NEDERLAND EN ZIJN VORSTENHUIS REDEVOERING NAAR AANLEIDING VAN DE GEBOORTE DER PRINSES VAN ORANJE-NASSAU UITGESPROKEN IN DE GEHOORZAAL DER RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT DEN ;EN JUNI 1909 DOOR DR. F. J. L. KRAMER Oud-Hoogleer aar. Directeur van het Koninklijk Huisarchief AMSTERDAM — S. L. VAN LOOY — 1909 NEDERLAND EN ZIJN VORSTENHUIS REDEVOERING NAAR AANLEIDING VAN DE GEBOORTE DER PRINSES VAN ORANJE-NASSAU UITGESPROKEN IN DE GEHOORZAAL DER RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT DEN 7EN JUNI 1909 DOOR DR. F. J. L. KRAMER Oud-Ffyogieer aar, Directeur van het Koninklijk Ifu'isa rchief AMSTERDAM — S. L. VAN LOOY — 1909 NEDERLAND EN ZIJN VORSTENHUIS REDEVOERING NAAR AANLEIDING VAN DE GEBOORTE DER PRINSES VAN ORANJE-NASSAU UITGESPROKEN IN DE GEHOORZAAL DER RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT DEN 7EN JUNI 1909 DOOR DR. F. J. L. KRAMER Oud-Hoogleeraar, Directeur van het Koninklijk Huisarchief AMSTERDAM — S. L. VAN LOOY — 1909 Mijneheeren Curatoren en Professoren der Utrechtsche Rijks-Universiteit, Mijneheeren Doctoren, Studenten, en al wie verder hier in deze are tegenwoordig zijt, veroorloojt mij U welkom te heet en. Vóór alles stel ik er prijs op mijn dank te betuigen aan den Senaat, die mij vereerde met de uitnoodiging heden het woord te voeren, om in den universitairen kring de aandacht te vestigen op het gewicht der gebeurtenis, die Nederland heeft vervuld en nog steeds blijft vervullen met dankbaarheid en vreugde: de geboorte onzer prinses. Want inderdaad, ik ben dieper dan ooit doordrongen van de meening, die ik gekoesterd heb van den tijd af, waarop ik mij met eenige kennis van zaken omtrent punten van zoo groot gewicht kon rekenschap geven, dat de toekomst van ons vaderland, zijn geluk, misschien zelfs zijn bestaan, afhangt van het behoud van onzen staatsvorm, gehandhaafd en beschermd door een vorst of vorstin uit het Koninklijk Stamhuis van Oranje-Nassau. En gaarne wil ik van die meening getuigen in de gehoorzaal der universiteit, die mij geteld heeft onder hare leerlingen en onder hare hoogleeraren, — de historische zaal, die ik zonder overdrijving durf te noemen de geboorteplaats der Nederlandsche staatseenheid: immers de onder- 3 teekening der Unie van Utrecht was de eerste uiting van ons volksbestaan. Ik zal het niet wagen eene poging te doen tot bepaling of omschrijving van het begrip „volk". Noch de gemeenschappelijke afkomst of stamverwantschap, noch de gelijkheid van taal, noch de levenswijze of de overeenstemming van stoffelijke belangen, noch de godsdienstige gezindte, noch afzonderlijk, noch gezamenlijk leveren deze gegevens de onmisbare, veelmin de volledige voorwaarden, waaraan het begrip moet voldoen. Volken ontstaan en ontwikkelen zich historisch: gemeenschappelijke lotgevallen, gemeenschappelijke behoeften en nooden, en vooral de bezielende kracht van sterke karakters werken ten deze meer uit dan natuurlijke oorzaken. Maar hoe dan ook, volken hebben zich gevormd, en met het volksbewustzijn en de daaruit voortspruitende begeerte naar eenheid, zelfstandigheid en onafhankelijkheid ontwaakte een der edelste gevoelens, waarvoor het gemoed van den ontwikkelden mensch vatbaar is: de vaderlandsliefde. Op het einde van het tijdperk, dat men gewoon is te bestempelen met den naam van Middeleeuwen, in het begin der XVe eeuw, was er van een Nederlandsch volk, een Nederlandsch vaderland, nog geen sprake. Graven van Holland, bisschoppen van Utrecht, hertogen van Gelderland en van Brabant, graven van Vlaanderen, stonden elkander nog niet nader dan in den tijd, toen de vanen van het Sticht verschenen voor Dordrecht en de liebaart van Holland voor de poorten der bisschopsstad, of toen Brabant en Gelre zich maten op het slagveld van Woeringen. Op hel platteland waren de veeten der adellijke geslachten nog niet gestild, de wilde partijkamp was nog niet beslecht: Hoeken en Kabeljauwen, Heeckerens en Bronckhorsten waren nog geen vergeten namen. De steden, machtiger geworden dan de landadel, schroomden niet de wapenen op te nemen tegen den landsheer en handhaafden naijverig hunne afgedwongen voorrechten tegenover hem en tegenover elkander. Rechtsgelijkheid bestond nergens, eenvormigheid van gezag was ondenkbaar: ondanks de overeenkomst in rechtspraak, stadsbestuur en geldelijk beheer, droeg alles een plaatselijk karakter. In het tijdperk der Bourgondisch-Oostenrijksche heerschappij is daarin eenige verandering gekomen. Door erfj&cht, koop en behendige gebruikmaking van de tijdsomstandigheden in het bezit getreden van de meeste der tegenwoordige Nederlandsche en Belgische gewesten, kon de Bourgondische vorst met kans van slagen het stoute plan ontwerpen, eenmaal het oude Midden-Frankische rijk te doen herleven, zichzelven te sieren met eene Bourgondische Koningskroon en een rang in te nemen naast zijn bloedverwant, den Koning van Frankrijk en naast den Keizer van Duitschland. Die toeleg is mislukt, maar met onverdroten ijver heeft Filips de Goede er naar gestreefd de velerlei landen, waaruit zijn gebied bestond, te vereenigen, door de samentrekking van het bestuur in één middelpunt. De tijdsomstandigheden begunstigden zijne plannen: de vijftiende eeuw was het tijdperk, waarin de vergrooting en versterking der vorstelijke macht in West-Europa zich langzaam, maar zeker begon te vestigen. Filips de Goede deed niet anders dan hetgeen de koningen deden in Castilie, in Arragon, in Frankrijk, eerlang ook in Engeland. Voor de Nederlanden had de Bourgondische staatkunde het heilzame gevolg, dat allengs gelijkmatigheid in de meeste takken van staatsbestuur in de plaats trad van den ongeordenden toestand. Niet zonder heftig verzet bogen zich de gewesten voor den vorstenwil: de overmoedige steden kromden zich menigmaal alleen onder harde slagen. Maar de welvaart nam toe, en de tegenstand zou hoogstwaarschijnlijk van zelf zijn opgehouden, zoo niet de onbeteugelde eerzucht van Karei den Stouten den ouden strijd had doen herleven: het korte, maar wilde tijdperk van Maria en haren jongen gemaal voerde de Nederlanden weder eene groote schrede terug op den weg der staatkundige ontwikkeling. Gewesten als Holland en Vlaanderen konden bogen op hunne zege, maar het Nederlandsche volk was gestuit in zijn groei. Wat den Bourgondiërs mislukt was, werd bereikt door hun grooten nazaat Karei den Vijfden. Gedurende de lange jaren van zijn bewind onveranderlijk bezield met het voornemen de schoone en rijke gewesten „van herwaarts over" te maken tot een erfgoed, zoo schitterend als geen vorst van Europa zijn kind zou kunnen nalaten, heeft hij onverpoosd gearbeid aan zijn plan al die landen te vereenigen tot een ondeelbaar geheel, niet alleen door een eenvormig stelsel van landsbestuur, maar door de evenmatige regeling van alle maatschappelijke belangen, en door de opheffing van alle plaatselijke en persoonlijke voorrechten, die de samensmelting der talrijke gewesten in den weg stonden. Zijne beroemde pragmatieke sanctie zette de kroon op een werk van meer dan 30 jaren. Voorzeker, geheel geslaagd in zijne plannen was Karei V niet. Zijne pogingen om stedelijke voorrechten op te heffen, of althans gelijk te maken, is niet gelukt; de eenheid in de kerkleer heeft hij niet kunnen handhaven. Maar de macht der gilden had hij gebroken, stedelijken overmoed had hij niet meer te duchten: het lot van Gent was een voorbeeld voor alle. De adel was meer en meer een hof- en ambtsadel geworden. De Staten-vergaderingen konden het krachtige middel worden tot verbroedering, de hooge staatslichamen zouden voor den ganschen Bourgondischen Kreits het middelpunt zijn voor algemeen bestuur, rekenplichtig beheer en rechtspleging. Inderdaad, indien het landsbestuur was doorgevoerd naar de bedoeling van Karei V, de Nederlanden hadden een staat kunnen worden, en hunne bewoners een volk, maar met des Keizers afstand in 1555 opende zich eene andere toekomst, donker voor wie haar vermocht te doorgronden. In het eerste tijdvak der troebelen, die na den afstand van Karei V bijna onmiddellijk aanvingen, waren het die Algemeene Staten, die zich kantten tegen de bedoelingen van den nieuwen landsheer ten opzichte der geldmiddelen, en daardoor voor het eerst in de bres sprongen voor een nationaal beginsel. Maar juist daarom nam de regeering het vaste besluit die Staten-vergaderingen nimmer meer bijeen te roepen, en door verdeelen te heerschen. Wellicht, neen waarschijnlijk, zou het haar gelukt zijn, indien het belang der Nederlandsche gewesten geen verdediger had gevonden in Willem van Oranje. Wij, die door de historische studie der negentiende eeuw bekend zijn geworden met de briefwisseling en de staatspapieren van de Hertogin van Parma, den Kardinaal Granvelle, den Prins van Oranje en meer anderen, zijn in staat te beoordeelen wat de Nederlanden bedreigde nadat Karei V ze had overgedragen aan zijn zoon Philips; maar het is te betwijfelen of in de jaren 1555 en volgende iemand het zoo doorgrondde als Willem de Zwijger — ik zeg Willem de Zwijger, want, onjuist als hij is, onder dien naam is hij beroemd in de geheele beschaafde wereld, en onder dien naam zal hij het blijven, zoo goed als Fabius Maximus onder dien van Cunctator. Hij, de Zwijger, doorzag het gevaar van de aanwezigheid der Spaansche legerbenden en de telkens en telkens herhaalde beden, en erkende daarin de bedoeling, in de Nederlandsche gewesten het Spaansche regeeringsstelsel in te voeren, hetzelfde stelsel dat toegepast werd in Castilie en Arragon. Hij, zoo iemand, heeft aanstonds voorzien, dat vroeger of later die gewesten te dulden zouden hebben wat een tiental jaren later de Hertog van Alva hun brengen zou, en hij, hij alleen, heeft het verhoed. Want de tegenstand der Algemeene Staten was de tegenstand van Prins Willem van Oranje, en naar de letter en den zin was het de waarheid, toen Philips II in 1559, bij zijn vertrek naar Spanje, hem de ondervonden tegenkanting verweet met de toornige woorden: „Niet de Staten, maar gij, gij, gij". Zonder den Zwijger waren de Nederlanden verspaanscht; hun ware het lot beschoren der Spaansche Kroonlanden in Italië, die zoo lang en zoo zwaar geleden hebben 8 onder datzelfde Spaansche stelsel, en eigenlijk nimmer de gevolgen daarvan zijn te boven gekomen. En den strijd voor de inheemsche belangen tegen de vreemde overheersching heeft Willem van Oranje niet alleen aangebonden, maar volgehouden gedurende bijna 30 jaren, grootendeels alleen. Toen de onberadenheid van den lageren adel de zaak der Nederlanden meer had geschaad dan gebaat, en de razernij van den beeldenstorm de ellende over het land had gebracht, welker herinnering zoo onafscheidelijk verbonden is aan den naam van Alva, verliet Prins Willem — wie weet het niet? — voor korten tijd het land, maar, terwijl hij zelf in stilte arbeidde, ontving hij schriftelijk en mondeling het dringende verzoek uit zijn tweede vaderland om terug te keeren. Nog staat te Dillenburg de oude linde, onder welker loof hij de afgezanten ontving: Bomberge, Perez en anderen. Wat kon hij verwachten toen hij zijn stamland weder verliet ? Aerschot, Berlaymont en anderen hadden de Nederlandsche zaak prijsgegeven, Egmont en Hoorne, Hoogstraten, Montigny en Bergen ontvielen hem snel na elkander, de oude bond van den landsadel was verbroken. Niettemin heeft hij het gewaagd den kamp voor de Nederlandsche nationale zaak te bestaan, alleen steunende op eigen kracht en op de hulp van zijn broeders. De nood der tijden heeft hem gedwongen te beproeven den bijstand te verkrijgen van de Duitsche rijksvorsten, maar ook dit was te vergeefsch. Daarop wendde hij den blik naar Frankrijk, overtuigd, dat het belang van die kroon de bestrijding medebracht v an Spanje. Hoe diep hij ook in die hoop werd telenrgeste d behoef ik niet te herinneren, maar tot het einde toe bleef h,j volharden in zijn meening, en later '8 gebleken hoe wijs en verstandig zijn staatkundig beleid ,s geweest: de dreigende overheersching dei Spaansch-Habsburgsche monarchie is afgewend door eene staatkunde, die Willem van Oranje, ook ondanks de Fransche furie, tot zijn dood toe is trouw ^ebleven. hij heeft het helaas niet mogen beleven, dat het gevaar was afgekeerd; hij heeft evenmin de overtuiging mede in het graf kunnen nemen, dat de gewesten, waar zijne voorzaten en verwanten ten naastebij twee eeuwen als Nederlandsche grondbezitters en grootwaardigheidsbekleeders hadden geleefd, en waar hij zelf van zijn elfde jaar af zijn rijk en werkzaam leven had doorgebracht, een rang innamen onder de vrije Europeesche staten, en een Nederandsch volk tot volkomen zelfbewustzijn was eekomen. Maar ook ten deze is zijn onverdroten arbeid onvergetelijk. Vruchteloos heeft hij gepoogd door de beroemde Gentsche pacificatie de Zuidelijke en de Noordelijke gewesten, de Roomschen en de nietRoomschen, te vereenigen tot den gemeenschappeliiken strijd en te verbinden tot eene staatseenheid onder en door het oppergezag der Algemeene Staten; vruchteloos ook heeft hij beproefd door den Godsdienstvrede den scheidsmuur te doen vallen, die tusschen de beide gezindten gerezen was; vruchteloos stelde hij nog in 1579 de onderteekening der Unie van Utrecht uit in de hoop dat ook in het Zuiden de toetreding tot die Unie zou mogelijk zijn. Zij was dat niet. De wapenen \an Pai ma niet alleen, maar de scherne teerpn<^11;r»rr 10 der godsdienstige leerstellingen, der geloofsovertuiging, en daarbij de gewestelijke belangen, maakten de staatkundige eenheid van Noord- en Zuid-Nederland tot een hersenschim. Maar de Unie van Utrecht, door 's Prinsen vromen broeder met zoo eindeloos veel moeite tot stand gebracht, is eene uitkomst van zijn arbeid, op zich zelf reeds heilrijk genoeg om ons volk met dankbaarheid te vervullen. Het is waar, het staatsstuk bedoelde slechts de voorwaarden van den bond der gewesten te omschrijven en vast te stellen voor den tijd van den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand en tegen wie zich bij dezen mocht aansluiten, maar het beginsel dat de gewesten, bij behoud hunner aloude rechten, zouden zijn als één geheel, en zulks „ten eeuwigen dage" stond geschreven aan het hoofd, en te dien opzichte droeg de Unie zeer zeker geen voorloopig karakter. In 1579 waren de Nederlanden, zij het dan ook niet alle, één staat geworden door Willem den Zwijger: hoe jammer, dat men niet terstond een stap verder is gegaan en hem de leiding van dien staat heeft toevertrouwd door de opdracht der souvereiniteit. Niet voor den Prins zeiven. Noode — men weet het — heeft hij kort vóór zijn dood zich bereid verklaard de grafelijke waardigheid in Holland, hem, na voorafgaande weigering, in de benarde tijdsomstandigheden van 1583 bij vernieuwing opgedragen, te aanvaarden, en de hand van Balthazar Gerards heeft belet dat hij ooit de gravenkroon gedragen heeft. Voor zijne nagedachtenis is het beter, dat hij voor ons leeft als de man, die zich rust, veiligheid, eerbetoon en levensgeluk ontzegde, rijkdom en goederen opofferde en ten slotte het leven liet voor de zaak onzer gewesten, dan als de vorst, die de kronen kon dragen, ontroofd aan den landsheer. Maar voor ons vaderland? Jammer, en nog eens jammer. Reeds bij zijne teraarde bestelling kwam aan den dag hoezeer de naijver tusschen de regeeringslichamen nog de vijand was der eenheid en hoe ernstig daardoor de jonge unie-staat in zijn toch reeds zoo hachelijken toestand werd bedreigd. Te vroeg is Willem de Zwijger ons land ontvallen; zijn werk was onvoltooid. Maar onvolprezen zal hij blijven, omdat hij belet heeft dat de Nederlanden eene verarmde bezitting zijn geworden van een vreemd rijk, en omdat hij de verbrokkelde deelen van dat land, weleer de parel in de kroon van Karei den Vijfden, heeft saamgebonden tot een staatkundig geheel en het Nederlandsche volk geleerd heeft wat het is een vaderland te hebben, geleerd ook het te verdedigen, met opoffering van goed en bloed. Er zijn weinig tijdperken in onze geschiedenis, waarin de toestand zoo kommervol was als in het jaar 1584, en het land zoozeer behoefte had aan de krachtige leiding van een man, die het werk van Willem van Oranje kon voortzetten. Het heeft dien gevonden in Johan van Oldenbarneveld. De staatkundige erfenis aanvaardende van den Prins, was hij het, die met wijs beleid den strijd heeft voortgezet, met behulp van Frankrijk en Engeland, als natuurlijke beschermers en bondgenooten, maar hij ook is het geweest, die in het moeilijke tijdvak van Lord Leycester doorzien heeft, dat de vurig begeerde hulp van Engeland een nieuw gevaar over het land bracht, en niet onwaarschijnlijk Noord-Nederland door zijn bondgenoot geheel of gedeeltelijk zou worden opgeofferd aan zijn vijand, als koopprijs voor den vrede. Hij heeft het doorzien en hij heeft het voorkomen, en dat hij dit gedaan heeft zonder met Engeland te breken, is een kunststuk van staatkundig beleid geweest, dat hem eene plaats verzekert onder de grootste staatslieden van zijn tijd. Terecht noemde hem Prins Maurits nog in 1616 den bekwaamsten man in gansch het land, en drukte hij de vrees uit, dat met zijn dood alles in verwarring zou geraken. Ik laat ter zijde wat hij, met zijne ruime opvatting en zijn helder inzicht, heeft tot stand gebracht voor de ontwikkeling der stoffelijke welvaart, en herinner slechts terloops aan de tochten onzer zeevaarders en de oprichting der Oost-Indische Compagnie. Maar met des te meer nadruk wil ik er op wijzen hoe onze staatkunde in het tijdperk van Hendrik IV van Frankrijk en in de moeilijke jaren van het regentschap van Maria de Medici door Oldenbarnevelt op meesterlijke wijze is geleid. Naast hem en met hem arbeidde — wie zou het zich niet herinneren? — Graaf Maurits. Als een vader had Oldenbarnevelt, de vriend en vertrouwde van Louise de Coligny, voor den jongen vorst gezorgd, van het oogenblik af, waarop hij stond bij de lijkbaar van zijn vader; zijne verheffing tot Stadhouder was Oldenbarnevelts werk, en een van diens krachtigste middelen tot de verijdeling van Leycester's plannen was geweest het herhaalde beroep op Maurits' gezag, dat hij telkenmale stelde tegenover dat van den landvoogd. Niet lang daarna aan het hoofd van het leger gesteld, kon Graaf Maurits door zijn schitterende wapenfeiten bewijzen, dat de Advocaat zich niet in hem had 13 vergist: van de inneming van Breda tot den slag van Nieuwpoort was Maurits' krijgsmansloopbaan niet anders dan een onafgebroken triomftocht, en hem alleen kon Nederland het danken, dat de vijand zijn gezanten naar 's-Gravenhage moest zenden om vrede te vragen of een bestand. Welk een weldaad had Johan van Oldenbarnevelt in die dagen zijn vaderland kunnen bewijzen, zoo hij zijn machtigen invloed had gebruikt om de Unie van Utrecht te doen uitwerken tot een bruikbare grondwet, den Raad van State en Maurits, den zoon van den grondvester der staatseenheid, met een gezag te doen bekleeden, groot genoeg om de landsregeering los en onafhankelijk te maken van gewestelijke, stedelijke en persoonlijke belangen, — zoo hij kortom den weg gebaand had tot een monarchalen regeeringsvorm. Oldenbarnevelt heeft dit niet gedaan: de Raad van State heeft zijn staatkundigen invloed verloren, en zag dien overgaan op het veelhoofdige staatslichaam der Algemeene Staten, samengesteld uit afgevaardigden der gewesten, op hun beurt afgezonden door ridderschap en steden. De deur stond thans wijd open voor de tweespalt over het gezag, en de geschiedenis onzer Republiek is voor een groot deel de geschiedenis van dien twist. Te dien opzichte heeft Oldenbarnevelt het beginsel aangenomen der gewestelijke souvereiniteit, en hij heeft het niet meer prijsgegeven. Ook toen de teekenen des tijds zoo duidelijk toonden, dat de strenge doorvoering van dat beginsel ten opzichte van de meeningsverschillen in de kerk, een zeer krachtigen tegenstand vond, heeft de Advocaat zijn staatsrechtelijk standpunt gehandhaafd, en daarmede heeft hij, niet alleen voor het oogenblik, maar voor de toekomst, 14 de verre toekomst zelfs, de zaak der Nederlandsche staatseenheid geschaad, en de kracht der Republiek naar binnen en naar buiten aanmerkelijk verzwakt. Diep te betreuren is het, dat zijne tegenpartij hare zegepraal heeft moeten behalen door middelen, die, getoetst aan de grondstellingen en de praktijk der Unie van Utrecht, bezwaarlijk te verdedigen zijn, en dieper nog, dat de zware vonnissen zijn geveld en uitgevoerd, die aan de Meimaand van 1619 zulk eene sombere herinnering verbinden, — dat aan Oldenbarnevelt althans door Prins Maurits, ook ongevraagd, geen genade is geschonken. Dat die beide mannen, die 35 jaren tezamen hadden gewerkt voor het vaderland, elkander hebben bestreden ten doode toe, is en blijft onuitsprekelijk droevig. Maar dat mag het oog niet doen sluiten voor de waarheid van de gevolgtrekking, waartoe de studie van de historie der Republiek noodwendig leidt: dat het stelsel der gewestelijke souvereiniteit, door Johan van Oldenbarnevelt zoo sterk op den voorgrond gebracht, allernadeeligst heeft gewerkt op de eenheid van den staat, en dat het de Republiek lichtelijk had kunnen te gronde richten. Terecht was in de i8e eeuw Slingelandt van meening, dat het te verwonderen was dat zij nog bestond. Zoo zij des ondanks zich zoo lang met eere handhaafde, zij had het in de eerste plaats te danken aan de Prinsen van Oranje. Er is in de wereldgeschiedenis schier geen tweede voorbeeld van een volk, dat in de korte spanne tijds van een halve eeuw zich zoo bewust is geworden van eigen kracht, en zich daardoor heeft verheven tot zulk eene hoogte als het onze. Alleen de geschiedenis van het oude Griekenland in de 5e eeuw vóór Christus vertoont het zelfde grootsche verschijnsel, dat de strijd voorde nationaliteit tegen de schijnbare overmacht tot het besef voert van de sluimerende geestkracht, en, wanneer het dreigende gevaar gaat wijken, de tot werkzaamheid opgewekte menschengeest zich werpt op de werken des vredes, zonder daarom ook in het minst te verslappen in den ontwaakten ijver om de nationaliteit te handhaven tot eiken prijs. De „gouden eeuw" van Nederland leert door hetgeen zij schiep beter dan het bondigste betoog wat het beteekent, dat een volk tot de erkenning is gekomen van zijn eigenwaarde. Niettemin, zulk eene snelle ontwikkeling van het zelfbewustzijn heeft voor een volk even goed zijne gevaren als voor den enkelen mensch, en zeker bestonden die gevaren in een slecht geordenden staatstoestand als in de Nederlanden, bepaaldelijk in de gewesten, die zich het meest hadden ingespannen en het eerst waren gekomen tot zelfstandigheid en tot stoffelijke welvaart. De samenstelling der regeeringscollegien leidde er van zelf toe, dat de belangrijkste vraagstukken, op het gebied van geldelijk beheer, buitenlandsche staatkunde, inrichting van leger en vloot, kortom van de landsregeering in haren ganschen omvang, aan de beoordeeling en beslissing waren onderworpen van de leden der gewestelijke, en in laatste instantie der stedelijke besturen, zonder wier last geen stem kon worden uitgebracht. Elk lid eener vroedschap, ook van de kleinste der stemmende steden, was een staatsman en voelde zich als zoodanig, wetende dat zijn woord, zijn stem, een onmiddellijken invloed liet gelden in alle zaken zonder onderscheid. In een tijdperk, zoo rijk aan ingewikkelde vraagstukken op bijna ieder gebied, kon zulk een invloed niet anders dan verlammend werken op den gang van zaken. Zoo lang Willem de Zwijger leefde, had dit niet zoozeer aan het licht kunnen komen: door het groote vertrouwen, dat hem geschonken werd, behield hij de leiding in de unie. Ook Oldenbarnevelt had langen tijd de leiding in vele takken van het staatsbestuur feitelijk alleen in handen. Maar de tijd van het bestand bracht al het gevaarlijke van den toestand aan den dag. Niet alleen toch had de betreurenswaardige strijd in 1618 en 1619 de gemoederen verbitterd, maar de heillooze meening was gewekt, dat de steden, of liever de stedelijke besturen, souvereine machten waren. Inderdaad, toen Frederik Hendrik de stadhouderlijke waardigheid aanvaardde, wachtte hem eene uiterst moeilijke taak — oneindig moeilijker dan die van zijn neef, den Frieschen Stadhouder Ernst Casimir. Diens vrome broeder Willem Lodewijk toch, „ons vadertje", zooals hij genoemd werd, had het stadhouderlijke gezag stevig genoeg kunnen vestigen; bovendien, wat meer zegt, het zwaartepunt van de buitenlandsche staatkunde en van den oorlog lag uit den aard der zaak nog in Holland, en in Holland ook was de zware binnenlandsche strijd gestreden tusschen de beide groote partijen. Die partijen te verzoenen, de Republiek voor goed te bevrijden van de Spaansche legermacht, de leiding op zich te nemen van de staatkunde tegenover Frankrijk, de Duitsche Staten en den Keizer, Denemarken en Zweden, Engeland, dat alles stond aan zijn beleid. En dat, terwijl schier geheel Europa te wapen was geloopen en de geweldige oorlog was begonnen, die dertig jaren zijn geesel heeft doen voelen. In niets van dat alles is Frederik Hendrik tekort geschoten. Toen Den Bosch genomen en Breda heroverd was, de Maassteden waren gevallen en ook aan de Vlaamsche zijde geen gevaar meer dreigde, was van geen Spaansch leger meer een aanval te duchten, en Tromp had den vijand verpletterd ter zee. Eerlang kon de Prins er aan denken de wapenen over te brengen naar Zuid-Nederland. Aan die uitkomst van zijne leiding als veldheer had hij het te danken, dat hem, ook zonder vermeerdering van gezag naar den vorm, de leiding gelaten werd van de buitenlandsche staatkunde, en dat het hem gelukte door de oprichting van het geheim besogne die staatkunde grootendeels te onttrekken aan den noodlottigen invloed van de inmenging der stedelijke regenten. Door zijn recht van verkiezing uit eene voordracht kon hij er in slagen de stedelijke overheidsplaatsen te doen innemen door gematigde mannen, en door omzichtigheid en onpartijdigheid op die wijze ook allengs den onderlingen wrok der staatspartijen te doen uitslijten. Eene groote verdienste van den Prins is het, dat de klacht over verdrukking van kerkelijke gezindten in zijn tijd is verstomd. Voorzeker, van gelijkstelling was geen sprake: de zeventiende eeuw is een tijdperk van leerstellige geloofsovertuiging, en gelijkstelling was in Europa nog niet bekend; maar de tijd van verdrukking was in Nederland voorbij. De katholieken, zoolang verdacht en gevreesd als bondgenooten van de Spanjaarden, leefden, al waren zij ook uitgesloten van het bestuur, voortaan rustig en ongestoord. De namen van Arminianen en Gomaristen waren vergeten. Ondanks dat alles kwam nog gedurende Frederik Hendriks leven het euvel van het gemis eener behoorlijke omschrijving en afbakening van het gezag herhaaldelijk aan den dag, en het is wel bekend hoe reeds vóór 's Prinsen dood de stadhouderlijke waardigheid in botsing kwam met de stad Amsterdam, die, krachtens hare aloude voorrechten, hare overheidsplaatsen bezette zonder de inmenging van den stadhouder. Na zijn dood barstte de strijd los tusschen de beide partijen, die welhaast den naam verkregen van Staatsgezinden en Prinsgezinden, de strijd tusschen het beginsel der plaatselijke souvereiniteit en dat der staatseenheid. Toen, driejaren na den dood van Frederik Hendrik, zijn zoon Willem II op vier-en-twintig jarigen leeftijd overleed, sloeg men een gedenkpenning, waarop de Prins was afgebeeld als Phaëton, nedergeslingerd uit den zonnewagen, met het omschrift: „Magnis excidit ausis". Ik zal de laatste zijn om die ,.magna ausa" te verdedigen: het ware te wenschen, dat den jongen vorst de gelegenheid gegeven was zijne buitengewone gaven, zijne vastberadenheid en zijn vasten wil op andere wijze te betoonen dan door de gewelddadige maatregelen van het jaar 1650. Doch ook hierbij is het geraden zich volledig rekenschap te geven van de omstandigheden en, zoo mogelijk, van 's Prinsen grondgedachte. De vrede van Munster was, voor zoover de Nederlanden betrof, te vroeg gesloten, en het is waarschijnlijk, dat Frederik Hendrik, zoo hij niet door 19 ziekte zijn zielskracht had verloren, zich nog niet tot dien vrede zou hebben laten vinden. Niet alleen was het sluiten van het tractaat een trouwbreuk tegenover Frankrijk, maar het liet onbeslecht het moeilijkste vraagstuk voor de Nederlandsche staatkunde: het lot der Spaansche Nederlanden. Ik erken, dat Prins Willem II zich door den Kardinaal Mazarin op den weg eener avontuurlijke staatkunde heeft laten medesleepen, maar de bedoeling om gewapenderhand het vraagstuk tot eene blijvende oplossing te brengen, was verre van onbezonnen. Niet dit echter is in s Prinsen korte leven de hoofdzaak: zijne geheime plannen met dit oogmerk zijn eerst in onze dagen duidelijk geworden. Alles komt aan op den bekenden strijd over de afdanking van troepen. En ten deze kan voor den geschiedkundige bezwaarlijk een ander besluit mogelijk zijn, dan dat de volle verantwoording voor de ernstige gebeurtenissen komt voor de gewestelijke staten en voor de stedelijke besturen, die daarin den toon aangaven. Thans, nog meer dan ooit te voren, kwam aan het licht, hoe verderfelijk de handhaving was van een voorloopig bondsverdrag als dat van 1579, en hoe gebrekkig de toepassing was geweest der grondregelen. In welken geordenden staat zou het mogelijk zijn, dat een enkel gewest, op eigen gezag, en tegen den wil van den bond, tot afdanking besloot van een deel des legermacht? Het schadelijke, het onhoudbare van het repartitie-stelsel, met den aankleve van dien, moet wel reeds destijds door ieder zijn erkend, die niet door partijgeest verblind was. De quotisatie, de bezwaren bij het verkrijgen der consenten 20 en de kunstmiddelen om die in tijden van gevaar af te dwingen, de inrichting der admiraliteits-collegien, alles wat middellijk of onmiddellijk samenhing met de inrichting der landsverdediging te land en ter zee, was in lijnrechten strijd met hetgeen de Unie had gewild, en het is eene beschamende herinnering, dat alle pogingen om aan den bedroevenden toestand een einde te maken zijn afgestuit op de grenzelooze zelfzucht van eerzuchtige en baatzuchtige stadsregenten. Na den dood van Prins Willem II kon de partij dier regenten hoogtijd vieren. Ijlings nam men in de provincie Holland het besluit de verkiezing der plaatselijke overheid te brengen aan de steden zelve, deels ook aan de staten: niets stond hunne almacht in den weg. Welhaast werd op de Groote Vergadering van 1651 besloten de Unie te laten zooals zij was, en het militie-stelsel te handhaven en nog meer gewestelijk te maken: de zege van de partij der verdeeldheid was volkomen. Dat ons vaderland, ondanks den verlammenden invloed van zulk eene staatsinrichting, gedurende een aantal jaren in de wereldgeschiedenis eene rol heeft gespeeld, niet veel minder gewichtig dan in de oudheid die van Athene, is de groote verdienste geweest van den raadpensionaris Johan de Witt. Aan diens scherpzinnigheid, ijzeren werkkracht en zorgvuldig beheer, aan diens buitengewone gaven, in één woord, van geest en karakter, had de Republiek het te danken, dat zij het beginsel der „vrije zee" kon handhaven, en dat haar handel en visscherij niet ten ondergang werd gedoemd: zij verhief zich veeleer tot den rang van de grootste zeemogendheid naast Engeland. Er i$ bijkans geen droeviger herinnering in de geschiedenis van Noord-Nederland dan die aan den 20en Augustus 1672, toen de groote staatsman door een razend gepeupel om het leven werd gebracht. De erkenning van de groote verdiensten en de vaderlandsliefde van den raadpensionaris mag nochtans den geschiedkundige niet uit het oog doen verliezen, dat het schitterende beeld der Nederlandsche grootheid in het eerste stadhouderlooze tijdperk eene donkere keerzijde had. De staatkunde der Republiek was geen nationale staatkunde geweest: zij droeg een overwegend gewestelijk karakter. Met leede oogen moest het worden aangezien, dat elk belang ten achter stond bij dat van den zeehandel, en dat de Unie allengs een doode letter werd door den druk van een enkel gewest. De raadpensionaris zelf ondervond het, dat hij niet bij machte was de staatkunde in eene andere richting te leiden, toen het gevaar naakte van andere zijde dan te voren. Hoe zou het anders hebben kunnen zijn? Het ambt van raadpensionaris was in den grond dat van een gewestelijk minister, en op den duur was het onmogelijk, dat zulk een minister zich plaatste boven het gewestelijk belang en dit, zoo noodig, terugdrong voor den dienst en het belang der Unie. Vooral niet in dien tijd, toen de gewestelijke en stedelijke souvereiniteit zoozeer was bevestigd en bestendigd. Het stelsel, dat in 1650 en 1651 had gezegevierd, moest onvermijdelijk vallen, zoodra een schok van buiten het wankelen deed. En dit temeer, omdat het zoo geheel in strijd was met den volksgeest. Ons volk is altijd monarchaal gezind geweest. Ook in den Spaanschen tijd 22 was het dat: de afzwering van Philips II was gericht tegen diens persoon, niet tegen den landsheer als zoodanig. Het regentendom heeft nooit den bijval gehad in andere kringen dan in die der belanghebbenden. Daarom is zoo dikwijls in den loop der geschiedenis de roep gehoord om de verheffing van een Oranje-vorst, ook al wist men niets van zijn persoon: in hem hoopte men den man te vinden, die de eenheid der Unie en het algemeen belang zou beschermen tegen de eigenbaat van gewesten, steden, personen. Dat hoopte en verwachtte men van Willem III, dat hoopte men later van Willem IV. Het is een allerbedroevendst verschijnsel, dat men nog steeds voortgaat Willem III en Johan de Witt tegenover elkander te stellen. Men wordt bijna tot de meening gedwongen, dat het voor sommigen onmogelijk is een der beide groote mannen te eeren zonder te beproeven den anderen te smaden, en het schijnt nu en dan alsof men het rekent tot eene vrijzinnige denkwijze te behooren den raadpensionaris te bewierooken en de stem te verheffen tegen al wat gelijkt naar vereering van den stadhouder. Beide groote mannen hebben hun vaderland gediend met al de kracht van hun geest, beiden hebben aanspraak op de dankbaarheid van de latere geslachten, en onwaardig is het hunne schimmen op te roepen in den partijstrijd. Toen Willem III als twee en twintig jarig jongeling geroepen werd tot de waardigheden zijner voorvaderen, dreigde niet alleen ons vaderland, maar gansch Europa een gevaar, niet geringer, neen grooter dan dat der Spaansche overmacht een eeuw te voren: het gevaar der Fiansche overheersching, der zoogenaamde universeele monarchie. Ik zeg niet te veel wanneer ik beweer, dat hij een van de weinigen — haast zou ik mogen zeggen de eenige — was, die het van stonde af aan doorzag, en zeker mag ik met nadruk het uitspreken, dat hij, hij alleen, het heeft afgewend. Als een tweede Willem de Zwijger, zonder grooter gezag of macht dan deze had bezeten, trad hij den machtigsten monarch in den weg, om diens eerzucht te breidelen, hij, de twee en twintig jarige. Zijn leven lang, dertig jaren — helaas niet langer! — heeft Willem III, de kinderlooze vorst, die met geen dynastiek belang rekening had te houden, zich gewijd aan de groote levenstaak, die hij op zich genomen had: de vrijheid te verzekeren van de Europeesche staten, in de eerste plaats van Nederland, waarnaar zijn hart altijd trok, tot het laatste toe. Terecht mocht hij een jaar vóór zijn dood, in Februari 1701, zijn vertrouwden vriend Heinsius herinneren hoe hij, ,,over daght en twintigh jaeren onophoudelyck had gearbeyt om de barrière aen den Staet te concerveeren ende daertoe nogh moeyte nogh perickel gespaert". Het werk, door Willem den Zwijger begonnen, werd door zijn grooten achterkleinzoon voltooid; hij redde Nederland ten tweeden male van het gevaar een vasalstaat te worden. Die levensarbeid heeft 's Prinsen werkkracht geeischt zonder eenige verpoozing: volgens het getuigenis van onpartijdige tijdgenooten gunde hij zich nacht noch dag rust. Eene poging om in den onhoudbaren toestand in zijn vaderland verbetering te brengen heeft hij niet gedaan: de regenten-regeering heeft hij, zooveel hij kon, gebruikt tot zijn doel, niet meer. Toen hij den Staat ontvallen was, kon het onkruid dier regenten-regeering weder voortwoekeren. De tijd om de Nederlandsche staatsinrichting te zuiveren, was voorbij. Nog altijd hoopte de burgerij van den druk der oligarchie verlost te worden door een Prins van Oranje, en éénmaal nog, in 1747, waande zij haar doel bereikt te hebben, door de verheffing van Willem IV. Democratisch was de beweging van dat jaar en van de volgende in geenen deele. Geen aandeel in de regeering begeerde men, middellijk, nog onmiddellijk. Wetsverzetting, herstel van de oude rechten der gilden en schutterijen, ambtenverkoop, waren de eischen: van een verlangen naar inmenging in het stedelijke of gewestelijke bestuur vindt men tenauwernood een spoor vóór den tijd, dat de invloed der Amerikaansche Koloniën zich deed gevoelen. Van den stadhouder alleen verwachtte men alles, en men vond zich bedrogen. Inderdaad, een Caesar had uit zijn graf moeten verrijzen om den staat te besturen zonder ander gezag dan dat van een stadhouder, te midden van die eindelooze reeks van colleges en personen, die ieder voor zich naijverig waren op hunne bestaande of vermeende voorrechten. Willem IV vermocht het niet. Hij werkte onverdroten tot zijne zwakke gezondheid er onder bezweek; toen hij na vier jaren stierf, erfde zijn driejarig zoontje, met het uiterlijk gezag zijns vaders, de taak het gansche landsbestuur in zijn geheelen omvang en in al zijne onderdeelen te voeren, met dat heirleger van regenten, terwijl teleurstelling en onvoldaanheid zich alom onmiskenbaar openbaarden. Willem V was tegen die taak niet opgewassen; hijzelf heeft het gevoeld en somtijds mismoedig erkend en uitgesproken. Twee eeuwen lang heeft de Republiek der Vereenigde Nederlanden kunnen bestaan, doordat telkenmale de geestkracht van een enkel man het schip van staat wist te sturen tusschen de klippen door, maar wie de geschiedenis anders kent dan uit de tweede of derde hand, weet met welke bezwaren, welken tegenstand die mannen te worstelen hadden. Noode, tegen wil en dank, in arren moede had men in 1588 den monarchalen regeeringsvorm prijsgegeven en de hooge overheid aan de Staten gebracht, nimmer zou die inrichting van den jongen staat blijken te voldoen. De geheele geschiedenis der 17e en 18e eeuw is een aanklacht tegen al diegenen, die de omwerking der Unie van Utrecht hebben belet, de vorming van een landsbestuur met een eminent hoofd hebben tegengehouden, en de gewesten hebben blootgesteld aan al de droevige gevolgen van inwendige verdeeldheid en uitwendige verzwakking. Zij is smadelijk te gronde gegaan, die oude Republiek: een hamerslag van den laatsten voorzitter maakte een einde aan de hooge overheid der Statengeneraal. Al de oude instellingen werden toen weggevaagd: men grondvestte eene nieuwe republiek op de beginselen, die uit den vreemde het land waren binnengedrongen. Wat heeft die nieuwe inrichting van den staat ons gebracht ? De geschiedenis van de wording der grondwet van 1798 en meer nog van den tijd der bittere teleurstelling, die daarop volgde, kan het antwoord geven. Wat men ook gewonnen had met den nieuwen koers, de eenheid van den staat was niet verkregen, en vruchteloos zocht men, reeds in 1801, naar eene nieuwe regeling, die de onbelemmerde ontwikkeling van steden en gewesten kon waarborgen onder een krachtig staatsbestuur. Harde tijden heeft Nederland moeten doorleven vóór het verwierf wat het altijd had begeerd, maar altijd gederfd: een eminent hoofd uit het huis van Willem den Zwijger en Jan den Ouden. Na het einde der zoogenaamde stadhouderlooze tijdperken valt nergens een spoor te ontdekken van wrok of spijt, behalve bij de teruggestelde regenten ; in die tijdperken zelve daarentegen openbaart zich het misnoegen steeds duidelijker, en kunstmiddelen alleen maakten de tijdelijke zege der Staatsgezinden mogelijk. Na 1813 en 1814 is dat alles veranderd. Mocht al een oogenblik bij enkelen de gedachte opkomen aan het herstel van de stadhouderlijke waardigheid, zij werd weldra prijsgegeven, en met zeldzame, nooit te voren gekende eenstemmigheid is Prins Willem van Oranje begroet als Souverein vorst, daarna als Koning. Voor ons vaderland is het een zegen gebleken dat Willem I zich bereid verklaard heeft de souvereiniteit te aanvaarden, onder beding dat hij ze zou uitoefenen naar een grondwet. Ik laat in het midden in hoeverre de grondwetten van 1814 en 15, en de wijzigingen, daarin later aangebracht, al of niet in allen deele de proef hebben kunnen doorstaan: ik bepaal mij er toe de meening uit te spreken, dat de Kroon van den beginne af aan ons vaderland de eenheid heeft geschonken, die het twee eeuwen vergeefs had begeerd; dat zij het is, die het Nederlandsche volk den besten, den eenigen waarborg geeft tegen vernieuwde verdeeldheid, tegen vernieuwde heerschappij van het eigenbelang, tegen vernieuwde ontaarding van den partijstrijd. Inderdaad, de vergelijking van het Koninkrijk der Nederlanden met de Republiek der \ ereenigde Provinciën is leerzaam en welsprekend. Niet om u daaromtrent nieuwe gezichtspunten te openen heb ik tot u gesproken, maar om u te herinneren aan hetgeen het verleden leert. Ons Koningskindje hebben wij begroet met uitbundige vreugde en met warme betuiging van liefde: het was de uiting van de dankbaarheid van gansch een volk, van hoop en vertrouwen in de toekomst. Ieder Nederlander doet wel met zich rekenschap te geven van den loop onzer staatkundige geschiedenis, om zich te wapenen tegen ongegronde beoordeeling van zijn eigen tijd, en te hoeden voor het verspreiden van onrijpe meeningen onder diegenen, die tot eigen onderzoek buiten staat zijn. Dit te bedenken is allereerst de plicht van de studenten der universiteit, eerlang in velerlei kring misschien de leidslieden. Nooit te vroeg en nooit te vaak kunnen zij het zich inprenten, dat het uitspreken van een oordeel zonder rijpe overweging even gevaarlijk is als onverstandig. En dat vooral, omdat de persoonlijke dienstplicht hun meer dan immer tevoren de gelegenheid geeft door woord en voorbeeld zooveel goed, maar ook zoo onberekenbaar veel kwaad te doen. Slapheid, onverschilligheid, spot van den hooger ontwikkelde zijn gif voor het gemoed van den minder bedeelde, en zwaar is de verantwoording van wie dat niet voor oogen houdt. Wie het verleden kent van ons land, beseft ook wat het zeggen wil een vaderland te hebben, en zal er zich wel voor wachten in te stemmen met de geringschatting der vaderlandsliefde. De universiteit is geen hoogere vakschool; zij biedt meer dan de kennis voor de uitoefening van een ambt of beroep. Van hare leerlingen hoopt Nederland in de eerste plaats den steun: het ongestoorde behoud van zijne zelfstandigheid, de handhaving van zijn staatsvorm, de trouw aan zijn Kroon, hun zij het toevertrouwd daarvoor met alle kracht te helpen waken. Ik wil eindigen met een wensch. Er is een woord, door Koninklijken mond gesproken en herhaald: „Oranje kan nooit, neen nooit, genoeg doen voor Nederland". Wat ik zou wenschen is dit: dat opdat Koninklijk woord ons volk uit één mond ten antwoord gaf: „Nederland kan nimmer, nimmer genoeg liefde toonen en dankbaarheid voor zijn Vorstenhuis".