Van den schrijver. DE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK EN HARE BETEEKENIS VOOR DEN AANSTAANDEN EVANGELIEDIENAAR. -er 4$ REDE, RIJ TIF. AANVAARDING VAN HET AMBT VAN HOOGLEERAAR IN DE GODGELEERDHEID VAN WEGE DE N E DE R F- A.N D S O H E H E RVO R M DEK ERK TE LEIDEN, UITGESPROKEN DEN 24sten SEPTEMBER 1902 hOOli Dr. L. KNAPPERT. ASSEN, VAN GORCUM & CO MP., 1902. DE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK EN HAKE BETEEKEN1S VOOR DEN AANSTAAN DEN EVANfiELlEDI EN AA K. ■ DE GESCHIEDENIS BEK NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK EN HARE BETEEKENIS VOOR DEN AANSTAANDEN EVANGELIEDIENAAR. *> — REDE, HIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN HOOüLEERAAR IN 1) E GO 1)0 KL E E R D H E1 D VAN WRGE I)F. NEDERLANDSCHE H Kil VORM DE KKRK TF. LEIDEN, UITGESPROKEN BEN' 24s,e" SEPTEMBER 1!)02 DOOR Dr. L. KNAPPERT. ASS EN, VAN GORCUM & COMP,, 1902. Hoogeerwaarde Heeren Vertegenwoordigers van de Synode der Nederlandschc Hervormde Kerk; Edelgrootachlbarc llecren Curatoren dezer Hoogeschoul; Hooggeleerde lleeren Rector magnificus en Professoren; Zeergeleerde Heeren Lectoren, Docenten en Doctoren ; Weleerwaarde lleeren Predikanten; Weledele lleeren Studenten; en gij allen, die deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid vereert! Zeer geachte toehoorders en toehoorderessen! Op dit klassieke spreekgestoelte in «le gehoorzaal van 's lands oudste en roemruchte hoogeschool; aan dit statig Rapenburg, waar de voetstappen liggen van zooveel wijdberoenide mannen van wetenschap: in liet midden van deze aanzienlijke vergadering; gereed tot de aanvaarding van zoo gewichtig een ambt, waaraan zich voor mij de herinnering verbindt aan een diepbetreurden Vader en dat mij doet vooruitzien naar een arbeid van veel verantwoordelijkheid — ga ik tot U spreken met begrijpelijken schroom. Maar tegelijk verblijd ik mij, dat Curatoren en Senaat der Universiteit mij voor dezen middag zoo heuscli en hoffelijk hunne gastvrijheid hebben aangeboden: zichtbaar teeken van de goede verstandhouding, waarin het kerkelijk hooger onderwijs staat tot het algemeene. En die is er inderdaad. De Hervormde Kerk begeert voor bare aanstaande Evangeliedienaren den invloed dier strenge en vrije wetenschap, wie het louter om het licht der waarheid te doen is, den invloed ook der Universiteit, die hare voedsterlingen leidt op liet wijde veld aller wetenschappen. Het kerkelijk hooger onderwijs, aanvulling van dat der rijkshoogleeraren in de theologie, wil gegeven worden in wetenscbappelijken geest. Het is aanvulling, omdat het rekening houdt met de praktijk, niet de Evangeliebediening, welke de meeste theologen wacht. Maar de vakken, waaraan het zijne belangstelling wijdt, worden naar dezelfde wetenschappelijke methode als elk ander beoefend en geleerd. Dus verheug ik mij niet slechts, dat mij gastvrijheid geschonken werd, ik verblijd mij evenzeer, dat er aanleiding bestond haar te vragen. Want er blijkt uit hoe gaarne de Hervormde Kerk hare kweekscholen plaatst onder den klokslag der universiteiten, opdat hare toekomstige predikanten eene universitaire opleiding en geen seminarie-onderwijs ontvangen. Een protestantsch kerkgenootschap verdraagt zich niet met het begrip seminarie. Het vreest voor zijne hooge belangen het vrije onderzoek niet, noch de wetenschap en hare uitkomsten en evenmin begeert het zijne aanstaande dienaren binnen kloostermuren op te sluiten. Niet dan tot groote schade voor hun gansche volgend leven zouden zij den invloed eener universitaire voorbereiding derven. Het is waar: niet allen zullen zij later de wetenschap blijven dienen; velen zell's zullen haar zeer platonisch gaan liefhebben en vergeten, dat, onder druk praktisch bemoeien, studie den geest frisch houdt. ') Maar juist, omdat, bij niet weinigen, de wetenschap wordt als Asschepoetster aan den haard, is het te noodiger, dat het universitair en kerkelijk hooger onderwijs zich inspannen om dat getal zoo klein mogelijk te maken. De jaren, hier doorgebracht, moeten jaren van studie zijn. Welke richting de theologische student ook later uitga, hier roept hem nog geen praktijk, maar alleen voorbereiding, het veel in zich opnemen, het leeren van de wetenschappelijke methode, de studie in één woord. Zij leide hem binnen in den tempel van nauwkeurig bronnenonderzoek, geduldige navorsching, volstrekten waarheidszin, die zich voor de uitkomst buigt, wat ook sta of valle. Op die wijze zal hij wetenschap lief krijgen met eene liefde, die hij later in de pastorie niet zal kunnen verloochenen; hij zal haar zien in hare 1) F KUIS' over de vertroosting der studie, iu Verspr. Geschr. IV, 53 v. schoonheid als de opbouwende en niet als de verwoestende; wetenschap, wier dienaren, bij onverdachte onpartijdigheid, toch niet neutraal staan tegenover de voorwerpen van onderzoek, want onpartijdigheid sluit de voorkeur niet buiten; liij, de student, zal zich eigen maken dien diepgaanden eerbied voor de waarheid, die haar houden wil van vreemde smetten vrij en die hem brenst ° n tot die zuiver wetenschappelijke methode, waarvan ook de theoloog alleen heil verwachten kan. Moge in de komende jaren ook mijn onderwijs mijnen leerlingen toonen, dat Scholten recht had met zijn woord, «dat hoe onbeschroomder wij ons wetenschappelijk oordeel, Gods gave, gebruiken, Hij te schóoner op 't einde zijne waarheid voor ons lichten doet". Doch behalve voor het wetenschappelijk leven van den a.s. voorganger der gemeente, moet het kerkelijk hooger onderwijs ook voor zijne karaktervorming van beteekenis zijn. Ik noemde daareven Scholten. Van Kuenen, wiens licht geglansd heeft naast het zijne, de wijze naast den profeet, twee vaders in Israël, wier namen wij in eerbiedigheid noemen, van Kuenen heeft een zijner leerlingen, Groenewegen, getuigd: dat hij //het resultaat van streng wetenschappelijk denken door warme, persoonlijke getuigenis aan de harten aanbeval". Zietdaar eene eigenschap van den onvergetelijken meester, waardig om als ideaal ook bij 't kerkelijk hooger onderwijs te worden nagejaagd! En de stof leent er zich toe uitermate. Wat kan veredelender op karakters werken dan de aanraking met zooveel rijke en groote geesten, dan het schouwspel van zooveel lijden om vrijheid van geweten, dan het medeleven met zooveel innig leven van vroomheid, dan het gadeslaan van zooveel ernstig streven (naast al het gebrekkige dat het aankleeft) om de geestelijke rijkdommen der volken te handhaven en te vermeerderen? Eene stof dan, zóó schoon en zóó belangrijk, aan de harten der hoorders aan te bevelen, opdat ook hun karakter en hun gemoed daarmee winst doen, daarin ligt voor geen klein gedeelte de beteekenis van dit onderwijs voor den toekomstigen voorganger der gemeente. En voor den onderwijzer zie ik het als een arbeid van groote bekoring. Want alle wetenschap is schoon in zich zelve; maar als hare beoefening nog bovendien dienstbaar mag zijn aan de verrijking van het gemoedsleven, van geloof en vroomheid, welk eene heerlijke taak is het dan aan dit doel mede te arbeiden! Swammekdam bood eenmaal (de anecdote is welbekend) aan zijnen beschermer, den oud-gezant Thévenot, eene verhandeling aan over de bladluis, ben ik goed ingelicht een meesterstuk van anatomische waarneming en analyse, met deze woorden: «Doorlugtige Heer, ick presenteer UEd. alhier den almagtigen vinger Gods in de anatomie van een luys". ') Men glimlacht tegenwoordig om zulke uitingen, die men voor 't minst grenzenloos 1) Bijbel der Natuurt', p. 67. naïef vindt. Ook komt men ze in een verband als dit maar zeldzaam meer tegen. Toch spreekt naar mijne meening de beroemde onderzoeker der insectenwereld slechts de waarheid uit, dat alle wetenschap leidt tot de erkenning van Gods werken in al wat is. En ik zie geen klein deel van den arbeid, waartoe ik geroepen ben, in het streven om het oog mijner leerlingen te scherpen, dat zij in al wat geschiedt of ooit geschiedde dat werk van God erkennen. Erkennen èn aanbidden. Want ook voor hen moet aanbidding liet wezen der vroomheid zijn. Ik kom van het algemeene tot liet bizondere. Artikel 2 van het //Reglement op het hooger onderwijs in de godgeleerdheid" noemt als de vakken, waarin onderwijs zal gegeven worden, sub a »l)e geschiedenis van de Nederlandsche Hervormde Kerk en hare leerstellingen". Vergunt mij over dit studievak, mij toevertrouwd, enkele gedachten voor U te ontwikkelen. Niet over de wijze, waarop het moet worden beoefend. Gij verwacht van mij, die geen kerkhistoricus ben van professie, te dien opzichte geene denkbeelden van eene schitterende of vèr strekkende nieuwheid. Maar ik wenscli iets te zeggen over de beteekenis, die de wetenschappelijke beoefening van dit vak heeft voor den aanstaanden predikant onzer kerk, een onderwerp door den aard-zelven mijner betrekking aangegeven. Over de grenzen van ons gebied niet meer dan eene enkele herinnering. De geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk is een deel van de geschiedenis des Cliristendoms, aan welke laatste benaming, boven algeineene kerkgeschiedenis, gij zeker de voorkeur geeft, sinds Acquoy, '21 jaren geleden, van deze plaats daarvoor zijn overtuigend pleidooi gehouden heelt. ') Zij zou ook kunnen heeten //geschiedenis van hel Nederlandsche gereformeerde Protestantisme" en is reeds om zich zelve het onderzoek ten volle waardig. Zij kan echter niet worden begrepen zonder dat men telkens het oog slaat op andere gedeelten uit de geschiedenis van het Christendom in ons vaderland. De Hervormde Kerk, in Nederlandschen bodem geplant, toen onze «weeke grond hijgde onder 't wicht van wee", is in haar protestantsch karakter toch nauw verbonden aan de vroegere Roomscli-Katholieke bedeeling ten onzent. Wie kan hare wording en haar groei recht verstaan, die niet het middeleeuwsche Katholicisme kent, zooals zich dat op onzen bodem in eigenaardigen, uationalen vorm vertoonde? Vooral, die niet weet van de mystiek en de devotie, van kerkelijk leven en onderwijs der vóór-reformatorische eeuw, aan de beoefening waarvan voor goed de schitterende namen van Moll en Acquoy verbonden zijn ? Dat de Germaanschheidensche voorstellingen en gebruiken voor een deel in 1) //Kerkgeschiedenis en geschiedenis viin het Christendom". Inaug. oratie van dr. J. ü. lt. Acquoy, 7 December 18S1. Couf. Sepp, Bibliotheek, p. 13 v. het Katholicisme, mag ik zeggen, verwerkt, daarin onder een ander kleed opgenomen zijn, niet alleen geleidelijk, ongemerkt, neen vaak ook met voorbedachten rade, zal mij niet verleiden tot de bewering, dat de beoefening van liet Nederlandsch gereformeerde Protestantisme wezenlijk schade zou lijden, zoo men geene kennis droeg van het Germaansche heidendom ten onzent. Maar wel zal blijken, dat ons nationaal vóór-reformatorisch Katholicisme in kenmerkende eigenschappen veel zuiverder voortleeft in het vaderlandsche Protestantisme dan in de latere Katholieken. ') Al verder is, onder de reformatorische stroomingen der I0dl' eeuw, de calvinistische, welke aan de gereformeerde kerk het aanzijn schonk, allerminst de oudste. «De geschiedenis van het Anabaptisme is de geschiedenis van de hervorming in ons vaderland van 1530 tot 150(3." '-) En het ligt in den aard der zaak, dat de verrassende snelheid, waarmede het Calvinisme zich omhoog hief, de hegemonie verwierf, onverklaard blijft zonder kennis ook van die merkwaardige doopersche en daarnaast chiliastische bewegingen, die door het Calvinisme wel verdrongen, maar niet verwonnen werden en die met de gereformeerde kerk in velerlei aanraking zijn gebleven. De «gereformeerde kerk". Maar sinds dien her lichten veertienden Januari 1019 behooren de Remonstranten 1) Bijv. in do mystieke bewegingen en in de praktische vroomheid. 2) DB Hooi' ScilEFFEli, Gesel). der Kerkh., pag. 3. niet langer tot haar, en in den loop dei- jaren zijn allerlei groepen uitgebannen of uitgetreden, die, om wat oorzaken ook, binnen hare muren niet langer werden geduld of er zich kwalijk meer thuis gevoelden. Toch twijfelt wel niemand of de historie van Labadisten en Rijnsburgers, van Hattemisten en Nieuwlichters behoort hare plaats in te nemen op het terrein onzer geschiedenis, gelijk, veel meer nog, de lotgevallen der Remonstranten, hun heldhaftig lijden en hunne zegepraal, de voortdurende belangstelling eischen ook van den historicus, die zich met de gereformeerde kerk bezighoudt. Zal hij, al verder, geen oog moeten hebben voor het Nederlandsche Katholicisme na de Hervorming, aan de wederopluiking waarvan Früin dat bekende opstel heeft gewijd; ') voor de Clerezie, dat sympathieke kerkgenootschap, met zoo dwaze hardnekkigheid nog vaak ten onrechte Jansenisten genoemd; voor Kwakers en Hernhutters, wier levenslot voor een deel zich op onzen bodem, naast dat der andere Protestanten afspint; ja voor de Grieksch-Katholieken, als hij moet kennis nemen van de betrekkingen tusschen hen en onze gereformeerde vaderen, kort geleden zoo aantrekkelijk beschreven door Hesskling in de geschiedenis van Cyrjllus Lucaris, den Protestantschen patriarch? -) 1) Verspreide Geschriften III, 249 vlg. — Dr. W. P. C. Knuttel, l)e toestand der Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek, 1892/94. 2) Theologisch Tijdschrift 1'JU2, 218 — 25-A. Ook de geschiedenis der Joden in Nederland raakt die der gereformeerde kerk in velerlei opzicht, terwijl de invloed, door Spinoza op liet denken van tallooze zonen der Hervorming geoefend, en de strijd tegen werkelijk ol gewaand Spinozisme altijd een belangrijk pnnt van onderzoek zullen uitmaken. De Eglise Wallonne noem ik natuurlijk niet, omdat zij een deel der publieke kerk uitmaakt, zij het ook, sinds i:>78, met afzonderlijke administratie. Maar de geschiedenis der Waldenzen, wier gruwzaam, eeuwenlang lijden misschien de zwaarste schuld is, die op de Roomsche kerk drukt, moet, met die der Hugenoten hunne plaats vinden binnen de grenzen van ons vak. gelijk ook de historie der Gereformeerden, buiten het vaderland, verspreid of in gemeenten gevestigd, gastvrij in den breeden kring van ons onderzoek wordt opgenomen. Genoeg! Slechts om de korte herinnering is liet mij te doen. Met al wat zij omvat wordt de geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk soms ten naastenbij «Geschiedenis des Christendoms in Nederland". En dan, in die drie woorden, welk eene wijde en schoone wereld strekt zich uit voor onzen begeerigen blik! Aan hare verste grenzen staat het Kruis, door Iersche apostelen geplant in heilige woudschemering onder gewijde Wodans-eiken; zij is de wereld des Christendoms in tal zijner openbaringen en vormen en met de schoonste zijner geestelijke stroomingen; en dat zij is de wereld van deze «laghe landen bi der see", dat maakt haar eerst recht dierbaar aan ons hart. liet geheel, voorwerp van historisch onderzoek, van schiften èn bijeenbrengen, van navorsehen èn uitbeelden, van beoordeelen èn medevoelen, van afbreken van dwaling en der waarheid opbouw. Welke is dan de beteekenis van dit studievak voor de vorming van den aanstaanden Evangeliedienaar ? Dat de Nedei'landsche Hervormde predikant de geschiedenis zijner kerk kennen moet, in den omvang als ik U schetste, opdat hij uit het verledene het heden leere verstaan, opdat hij de deugden der vaderen volge en voor hare dwalingen zich wachte, opdat hij haar Protestantsch karakter handhave en hare vrijheden bescherme, daarnaast ook, opdat hij bij prediking en onderwijs uit hare rijkdommen putten kan — dat springt zóózeer in 'toog, dat er langer over te spreken zijn zou uilen dragen naar Athene. Het is //lippis et tonsoribus", het is op de mis te Frankfort bekend. Doch het reeds genoemde artikel spreekt van de //Hervormde kerk en hare leerstellingen". Terecht, want voor een aanzienlijk deel is hare historie die van de door haar vastgestelde en verdedigde leer. Zij heelt voor goed haar monument verkregen in Scholtf.n's meesterwerk //De leer der Hervormde kerk in hare grondbeginselen", waarvan eenmaal Hukt getuigde, dat het bewees, hoe //door meesterschap van de te behan- 10 •leien stof en door gloed van overtuiging zelfs een godgeleerd boek kan verbeven worden tot den rang van een bezield en statig gedicht", uitspraak, waarvan ik boop, dat gij alleen bet spijtig woordje «zelfs" niet voor uwe rekening zult willen nemen. Ilier, in de geschiedenis der Nederlandscb-Gereforineerde dogmata, hebben wij eene stof van uitnemende beteekenis voor de vorming van den aanstaanden predikant,, en op hare wetenschappelijke beoefening moet dus ernstig worden aangedrongen. Niet licht zal men de opbouwende kracht overschatten, welke er voor het denken en het gelooven van den theologischen student in de bestudeering van de gereformeerde leer der vaderen gelegen is. Voor zijne oogen moet langzamerhand die leer, «uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld", omhoogrijzen als een trotsche burg, en de hoeksteen is de belijdenis van Gods volstrekt opperheerschappij, inzonderheid van zijne vrije genade. Het zal hem duidelijk worden, dat de gereformeerde dogmen, als alle leerstukken, naar hunnen oorsprong zijn de noodwendige uitbeelding van groote, godsdienstige waarheden, of van wat op bepaalde tijdpunten der historie door een gansch geslacht als eene godsdienstige waarheid werd gevoeld en beleden. De noodwendige uitbeelding. Want altijd zal godsdienst de vrome ervaring willen uitdrukken in strenge denkvormen; hij kan niet leven bij vage, ijle aandoening, hij moet omlijnen, begrenzen, uitbeitelen met scherpe kanten en hoeken. De leer is noodig om liet godsdienstig leven voor liet denken te rechtvaardigen, maar ook om de vrome ervaring vast te houden en haar, door de formuleering, welbewuster te maken. Gelijk het onder juiste woorden gebrachte en overluid uitgesproken gebed de inwendige gebedsstemming krachtiger maakt, zoo is het dogmade noodzakelijke omkleeding van wat door denken en voelen gegrepen was, waardoor het meteen te waarachtiger eigendom van den godsdienstigen mensch wordt. Natuurlijk, geen leerstuk ontkomt aan de eeuwige wetten van vervorming, van groei en ontwikkeling, en altijd zal er een dag komen, dat het heilig Ilium valt, dat eerst enkelen, dan velen en ten slotte allen, voor hunne dieper en inniger geworden vroomheid, niet meer de juiste uitdrukking vinden in de oude formuleering. Maar zóó star en dood kan een dogma niet zijn, of eenmaal was het de drager èn de heraut van warm en krachtig godsdienstig leven. Wat door den drang der omstandigheden, door lot en bevinding, in eene bepaalde periode, door de uitnemendsten als godsdienst werd erkend, of wat zich uit het geheel van godsdienstig denken en voelen 't meest naar voren drong, dat werd in het dogma vastgelegd. In de korte, strenge formuleering klopte het vrome leven van een gansch geslacht, en het beminde haar als de voor allen duidelijke samenvatting van wat het, onder lijden, moeite en strijd. van Gods openbaring gegrepen had. Dit alles geldt ook van het gereformeerde dogma en 2 van zijne kern: de leer van Gods souvereiniteit. Dat God is de oppermachtige Gebieder, aan wiens wil alles is onderworpen, die naar zijn welbehagen alle dingen regeert, die uitverkiest of verwerpt en tegen wiens ordonnantiën niemand of niets zich verzetten kan, totdat hij eenmaal alles in allen zijn zal — dit was voor onze calvinistische vaderen, in hunnen strijd tegen ttome en Spanje, de uitdrukking van een duurverworven geloof, waarvoor zij hebben geleefd en waarvoor zij zijn gestorven. In dit leerstuk van Gods volstrekte opperheerschappij hebben zij al hun bevinden neergelegd, al wat hen heeft gestevigd in hun taai en stoer verzet. Voor de handhaving dezer leer niet minder dan voor die der burgerlijke vrijheden was het, dat «de galghen gerist hingen — de raaden, de staaken, de hoornen aan de weeghen veriaaden stonden met lijken, gevvurght, onthalst, gebarnt; zoodat de menschen nu, in de lucht tot ademschepping geschaapen , als in een gemeen graf en wooning der ooverleedenen verkeerden" '). Destelling, dat Gods wil niet teleurgesteld en zijn raad niet verijdeld worden kon 2), was voor het oudste calvinisme ten onzent èn geloofsuitdrukking èn plechtanker om te zijn «saevis tranquillus in undis". Tot welk eene hoogte van profetisch geloof soms het dogma zich verheffen kan, dat getuigt menig artikel van de «Confession de 1) Hoopt, Neil. Hist. cd. 1012, p. 153. 2) Cf. Scholten, a.w. II, 4-11. foy" (waarvan men de begeleidende «Lettre ïi 1' invincible lloy Philippe" nog na eeuw niet dan met de diepste ontroering leest '), dat getuigen vragen van den Heidelbergschen catechismus als de 27e en 28*', waarin over de voorzienigheid Gods gesproken wordt in woorden van zoo soberen ernst en klassieke statigheid en van eene vroomheid, die niet van éénen tijd, maar van alle tijden is 2). De geschiedenis der gereformeerde leerstellingen zal baren beoefenaar doen zien, dat ten dage, waarin zij werden opgesteld, aan eene voor goed onveranderlijke formuleering nog niet gedacht, maar integendeel de noodwendigheid van herziening telkenmale en diep gevoeld werd. En terecht, want het is openbaar, dat zoodra een dogma wordt aangezien voor onfeilbaar, voor onaantastbaar als de waarheid zelve, het eene belemmering wordt voor de godsdienstige ontwikkeling. De godsdienst ontwikkelt zich met de menschheid en, zoo wij gelooven in eene voortdurende werking van Gods geest, kunnen wij niet ons godsdienstig ervaren en denken gevangen geven in dogmata van vóór eeuwen. Dat de pogingen, om dan nochtans in de publieke kerk de leer onveranderd te handhaven, tot die twisten hebben geleid, waarvan de felheid, de ruwheid zoowel als de letterknechterij terecht tot eene aanfluiting zijn 1) Langeraau, «Guydo (le Bray" p. 94. Ik denk o. a. aan art. X[II: //Nons croyons que ce hou l)ieu" ete., ed. Vinke p. 23. 2) Ed. Vinke, p. 320. geworden; dat het karakter van menig theoloog dooi' de polemiek verbitterd en bedorven is — dat is erg, maar niet het ergste, wat tegen den strijd om het dogma kan worden aangevoerd. Maar dat de kerk godsdienst en leerstuk zóó nauw te zamen bond, dat zij zich de godsdienstige waarheden alleen in de vormen van haar dogma denken kon; dat zij de leer voor souverein verklaarde, waarnaar zelfs (zooals sommigen gezegd hebben) de bijbel moest herzien worden en in elk geval de persoonlijke overtuiging zich moest richten, dat was voor de toekomst een hinderpaal scheppen voor den godsdienstige!) vooruitgang. Want het was het doode aan het levende vastbinden, beter gezegd, dat wat eenmaal verouderen en versterven moest aan het onveranderlijke, het tijdelijke aan het eeuwige; want de dogmata, de vormen komen en gaan, maar de godsdienstige waarheden zijn voor altijd. En alle macht, die de handhaving van leerstukken moge aanbrengen, kan niet opwegen tegen de schade, daardoor aan het godsdienstig leven toegebracht. Doch het is even waar, dat het bij de dogmatische twisten vaak is gegaan om de bewaring voor het nageslacht van groote godsdienstige waarheden en belangen. Het Dordtsche calvinisme wilde vóór alles handhaven het geloof' in de almacht en de grootheid Gods, tegenover de onmacht en de nietigheid des menschen, wat inderdaad een wezenlijk bestanddeel van het godsdienstig geloof uitmaakt. Maar de Remonstranten kwamen even- zeer voor eene waarachtige behoefte van het godsdienstig gemoed op, toen zij 's menschen persoonlijkheid en zijne zedelijke verantwoordelijkheid wilden redden. In den tachtigjarigen oorlog tusschen Voetianen en Coecejanen is het odium dogmaticurn wel daarom tot zoo schrikkelijke felheid geklommen, omdat Voktius en IIoorniseek en Maresius zeer goed zagen, dat de foederaal-theologie, die eene soort van ontwikkeling leerde, dat de leer van den Sabhath als een ceremonieel en niet als een ethisch gebod gevaarlijk konden worden voor het heersehend stelsel, gelijk ook inderdaad Coccejus' beginsel, dat men den bijbel moet laten spreken in zijne eigen taal en dat geen menschelijk geschrift in autoriteit boven hem mocht worden gesteld, voor geheel nieuwe denkbeelden den weg baande '). De beoefening van de leer der Hervormde Kerk zal voor hem van de grootste beteekenis zijn, die in Bogerman, Trigland, Voetius en in Enscoi'ius, Coccejus, Bai.tiiasau Bekker niet ziet de handhavers of de vijanden van »de" waarheid, maar strijders voor beginselen, waarin waarheid en dwaling dooreéngemengeld waren, en waarvan de botsing aan de ontwikkeling van het protestantsche denken in liooge mate bevorderlijk is geweest. Hij dus, die vrij staat tegenover liet oude dogma zal van het onderzoek de rijpste vruchten oogsten. Sommige 1) Yl'ey cu Dermout, (ieseli. der Ned. Hcrv. Kerk II, 148 v.v. Over de verboudsleer 469 v.v. Sei'P, Godg. ouderw. II, 219 v.v. dier leerstukken mogen ook nog aan zijne vroomheid uitdrukking en vorm geven, gelijk zonder twijfel het geval zal zijn, van andere moge hij het gebrekkige, het onware erkennen, omdat godsdienst in al zijne volheid nooit in, hoe scherpzinnig ook, een dogma kan worden gekristalliseerd, altijd zal hij ze in oorsprong en karakter met liefde en onpartijdig kunnen navorschen, en geen gevaar loopen, dat hij uit vrees voor de vastheid van zijn eigen geloof, historie of waarheid verkrachten zal. En vooral zal deze belangwekkende studie hem leercn, dat de oude formules niet dan tot schade van de geestelijke ontwikkeling van een volk onveranderd op een later geslacht kunnen worden overgeplant, maar dat zij dikwijls naar de letter moeten worden gedood, opdat de geest, welke er in ligt opgesloten, ruimte ontvange en zich openbare in de denkvormen van het heden. Van hoe groot belang intusschen de beoefening van de gereformeerde leer voor de vorming van den aanstaanden Evangeliedienaar zijn moge, er zijn andere onderwerpen, die mede zijne aandacht verdienen. Daar zijn de uitwendige lotgevallen der kerk. Uit de bronnen (maar dit is bij hooger onderwijs niet noodig te zeggen) moet worden onderzocht, hoe zij voortkwam uit de hervorming, hoe zij uit de gemeenten geboren werd, opwies onder den druk der zware tijden van beroerten, zich inrichtte en met den Staat haren strijd voerde om zelf regeering en kerkorde, hoe zij was ingedeeld, naar buiten optrad, bare taak opvatte en volbracht, hoe zij aanviel of werd aangevallen, hare kinderen verstiet of zag uitgaan, hoe zij in de dagen der Bataafsche vrijheid op hare fondamenten wankelde en kraakte in al hare gebinten, inaar door Willem I met prijzenswaardige kordaatheid, zij 't ook eigenmachtig, opnieuw werd gestevigd en geschraagd. Van beteekenis is de historie harer groote mannen, zoo gij althans met mij die mechanische geschiedbeschouwing verwerpt, waarin voor den invloed der persoonlijkheid geen plaats is. Wordt een mensch gekend uit zijnen tijd, evenzeer wordt een tijdperk ons vertrouwd door de mannen, die het vertegenwoordigen, die óf de zuivere belichaming zijn van wat toen werd gedacht, geloofd en gehoopt, óf, hunnen tijd verre vooruit, heenwijzen naar de toekomst als profeten, over wier aangezichten reeds de glans zich verspreidt van den aanbrekenden dag. Zulke levensbeschrijvingen, opgebouwd uit de werken, de brieven van den held, hebben ook aan de geschiedenis der gereformeerden in ons vaderland groote diensten bewezen. Met trots mag worden gezegd, dat wij een groot aantal uitnemende biografieën rijk zijn: Rogge's Wttenbogaert en Caspar Coolhaes, van Vloten's Paschier de Fijne, Reitsma over Franciscus Junius en van der Tuuk over Johannes Bogerman, Dukei? over Gisbertus Voetius en Sax over Carolus Niëllius, Pijper over Jan Utenhove en Langeraad over Guydo de Bray en een groot aantal meer, die ik zeker noemen zou, vreesde ik niet den voortspoedenden tijd. Hij deze onderzoekingen is het van belang, dat het algemeene niet verdrinke in de bizon derheden. Wij vernemen gaarne, dat een groot man drie huizen van den hoek at' woonde, vooral als 'thuis nog bestaat; dat een ander niet den 10en maar den llett Juni werd geboren, dat iemand als professor te Leiden ƒ'25.- konijnengeld ontving; ik gedenk wel, dat de wetenschap aan het geduldig nasnuffelen van het schijnbaar kleine veel te danken heeft, en van iemand als b.v. Prins Willem is ten slotte alles belangrijk. Maar van meer beteekenis is toch nog een karakter te doorgronden, groote beginselen te leeren kennen, den invloed te peilen van een menseh op zijne omgeving, in 't algemeen: niet om de analyse de synthese te verwaarloozen. De eerste is geduldig en scherpzinnig, voor de laatste is noodig koenheid, geloot' en een deel van die goddelijke dwaasheid, die soms doet wagen wat nuchter nadenken afkeurt. Altijd zullen wij de ontleding en het onderzoek ook van microscopische deeltjes roemen, maar de historische wetenschap (en zij niet alleen) moet ook durven komen tot de samenvoeging. Is het niet bitter te betreuren, dat zelfs een man als Acquoy, bevoegd als geen ander, zijn plan om eene geschiedenis der Hervormde Kerk te geven niet heeft volvoerd, omdat hij zijn onderzoek altijd verder uitbreidde, omtrent tallooze vragen altoos grooter zekerheid verlangde, telkens dus ook zwaarder eischen stelde en zóó ten slotte niet tot schrijven gekomen is? ') Er is iets zeer aantrekkelijks in, om, terwijl liet onderzoek nog niet op elk punt gesloten is (wat nooit 't geval zijn zal), zich te gorden met moed en, gevende wat te geven is, l>.v. te schrijven eene «Geschiedenis van het Nederlandsche volk", zooals in deze stad thans geschiedt. In den tempel der historie kunnen niet ontbreken de speurders ook der kleinste bizonderheden, maar mogen er altijd gevonden worden die historici, die de uitkomsten vaststellen, het licht der waarheid voor ons doen schijnen, een persoon oi' een gansch tijdperk in zijne beteekenis ons leeren kennen, het verband aanwijzen tusschen wat was en wat is, de wetten toonen, die den groei, de verandering beheerschen en aldus het van alle kanten verzamelde materiaal gebruiken tot de schepping van werken, die voor den tijdgenoot het standpunt der wetenschap aanwijzen en door 't nageslacht worden geroemd. Met een enkel woord herinner ik aan het onderzoek naar de predikkunde, de catechese, de liturgie en hare historie, ook naar de opleiding der predikanten, hun maatschappelijk leven en wat daarmee samenhangt. Er is in de laatste jaren op dit gebied zeer veel gedaan, maar er blijft nog te onderzoeken overig en ik vermoed, dat o. a. schrijvers van academische proefschriften op 1) Gelukkig hebben wij thans Reitsma's handboek. dit gebied nog menigen lauwer plukken zullen. Want hier behoort tlmis de beoefening onzer liturgische geschriften, hunne wording en hun karakter; de bestudeering onzer catechetische letterkunde en van de methoden van onderwijs; het onderzoek naar de Evangelie-vei kondiging, de stol dei' prediking en wat daartoe behoorde. De theologen kunnen hier dankbaar gebruik maken van arbeid op verwant terrein, zooals van dr. L). C. Iimsergen, die schreef over een stichtelijk middeleeuwsch werk als «Des Coninx Summe", een handboek der catechese '), of van dr. de Yooys' «Middelnederlandsche exempelen"; terwijl een proefschrift als van dr. A. Tkoelstra, over den toestand der catechese in Nederland gedurende de vóór-reformatorische eeuw, heiinnert aan den eisch, otn het gereformeerde godsdienstonderwijs te zien in verband met het katholieke, dat er aan voorafging. O O Te dezer plaatse moot worden melding gemaakt van de betrekking, waarin de Hervormde Kerk stond tot het volksleven. liet is bekend, dat zij, voor zoover als zij vermocht, is opgetreden als tucht meesteres der ruwe, onbesnoeide schare. Wel zag zij dikwijls wereldsche lichtzinnigheid en boosheid, waar niet anders was als de oversehuimende levenslust van een gezond en krachti» - Ö volk; ook heeft zij, tot onze smart, vele oude gebruiken, A. w. j). 99. Literatuur bij Sepp, liibl. p. 295 v.v. spelen, liederen als paapsche stoutigheden of heidensche superstitiën bekampt en voor goed doen verdwijnen. Met dat al toonen ons de acta der provinciale synoden en classicale vergaderingen — gij denkt aanstonds aan de uitgave der gewestelijke acta van Van Veen en Reitsma — met welk eene onvermoeide toewijding de kerkelijken strijd hebben gevoerd tegen zonden en misbruiken. De handelingen der synoden en dikwijls ook kerkeraadsacta zijn ter eene zijde aldus eene bron voor onze kennis van de zedelijke beginselen der gereformeerde vaderen, hunne opvatting over goed en kwaad en van de middelen, die zij hebben toegepast, om de calvinistische schare onder tucht en straks op 't goede spoor te brengen. Wanneer wij b.v. zoo regelmatig als een «Carthago delenda" lezen van maatregelen tegen battementspelers, wederdoopers en lombardiers, dan blijft die dwaze samenvoeging voor rekening deikerkelijke heeren; maar 't is duidelijk, dat hier te leeren valt omtrent de gereformeerde beschouwing van tooneelspel en banken van leening, hunne houding tegenover de tooneelkunst, hun oordeel over woeker en rente, waarbij, 't is duidelijk, het verband met vóór-reformatorische toestanden niet mag vergeten worden. Ex ungue leonem. Ter andere zijde doen ons de acta het, volksleven kennen, en de beoefenaar van onze volkskunde zal haar als bron niet mogen overslaan. Want daar de kerk zich met alles inlaat en er bijna niets geschiedt, of zij brengt het voor hare vierschaar, vertoont zich hier het volksleven in al zijne vertakkingen, en soms treft men in deze oude actaboeken bladzijden aan, die zijn als een paneeltje van Jan Steen ol' Teniers. Zonder twijfel zal ook de beoefening van het godgeleerd onderwijs voor den student van groote beteekenis zijn. Bij het liooren van deze woorden rijst voor U op de figuur van den hem in nel ij ken geleerde, dr. Ohristjaan Sepi', aan wiens geduldige, zelfverloochenende, scherpzinnige navorsching de geschiedenis des Christendoms in ons land zoo bizonder veel te danken heelt. ') Een van de werken van den betreurden man, aan wien ook bij mij zoovele vriendelijke herinneringen voortleven, een van die boeken, die nog na jaar en dag voor den geschiedvorscher onmisbaar zullen wezen, handelt over het godgeleerd onderwijs in Nederland gedurende de 1ülle en 17de eeuw. Het theologisch onderwijs aan universiteiten en illustre scholen was kerkelijk, d. i. stond onder invloed van het dogma. Wel is waar hebben sommigen, b.v. Curatoren dezer hoogeschool, die van den beginne de belangen dei' theologische faculteit zoo uitnemend verzorgd hebben, juist kerkelijke invloeden trachten te weren en eenmaal 1) Zie vooral het levensbericht van Chr. Sepp, door prof. dr. S. Cramer. Over Sepp's wetenschappelijke zelfverloochening aldaar p. 61, de aneedote over Gichtels Theosotia practica. Ook J. Sepp, "Ter gedachtenis". tegelijk Polyanper en Episcopius als hoogleeraren benoemd, «om de vrijheid der profetie of uitlegging der H. S. in de Leidsche academie te doen plaats hebben en de jonge theologanten door hun voorbeeld tot het onderhouden der onderlinge verdraagzaamheid in de school, tot het betrachten des vredes in de kerk in tijds te gewennen", ') maar de benoeming van Vorstius, bij de gereformeerden zoo gehaat , vermochten zij toch niet te handhaven. Het is ook waar dat de kerk immer te vergeefs heeft aangedrongen, dat de professores theologie niet zouden benoemd worden bniten advies van de Gedeputeerden der synoden, maai' na de synode van Dordrecht was haar invloed toch zoo groot, dat overal de leerstoelen door strenge calvinisten werden bezet. Hier in Leiden vormden zij met den kerkeraad een soort van gereformeerd schrikbewind, door Paschier de Fijne in zijn «aanspraak aan de goede burgeren en inwoners dei' Stad Leiden" zoo verdiend gegeeseld. 2) De beteekenis van het onderwerp ligt echter niet alleen in den invloed, door het godgeleerd onderwijs op het kerkelijk leven geoefend; veel meer is het om zichzelf het onderzoek waard. Het beslaat eene belangrijke plaats in de geschiedenis der Protestantsche theologie; de adviezen, welke soms dooi- de godgeleerde faculteiten aan een der hoogescholen werden uitgebracht over een vraagpunt van 1) Sepp. Godü;. omlorw. 1, 219. 2) 1640. Verznm. der Traet. II, 23'J v.v. den dag, de werken der afzonderlijke hoogleeraren, de handboeken door enkelen te zamen opgesteld, zooals de //Synopsis purioris theologke" van Wal.f.us, Rivetus, Thysius en Polyander, doen ons voortrefïelijk de methode en de resultaten der toenmalige theologie kennen. Welk een goed en aantrekkelijk werk zou het zijn een onderzoek in te stellen naar de wetenschappelijke beginselen en opvattingen onzer oude kerkhistorici, Baudartius , Wttenbogaert, Trigi.and, G. Brandt , Geriies tot aan Ypey en Dermout toe, waarbij van reeds bestaanden arbeid zou kunnen worden gebruik gemaakt. ') Het laatste, wat in dit verband moet worden genoemd, schijnt mij in 't bijzonder uwe aandacht waardig. De geschiedenis van de Nederlandsche Hervormde Kerk moet zeer bepaald ook wezen eene geschiedenis der vroomheid, een onderzoek naar het vrome leven der vaderen. Op eene bekende bladzijde der GilTord-lezingen heeft Tif.i.e vroomheid het wezen van den godsdienst genoemd. 2) Hij geeft van dat woord geene nadere verklaring, dan dat vroomheid is eene reine, eerbiedige gezindheid, maar als tegenstelling van leer of kultus of kerk is het duidelijk genoeg, dat vroomheid is het 1) Zoo wijdt (Ir. H. "NV. ter Haar in zijn proefschrift over Jacobus Trigi.and, hoofdstuk IV aan «Trigi.and als geschiedschrijver" en schreef dr. (r. M. C. Loeff over wl)e Nederlandsche kerkgeschiedschrijver Geerardt liranijt", 1SG4. 2) 11, 16? v.v. godsdienstig gemoedsleven, het «geloof des harten", waarvan de devotie, de toewijding geen minder deel uitmaakt dan de aanbidding, of het vertrouwen, of de mystieke gemeenschapsoefening met God. Zij, de vroomheid, is de broti van wat naar buiten zich openbaart als de lijdensmoed van martelaren, als de doodsverachting van geloofshelden, als de bezieling van predikers. Zij zingt hare hymnen in geuzenliederen en psalmen. zij spiegelt zich af in de stille godsvrucht der devote en christelijke boekskens, zij treedt ons tegemoet in hare bescheiden schoonheid uit de intieme briefwisseling van velen onzer groote mannen en vrouwen 1), zij wordt in formules vastgelegd in de belijdenissen en catechismi, en overal is zij het beste, reinste deel van het veelvoudig samengestelde godsdienstige leven. Deze vroomheid te maken tot voorwerp van onderzoek zij den a.s. predikant nadrukkelijk voorgeschreven. De opvatting is niet nieuw. Moi.l gaf aan zijn «Johannes Brugman" als tweeden titel «het godsdienstig leven onzer vaderen in de 15de eeuw"; Acquoy bedoelt niet anders in zijn «Het klooster Windesheim en zijn invloed"; een zijner leerlingen, dr. G. Visser, verwierf zich den doctorsgraad met een boek over Hendrik Mande als eene bijdrage tot de kennis der Noordnederlandsche mystiek. Vijf jaren geleden sprak dr. Pijper van deze 1) Voor de Prinsessen van Oranje en bare dochters in Frankrijk is dit onlangs aangetoond door mej. Joh. W. A. Nabek. plaats over «De geschiedenis van het godsdienstig-zedelijk leven en in 1!KX) herdacht de toenmalige rector magnificus der Amsterdamsche hoogeschool, dr. S. Cramer, den dies natalis zijner universiteit met eene rede over «De Godsvrucht, voorwerp van historisch onderzoek" 1). De uitgave, door deze beide historici bij Martinus Nijiioff voorbereid, van de oudste geschriften der Hervormingsgezinden zal voor deze strooming in onze wetenschap zeer vruchtdragend zijn. Want daaronder bevinden zich ook «die stichtelijke boekjes, waarin zij op gronden, die toen nieuw schenen, in woorden, die men nooit gehoord had, getracht hebben godsvrucht aan te kweeken, te troosten, tot verbetering te brengen." Het is verblijdend, dat aan ons onderzoek deze weggewezen wordt, en ik wil daaraan van harte medewerken. Om het innerlijk godsdienstig leven der voorgeslachten hier te lande zij het den beoefenaar van het vaderlandsch Christendom te doen. Onderzoekt dogmatiek en confessies, beoefent de kerkinrichting, de liturgie, de tucht, de godgeleerde wetenschap der vaderen — maar bovenal nadert tot hunne vroomheid en, zooals een kind, dat plotseling onder de struiken een broedenden vogel op zijn nest ontdekt, nu behoedzaam de bladeren wegschuift en zachtjes de takken terugbuigt, om liet dier niet te verschrikken en heimelijk een blik te kunnen werpen 1) Verg. ook een artikel van A. S. E. Tai.ma over «Reformatie en christelijke religie" in Theol. Studiën 1902, p. 109 v.v. in deze wonderbare wereld '), desgelijks onderzoekt, schroomvallig en eerbiedig al wat gij vindt aan uitingen van vroomheid, die naast de leer en naast den kultus heeft gebloeid. Met is een moeilijke arbeid, want vroomheid gaat schuil naar haren aard, zij schuwt de hoeken der straten en het marktgewoel, zij wil uit hare verborgenheid maar zeer ongaarne in 't licht treden, ja weigert vaak ganschelijk, gelijk de koningin Wasti, om «hare schoonheid aan de volken en vorsten te toonen". Het is ook een teêr en een kiescb werk, want wie niet zeer sympathiek kan medevoelen met dit verborgen leven van aanbidding, vertrouwen en zondebesef, zal aan zijne schoonste uitingen voorbijgaan. Maar het is een noodig en een goed werk om uit kloosterliederen en legenden, uit sermoenen en exempelen, uit de Imitatio en uit de Bijeneorf, uit geuzenzangen en martelaarsboeken, uit de apologie van Prins Willem en uit tractaatjes en vlugschriften voor de menigte, uit Camphuysen en Jan Luykkn en Lodenstf.in, uit voor de hand liggende en verder verwijderde bronnen, liet beeld te teekenen dier vroomheid, die zich in elke eeuw vertoont in de vormen van haren tijd, maar naar haar wezen zichzelve overal gelijk blijft. Het zal daarbij van bizonder belang zijn oog te 1) Het beeld naar Biiüd. Grimm in de voorrede der Deutsche Sagen. Zij passen liet toe op sprookjes. Vergel. Jac. Grimm «I). M*. vorr. S. XI: «Die volkssage will alter mit keusclier hand gelesen und gel)roehen sein", wat ook van de vroomheid geldt. 3 hebben voor de verschillende typen van gereformeerde vroomheid in de verschillende tijdperken, zoo men maar bedenkt, dat zij, naar den aard der godsvrucht, zich niet altijd binnen de grenzen eener bepaalde periode laten indeelen. Ktachtig en verhellond klinkt zij in de geuzenliederen : «Vive le Geus, wilt christelijk leven, Vive le Geus, liout frayen moet: Vive le Geus, Godt lioed 11 voor sneven, Vive le Geus, edel christen bloet," ') of smeekende: «Rijst op, o Heer, alderliefste Godt Hoe litnghe sult «jhij slapen . . -) of juichende: "Mijn ziel verblijdt liaer in den Heer, Zijn hulp doet mij ontspringhen, Dus wilt met mij tot. zijnder eer, Een danekbaer liedt nu singhen. Want wonder wrocht zijn stercke liant, Hij heeft zijn volck ghedaen bijstant In het landt van Groeninghen." 3) Alles gedragen door de vrome onderwerping aan (iods wil van het geuzenlied bij uitnemendheid, het //Wilhelmus": 1) Van Lummel , Nieuw Geuzenliedboek n°. 3. 2) // // // // » 19. 3) // // // // ff 26. '/Maar de Heer van hierboven, Die alle dinck regeert, Die men altijt moet loven En heeftet niet begheert." Het is waar, ook de haat vlamt hoog op: w't Swaert is getrooken, eerteyn, Clodts wraeck naeckt" '), maar het is de haat van een lang getergd volk, van een volk, dat alles heelt geleden om de heiligste goederen, van een geslacht, dat het woord van den psalmist had loeren verstaan: //Zon ik niet haten, die U haten, Heer?" Het is de haat van Maunix' Iïijencorf '-), die gloeit onder zijn bijtenden, striemenden spot, natuurlijk verschijnsel in deze tijden van zwaren druk en schrikkelijk lijden. Maar die tijden gaan voorbij, en de vroomheid wordt minder hartstochtelijk, tegelijk dieper van bevinding, stiller en inniger. Hoort Camphuysen: "Uyt 's hartzen grond, Deer, danck ick dij, Dat gliij mij waardigh kent, Dat ick om uwen name lij O! welkom wat gij zend." 3) Of: //Mijn God, die licht en duyster schept, //(iegeven on genomen hebt, 1) Van Lummel a. w. n°. 3. 2) Zie b.v. hoofdstuk 19 over de mis. 3) Uit «Lijdensbegin. Scheylied." "Vergaderd en gescheyden, '/fï<;]ooft, gelooft zij uwen naam in aller eeuwigheyden." ') Of do «Maysclie morgenstondt" mot dien breeden, wonderschoonen aanhef: at is do Meester wijs en goed , Die alles lieeft gebouwt En nocli in wezen blijven doet Wat 's mensclien oog aanschouwt." -) Stelt daarnaast nog eenmaal (ik kan slechts aanstippen) dt' vroomheid, zooals zij zich eigenaardig vertoont in de periode van het rationalistiseh-bijbelsch < lnistendom, h.v. in dit couplet, van een der Economische liedjes van Betje Wolff: k Dank U, in heiige pligtsvol voering, Voor t goed, dat ik als menseh genoot; Maar met nog sterker zielsontroering Voor 't goed, zo onuitsprekelijk groot, t Geen (iij me in Christus hebt geschonken , Die door zijn godsdienst, geest en kragt, Het hart in deugdlust doet ontvonken, En 't eeuwig heil hoeft aangebragt." 3) En uit een lofzang op de Edelmoedigheid in den «Philanthrope": 1) Stichtelijke Rijmen, uitg. 1713, Dl. I, pag. 204. Cf. dr. Rademaker, Didericus Camphuysen, pag. 235. 2) Stichtelijke Rijmen, Dl. i11, pag. 769. Cf. over den «Mavschen morgenstondt" o. a. l)r. (i. Kai.kk, C. herdacht, pag. 71 v.v. 3) Economische Liedjes, den Haag, 1785, pag. 209. //Kon haar verrukkend schoon zo sterk een liefdevuur In 't zuivre Geestendom verwekken en ontsteken, Ja zelf in eenen God, gausch louter van natuur, Een onweerstaanbren gloed van liefdevlammen kweekon! Hoe diep een hulde moet het storvelijk geslacht Die edle Koningin der Deugden niet betoonen? Zij heeft d' onsterflijkheid voor ons in 't lieht gebragt, En schonk, door 'sHeilands kruis, ons recht tot 's Hemels kroonen." ') Of eindelijk uit de denkbeelden van Christina de Vkij in de «Willem Leevend", die voor de schrijfsters de draagster is van verlichte godsdienstige begrippen en o. a. schrijft: «Hoe zorgvuldig een Mensch, dat God vreest, en «geroepen is tot de kennis des Evangeliums, ook moet «zijn, indien hij geene ingeschoven denkbeelden voor «wetten, door God gegeeven, wil aanneemen; zo moet «hij echter de Leer der waarheid nooit aantasten of «verminken. Bij voorbeeld. Een Christen mag zich «den Eeuwigen nooit voorstellen als onmagtig, of «onwillig, om, op berouw en boete, zonden te vergeeven; «mag nooit zijne bermhartigheid afhangelijk stellen van «een ander Persoon, die hem daartoe zoude moeten «heweegen; of hij stelt meer dan het Evangelie. Maar «aan den anderen kant, kan geen Christen den zaligenden «invloed van Christus' dood, op de verbetering des «levens, en dus noodzaaklijk op de vergeeving der «zonden, ontkennen." 2) 1) l)e Philauthrope, 3de deel, 175'.», pag. 255. 2) «Willem Leevend", uitg. 1785, dl. VII, pag. 91. Gelijk het dus een aantrekkelijk werk moet genoemd worden te onderzoeken, hoe in deze of gene periode, onder den invloed der heerschende denkbeelden de vroomheid zich typisch vertoont, niet minder welgevallig moet het zijn haar in één enkel mensch in hare kracht te zien. Wie de bladzijden leest, door Motley gewijd aan de godsvrucht van Willem van Oranje, bron zonder twijfel van zijne onverzwakte en onbegrensde toewijding aan de belangen van het Gemeenehest '); wie in het tweede deel van Fruin's verspreide geschriften zich verdiept in de opstellen des meesters, waarin de figuur van den Prins met zoo ingehouden bewondering geschilderd is 2), hij wordt sterk getrokken, om het godsdienstig leven \.in (lin \ adei des vaderlands uit al het omringende los te maken en in ontplooide schoonheid te toonen aan ieders oog. Niet minder belangrijk zou het zijn dien arbeid te verrichten voor Maiua, de gemalin van den Koning-Stadhouder. ») Ik stip slechts aan. Reeds de beoefenaar der Nederlandsche historie in 't algemeen zal g(im tijdpeik recht verstaan, zoo hij geen oog heeft voor de godsvrucht, hoeveel te meer zal de kerkhistoricus 1) ltisc of the I)utch Rcpublic, II, 206 v.v. 383 40't vv III, 510 v.v. 2) «Phins "Willem l in l.ct jaar 1570". „Alva's plan van veldtocht voor 1572". «De voorbereiding in de ballingschap van de gereformeerde kerk van Holland." 3) Fruin, Verspr. Cxesch. V, 149 v.v., 1S8 v.v. en het afzonderlijk opstel, «Mama, de gemalin van Prins Willem III", aldaar l!)4 v.v. geroepen zijn haai1 ijverig te zoeken (want zij is dikwijls weggevlucht voor liet rumoer der dogmatische twisten en houdt zich ergens op een stil grachtje in een proper burgerhuisje verscholen), te vinden tot tussehen de droge notulen van synodale vergaderingen in 1) en haar te maken tot voorwerp van liefdevolle navorsching. * o Dat de theoloog, die zich tot dit werk aangordt, zich thuis moet gevoelen ook in de vaderlandsche letterkunde, spreekt wel van zelf'. De samenhang tussehen beide is nauw en innig. Voor wie het niet weten mocht, blijkt het uit studies als van onzen ambtgenoot Kaut of uit het proefschrift van dr. L. A. Rademaker (1801) over Camphuysen of uit dat bekoorlijke boek van Allard Pierson over «Oudere Tijdgenooten". Maar wat zeg ik ! wThuis moet gevoelen". May gevoelen, is beter. Want wie, die een deel van de geschiedenis van het Christendom in Nederland beoefent, zou zich niet van harte verblijden, dat zijne studiën hem telkens doen naderen tot de taal en de letteren van het eigen volk, die ook zijn als een heilige grond, met ontschoeiden voet te betreden? Gelukkig ieder, die ook door de beoefening der wetenschap en door onderwijs, mede mag arbeiden om al krachtiger en al inniger te maken de liefde voor Hollands historie en Hollands taal! Gewis wilt gij mij toestaan mijne meening, hij wijze van korte uitweiding, nog ten overvloede toe te lichten 1) Zie b.v. liet gebed ter synode van Rotterdam 1575, li. en v. \ . Aeta III, 157. Ook ecu //FormedesGhebedts", Acta V, 10S v.v. uit een ander mij opgedragen vak, de bijbelselie theologie. Met de vele bepalingen van haar karakter \eimoei ik U allerminst; slechts herinner ik U, dat zij cene louter historische wetenschap is. Met dankbaar gebruik van de uitkomsten van exegese en van het liistorisch-critisch onderzoek naar den oorsprong der bijbelboeken wil zij komen tot de kennis van »La religion dans la bible". Gij herkent den titel van Chavannes' te recht geprezen boek. De bijbelselie theologie is niet geroepen hand- en spandiensten te verrichten voor eene of andere christelijke dogmatiek; zij kan ook geene leer uit den bijbel opbouwen, omdat