HET STELSEL DER ONGEVALLENWET 1900. DOOK Mr. A. J. DRIESSEN (lid der lirniii LIPPMAN-N & KRACHT). Bibliotheek Uj||||j|||| |*m 01 2780 0878 Die Einmischung des Staates in die freie Bewegung der Industrie ist an sieh oline Zweifel ein Uebel. Man darf also nur ini Nothfalle dazugreifen, und wenn das andere Uebel, weiehes dadurch verhütet werden soll , unzweifelhaft noch grösser ist. Niemand sollte deslialb solche Projecte mat hen, o/tne die i/enatieste technologische Ansfiihrung im Detail. Je allgemeiner der Plan guitig sein will, urn so mehr bezeugt er den unpraktischen Simt ja die Unwissenheit des Verfassers. (Prof. Koscher: Ansichten dei' Volkswirthsehaft aus dom geschichtlichen Standpunkte p. 275 & 27t>). Nadat reeds in verschillende staten de arbeidersverzekering wettelijk geregeld is, heeft ook de Nederlandsche regeering een wetsontwerp ingediend: Wettelijke verzekering van werklieden tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen in bepaalde bedrijven of Ongevallenwet genaamd. Als hoofdmotief voor deze wettelijke regeling wordt in de Memorie van Toelichting aangevoerd, dat de tegenwoordige toestand den Nederlandschen werkman meer of minder rechteloos laat tegenover den werkgeyer. Weliswaar zijn de algemeene wetsbepalingen restrictiever dan die in verschillende andere landen geldend, daardoor dat art. 1401 B. W. een onrechtmatige daad van den werkgever veronderstelt, doch afgezien van deze beperking is onze wetgeving aan art. 1382 vlg. C. C. ontleend. Dat nu de Fransche tekst zoowel in Frankrijk als in België eene zeer breede opvatting voor de aansprakelijkheid van den werkgever toelaat, blijkt uit de in genoemde landen gevelde vonnissen. Doch ook in Nederland heeft zich een gunstiger jurisprudentie voor den werkman baan gebroken. Wij bedoelen het bekend vonnis der Westersuikerraffinaderij te Amsterdam d.d. 12 Oct. 1898. Bij dit vonnis toch werd aan een ten gevolge van een beroeps-ongeval (n.1. val door een openstaand luikl invalied geworden werkman, welke jaarlijks ± 1' 75U verdiende een kapitaal van f 12000 toegewezen. Hiertegen wordt steeds de objectie gemaakt dat dit vonnis een alleenstaand is. Doch wat bewijst dit. O. i. ligt dit feit niet uitsluitend aan de gebrekkige bepalingen der wet, maar moet het veel meer aan een onverschillige, passieve houding van den arbeider toegeschreven worden. Hoe kunnen wij ons anders verklaren dat bij de ongevallen, welke nog onlangs te Amsterdam bij twee kort op elkaar gevolgde instortingen van verschillende huizen hebben plaats gehad, de werkman geen civiele actie heeft ingesteld. Immers niettegenstaande de gestrenge vorst liet de ondernemer voortbouwen met het bekende gevolg. Dit feit zal zeer zeker als onrechtmatige daad beschouwd moeten worden. Een tweede mogelijkheid waarom een dusdanig vonnis in ons land tot de zeldzaamheden behoort, kan hierin gelegen zijn, dat de industrieelen, de werkgevers, zich bewust zijn van de hun opgelegde moreele verplichtingen om den in hunnen dienst gelaedeerden werkman schadeloos te stellen en dien plicht nakomen. De verschillende adressen tot de 2U Kamer gericht, geven hiervan de duidelijkste blijken. De voornaamste reden zal intusschen wel hierin gelegen zijn, dat de werklieden in ons land zich hunner rechten minder bewust zijn en dus zelden gebruik maken van het verhaal, dat zij ook volgens de thans geldende wet in vele gevallen rechtens tegen den werkgever zouden kunnen doen gelden. Sinds de veiligheidswet van 20 Juli 1895 immers, zijn den werkgever verschillende voorschriften ter voorkoming van ongevallen en dus ten bate der veiligheid van den werkman gegeven. Die voorschriften moet de werkgever nakomen en het lijdt geen twijfel of zelfs het geringste verzuim zou de volle civielrechtelijke aansprakelijkheid van den werkgever tengevolge hebben, ook volgens de thans geldende bepalingen. Hiertegenover staat dat de werkman thans geen verhaal heeft op den werkgever in die gevallen, waarbij het ongeluk dooi' een toevallige oorzaak of door eigen schuld of nalatig- heid van den arbeider ontstaan is d. w. z. in resp. 47 en 25 van de 100 gevallen. *) Wanneer derhalve in navolging van hetgeen in andere landen is vastgesteld, ook de Nederlandsche wetgever de schadeloosstelling voor een beroeps-ongeval op een breederen grondslag regelde, door b.v. het beginsel der wettelijke aansprakelijkheid van den werkgever voor alle in het bedrijf voorgekomen ongevallen vast te stellen, en slechts die, welke het gevolg zijn van opzet of openbare dronkenschap uit te sluiten, m. a. w. indien ook in onze wetgeving de gevolgen van hot „risque professionnel" ten laste van den werkgever gelegd werden, zoo zoude een dergelijke regeling de instemming zoowel van den werkman als van den werkgever verwerven. Immers daaromtrent bestaat bij beide partijen geen verschil of de wettelijke regeling der schadeloosstelling geregeld bij art. 1401 vlg. B. W. is geheel onvoldoende. Deze artikelen toch zijn in hunne algemeenheid van toepassing zoowel voor het geval, dat een werkman, die een huisgezin te verzorgen heeft en die in vele gevallen het ongeval niet had kunnen voorkomen, gedood wordt, als voor dat, waarbij een hond op straat overreden wordt. Dat deze beide in oorzaak en gevolgen geheel verschillende feiten een bizondere en voornamelijk een geheel andere oplossing vereisohen, die met de nooden en bizondere omstandigheden, waaronder de werkman leeft, rekening houdt, ligt voor de hand. Maar daaruit de gevolgtrekking te maken dat dit slechts door een Staatsmonopolie d. w. z. door een door den Staat geëxploiteerde Rijksverzekeringsbank mogelijk is, schijnt ons vooral in een land als Nederland met zijn vrijhandelssysteem, te ver te gaan. Tot op heden is ons land niet de gewilde bodem voor monopolie, en zoude een dusdanige innovatie absoluut in strijd zijn met den vrijheidszin der Nederlanders, die iedere Staatsreglementeering en bureaucratische voogdijschap ten sterkste *) Proces-verbaux du congres international dos accidents du travail et des assurances sociales 4' session p. 758. Zie ook Amtliche Nachrichten des Reiehsversicherungsamts 1890 p. 199 en 1893 p. 233 bij Dr. Bödikek: Die Arbeitsversicherung in den Europftisehen Staaten p. 33. van zich afwijzen. Zelfs in landen waar wij het tegenovergestelde zien, waar monopolies aan de orde van den dag zijn, zooals b.v. in Frankrijk, heeft de wetgever op het laatste oogenblik de ongevallenwet geregeld zonder een dusdanig Staatsmonopolie. De Fransche Senaat was bevreesd voor de noodlottige consequenties eener Staatsinterventie op dit gebied. Een zelfde oplossing heeft deze kwestie in Italië en in Engeland gevonden en het komt ons voor, dat in het bizonder het voorbeeld van het laatste den doorslag zou moeten geven, te meer daar het een bekend feit is, dat de Engelsclie werkman een ruimer bestaan, een betere welstand geniet dan welke arbeider ook. In België heeft een wetsontwerp het staatsmonopolie beoogende en door den Directeur de 1'Offioe du Travail ingediend de proef niet kunnen doorstaan. Een van de industrieelen uitgaande oppositie heeft der Regeering zoo duidelijk te kennen gegeven dat er op eene meerderheid in de Kamers niet te rekenen viel, dat het wetsontwerp werd ingetrokken. Deze oppositie was wederom in het bizonder gekant tegen de monopoliseering der verzekering. En met recht. Dr. Bödiker, de oud-president van het Deutsche Reichsversicheringsamt, zegt in zijn werk: Die Arbeiterversicherung in den Europaischen Staaten p. 19: „Karin dies nicht ohne Eingriif des Staats erreicht werden, „so muss ebenein solcher geschehen." Hieruit blijkt duidelijk dat volgens het oordeel van een autoriteit, welken men waarlijk groote sympathie ten deze voor het particulier initiatief niet kan toeschrijven, de Staat eerst dan de verzekering in eigen beheer moet nemen, wanneer een andere oplossing der vraag niet mogelijk is. Doch tot op heden is het bewijs hiervan voor ons land nog niet geleverd. In Duitscliland is men dan ook eerst tot Staatsverzekering overgegaan, nadat gebleken was dat eene uitbreiding der Wettelijke aansprakelijkheid niet tot het doel leidde. *) Hetzelfde is voor Zwitserland f) het geval, waar *) Haftpflichtgesetz 7 Juni 1871. f) Fabrikengosetz 28 Marz 1877; Haftpflichtgesetz 25 Juni 1881. thans de ongevallenwet aan het referendum i.s onderworpen en door liet verzet der arbeiders zeiven hoogstwaarschijnlijk zal verworpen worden. Wanneer nu deze Haftpflichtwetten liet doel, de verhouding tusschen werkgever en werkman te verbeteren en te regelen, niet bereikt hebben, zoo is dit hoofdzakelijk hieraan te wijten, dat het quant urn der te vergoeden schadeloosstelling daarin niet voor de bizondere gevallen bepaald was. De belangen van den arbeider, die in de meeste gevallen de volle door de wet bepaalde schadeloosstelling verlangde, stonden lijnrecht tegenover die des werkgevers, en daarom waren processen niet te vermijden. Om deze redenen is men in Italië bij de wet van 17 Maart 1898, er toe overgegaan de uit te keeren schadeloosstelling wettelijk vast te stellen (art. 74). De Italiaansche en ook Fransche wetgeving zijn van het principe uitgegaan dat slechts een gedeelte der ongevallen aan gebrekkige inrichting der werkplaats of aan nalatigheid van den werkgever is toe te schrijven, terwijl een ander deel volgens de statistieken door een fout of nalatigheid van den werkman te voorschijn geroepen wordt. Daarom wordt niet de geheele schade, maar een door de wet bepaald gedeelte vergoed. Dusdanige regeling zoude voor ons land des te meer reden van bestaan hebben, aangezien de premie door den werkgever alleen en niet tevens door den werkman opgebracht zal worden. Moeten ook wij derhalve ten minste niet eerst op deze wijze trachten de ongevallenverzekering op te lossen, voordat wij tot Staatsverzekering overgaan , waarvan een terugkeer onmogelijk is. Immers indien de Regeering in de Memorie van Antwoord p. 19 meent, dat het door haar voorgestelde premiestelsel voornamelijk daarom aan te bevelen is, „dat men het verlaten kan, indien de ervaring er aanleiding toe geeft, zonder daarbij te prejudicieeren" zoo vergist zij zich maar al te zeer. De in Oostenrijk opgedane ervaring, waar alle territoriale kassen een deficit aanwijzen, bewijst juist het tegendeel. Theoretisch zou het premiestelsel de noodige dekking opleveren voor de renten, die voor de loopende ongevallen noodig zijn, doch in praktijk is men in Oostenrijk juist tot liet tegenovergestelde resultaat gekomen. De slechte uitkomsten der Oostenrijksche territoriale kassen toonen tevens aan, dat de mathematische gegevens voor de berekening der premie bij ongevallen ten eenenmale ontbreken. De Regeering blijkt in do Memorie van Antwoord hetzelfde gevoelen toegedaan te zijn. Op pag. 19 toch lezen wij, dat „ware de Regeering in staat deze kosten op te geven, zij met de mededeeling daarvan niet zou gewacht hebben tot er in liet Voorloopig Verslag 0111 gevraagd werd." Is het nu te verdedigen dat na het algemeen fiasco, dat de Oostenrijksche regeling gemaakt heeft, de Nederlandsche wetgever in den blinde rondtast en op deze basis eene Staatsregeling voorstelt? Het is mogelijk dat het Duitsche systeem der Berufsgenossenschalten, die soortgelijke industrieën bij elkander neemt vooi Nederland niet zijn aanmerkelijk kleinere industrie, niet in aanmerking komen kan, maar hieruit kan men toch niet de conclusie trekken dat eene andere regeling dan de Oostenrijksche niet mogelijk is. De Oostenrijksche ongevallenwet, waarvan men eene oplossing der sociale verhoudingen tusschen werkgever en werkman verwachtte, heeft aan deze verwachting niet voldaan. In Oostenrijk hebben zoowel de werklieden als de wei kgevers zicli er sterk tegen gekant. De werkgevers beklagen zich dat de eene industrie boven de andere wordt bevoordeeld, doordat de eene te hooge, de ander te lage premiën betaalt; de werklieden daarentegen verlangen een uitbreiding der verzekering. *) Zooals wij opmerkten, heeft de ondervinding in Oostenrijk aangetoond de onmogelijkheid om met het premiestelsel dat kapitaal op te brengen, wat absoluut noodzakelijk is om de uitbetaling der renten voor altijd te waarborgen. Alle territoriale Anstalten toonen een te kort aan f) en de *ï Oosten-. Versieh. Zeitung 25 November 1899 jaargang XXVI n"47. + Zie Bericht des Vorstandes der Arbeiter-Unfallversieherungsanstalt für Nieder <)esterrei« li in Wïen betretf'end die zur Bescitigung des BetriebsDeficites dienlichen Massnahmen 1896. tarieven moeten ten laste van de nieuw bijkomende industrieelen zooveel verhoogd worden, dat het deficit gedekt kan worden. Wij halen tot staving van ons oordeel een artikel uit de Oesterreichische Versicherungs-Zeiting van 1Ü December 1809 aan. „Der Vorstand der Prager Anstalt „berieth iïber die von der liegierung an die Versicherungs„anstalten gerichtete Aufforderung, vom Jahre 1900 den „Beitragstarif um soviel zu erhöhen, dass das Gebahrungs„deficit verschwinde und auch das bereits angehiiufte Deficit „durch eine 60-jiihrige Amortisation getilgt werde. Diii „geplante Erhöhung würde für den Territorialbezirk Böhmen „nach einer Berechnung, welche die „Bohemia" anstellt, „eine Steigerung der Pramie um circa 35 pCt. gegen das „Jalir 1899 betragen. Die Vertreter der Arbeitgeber be„tonten, dass eine so enorme Erhöhung der Versiclierungs„last von ihrem Industriezweige nicht ge tragen werden könne „und diesen total concurrenzunfahig machen müsste „Sammtliche Sectionen des Bundes österreicliischer Indus„trieller befassen sich mit dem gleiehen Gegenstand. Die „Section Teplitz hat an den Minister-Priisidenten Clary „einen telegraphischen Protest gegen die beabsichtigte „Erhöhung der Pramiensatze der Unfallversicherung abge„sendet, und die Bundesleitung zur Ergreifung energisclier „Massnahmen dagegen aufgefordert. Die sehr zahlreich „beslichte Versammlung der Section Wien des „Bundes „„österreicliischer Industrielier" hat nach einer scharfen, „das System und die Verwaltung der Unfallversicherung „in Oesterreich verurtheilenden Ansprache des Obmannes „die nachstehende Protest-Resolution einstimmig gelasst: „„Die Section Wien erkliirt, dass die östeiTeichische Industrie „„nicht im Stande ist, eine weitere Erhöhung der aus der „„Unfallversicherung sich ergebenden Lasten zu tragen, „„ohne dadurch in ihrer Concurrenzfiihigkeit auf das empfind„„lichste behindert zu werden. Die Section protestirt daher „„auf das entschiedenste gegen die beabsichtigte Erhöhung „„des Beitragstarifes, erwartet, dass die Regierung ihre „„Absicht, eine Erhöhung der Beitragtarife für die Arbeiter„„Unfallversicherung ab 1 Janner 1900 eintreten zu lassen, „„fallen lassen werde, und fordert die Regierung auf, nach „„vorheriger Einholung eines Gutachtens seitens des Indus„„trierathes dom Parlemenfce cine Gesetzvorlage zu unter„„breiten, vvelche eine Remedur dor zahlreichen, zu den „„heftigsten Beschwerden Anlass gebonden Bostimmungen „„des bestehenden Unfallsversicherungs-Gesetzes herbeizu„„fiihren geeignet ist." Diese Protest-Resolution würde „aueh von den Sectionen in Prag, Brünn, Linz, Aussig, „Tetschen, St. Pölten und Wiener-Neustadt oinstimmig „ angenommen". Welke schitterende resultaten! En wat zullen de consequenties zijn voor Nederland? Een voel spoediger, en veel grooter tekort door de groote verschillen, dio on.s wetsontwerp tegenover de Oostenrijksehe wet aantoont. Oostenrijk betaalt schadeloosstelling na 4 weken, Nederland na i5 dagen , terwijl de Oostenrijksche wetgever bovendien Krankenkassen kent, waarbij de arbeiders voor § bijdragen. Bij dood betaalt Oostenrijk 50 pCt., Nederland (JÜ pCt.; bij totale invaliditeit GO pCt. tegenover 70 pCt., bij gedeeltelijke invaliditeit een deel der bij totale invaliditeit bepaalde rente tot een maximum van 50 pCt. tegenover 6^] pCt. (n.l. beneden 70 pCt.). Het zwaartepunt ligt juist in den Karenzzeit of' wachttijd. I)e Oostenrijksche wetgever heeft in navolging van den Duitschen wol geweten waarom hij het grootste gedeelte der lichtere ongevallen aan de Krankenkassen overliet en alleen voor de zwaardere zelf' opkwam. Immers die bizonder moeilijke en kostbare regeling der minder ernstige ongevallen , welker gevolgen tusschen de 5° en 14° week intreden, vereischt in Oostenrijk aan administratiekosten alleen 50 pCt. tier in die lichtere gevallen te betalen schadeloosstellingen on 23 pCt. der algemeene kosten. Daarvandaan een streven in Oostenrijk om do Karenzzeit ovenals in Duitschland op 13 weken te bepalen, terwijl juist de Reichstagskommission van 1896 tot het Oostenrijksche stelsel wilde overgaan. Deze commissie was van gevoelen dat de Krankenkassen tegenwoordig de meeste ongevallen zelf' droegen on daardoor ongeëvenredigd belast werden. Uit de industrieele ongevallenstatistiek blijkt, dat de financieele belasting dei' Krankenkassen omgekeerd evenredig is tot het aantal ongevallen, welke ten laste der Berufsgenossenschaften komen. 1881. 188(J—1895. aantal aantal ongevallen. Lasten. ongevallen. Lasten. Krankenkassen . . . i)3.4 pCt. lti.5 pCt. 83.5 pCt. 1'ipCt. Berufsgenossenschaften 6.6 „ 83.5 „ 16.5 „ 88 _ Hieruit volgt, dat de Berufsgenossenschaften slechts J der ongevallen docli j der lasten dragen, de Krankenkassen weliswaar | der ongevallen doch slechts J der kosten. Eene vermindering der Karenzzeit van 13 tot 4 weken zooals in Oostenrijk, heeft ten gevolge gehad dat het aantal der door de ongevallenverzekering schadeloos te stellen ongevallen volgens de statistieken*) meer dan verdubbeld is en die der minder ernstige ongevallen d. w. z. waarbij voor den werkman geen invaliditeit, doch slechts eene tijdelijke ongeschiktheid tot arbeiden aanwezig is, zelfs 7 maal grooter geworden is. Op 1000 aangegeven ....... , ongevallen. °P 101)0 verzekerden. 18 Weken. 4 Weken. 13 Weken. 4 Weken. (jrez. schadeloos te stellen ongevallen .... 16.5 35.8 5.24 10.7 Minder ernstige ongevallen 3.5 23.8 1.11 7.09 Wij meenen dus terecht van een grooter en spoediger tekort volgens het Nederlandsche stelsel te mogen spreken. De Oostenrijksche industrieelen hadden dan ook reeds in 189)i tegen het premiestelsel hunne bedenkingen ingebracht. Eene den 25 October 1896 gehouden vergadering nam met algemeene stemmen een besluit aan, waarbij de tegenwoordige toestand der ongevallenverzekering onhoudbaar geacht werd en een stabile toestand slechts door eene geheelc reformatie der verzekering te verkrijgen zoude zijn. Meer dan 2000 werkgevers richtten eene petitie tot de Oostenrijksche Kamers waarin zij verklaarden, zicli niet tegen de verzekering zelve te kanten, „wohl aber gegen *) Dr. Zacher. Kaiserl. Goh. Regierungsrat im Reichs-Versicheringsamt: Die arbeiter-Versicherung im Atislunde Heft VII Berlin 1899. „das in keinem anderen Staate zur Anwendung gebrachte „Deckungssystem. Die Opfer infolge des Kapital-Deckungs„verfahrens trugen zur Untergrabung der Leistungsfahigkeit „ihrer Betriebe und der Konkurrenzunfahigkeit ihrer Pro„dukte bei" (Masius Rundschau jaargang IX, 1, 1897). Wat heeft de Oostenrijksche regeering daartegenover kunnen stellen? Niets anders dan eene herhaalde verhooging der premie om zoodoende het toekomstig te-kort te dekken en door eene zestigjarige amortisatie het vroegere deficit te doen verdwijnen *). Is dit niet een bewijs, dat van het premiestelsel eenmaal vastgesteld, niet zoo eenvoudig kan afgestapt worden als de Regeering wel dacht. Wij kunnen dus onmogelijk onderschrijven de bewering in de Memorie van Toelichting p. 22. „Waar Oostenrijk op „dit gebied den eersten stap heeft gezet zonder fouten te „begaan, die van belang waren voor de nijverheid of voor „de verzekering, heeft Nederland nog het voordeel gebruik „te kunnen maken van de ondervinding daar opgedaan. In „Oostenrijk gold toch ook het bezwaar, dat geen ongevallenstatistiek bestond, maar de verzekeringswetenschap hoeft „in dit gemis weten te voorzien en glansrijk zijn alle beswaren overwonnen. En er is geene reden denkbaar, „waarom hetgeen in Oostenrijk mogelijk was, in Nederland „onmogelijk zoude zijn." Dit slot moet ons Nederlanders zeker opwekken de ongevallenverzekering eveneens zonder fouten te regelen en de bezwaren, even glansrijk te overwinnen. *) Het deficit van de Unfall-Vers. Anstalt für Niederoesterreich in Wien voor liet ter rente-uitbetaling beuoodigde Deekungsoapital bedroeg: Deficit. Deckungscapital. Te kort in pCt. 1892. . . . fl. 221.000 tt. 1.580.000 | 14 pCt. 1894. .... 1.240.000 „ 3.818.000 „ 30 „ 1896. . . . „ 2.357.000 „ 5.980.000 „ 32 „ 1898. . . . „ 3.136.000 „ 9.137.000 „ 33 „ Dit deficit van 33 pCt. in 1898 is tot stand gekomen, niettegenstaande eene den 1 Juli 1897 ingevoerde preinie-verhooging van 10 pCt. De directie der „Anstalt" had eene verhooging van 34 pCt. voorgesteld. Door eene gestadige premieverhooging zal in de toekomst het deficit verminderen, nochtans is de toestand een zoo veronrustbarende dat eene particuliere maatschappij indezelfde positie verkeerende, zeer zeker tot liquidatie zou overgaan. Wat blijft er echter van dit alles over, wanneer wij hierbij op het schitterend fiasco aller Oostenrijksche verzekeringskassen letten. Het premiestelsel is zooals wij aangetoond hebben, niet in de mogelijkheid om zekerheid te verschaffen voor de betaling der renten, tenzij de premie wederom aanmerkelijk verhoogd worde. Deze premieverhooging zal de industrieelen echter totaal konkurrenzunfahig maken en daardoor van zelf weer op de werklieden neerkomen. Het komt ons voor niet geheel van belang ontbloot te zijn, hier een overzicht te geven van de kosten, die het Umlageverfahren of omslagstelsel van Duitschland der industrie oplegt. Hierbij moet evenwel in aanmerking genomen worden, dat dit stelsel het culminatiepunt nog niet bereikt heeft, zoodat Duitschland met jaarlijks meer stijgende lasten zal te kampen hebben. Van 1885—1897 bedroegen de inkomsten der Unfallversicherung 613.81-4.084 Mark, de betaalde schadeloosstellingen 306.715.514 Mark, de administratiekosten 89.'248.0*26 Mark, der Krankenkassen resp. 1.415.481.073 Mark, 1.*208.590.r25 Mark, 76.709.093 Mark. *) Een groot gedeelte dor door de Krankenkassen uitgegeven kapitalen, waaraan de arbeiders mede bijdragen, zou volgens het Nederlandsche systeem bovendien ten laste der ongevallenverzekering en dus van den werkgever komen. Deze bijdragen kunnen wellicht door de Duitsche industrie gedragen worden, thans nu zij op zulk eenenreusachtigen vooruitgang kan wijzen, maar voor ons land met eene zoo kleine industrie kan het den genadeslag toebrengen. Duitschland zelf twijfelt of liet op den duur zal kunnen concurreeren met andere landen, die zijn stelsel niet overgenomen hebben. Het is daarom ook gereedelijk te begrijpen waarom Staten , die eenmaal den weg der Staatsverzekering hebben ingeslagen — waarvan uit praktische en voor een niet gering deel uit politieke overwegingen een teruggang onmogelijk is, — hun uiterste krachten inspannen om de andere landen te noodzaken eveneens dezen weg te betreden. *) Zeitsclirift für Versicherungsweseii 31 Jan. 1900. Hunne industrie heeft er immers het grootste belang bij de concurrentie onder dezelfde omstandigheden te doen werken. Dit geeft ons de verklaring van het feit, dat Duitschland ook nu de invoering der Ongevallenwet steeds een zoo werkzaam aandeel heeft aan alle congressen over ongevallenverzekering 0111 zijn stelsel als het eenig ware en juiste aan te prijzen. Dr. Bödikkr , do vroegere president van het Reichsversicherungsamt te Berlijn, heeft niettegenstaande alle daartoe aangewende pogingen, op het laatste in 1897 te Brussel gehouden Congres international des accidents du travail eene beslissing omtrent het beginsel van vrije of staatsverzekering niet kunnen verkrijgen. Dit bewijst dat de door Staatsverzekering vooralsnog verkregen resultaten den meesten staten niet zoo aanlokkelijk toescheen 0111 tot eene zoodanige regeling over te gaan. *) Intusschen werd liet vraagstuk der ongevallenverzekering op andere wijze dan door Staatsverzekering opgelost in: Frankrijk wet 9 April 1898. Italië „ 17 Maart 1898. Engeland „ (j Aug. 1897. terwijl in /Zwitserland, België en Luxemburg wetsontwerpen nog aanhangig zijn. E11 aangezien nu in de week van 25— 30 Juni a. s. liet vijfde Congres des assurances sociales te Parijs zal plaats hebben, <^p een tijdstip derhalve, waarop de ïesultaten van andere, van het Duitsche en het Oostenrijksche systeem afwijkende, stelsels tegenover elkaar kunnen gesteld worden, zoo komt liet ons ten minste raadzaam voor den afloop van dit congres af te wachten. Want terwijl op de vroegere congressen van Brussel, Bern en Milaan steeds en eindeloos gedebatteerd werd over het beginsel van vrije of staatsverzekering, zal het Parijsche congres ons hoogstwaarschijnlijk licht verschaffen over de met het vrije systeem verkregen uitkomsten. De vertegenwoordigers en aanhangers der Staatsverzekering zullen in ieder geval ook op dit congres niets ongemoeid laten 0111 de in andere landen 1 De belangloozo rol, welke Duitschland op deze congressen gespeeld heelt, is van Engelselie zijde liet best gecritiseerd door de aanhaling van de fabel van den vos zonder staart. vigeerende vrije verzekering zooveel doenlijk af te breken en al hare nadoelen aan het lieht te stellen. Dan zal blijken of het in de Memorie van Toelichting aangevoerd en in de Memorie van Antwoord herhaald argument, dat de vrije bedrijfsvereenigingen of de bestaande assurantie-maatschappijen niet in staat zijn do arbeidersverzekering op te lossen, juist is. Het zijn overigens juist particuliere vereenigingen, die zich 't eerst het lot van den arbeider aangetrokken hebben, jaren voordat de staat hieraan gedacht heeft. Om van de andere niet te spreken, willen wij voor het oogenblik slechts ééne de Association pour prévenir les accidents de fabrique van de Société Industrielle de Mulhouse aanhalen. Uit een vergelijkenden staat van haar rapport over de jaren 1890—1891 blijkt*) dat in de Textiel-industrie in gebruik waren: 1.348.473 spindels voor Elzas Lotharingen, 3.344.348 voor het overige deel van Duitschland en dat het aantal ongevallen per 1.000.000 spindels bedroeg: 111 in Duitschland, 37 in Elzas Lotharingen, d. w. z. 3 maal minder dan in Duitschland, terwijl uit hare statistiek blijkt, dat het aantal ongevallen welke voorzien hadden kunnen worden percentsgewijze steeds verminderd is. Hieruit volgt dat zij door het particulier initiatief bereikt heeft datgene wat de staatsreglementeering alleen nergens heeft kunnen bereiken. Want in Duitschland wordt, luidens de officieele statistiek, hot aantal der kleinere, minder ernstige ongevallen jaarlijks giooter en niettegenstaande alle Unfall Verhütungs Vorschriften van de Berufsgenossenschaften was men slechts in staat de doodelijke en invaliditeits-ongevallen op dezelfde hoogte te houden; dus ook in dit opzicht tegenover de Association de Mulhouse een negatie! resultaat. Dat overigens zelfs in die landen, waar naast de private verzekeringsmaatschappijen een door den staat in het leven geroepen staatsinstelling voor verzekering bestaat, zooals in *) Zie vooral pag. 92 —94. Italië de Cassa Nazionale en in Frankrijk de Caisse Nationale, de industrie voor de verzekering harer werklieden zich bij voorkeur tot de private maatschappijen wendt, bewijzen de resultaten, niettegenstaande s taatsondersteuning, door deze staatskassen verkregen. Van Frankrijk kunnen de cijfers nog niet gegeven worden, omdat de ongevallenwet daar nog niet lang genoog in werking is *) De Italiaansche Cassa Nazionale, bij eene wet van 8 Juli 1883 in het leven geroepen tot afsluiting van ongevallenverzekeringen, ontving in 1897 slechts 669.918 Lire aan premie, dus ongeveer zooveel als een meer beduidende Greneraal-Agentuur eener groote private maatschappij. Ziedaar een doorslaand bewijs, dat de private assurantiemaatschappijen door de industrieelen geprefereerd worden, zoowel omdat zij betere voorwaarden stellen, als dat zij alles in het werk stellen om zoo coulant mogelijk te zijn, in tegenstelling met liet bureaucratische en centralistische stelsel onzer wet. Een merkwaardig voorbeeld hoe de Staatsinterventie juist het tegenovergestelde van haar doel, alle of althans zooveel mogelijk arbeiders tegen ongelukken te beschermen, vinden wij in Finlanil. Vóór de inwerkingtreding der wet in 1897 waren door de Assurantie-maatschappijen verzekerd "23.4(>4 arbeiders en in 1898, dus slechts één jaar na de inwerkingtreding bij: de Finsche Maatschappijen .... 5611 arbeidei's de buitenlandsche Maatschappijen . 961 „ de vrijwillige arbeiders-verzekering . "2472 „ tezamen . . . 9044 arbeiders. Hier dus een verschil van 144*20 onverzekerde arbeiders, f) Maar ook in een ander opzicht is Finland voor ons leerrijk. Hier n.1. wordt het antwoord gegeven op de vraag der 2® Kamer of „de Regeering geene gegevens heeft, waaruit „eenigermate zou zijn af te leiden in hoeverre de aan de *) Zie aanhangsel. f) Di'. A. Bamsay: Die Uni'allversieherung in Finland in Je (lest. Vers. Zeitung XXVII n" 5, 3 Februari 1900. „Rijksverzekeringsbank verschuldigde premie hooger dan „wel lager zal zijn, dan die, welke nu aan particuliere „maatschappijen wordt betaald." De Regeering antwoordde ontkennend om de instelling der Rijksverzekeringsbank te motiveeren. Dr. Ai o. Hjelt , chef van het statistisch bureau der afdeeling Justitie van den Finschen Senaat, komt in die Arbeiter-Versicherung im Auslande van Dr. Zacher, Heft X p. 15 tot een geheel tegenovergestelde conclusie: „Eine Staatsversicherungsanstalt besteht zur Zeit noch „nicht, auch ist die Errichtung einer solchen noch nicht „verlangt worden. Die Konkurrenz der verschiedenen Gesell„schaften tutter einander, sowie die iiber die wirkliche Unfall„gefahr gemochte Erfalirungen, die man anfangs zit iiberrschatzen geneigt war, habcn eine allmdhlige, noch fortge„hemde Senkung der Pratnien herbeigerufen." Een tweede afdoend voorbeeld kunnen wij aanhalen; uit het „Protokoll über die in der Zeit von 25 Nov. bis 5 Dec. „1895 abgeführten Verhandlungen des durcli Experte ver„starkten Versicherungsbeirathes, betreffend angeregte Abiin„derungen des Arbeiter-Unfallversicherungsgesetzes" *) blijkt dat dezelfde machine-fabriek die vóór de ongevallenwet fl. Ü000 premie betaalde, daarna in 1895 11. 1501X) moest bijdragen. Dit reusachtig groot verschil in Oostenrijk officieel geconstateerd, zal zeer zeker wel in staat zijn het bewijs te leveren, dat de Staat in den regel duurder werkt dan private maatschappijen, niettegenstaande de Regeering het „niet aannemelijk" acht f). Ook omtrent een ander punt had zij zich kunnen doen voorlichten n.1. daar waar het betreft de wetenschap waarom thans bij particuliere maatschappijen eene jaarlijksche rente niet meer bedongen wordt. *) Pag. 19. f) Van bevriende zijde worden ons eenige promiën voor de textielindustrie, vooral voor ons land van belang, medegedeeld en wel die van het Fransche Staatstarief (arrèté ministeriel 30 Mars 1899) en van de maatschappij „Zurieh". Staatstarief. „Zurich'-. Katoenspinnerij. . . . 0.99—2.97 pCt. 0.60 —0.90 pCt. „ weverij .... 0.45-1.85 . 030 0.46 „ Do ondervinding heeft haar geleerd, dat de geïnteresseerde personen i. c. de werkman, in bijna allo gevallen de voorkeur heeft gegeven aan een vast kapitaal boven eene rente, vooral met het oog op den dikwijls verkorten levensduur van den getroffen persoon, als gevolg van het ongeval. Doch ook op practische gronden wordt de uitbetaling van een kapitaal boven die eener rente voorgetrokken. Men sla slechts de beide praeadviezen over deze vraag op van H. Adax en Ei>. Vermot uitgebracht bij het laatste internationale congres te Brussel 18i»7. *) Ed. \ ermot stelt zijne conclusies zeer scherp en resumeert: „L'indemnite en capital respecte le principe du droit, qui „vise la réparation d'un préjudice, et a co titre constitue „une solution impartiale et juridique; „Elle est plus equitable, plus elastique, et s'adopte infini„ment mieux aux besoins varies des indemnisés; „Elle est incomparablement plus avantageuse pour les „families des victimes; „Elle relève 1'ouvrier au lieu de 1'avilir; „Elle se préte peu aux litiges et réduit a son minimum „1 action des agents d'affaires qui les provoquent et en vivent; „Elle écarté de 1'industrie des charges inutiles que 1'autre „systeme fait si lourdement peser sur elle, sans profit pour „les victimes; „Elle delivre 1'Etat des éventualités redoutables aux„quelles 1'expose le régime de la tutelle a outrance; „Enfin, elle écarté la plupart des difficultés inextricables „qui provoquent, dans les Parlements et ailleurs, des débats „si passionés et retardent indéfiniment 1'adoption de la loi." De particuliere maatschappijen zijn het derhalve, die met die eischen rekening hebben gehouden. De ondervinding zoowel in het buitenland als bij ons opgedaan bewijzen het 1 \ onnis \\ estersuikerraf finader ij). Immers ofschoon het nog enkele malen voorkomt, dat deze maatschappijen voorstellen eene rente uit te keeren, vooral met het oog op de simulatie, wijst de constante jurisprudentie geregeld een kapitaal toe. *) Pilg. ÜS (Ml 83. De Staat bereikt in het algemeen door het weinig „kaufmannisch" optreden zeer geringe resultaten. Richten wij eens het oog op andere verzekeringen en wel voornamelijk de levensverzekering. De Belgische in 1850 opgerichte en in 1865 gereorganiseerde Caisse d'épargnes et de retraite had volgens den Moniteur n° 238 van 26 Aug. 1809 verzekerd 10565 personen met een kapitaal van 25.445.260 Francs. Een gering resultaat wanneer men do staatssubsidie hierbij nog in het oog houdt. De vrije verzekering in Duitschland daarentegen met een slechts 10 maal grootere bevolking, had aan verzekerde kapitalen in de jaren 188S en 18! 18 res|>. 2944 en 5382 millioen Mark. Zij kon dus in een tijdperk van 10 jaren op eene verdubbeling wijzen. *) Voor Nederland zijn de verhoudingen nog grooter. Luidens het „Jaarboekje der Vereeniging van Levensverzekering voor 1900" was op 31 December 1898 verzekerd aan: Kapitaal f 332.722.009,975 Rente „ 5.219.597,26 terwijl op 31 December 1888 het totaal bedrag dezer beide verzekeringen gelijk stond aan I f 135.000.0IX). Welk een verschil van initiatief en resultaat! Dat ook bij de ongevallenverzekering de private maatschappijen een enormen vooruitgang kunnen aantoonen, daarvoor spreken de premie-ontvangsten. De grootste continentale maatschappij de „Zurich" in 1872 opgericht, had in liet eerste jaar van haar optreden eene premie-ontvangst van fr. 105.000.—, na 10 jaren reeds fr. 2.800.000.— en thans voor 1898 fr. 10.900.000.—. f) De staat late eens naast de Rijksverzekeringsbank *) cfr. Zeitschrift fïir Versicherungswesen 1 Oct. 1899. f) Hierbij komt hot niet van onpas een verwijt, dat aan de private maatschappijen gemaakt wordt, n.1. dat deze te groote winsten behalen, te weerspreken. Het is hier de plaats niet in den breede eene weerlegging te geven, doeh willen wij slechts even aanstippen dat de Zurich over de jaren 1896, 1897 en 1898 eene industrieele winst maakte van resp. ■± 5, tj , 5 pCt. der geïncasseerde premiën. Voorzeker eene niet te groote winst voor eene industrieele zaak, waar het kapitaal steeds aan groote rampen is blootgesteld. du concurrentie der particuliere maatschappijen toe, hij zal dan wel spoedig tot de overtuiging komen, dat aan deze laatste boven zijne instelling de voorkeur gegeven wordt. De oppositie der Ned. industrieelen bewijst het reeds. Immers gaat men na de uiterst eenvoudige wijze waarop deze werkzaam zijn en vergelijkt men deze met het uiterst gecompliceerd, bureaucratisch en autocratisch stelsel der Rijksverzekeringsbank, zoo valt dit verschil onmiddellijk in het oog. Private maatschappijen verplichten den werkgever binnen 3 tot 8 dagen aan den assuradeur het ongeval te melden (art. 53 wetsontwerp binnen hoogstens 48 uur) en dat slechts op één formulier (art. 32 in duplo), dat tegelijkertijd door een geneesheer mede onderteekend wordt. Daarna wordt een geneeskundig attest uitgebracht, waarop na genezing of na constateering der blijvende invaliditeit het ongeval geregeld wordt. Is de maatschappij op grond der dec •laratie van gevoelen, dat het ongeval niet op het geneeskundig attest geregeld kan worden, zoo moet zij een eigen onderzoek instellen, waarvoor een Generaal-agent met eenige inspecteurs ruimschoots voldoende zijn. Wat vereischt de Rijksverzekeringsbank? 1". een bestuur van 3 leden en 3 plaatsvervangers (art. 15). 2". een wiskundig adviseur (eod). 3". een raad van toezii'lit bestaande uit 6 of 9 leden. 4". een secretaris (art. 18). 5". genees- en heelkundige behandeling bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen (art. 19). 6". medehulp van den inspecteur van den arbeid (art. 41). 7". voor het onderzoek een ambtenaar of een commissaris of het hoofd van politie (art. 56). 8". advies van deskundigen (art. 59). 9". medehulp der kantoren van posterijen (art. 59). 10". eventueel plaatselijke commissiën belast met hot onderzoek van ongevallen, bestaande uit een ambtenaar als voorzitter en een gelijk aantal werkgevers en werklieden door den Gemeenteraad of door de Gedeputeerde Staten te benoemen, als leden (art. 7G). 11". voor het beroep een college voor het Rijk (art 67). 12°. voor de behandeling der beroepen eene nadere wet. 13". voor het toezicht op de naleving dezer wet een heirleger van agenten der Rijksverzekeringsbank (art. 72), wier werkkring en bevoegdheid bij algemeenen maatregel van bestuur zal geregeld worden. Deze agenten zullen gesalarieerd moeten worden, daar zij krachtens art. 73 noch middellijk noch onmiddellijk aan eenig bedrijf mogen deelnemen. Hierbij volgt de Staat dus ook het systeem van agenten, die door de verzekering-maatschappijen hoofdzakelijk uit de industrieeion of met de industrie in aanraking komende personen genomen worden, welke hun agentschap als eene nevenverdienste beschouwen, juist omdat een agent geheel door de Maatschappij te salarieeren haar op veel te hooge onkosten zoude jagen. Het wetsontwerp beoogt echter deze agenten geheel te bezoldigen. Hier kan dus van goedkoopere verzekering door den Staat, die weliswaar geen commissiën maar veel hoogere salarissen aan de agenten toekent, geen sprake zijn, terwijl buitendien nog de leden van het bestuur en de ondergeschikte ambtenaren betaald worden (art. 85). Voor de helft zal hot Rijk hierin bijdragen. De Begeering heeft dus het beginsel, zoo krachtig in de Memorie van Antwoord p. 21 uitgesproken: „Hierbij past geene Staatsbijdrage in de kosten" al bizonder gauw overboord geworpen. Maar wat blijft er dan over van het principe, „dat de ongevallen moeten worden beschouwd als inhaerent „aan de nijverheid en dat de schade, daaruit voortvloeiende, „tot de noodzakelijke kosten der productie behoort" ? De kosten worden dus voor de helft op de belastingplichtigen verhaald, op personen die tot de zaak in geen betrekking staan en voorzeker al ruimschoots aan de uitgaven van den staat bijdragen. Maar ook het te verwachten deficit zal ten laste van den Staat en dus der belastingplichtigen komen, daar de Staat zonder ecniy voorbehoud zich voor de schadeloosstellingen aansprakelijk stelt (art. 80). Heett bij de opstelling van dit artikel de Regeering niet reeds geprejudiceerd omtrent de te verkrijgen uitkomsten ? Voor de andere helft der kosten, die steeds hooger zullen worden ') zal de werkgever moeten opkomen. En dit geschiedt terwijl noch aan dezen, noch aan den werkman ook slechts eene enkele plaats in het onmiddellijk bestuur is overgelaten in tegenstelling van de Duitsche en Oostenrij ksche wetten. In hooger beroep omtrent eene te hooge gevarenpercentage, zullen de werkgevers tegenover zich zien den ambtenaar van de Rijksverzekeringsbank met de arbeiders vereenigd, terwijl den werkgever ook geen beroep openstaat voor het geval dat de schadeloosstelling naar hun oordeel te hoog zijn mocht. \ erineent de werkman evenwel dat de schadeloosstelling te laag is, dan vindt hij tegenover zich de beide andere partijen, want het belang der werkgevers en der Rijksverzekeringsbank is in dit opzicht hetzelfde. De fout dezer regeling is juist hierin gelegen, dat aan de Rijksverzekeringsbank als partij mede de beslissing toekomt. Een systeem in geen enkel ander land gehuldigd, hoe bureaucratisch het overigens ook geregeerd worde, f) En terecht merkt het Zwitsersche project dan ook op, dat „das eidgenössische Versicherungsamt selbst Partei sei, also nicht Richter ini>l Partei zufjleich sein diirfe". Na het hierboven uiteengezette kan onze conclusie geen andere zijn dan deze, dat het in Nederland in te voeren stelsel niet alleen een centralistisch, bureaucratisch en autocratisch . maar bovendien een hoogst gebrekkig stelsel te i Noor liet Duitsche Rijk bedroegen de administratiekosten voor 1880 Mk. 2.321.921,32 per verzekerde 0.fi7 1887 „ 2.897.165,87 „ „ 0.75 188H , 3.277.220,80 „ „ 0.74 188i» „ 3.615.141,15 „ „ 0.75 1*!,° „ 3.794.687,13 „ „ 0.75 1891 „ 4.070.678,61 „ „ 0.78 l811- 4.310.053,59 . „ 0.83 '8!,3 „ 4.535.309,08 „ „ 0.83 Cu. Morisseaux. Lïi législation du travail p. 603. tl Duitschland en Oostenrijk hebben afzonderlijku scheidsgerechten door eeu rechterlijk ambtenaar voorgezeten. noemen is. Eene technische zaak moet aan technische eischen getoetst worden en niet van politieke redenen afhankelijk gesteld worden. De industrieelen eischen, dat de verzekering zoo goedkoop mogelijk gemaakt worde en zij zijn overtuigd, dat dit desideratum niet door den Staat, doch slechts door het particulier initiatief zal verkregen worden. Het is derhalve te verwachten, dat de Eerste Kamer dit wetsontwerp evenals destijds de Fransche Senaat en het House of Lords zal afstemmen, te meer daar de Tweede Kamer zich voor een niet gering deel door politieke beweegredenen heeft laten leiden. Den Haag, April 1900. AANHANGSEL. Onder liet afdrukken namen wij kennis van bijgaand artikel: * * * L'état des '2 Caisses Nationales en France qui datent du 11 Juillet 1868 était au 31 Décembre 1898 suivant le Journal officiel du '22 Mars 1900: Caisses d'assurances de décès. Le nombre des assurances individuelies contractées en 1898 est de 99 avec un capital assuré de frs. 176.48<.13 Payements frs. 48.897.81 Remboursement „ 10.710.— Péremptions a défaut de paiement de la prime. . „ 38.481.17 1 n 98.088.98 Augmentation de 1898 frs. 78.398.15 qui porte les capita ux assurés au 31 Décembre 1898 a frs. 3.151.175.63. Le nombre des assurances collectives ayant ete contracte en 1898 par des Sociétés de Secours Mutuels en cas de décès est de 74 comprenant 13.955 membres participants pour une prime de frs. 91.366. * * * Pour la caisse d'assurances en cas d'accidents ls>08 coti- sations a 8, 5 ou 3 frs. ont payé . . . frs. 9.898.— Les dixièmes de garantie pour assurances collectives v ^03. Intéréts de retard v les arrérages des rentes incassées ... „ '215.810.25 total des recettes frs. '226.312.72 Les résultats ci-dessus éómpsirés a ceux de 1'année 1897 font ressortir une augmentation de 84 dans le nombre des ootisations de frs. 8, une diminution de 52 dans le nombre des ootisations de frs. 5 et une augmentation de 77 dans celui des ootisations a frs. 3, soit en resumé une augmentation de 10!) sur le total. II a été réglé en 1898, 66 sinistres dont 5 ayant entrainé une incapacité permanente de travail et 1 ayant occasionné la mort de 1'assuré. Ces 6 sinistres s'étaient produits en 1896, 1897 et 1898. * * * Le Journal, L'Argus de Paris qui reproduit ces chiiïres dans son N" 1049 du 1/4 1900 commente les résultats que 1'Administration de 1'Etat a su tirer de ces 2 creations faites il y a 32 ans dans 1'intérêt de la classe laborieuse de la manière suivante: „Et voila tout ce que 1'Etat sait faire d'institutions qui auraient pu ètre d'une extréme utilite aux ouvriers ou employés a cause des avantages des tarifications qu elles présentent. „Des résultats insignifiants! Des chitfres que la moindre bonne agence d'un chef-lieu d'arrondissement éligue, sans mettre en mouvement toute une équipe de grands personnages et toute une armee de fonctionnaires. Bien entendu, il n'est pas question dans les chiffres qui précédent de 1'application de la nouvelle législation sur les accidents du travail. L'Etat n'en est encore qu'a Texercice 1898. L'année prochaine seulement nous saurons dans quelle mesure la „Caisse des assurances contre les Accidents" a profité de 1'élargissement de son cadre. L'Etat se hate lentement. Comme on a pu s'en assurer a la lecture de son propre compte rendu, il règle ses sinistres a un ou deux ans de date et il lui faut quiiize mois pour arréter ses comptes. II fait peu, il fait mal et pas vite; c'est complet et tout a fait encourageant pour ceux qui méditent de lui donner d1 au tres „industries a garder."