs niet als negatief bewijs tegen de waarheid der gebeurtenis worden aangevoerd." Als er morgen een oorkonde wordt ontdekt, niet bij stukken en brokken uit gedrukte boeken opgevischt, maar in originali: perkament, schrift, stijl, taal, namen der handelende personen, dagteekening en zegel, alles in orde, die een groote jodenslachting te Amsterdam in 1345 vermeldt, (54) zullen dan niet de schrijvers van gelijke richting als de heer Pluym éénstemmig het zwijgen van Beka aanvoeren als afdoend bewijs van de valschheid dier oorkonde? En Beka is niet de eenige, die zwijgt. In de kroniek van den Heraut, die tot 1348 loopt (15) staat van het Sacrament van Amsterdam geen woord. En schr. was heraut van Beieren in dienst van graaf Willem VI; hij leefde dus in den Haag ; zou hij van zulk een wonder niet gehoord hebben ? Zou hij de sproke van Willem van Hildegaersberch niet gekend hebben, allerwaarschijnlijkst voor zijn heer en diens hof 't eerst gezongen ? In 't Leidsche hs. staat bovendien; 10. een gravenkroniek (f79vso) die er ook niets van weet; 20. „annales contractiores," die ondanks dezen naam het sneuvelen van Willem IV in 1345 uitvoerig beschrijven ; maar van 't wonder, dat in 't zelfde jaar moest gebeurd zijn, weêr niets zeggen. Een ander hs. der Leidsche Bibl. (B P L 55 papier) bevat een „Chronicon ab Adam", in 't bisdom Paderborn opgesteld; en wel juist van 1345 af uit verhalen van ooggetuigen (56); op X Juni 141S voltooid. Het werk wemelt van (54) Waartoe de Sacr.;mentswonderen nog al eens aanleiding gaven : Anno CKJCCO en LXX doen bernde men die Joden te Brussel van den H. Sacramente opten Ascensioens avent (d. i. daags vóór Hemelvaart) ; aldus de Bredasche Kroniek, Mattb. Anal. 151. (55) lis. dor Leidsche Univ. Bibl. B. P. L. 76 C. F. (Cat Geel 671). Kon. Bibl. 823. 't Laatso heeft tot opschr.: „Chroniken van Adam tut 't jaer ons heren 1348." Beide hs. z(jn dus volledig, wat het slot aangaat. SchutjesIII 253. (56) f 143, K. 2: Ea que hucusque conscripsi fere omnia ex libris Pluym.nl. door den heer Sterck, uit de gesch der Heilige Stede. keeren wij r,u terug tot ons uitgangspunt : het zwijpen van Be ka. Pluym, dit willende verklaren, begint met een betoog dat deze zijn werk eindigt met 1346 - wat niemand betwist'- en gaat dan voort. „Nu is de vraag : Kon Beka van het wonder „van Amsterdam gewag gemaakt hebben ? Strikt genomen „ja. Maar in het plan, dat hij bij het eindigen van zijn „Chronicon gevolgd heeft, kwam dit niet te pas. — Bij het „inzien daarvan is het duidelijk, dat het slot van hetzelve „in verband staat met de opdragt; (52) want in het laatste gedeelte van zijn werk, van 1345-j 3,6, spreekt hij alleen van den bisschop van Utrecht en den I'alsgraaf Willem, nadat hij melding heeft gemaakt van den dood van Willem IV het vervallen daardoor van het giaafschap Holland aan het voomsch Keizerrijk en de benoeming van Margaretha, zuster van \\ illem IV, tot Gravin (53), die eindelijk het bestuur dezer landen aan haren zoon opdraaft.a Het tijdvak, waarin Beka alleen over Willem V en bisschop Jan handelt, begint dus volgens I'l. met den sterfdag van Willem IV, 26 Sept. 1345 ; d i. een halfjaar na het wonder. Maar bovendien: schreef men in de 14e eeuw pragmatische geschiedenis? Wanneer een schrijver zich ook voornam (PI. zou moeilijk kunnen bewijzen, dat Beka dit gedaan heeft) om met een bepaalde gebeurtenis te eindigen, vermeldde hij dan toch niet alles, wat er vóór dien belangrijks was gebeurd ? hn zou Beka, die de wonderen van Sint Aelbrecht en Sint Jeroen in 't grijs verleden zoo uitvoerig vermeldt, een wonder bijna onder zijne oogen gebeurd, niet belangrijk hebben gevonden ? Of had hij redenen om er over te zwijgen ? Wij kunnen ons begrijpen, dat een Dominikaan zwijgt over een Mariawonder; maar wat kon den Benediktijn en'lateren Ka nunnik Jan van der Beka nopen om te zwijgen over een hostiewonder ? io2) Aan Willem V 011 bisschop Jan v. Arkel 11.1. (53) Do lir. PI. verwart benoeming mot veriy, boloeniug. „Het stilzwijgen van Beka is dus genoegzaam opgehelderd", zegt PI. verder, „en kan zelfs niet als negatief bewijs tegen de waarheid der gebeurtenis worden aangevoerd." Als er morgen een oorkonde wordt ontdekt, niet bij stukken en brokken uit gedrukte boeken opgevischt, maar in originali: perkament, schrift, stijl, taal, namen der handelende personen, dagteekening en zegel, alles in orde, die een groote jodenslachting te Amsterdam in 1345 vermeldt, (54) zullen dan niet de schrijvers van gelijke richting als de heer Pluym éénstemmig het zwijgen van Beka aanvoeren als afdoend bewijs van de valschheid dier oorkonde? En Beka is niet de eenige, die zwijgt. In de kroniek van den Heraut, die tot 1348 loopt (15) staat va" het Sacrament van Amsterdam geen woord. En schr. was heraut van Beieren in dienst van graaf Willem VI; hij leefde dus in den Haag ; zou hij van zulk een wonder niet gehoord hebben ? Zou hij de sproke van Willem van Hildegaersberch niet gekend hebben, allerwaarschijnlijkst voor zijn heer en diens hof 't eerst gezongen ? In 't Leidsche hs. staat bovendien; 10. een gravenkroniek (f79vso) die er ook niets van weet; 20. „annales contractiores," die ondanks dezen naam het sneuvelen van Willem IV in 1345 uitvoerig beschrijven ; maar van 't wonder, dat in 't zelfde jaar moest gebeurd zijn, wéér niets zeggen. Een ander hs. der Leidsche Bibl. (B P L 55 papier) bevat een „Chronicon ab Adam", in 't bisdom Paderborn opgesteld ; en wel juist van 1345 af u't verhalen van ooggetuigen (56) ; op 1 Juni 1418 voltooid. Het werk wemelt van (54) "Waartoe de Saer.;mentswonderen nog al eens aanleiding gaven : Anno C1CCCC en LXX doen bernde men die Joden te Brussel van den H. Sacramente opten Ascensioens avent (d. i. daags vóur Hemelvaart); aldus de Bredascho Kroniek, Matth. Anal. 151. (55) ITs. dor Leidsche Univ. Bibl. B. P. L. 76 C. F. (Cat Geel 671). Kon. Bibl. 823. 't Laatse hoeft tot opschr.: „Chroniken van Adam tut 't jaer ons heren 1348." Beide hs. zijn dus volledig, wat het slot aangaat. SchutjesIII 253. (56) f 143, K. 2: Ea que hucusque conscripsi fere omnia ex libris wonderverhalen ; in den bladwijzer verdeelt schr. ze zelfs in drie soorten: miracula, prestigia en prodigia, wel een bewijs van belangstelling; over het sacrament van Amsterdam geen woord. En dit, terwijl schr. blijkbaar niet van berichten uit Holland verstoken was ; want ook hij vermeldt den dood van graaf Willem IV, op hetzelfde jaar; en nog wel met dagteekening. Het boek heeft blijkens opschrift op het schutblad toebehoord aan de zusteren van Sinte Clara (niet Clarissen) in de Nes; ook deze hebben geen aanleiding gevonden, om er iets over de bron van Amsterdams eer en opkomen (volgens Marius) aan toe te voegen. Ik eindig. 1. De oorkonde over het eerste wonder is valsch. 2. De tweede oorkonde heeft misschien nooit bestaan; en mist in elk geval bewijskracht. 3. De tijdgenooten-geschiedschrijvers zwijgen. 4. De beide oudste, die 't vermelden, verschillen onderling ; en geven een ander jaar dan de oorkonde. 5. Bij lateren loopt ook het jaartal uiteen. C. De jongere getuigenissen bewijzen niets. 7, De tweede en derde wonderdadige bewaring zijn niet beter gestaafd dan de eerste. 8. En het geheele verhaal is dus volstrekt onbewezen ; en moet, zelfs afgescheiden van zijn wonderbaarlijkheid, voor een sprookje gelden, zoolang het zwijgen van Beka en den Heraut onverklaard blijft. Amsterdam, Dr. W. ZUIDEMA. Sint-Bartholomeusdag 1899. famosis, pauca de scripturis privatis, pauciora de relatu, paucissimi propria vmaginacione... ea vero que sequuntur paucis de fccriptis auctenticis interpositis fidedignorum relatu ac visus experiencia deprehendi. Sexagesimum nonum capitulum mcccxlr. — Hier blUkt tevens dat schr., ondanks zjjne wonderzucht, ni^t van kritischer; geest ontbloot was.