" ■ V m -5 BEREIKBARE IDEALEN. G E D A C H T E N OV'ER DE EENHEID DER SCHOOL UITGESPROKEN PAEDAGOGISCHE SECTIE VAN HI T TVY E KDK N E DE REA N1 )SC II 1'Hi EOEOGE NCON GRES DR. J. H. GUNNING W'Z. Q° / 7. v'. . V1 r . ff 3. /¥. HOEKIIANDEL EN DRUKKERIJ VOORHEEN E. J. BRILL LEIDEN — I900. s - **' ' -r ' w ■4-fr+r;* : m BEREIKBARE IDEALEN. GEDACHTEN OVER DE EENHEID DER SCHOOL uitgesproken IN DE PAEDAGOGISCHE SECTIE VAN HET TWEEDE NEDERLANDSCH PHILOLOGENCONGRES DOOR Dr. J. H. GUNNING Wz. boekhandel en drukkerij VOORHEEN E. J. BRILL LEIDEN — I9OO. Ou yxp ri ys yvüvxi ti t&v m kxKüv xti/usv, iWoc "txriv {'£ xütov trufifixivst yiyvivbxi tü w cpBóvcc tx beyó/jievx x\X' svvoiof. $e%of*.évu. Plato. 44CIU . 'ij. GïK VOORREDE. Na het uitspreken dezer rede werd mij van verschillende zijden met aandrang verzocht haar uit te geven. Zoo juist betoogd hebbende, dat wie wat heeft of meent te hebben, dit niet voor zich houden, maar algemeen eigendom maken moet, kon ik dit niet afslaan, te meer, daar in het congresverslag de voordrachten niet in extenso zullen worden opgenomen. Maar ik verheelde mij geen oogenblik, dat dit een verlaten beteekende van het oorspronkelijk door mij ingenomen standpunt (zie h.a. bl. 7), dat wij daar in de paedagogische sectie van het philologencongres „en familie" waren, en dus onbeschroomd ons vuil linnen voor den dag mochten halen. Dit is om meer dan een reden bedenkelijk; laat mij er eene mogen noemen. Geen der door mij meegedeelde of aangeduide feiten of toestanden is uit de lucht gegrepen of overdreven voorgesteld, maar allen zijn zij slechts plaatselijke verschijnselen eener, naar ik geloof, algemeen verspreide kwaal. Het bijeenbrengen echter van zooveel verstrooide \ erschijnselen in het bestek eener korte redevoering moet noodzakelijk bij den oningewijde, als hij er niet op verdacht is, den indruk teweeg brengen, alsof die symptomen te zamen de kwaal uitmaken, alsof dus de symptomen even algemeen zijn als de kwaal en de patiënt mitsdien hopeloos ziek is. Om dezelfde reden ontstaat licht de schijn, als wenschte de spreker een algemeene en gezamenlijke toepassing der door hem aanbevolen geneesmiddelen. Nu wordt tegen beide misvattingen wel in de rede zelf gewaarschuwd (bl. 6 en 7), maar niet met die klem en die uitvoerigheid, als gebeurd zou zijn, wanneer de rede voor een gemengd publiek bestemd ware geweest. Daarom zijn verkeerde gevolgtrekkingen van de zijde der buitenwacht te vreezen en achtte ik het dienstig, die waarschuwingen hier nog eens te onderstrepen. Overigens verschijnt de rede zooals zij uitgesproken is, hoeveel aanleiding er ook bestond haar te retoucheeren. De aanmerkingen, die niet reeds in mijn manuscript stonden, toen ik het voorlas, zijn tusschen [ geplaatst. J. H. G. Wz. Geachte Toehoorders! De groote eer hier voor U te mogen optreden, beklemt mij meer dan ik U zeggen kan en dan gij waarschijnlijk uit mijn woorden zult opmaken. Wat ik op 't hart heb, drukt mijn diepste overtuiging uit en is volgens die overtuiging van het hoogste gewicht, maar ach! het is zoo eenvoudig, zoo vanzelfsprekend. Geen moeilijker en ondankbaarder taak is er voor een redenaar denkbaar, dan een gehoor te overtuigen, dat beweert reeds overtuigd te zijn. Dan vooral is die kostelijke en benijdenswaardige gave der welsprekendheid, die tooverroede, die de harten opent, op haar plaats, zelfs tegenover een Hollandsch publiek, dat uit zijn aard tegen welsprekendheid achterdochtig gezind is, wanneer het geldt, de belangrijkheid te doen gevoelen van iets, wat niemand tegenspreekt, waar niemand in abstracto bezwaar tegen maakt, maar waar ook in concreto niemand een hand voor uitsteekt. Hoe wenschte ik heden die tooverroede te bezitten, niet om een succes als redenaar te behalen, maar om Uwe harten warm te maken voor die zoo doodeenvoudige en toch zoo hoog ernstige zaak, die naar mijne overtuiging voor de toekomst onzer scholen van 't allereerste belang is. „ Bereikbare idealen heette het in de aankondiging, maar eigenlijk heb ik het slechts over één ideaal, tot welks bereiking evenwel zeer verschillende en tallooze wegen voeren. Eén groote hervorming is 't, die ik aan onze middelbare scholen (onder welke benaming ik, het zij eens voor altijd gezegd, evengoed het Gymnasium als de H. B. S. begrijp) zou wenschen in te voeren, maar die ééne groote hervorming komt practisch neer op tal van maatregelen en maatregeltjes, die wel geschikt zijn om de bereikbaarheid te doen beseffen, maar helaas ook om den luister van 't ideaal te doen tanen. Wilde ik den idealen glans van mijn hervormings-voorstel ongerept houden, dan moest ik eigenlijk op de hoogte blijven en niet in de valleien der praktijk afdalen, maar dan zou een practisch Hollandsch publiek mij tegemoet voeren: „wat hebben wij aan al die algemeenheden ? Geef ons uitvoerbare voorschriften voor de praktijk." En toch komt het op de te nemen maatregelen en maatregeltjes niet aan, maar op den geest, waardoor zij worden ingegeven, en ik ruil de door mij aanbevolenen gaarne voor andere, als zij maar dienen om hetzelfde denkbeeld te verwezenlijken ; en zonder klare voorstelling van dat denkbeeld, van dat ideaal, zou ik geen enkelen maatregel willen aanprijzen, veel minder voorschrijven. De opsomming dezer moeilijkheden dient niet om u een welwillende beoordeeling mijner voordracht af te bedelen, waarvoor ik wel dankbaar zal zijn, maar waarop ik geen rechten kan doen gelden, maar om bij u de overtuiging te vestigen, dat, wanneer ik trots deze moeilijkheden 't toch gewaagd heb deze gedachten in dezen kring neer te leggen, zulks alleen geschiedde in gehoorzaamheid aan de Génestet's voorschrift: „als u het hart tot spreken dringt, zoo spreek." Aan u de beoordeeling, of 't geen ik zal voordragen, ook steekhoudend is. Mag ik u nu verzoeken met mij de fictie te aanvaarden, dat wij hier „en familie" zijn en dus onbeschroomd onze vuile wasch voor den dag mogen halen? Mag ik daaraan tevens het ernstig, het dringend verzoek verbinden, wel van mij te willen aannemen, dat geen rancuneuse zucht tot afbreken, geen geringschatting van iemands verdiensten, geen miskenning van het goede onzer vaderlandsche scholen mijne woorden heeft ingegeven, maar alleen de toetsing der werkelijkheid, zooals zij zich aan mij voordoet, aan het ideaal, zooals het mij voorzweeft? De veelvuldigheid der geneesmiddelen, die ik ga aanprijzen, is in overeenstemming met de veelvormigheid der kwaal, die ik bestrijd; indien gij u vrij weet, van den eenen door mij besproken vorm, onderzoek u zelf, of gij wellicht aan een anderen, verwanten vorm lijdt. Want dat gij er heelemaal niet aan zoudt lijden, zij 't ook in mindere mate, dan eenige Nederlandsche school, die ik heb leeren kennen, dat is daarom niet aan te nemen, omdat de kwaal diep in 't Nederlandsche volkskarakter geworteld is. Ik gis, nu weet gij reeds de kwaal, die ik bedoel: het is het individualisme, het gebrek aan samenhang, aan organisatie, i. e. w. aan eenheid, dat al onze nationale levensvormen en zeker niet in 't minst onze middelbare scholen kenmerkt. En dus is het ideaal, dat ik u wensch voor te stellen: de eenheid der school. Een bereikbaar ideaal noemde ik dit, omdat ik 't alleen wensch te beschouwen in zooverre 't afhankelijk is van onzen eigen vrijen wil, zonder daarom te miskennen, dat tot zijn volkomen verwezenlijking ook maatregelen noodig zijn, die slechts door wetswijzigingen kunnen worden mogelijk gemaakt, als b.v. het algemeen candidaatsexamen, waarvan wij morgen op de algemeene vergadering zullen hooren. Een ideaal noemde ik het, schoon ik zeer goed wist, dat het bezigen van dit woord, evenals van het woord „theorie", zijn gevaarlijke zijde heeft. Velen denken daarbij onwillekeurig aan iets hols, iets nevelachtigs, misschien wel aan iets belachelijks, zeker aan iets onbruikbaars. En inderdaad, heelemaal te ontkennen valt 't niet, dat ook in dit particuliere geval het ideaal: „de eenheid der school" een begrip is, dat aan een zekere onbestemdheid van vorm lijdt. Maar daartegenover wil ik toch allereerst er aan herinneren, dat alle opvoedingswerk een werk van idealisme is, immers een werk, waarbij den opvoeder een hooger bestaansvorm voorzweeft, dan die zijn kweekeling op 't oogenblik inneemt, dus iets, dat nog niet bereikt is, maar waar naar gestreefd wordt, m. a. w. een ideaal. Geeft men dit toe, dan zal men ook moeten toegeven, dat niet slechts de alleenstaande opvoeder, maar ook ae scnooi ais zooaanig, indien zij altnans niet slechts onderwijzen, maar ook opvoeden wil, een ideaal moet hebben. Indien wij nu daaronder verstaan, gelijk ik geloof, dat wij doen moeten, iets, aan welks bereiking niet maar deze of gene leeraar, maar alle leeraren zonder onderscheid medewerken, waartoe niet maar deze of gene leerstof, deze of gene verordening, maar alle leerstof en de gansche inrichting der school moeten dienen, dan geloof ik niet, dat wij aan onze middelbare scholen iets anders zouden kunnen vinden, dat daarvoor in aanmerking kwam, dan de voorbereiding voor het eindexamen. Maar hiermede zou niemand tevreden zijn, want ieder zal voor zulk een doel den naam ideaal veel te edel vinden, een bewijs, dat 't idealisme aan en ten opzichte van onze middelbare scholen toch nog niet geheel uitgestorven is. Maar tevens is dan ook voor de vierschaar der paedagogiek haar vonnis geteekend. Want wanneer er niets anders is, waarin de eenheid der school kan gevonden worden, wanneer alles wat er soms nog mocht gedaan worden tot bereiking van een hooger doel, meer 't karakter draagt van accidentia, dan mogen wij gerust zeggen, dat die eenheid ontbreekt, maar dan behoeven wij ons over de opvoedkundige waarde onzer middelbare scholen ook geen illusies te maken. Homerus vergelijkt (Od. XIII, 81) den vroolijken voorspoedigen gang van 't Phaeakische schip, dat Odysseus in zijn vaderland terugbrengt, met een vierspan edele hengsten, die op 't klappen der zweep gelijk opschietend, tt«vte§ vfx' épfirfisvxeg, met opgeheven borst de vlakte doorijlen, jipoa asipófxsvot p{[xcpa npxawuai xs'Xsv5sv. Zoo vaak ik aan dit teekenachtig beeld denk, komt mij in den zin: „wat, indien de vier hengsten op 't klappen der zweep eéns allen een anderen kant waren uitgesprongen? Zeker zouden zij dan niet „schielijk den weg afleggen."" Plato vond 't al bedenkelijk, wanneer van een tweespan het eene paard niet eenswillend was met 't andere, en leidde er pessimistische beschouwingen uit af omtrent de menschelijke ziel, die hij bij zulk een tweespan vergeleek; en zullen wij dan niet 't hoofd schudden over een wagen, getrokken door 12 of meer paarden, die alleen in 't gareel loopen, wanneer dat toevallig met hun luim en individueele opvattingen strookt? Of wilt gij een meer nationaal beeld : wat moet er terecht komen van een boot, bemand met een 20-tal roeiers, die elk naar eigen inzicht en methode, naar eigen kracht en geoefendheid, op eigen gelegenheid de roeispaan hanteeren? Meent iemand, dat de dressuur gelukken zal van een paard, dat door een dozijn pikeurs, die er ieder een eigen systeem op nahouden, tegelijkertijd gedresseerd wordt? En zal dan wat slecht is voor de dressuur van een paard, goed zijn voor de opvoeding van een mensch? Inderdaad er behoort de gansche volle Nederlandsche maat van den hartstocht van het individualisme toe, om zulke onweersprekelijke ongerechtigheden kalm aan te zien en jaren achtereen te dulden. Dit alles is zoo vanzelf sprekend, dat ik verder over de noodza- kelijkheid eener grondige hervorming geen woord meer behoef te verliezen. En wat nu de vaagheid van het ideaal betreft, om daaraan tegemoet te komen en tevens in mijn beschouwingen wat orde en overzicht te brengen, zoo zal ik, hoewel eigenlijk alles op het innigst samenhangt, ze in eenige rubrieken verdeelen en achtereenvolgens met u nagaan, waarin de eenheid eener school alzoo kan gezocht worden, om dan punt voor punt aan te toonen, dat onze scholen daarin tekort schieten en de middelen aan te geven, waardoor in dat gebrek zou kunnen worden voorzien. I. De eenheid eener school kan allereerst gezocht worden in haar hoofd. De wagen heeft een wagenmenner, het schip een stuurman noodig, het leger een aanvoerder en dus ook, meent gij, de middelbare school een rector of directeur, die over haar 't bestuur voert? Sancta simplicitas! Weet, dat er een overoude, en daarom zeer wijze spreuk is, in 't latijn nog wel, maar ditmaal schijnt dit, o wonder, niet aan 't prestige afbreuk te doen, zelfs niet in de allermodernste ooren, schoon zij nimmer vertaald wordt. Krachtens die spreuk of spreekwijze is 't aan een gymnasium geheel anders gesteld dan overal elders: in de gansche wereld is altijd de man, die aan 't hoofd staat, tevens de man, die met 't gezag bekleed is, het centrale punt, de verantwoordelijke persoonlijkheid, die dus een positie inneemt, die eenvoudig niet op ééne lijn staat met die der andere aan dezelfde inrichting verbonden personen, maar er boven. Op 't gymnasium evenwel is de rector niet de meerdere, maar de primus intcr pares. Het is inderdaad maar goed, dat men dit adagium nooit vertaald heeft, de absolute zinledigheid mocht anders eens beiden, ingewijden en oningewijden, in 't oog springen. K. V. Stoy zegt weliswaar1): Ein Directoi kan als primus mter pares nur im freundschaftlichen, geselligen Verkehr, niemals im Ernste des Lebens gelten wollen , maar zulke paedagogische wijsheid van den kouden grond raakt niet tot de aureool der heiligheid van dat geheimzinnig axioma. Doch, scherts op zijde, het is ongeloofelijk wat die drie onvertaalde latijnsche woorden al kwaads hebben gesticht en nog stichten en voor hoeveel ongerechtigheden zij tot schild en dekmantel hebben moeten dienen. Alsof rector kwam ci non regcndo. Men heeft daarom wijs gedaan, de dirigeerende persoon aan de burgerscholen en kweekscholen niet rector maar directeur, en aan de lagere scholen zelfs hoofd te noemen, waarvan de spraakmakende gemeente der onderwijzers niet onaardig „patroon" gemaakt heeft. Maar de aanstekelijkheid van t kwade is zoo groot in deze booze wereld, dat niet alleen de positie van den directeur aan een Nederlandsche burgerschool meestal niet essentieel verschilt van die van den rector aan een gymnasium, maar zelfs de hoofden der lagere scholen te worstelen hebben i) Encyclopiidie. 2" Aufl. pg. 275. met een beweging, die ook hen tot den rang van primi inter pares of nog lager wil neerdrukken. Nu beweer ik natuurlijk niet, dat een rector op een Nederlandsch gymnasium niet gehoorzaamd wordt, maar men heeft er een merkwaardig slag van, het terrein dier gehoorzaamheid tot uiterlijkheden en kleinigheden te beperken, zoodat een rector, die 't althans daar laat gelden, nog bovendien 't verwijt oploopt, dat hij alleen groot is in 't kleine. En nu ken ik heel goed al die fraaie redeneeringen, dat hij alleen moet heerschen door 't prestige zijner persoonlijkheid enz., maar de zaak is, dat men hem op den gang en de methodes van 't onderwijs en den geest, waarin 't gegeven wordt, op de keuze der leerstof en der leerboeken, kortom op alles, wat werkelijk zou kunnen dienen om eenheid in het onderwijs te brengen, al bitter weinig invloed toestaat. Komen er klachten over de school, zij worden bij hem ingebracht, worden de bestaande fouten niet verbeterd, hij wordt er voor aansprakelijk gesteld; maar als hij werkelijk wil ingrijpen in de leermethodes of de discipline, dan heeft men duizend stomme en sprekende middelen om hem aan het verstand te brengen, dat een leeraar aan een Nederlandsche school een onafhankelijk man is, die geen complimenten aanneemt. En toch, wanneer deze heeren zich eens voor een oogenblik konden ontdoen van hun hollandsche kregeligheid en kitteloorigheid, zouden zij dan niet moeten erkennen, dat de eenheid der school, zoo die er ten minste is, alleen gerepresenteerd kan zijn in de persoon van den rector of directeur; dat dus met name de paedagogische behandeling der leerlingen, zoo er ten minste aan die school nog van paedagogie sprake is, onder zijn leiding en voortdurend toezicht moet staan? Om slechts één punt te noemen: het moest toch als een axioma gelden, dat alle straffen zonder onderscheid te zijner kennisse gebracht worden, en dat geen straf, die de grenzen van een afzonderlijk lesuur overschrijdt, geldig is, alvorens zij door hem geratificeerd is, wanneer men n.1. niet zoover wil gaan, wat ongetwijfeld alleen juist ware, te bepalen, dat zulke straffen alleen door hem mogen worden opgelegd. Men meene niet, dat 't vroeger nog erger was. Ongetwijfeld ging 't aan de oude, zooveel kleinere latijnsche school heel wat gezelliger en gemoedelijker toe dan aan onze uitgebreide inrichtingen. Maar men vergete niet, dat men aan die oude gymnasia een rectorsklasse had, waar de rector, en een conrector? klasse, waar de conrector de baas was: op dezen volgden dan de eerste en de tweede praeceptor en eventueel nog eenige leeraren voor de „bijvakken". Bij alle gemoedelijkheid en gezelligheid heerschte er dus aan die oude scholen een behoorlijke hierarchie, die 't begrijpelijk maakt, dat de Génestet te zijner tijd doordrongen was van 't besef, „dat de rector groot is." Thans echter zijn allen „leeraren" en als zoodanig volkomen gelijk, bovendien allen vakmannen, die geen tusschenspraak van niet-vakmannen dulden. Ook de rector is in de terminologie der wet een leeraar, geplaatst aan 't hoofd van 't gymnasium, die den titel draagt van rector (dus niet het hoofd van een organisme, een lichaam, waarvan de leeraren en de leerlingen de leden uitmaken), en ook de conrector is een der leeraren, „aangewezen om den rector bij verhindering (sic) te vervangen", en dus zonder eenige zelfstandige beteekenis. Wat verder waarlijk ook niet bijdraagt, om het prestige van het rectoraat te verhoogen, dat is de weinige vrijheid van beweging, die men hem laat. Wat is er in de wetten en koninklijke besluiten en plaatselijke reglementen al niet geregeld en voorgeschreven! hoe jaloersch waakt menig college van curatoren over zijn autoriteit, hoe kleingeestig ziet menig gemeentebestuur den rector op de vingers, zoodat 't hem zelfs niet eens vergunt kleine loopende uitgaven propria auctoritate te doen. Meent men soms dat zulk een beklemde, afhankelijke positie geschikt is om mannen te kweeken, die werkelijk gezag uitoefenen? En nu ik toch de gemeentebesturen genoemd heb, wil ik niet schromen te zeggen, dat de meer en meer bij onze gemeenteraden zich openbarende neiging om aan stadgenooten de voorkeur te geven en naar anciënniteit te bevorderen, mij geenszins de juiste weg schijnt om aan 't hoofd onzer gymnasia de mannen te krijgen, die daar noodig zijn-, dat er integendeel veel voor pleit om bij vacature van 't rectoraat in den regel iemand van elders te benoemen. Deze en soortgelijke overwegingen zouden ons kunnen voeren tot den wensch, dat al onze middelbare scholen tot staatsscholen mochten worden gemaakt, wanneer het feit, dat aan onze ministerieele bureaux het deskundig element geheel ontbreekt, ons niet zou moeten doen vreezen, dat wij zoodoende van den regen in den drop zouden komen. Of ik dan wil, dat de rector of directeur als een despoot zal regeeren? En indien het zoo ware? Een „verlicht man zal hij toch allicht zijn, en waar zou een „verlicht despotisme", welks voordeelen men vaak hoort prijzen, beter op zijn plaats zijn, dan in het regiment van een groote school? Evenwel, ik denk natuurlijk niet aan zulke overdrijvingen, en wijs de vraag terug met de opmerking, dat t wel een zeer gebruikelijke, maar toch wel wat al te goedkoope manier is om zich een lastige waarheid van den hals te schuiven, als men haar pleitbezorgers daarvan een groteske caricatuur toedicht. Wat ik verlang, dat is wat meer vrijwillige erkenning van de meerderheid van den rector, wat meer blijmoedige onderwerping aan zijn gezag, wat meer hartelijke medewerking en steun bij alle maatregelen, die hij ontwerpt om de eenheid der school en 't belang der leerlingen te bevorderen. Zeker, dit alles eischt eenige zelfverloochening, eenig zelfbedwang, maar wij, opvoeders der jeugd, zullen toch wel zelf welopgevoede menschen moeten zijn, en is er een essentieeier element van welopgevoedheid dan zelfbedwang, dan vrijwillige inperking en onderschikking van 't individu ten behoeve der gemeenschap, waarvan hij lid is? Of is het een bewijs van welopgevoedheid, wanneer sommigen zich zelfs niet ontzien hun persoonlijke antipathie tegen den rector of een hunner collega's van invloed te laten zijn op hun houding op school en als een spaak in 't wiel in te schuiven tusschen alle pogingen om wat meer eenheid in den gang van zaken te brengen? Alsof de school iets te maken had met hun persoonlijke sympathieën en antipathieën, en alsof men van een rector vorderen kon, dat hij voor elk zijner 12, 20 leeraren een sympathiek persoon zal zijn! Uit dit oogpunt komt 't mij ook als een paedagogisghe fout voor, dat rector en leeraren elkander tutoyeeren. M. i. moest men deze gemeenzaamheid streng beperken tot het particuliere verkeer met diegenen, met wie men werkelijk bevriend is en zich in 't ambtelijk verkeer, en althans in 't bijzijn der leerlingen, steeds van den beleefdheidsvorm bedienen. Ik geloof, dat dit t menigeen gemakkelijker zou maken, om zijn persoonlijke relatie tot den rector, die zoo licht öf te familiaar öf te koel is, niet te laten meespelen in zijn ambtelijk verkeer met hem. Ik geloof, dat de waarachtige vertrouwelijkheid, die tusschen den rector en zijn leeraren moet heerschen, veiliger is onder het schild eener zekere vormelijkheid dan bij een gemeenzaamheid, die slechts zelden aan de werkelijke verhouding beantwoorden kan. Want gemeenzaamheid is niet 't zelfde als vertrouwelijkheid, maar zeer vaak slechts een surrogaat, en surrogaten zijn de ergste vijanden der echte koopwaren, die zij nabootsen. II. In de tweede plaats kan de eenheid eener school gezocht worden in de samenwerking van haar personeel onderling. Dit punt is niet identisch met het voorgaande, want zulk een samenwerking is zelfs denkbaar aan een inrichting, waar niet eens een directeur is, en aan t Christelijk gymnasium te Utrecht kan men daarvan zelfs op t oogenblik de werkelijkheid aanschouwen. \ oor zulk een samenwerking is een eerste vereischte, dat de leeraren telkens en voortdurend en op allerlei wijzen kennis nemen van elkanders onderwijs. Met name moet het bijwonen van elkanders lessen, het zoogenaamde hospitcercn, thans bij ons zoo goed als onbekend, zoodanig in onze nationale schoolzeden opgenomen worden, dat het een dood alledaagsche zaak wordt, zoowel voor de leeraren zeiven als voor de leerlingen, die, men neme er slechts de proef van, er spoedig zoo aan wennen, dat zij van den hospitant nauwelijks meer notitie nemen, dan dat zij misschien bij zijn binnenkomen en heengaan voor hem oprijzen en hem een stoel aanbieden. Het argument dus, dat zulk vreemdelingenbezoek storend op 't onderwijs werkt, is allerminst steekhoudend. Vanzelf geven zulke bezoeken aanleiding tot besprekingen, waarvan wederzijds de leerstof, de leermethode en de leerlingen de onderwerpen zijn; verstandige mannen zullen daarbij gaarne de op- en aanmerkingen van belangstellende collega's in welwillende overweging nemen. Maar zulke bespre- kingen moeten niet slechts aan het toeval overgelaten worden, zij behooren een hoofdschotel uit te maken van het menu der leer ar en-vergaderingen, die, naar dit inzicht hervormd, een tweede krachtig middel zullen blijken te zijn om de samenwerking onder de leeraren te bevorderen en te verhinderen, dat ieder zijn eigen weg gaat, zonder er naar te vragen, of die ook soms dien van een collega kruist. Tot welke misstanden ten koste der leerlingen het tegenwoordige atomistische stelsel (?) leidt, is al zoo menigmaal en zoo welsprekend uiteengezet, dat ik daarover geen woord behoef te verliezen; alleenlijk kan ik mij niet het genoegen ontzeggen, u hier de kostelijke boutade van K. V. Stoy voor te dragen, die, geloof ik, in Nederland nog niet bekend is 1). „Nimm 2—3 Quentchen Religions-unterricht, 2—3 Ouentchen sogenanntes denkendes Lesen, 1 Ouentchen Kalligraphie, Orthographie, Stilistik und deutsche Grammatik, ebensoviel von der Mythologie, Anthropologie, Technologie, Geographie, Astronomie, Geometrie, Logik, Mathematik, Psychologie, Physik, Welt-, Religions-, vaterlandischen und Naturgeschichte, eine doppelte Dosis von Arithmetik, eine einfache von freiem Handzeichnen, Singen, Recitieren und Deklamieren, sezte nach Belieben Lateinisch, Griechisch, Französich, Eng- 1) Te vinden Kleine Schriften I, 35. [Juist onder het corrigeeren der drukproeven vind ik, dat ook de Heer Geluk haar heeft aangehaald in de jongste aflevering van het Nieuw Tijdschr. t. Bev. v. d. Studie der Paedagogiek, XI, 2, bl. 117]. lisch, Italienisch hinzu, mische dies alles wohl durch einander, schüttle es des Tages mehrmals und reiche theelöfïfelweis der Jugend davon in der Zeit von 7—12 V ormittags und von 2—6 Nachmittags. Zum Nachtrinken kann man einige Stund Privatarbeiten, Klavierund etwas gymnastischen Unterricht verordnen, die weibliche Jugend überdies mit Stricken, Nahen, Hakeln tractieren." Dat onze schooljeugd zich aan een dergelijken poespas niet voortdurend een geestelijke indigestie eet, dat dankt zij, ik ben dit geheel met mijn hooggeschatten vriend, den heer G. J. Buys, Directeur der H. B. S. te Amersfoort eens, aan de lieve natuur, die er gewoonlijk, hoe dan ook, in slaagt, „het evenwicht te handhaven tusschen de verkregen resultaten en de veerkracht of het weerstandsvermogen der leerlingen" *) d. w. z. minder weidsch uitgedrukt, die er voor zorgt, dat zij een behoorlijk deel eenvoudig niet in zich opnemen en een ander deel laten doorvloeien. Maar ook dat ben ik met hem eens, dat door een betere organisatie der school, vrucht van welgeleide leerarenvergaderingen, veel kan worden verholpen. Een minder eenzijdige opleiding der leeraren, terugkeer tot 't systeem van klasseleeraren voor de lagere klassen, of bij gebreke van dien, aanstelling van ordinarii, gelijk ze in Duitschland heeten, die aan de Amersfoortsche H. B. S. onder den naam van klassevoogden reeds met succes 1) Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding, II 418. werkzaam zijn, dat alles en zooveel meer ligt in dezelfde lijn. Ook zou ik durven aanbevelen de invoering van het klasseboek, dat op geen enkele Duitsche school gemist wordt, zijnde een soort agenda, steeds in de klas aanwezig, en waarin iedere leeraar aan het einde van ieder lesuur behalve zijn naamteekening inschrijft wat hij behandeld en wat hij opgegeven heeft, uit welke klassenboeken dan meestal nog wekelijksche of maandelijksche overzichten der behandelde leerstof worden samengesteld. Maar vooral zou ik willen, dat de leeraren elkander op de leerarenvergadering regelmatig op de hoogte hielden van hun onderwijs en met elkander afspraken, wat zij in de eerstvolgende week of weken zullen behandelen. Die malle geheimzinnigheid, waarmede ten onzent de leeraren tegenover hun collega's zoo vaak hun onderwijs hullen, is nergens goed voor, dan om van de school iets te maken, dat, zooals de gemeenzame uitdrukking luidt, als droog zand aan elkaar hangt. En nog op vele andere wijzen zouden de leerarenvergaderingen dienstig gemaakt kunnen worden aan de bevordering der eenheid der school; indien men bijv. eens werkelijk ernst maakte met het in elkaar zetten van een rooster en het opmaken van een programma, die aan matige paedagogische eischen voldeden en uiting gaven aan die gedachte, dat de school een eenheid is, zoo zou men daarin werk vinden voor een respectabel aantal leerarenvergaderingen. Ook maatregelen van inwendig beheer zouden daar moeten worden besproken, veel- vuldiger en systematischer dan tot dusverre geschiedt; de anarchie b.v. die veelal heerscht ten opzichte van het stoken en luchten der lokalen, is hygiënisch even schadelijk als het onverdedigbaar rooken in de klas; onverdedigbaar, want wie geeft den leeraar het recht te disponeeren over het quantum zuurstof, dat den leerlingen toekomt? Eveneens zou men daar tot eenheid moeten komen omtrent de eigenlijke beteekenis der rapportencijfers, waaromtrent nu meestal ieder zijn eigen inzichten heeft en volgt. Aan de besluiten, omtrent zulke punten door de leerarenvergadering genomen, zouden de afzonderlijke leeraren zich natuurlijk hebben te onderwerpen, een vanzelfsheid, die voor velen onzer niet vanzelf schijnt te spreken. Hierin zou tevens de gewenschte waarborg liggen tegen eventueele despotische neigingen van den rector of directeur. Het spreekt wel van zelf, dat de leerarenvergaderingen om eenigszins aan dit doel te beantwoorden, heel wat veelvuldiger zouden moeten gehouden worden. Bij Bender te Weinheim en bij den ouden Stoy te Jena werden zij dagelijks gehouden; de laatste kon roemen op 600 „Konferenzen" in 2 jaren, bewijzen, dat t ideale niet altijd niet van deze wereld is. Ligt zoo iets natuurlijk ten eenenmale buiten onzen gezichtseint cr, zijn zelfs wekelijksche leerarenvergaderingen, wat heusch niet te veel ware, voor ons onbereikbaar, , lk heb mÜ wel eens afgevraagd, en wensch u dezelfde vraag voor te leggen, of niet een geschikt middel om de leerarenvergaderingen èn talrijker èn interessanter te maken hierin zou kunnen gevonden worden, dat de rector of directeur afzonderlijke vergaderingen organiseerde voor de afzonderlijke klassen. Hoe dit zij, dat dit alles den leeraren te veel tijd zou kosten, mag niet als argument dienst doen, want (en ook dit behoort tot mijn onderwerp) de leeraar behoort aan de school. Een derde middel om de samenwerking der leeraren onderling te bevorderen, een middel dat wel indirekt werkt, maar daarom niet minder krachtig is, ware te vinden in een verplichte pacdagogische opleiding voor allen. Daar dit echter nog geheel toekomstmuziek is, wensch ik er hier niet meer van te zeggen dan dit, dat buiten allen twijfel de studie der paedagogiek, ook zonder een dogmatisch omklemmen van eenig bepaald systeem, de strekking moet hebben om de verstandhouding en de medewerking onder de leeraren te bevorderen, omdat zij een zekere overeenstemming kweekt in de appreciatie van de feiten van het schoolleven en van de wenschelijkheid en het gewicht van zekere maatregelen, die in de oogen van hem, voor wien de paedagogiek een gesloten boek is, slechts futiliteiten of nonsens zijn. III. De beide tot nog toe behandelde punten: versterking van de positie van den rector of directeur, en meerdere samenwerking der leeraren onderling, hoe gewichtig ook, betreffen toch eigenlijk slechts de uitwendige zijde van het schoolleven. Van een hooger orde is 't volgende punt. De eenheid der school zal n.1. vooral moeten gezocht worden in den geest, die er heerscht. De ware eenheid zal daarom slechts aan die scholen gevonden worden, die een bepaalde godsdienstige kleur dragen. Wanneer men in ons gezegend vaderland zulke woorden bezigt, dan denkt terstond al wat voorstander is der staatsschool aan kweekplaatsen van sectarisme, gelijk omgekeerd de voorstanders der vrije school de openbare gaarne brandmerken als de moderne secteschool. Maar een gehoor als dit kan toch niet van de kortzichtigheid verdacht worden, die meent, dat een godsdienstige school per se een sectarisch karakter moet dragen. Maar hoe dit zij, meent iemand werkelijk, dat er een hechter cement van eenheid bestaat dan een gemeenschappelijke belijdenis? En zou iemand kunnen denken, dat 't weinig beteekent, wanneer leeraren en leerlingen tezamen zingen: „Wij naderen tot éénen troon Als 't kroost van éénen Vader, Door éénen Geest te gader Tot éénen God, door zijnen Zoon, Die eens, voor aller schuld, Gods eischen heeft vervuld." of, nog minder dogmatisch: „Geloofd zij God met diepst ontzag: Hij overlaadt ons dag aan dag Met zijne gunstbewijzen." of wanneer zij samen het „Ave Maria, gratia plena" uitspreken of het „Te Deum laudamus" aanheffen, of te zamen bidden: „Onze vader, die in de hemelen zijt, vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren?" Wie gevoelt niet, dat in dit opzicht, gelijk trouwens ten opzichte van alles wat wij heden bespreken, maar toch vooral op dit punt, de vrije particuliere inrichtingen ontzaglijk veel voor hebben op de staatsscholen? In Duitschland trouwens is er geen enkele staatsschool, die niet haar gemeenschappelijke „Morgenandacht" houdt; maar bovendien kent men daar afzonderlijke avondmaalsbedieningen voor 't personeel eener school, waar de rector met zijn leeraren in rok en witte das heentrekken; de datums dezer avondmaalsvieringen vindt men regelmatig in de officiëele schoolverslagen vermeld. Ik weet zeer goed, en waarschijnlijk beter dan de meesten uwer, dat ook deze medaille haar keerzijde heeft; ik weet natuurlijk ook zeer goed, dat zoo iets in Nederland eenvoudig ondenkbaar is; maar daarom kan men zichzelf toch niet beletten te denken, dat, als 't mogelijk ware, veel goeds er 't gevolg van zou zijn en wel bepaaldelijk in de richting van bevordering van de eenheid der school. Het ongeluk is, dat ook het meest voor de hand liggend surrogaat voor de religieuze eenheid, de patriotische, voor onze openbare scholen ook al niet schijnt te zijn weggelegd, deels tengevolge van ons door den politieken partijstrijd geoutreerd begrip van neutraliteit, deels door den overdreven angst, die ons bezielt, voor chauvinisme, waardoor wij ons, phariseeërs die wij zijn, trachten wijs te maken, dat wij alleen onder alle volken niet lijden aan nationale zelfingenomenheid. Indien onze middelbare scholen slechts kweekplaatsen waren van een gezond, hartelijk, offervaardig patriotisme, zoodanig, dat alle leeraren bezield waren van het streven hun leerlingen op te voeden tot goede Nederlanders, die alles voor hun land veil hebben, en alle leerlingen van het bewustzijn, dat 't einddoel hunner opleiding niet is een examen, een diploma en een kostwinning, maar de eervolle, zelfverloochenende en daarom zelfverheffende dienst van het vaderland, in welk beroep of ambt dan ook, zoo zoude ongetwijfeld hieruit een sympathische strooming voortvloeien, die vele disparate elementen in dezelfde richting zou stuwen, en er zou zoo iets als enthousiasme trillen door alle, ook 't dorste, onderwijs en de leerlingen zouden reeds op school het besef krijgen eener gemeenschap, die individueele belangen en belangetjes aan haar eigen hooger belangen ondergeschikt maakt. Vanzelf zouden dan ook de moedertaal en de vaderlandsche geschiedenis die centrale stelling in het onderwijs innemen, die hun toekomt. Want, óm dit in 't voorbijgaan op te merken, men kan de eenheid der school ook zoeken in de centrale positie van een of twee hoofdvakken, en vroeger heeft men ze ook inderdaad daarin gevonden, gelijk alle vakscholen nog doen. Maar behalve dat deze eenheid toch meer van didak- tischen dan van paedagogischen aard is, zij is bovendien voor de categorie van scholen, die ons heden bezig houdt, naar ik geloof, niet meer bereikbaar. Zeker ware het, vooral voor de leerlingen, gewenscht, wanneer het geheele gymnasium weder als van ouds kon drijven op de kurk der klassieke talen, maar geen menschelijke willekeur, maar een onafwendbare historische ontwikkeling heeft de nieuwe talen, de mathesis en de realia die stelling aan onze gymnasia doen innemen, waaruit geen menschelijke macht hen weder verdrijven zal. En wat de H. B. S. betreft, hoe overwegend ook 't aantal uren moge zijn, dat men daar aan de mathematische vakken wijdt, niemand zal beweren, dat dezen geschikt zijn om over de anderen het primaat te voeren. Daarom is men in Duitschland na lange en moeilijke ervaringslessen ten slotte 't hierover eens geworden, dat op alle „höhere Schulen", na Religion, de eereplaats toekomt aan de moedertaal en de daarvan niet te scheiden litteratuur en geschiedenis des vaderlands. Op alle programma's staan deze twee dan ook boven aan. De basis der geheele inrichting, zoo meent men ginds, moet een nationale zijn, en dat geeft van zelf, gelijk ik reeds opmerkte, aan de moedertaal en de vaderlandsche geschiedenis die domineerende positie, waaromheen de andere vakken zich groepeeren „wie der Sterne Chor urn die Sonne sich stellt," d. w. z. in de plaats van een agglomeraat treedt een systeem. Zoo iets zou ik ook onzen scholen toewenschen. Dat dan van de zijde der Neerlandici geen ongemotiveerde rivaliteit of achterdocht, veel minder vijandschap tegen de klassieke talen moest gekoesterd worden is even duidelijk als dat eenzijdig opgeleide classici, die geen Nederlandsch, en eenzijdig opgeleide Neerlandici, die geen Latijn en geen oude geschiedenis mogen doceeren, bij deze opvatting niet passen. Maar dit alles is eigenlijk uitweiding, want, zooals ik zeide, èn wegens onze eigenaardige, religieus-politieke toestanden, uitvloeisels van ons superlatief individualisme, èn vooral wegens de laatdunkende, smalende veroordeeling van een eenigszins warmbloedig patriotisme, dat bij ons nu eenmaal tot den goeden toon schijnt te behooren, geloof ik voorshands niet, dat de gezochte eenheid onzer scholen in deze richting kan gevonden worden. IV. Maar indien dan noch de godsdienstige, noch de patriotische, noch zelfs de didaktische eenheid voor onze middelbare scholen is weggelegd, wat blijft er dan nog over behalve die middelen, die wij als meer uiterlijk gequalificeerd hebben, en die, zooals gij zult hebben opgemerkt, meer de leeraren dan de leerlingen aangaan? Moeten dan ook deze laatsten niet tot het besef worden opgeleid, dat de school een organisme is, dat, wat omvang en cohaesie zijner deelen aangaat, het midden inneemt tusschen het huisgezin en den staat, doch belangrijk dichter staande bij het eerstgenoemde, en zouden er geen middelen daartoe te vinden zijn, die ook een Nederlandsche school ten dienste staan? Zeer zeker zijn er die, maar laat ons eerst onderzoeken of een dergelijk besef misschien niet reeds bij onze scholieren aanwezig is. Helaas, het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Dat men een jongen man met pieteit hoort spreken van zijn oud-leermeesters, dat komt, Goddank, nog voor, maar hebt gij ooit iemand van de tegenwoordige generatie over zijn gymnasium of H. B. S. hooren spreken met iets van die innigheid, waarmede men in later jaren het ouderlijk huis gedenkt? Het „Latijnsche school, Latijnsche poort, gezegend en gezellig oord!" van de Génestet is lang verstomd. De eenige vorm, waarin zich bij onze scholieren nog eenig eenheidsbesef uitspreekt, zijn straatgevechten tegen rivaliseerende scholen, maar ook daaraan maakt de huidige superieure beschaving ras een einde. Behalve Jan Kneppelhout's schilderingen van Noorthey bezitten wij, geloof ik, in onze litteratuur geen werk, dat naast Tom Brown's Schooldays of Geoffrey Drage s Cyril of Ranke's herinneringen aan Schulpforta zou kunnen gesteld worden,en dat eigenaardig timbre, waarmede een sneeuwwitte Duitsche professor zegt: „ein alter Grimmaner", of „ein alter Pfortaner wie ich", heeft mijn oor nog nooit uit een Nederlandschen mond opgevangen. Hoe zou 'took kunnen?Onze scholen vertegenwoordigen voor hunne leerlingen niet 't begrip van iets levends, dat zijn eigen wel en wee heeft, waarin men deelt, waarvoor men gloeit en lijdt; t zijn verblijfplaatsen, waar gedurende 5 of 6 uur per dag met meer of minder tegenzin een meer of minder nuttige kennis wordt bijeenvergaard. Onze scholen hebben geen verleden, of, als zij er een hebben, en dat is met onze meeste gymnasia 't geval, zoo wordt het niet gekend en niet gecultiveerd. Nu en dan, 't is waar, wordt er eens een jubileum gevierd, d. w. z. een der leeraren schrijft een gelegenheidsgeschiedenisje en de hoogste klas geeft een opvoering, in de aula natuurlijk, meent de belangstellende Duitsche collega, wien wij dit vertellen: pardon, in den stadsschouwburg. — In den stadsschouwburg? Waarom niet in de aula? — Mein lieber Herr Kollege, onze scholen hebben geen aula! — Wat, geen aula? — Ja toch, wacht even, 't Amsterdamsche gymnasium heeft er een en 't is er fier op; met reden, want 't is het eenige, dat er een heeft. Is dan een aula iets van zooveel gewicht? vraagt gij mij. Ja zeker, een aula is onontbeerlijk, bijna even onontbeerlijk als een ruime speelplaats, die onze scholen ook niet hebben. Meent gij, dat 't bevorderlijk is voor het eenheidsbesef, wanneer een school eenvoudig in de onmogelijkheid verkeert, hare leerlingen allen te zamen op haar eigen terrein bijeen te roepen en daarvoor van de herbergzaamheid van een Kerkgenootschap of zoo iets afhankelijk is? En wat dunkt u, dat de ontstentenis van zulk een gelegenheid een streven zal in 't leven roepen om 't aantal van zulke bijeenkomsten en de aanleidingen daartoe te vermeerderen, of te verminderen? Als men eenmaal een aula heeft of een bruikbaar surrogaat daarvoor, b. v. een niet al te ongezellig gymnastieklokaal, waarin stoelen en banken kunnen gezet worden, dan eerst ontstaat de mogelijkheid om die middelen aan te wenden, waarnaar wij zooeven zochten, middelen, die ik in vergelijking met de vroeger genoemden „les petits moyens" zou willen noemen, als iedereen dan maar wete, dat in die kleine middelen groote kracht schuilt, en dat hun uitwerking ten onzent, waar zij nog niet door lang gebruik zijn afgesleten, verrassend zou zijn. Als zoodanig noem ik in de eerste plaats de jaarlijksche viering van den dies ) der school, verder van nationale feestdagen als de verjaardag der Koningin, of van zulke gewichtige historische gedenkdagen als die 2 50e jaardag van den Munsterschen Vrede, dien wij verleden jaar zoo schandelijk onopgemerkt hebben laten voorbijgaan. Zoo zou dit jaar het 6oo-jarig bestaan van Amsterdam, dat 't gemeentebestuur terecht niet vieren wil, op de Amsterdamsche scholen met eenige plechtigheid kunnen worden herdacht. Bij zulke gelegenheden houdt een der leeraren (en geenszins altijd de rector) een korte redevoering, die de beteekenis van den dag in het licht stelt, eenige leerlingen houden voordrachten, I) Een akademische term, zooals men weet. Zou er ook verband bestaan tusschen het handhaven van dergelijke traditioneele gemeenschapsuitingen van de zijde der Universiteit, zelfs tegen de wet in, en het feit, dat die pieteit, waarvan wij zoo even spraken, bij oud-akademieburgers ten opzichte hunner Alma Mater nog wel degelijk aangetroffen wordt r en net scnoolkoor ot de schoolkapel (want ook die zouden wij hebben) geeft eenige liederen of muziekstukken ten beste. Vooral echter de geimproviseerde gelegenheden schijnen mij beteekenisvol. Wie uwer heeft op den morgen, toen Cronjé's overgave zekerheid was geworden, naar zijn klas kunnen gaan comme si de rien nétait? Was ik dien dag rector geweest en had ik een aula tot mijn beschikking gehad, ik zou onmiddellijk mijn jongens daar hebben saamgeroepen en getracht hebben in eenige korte woorden mijn eigen diepe ontroering aan hunne harten mede te deelen, en ik zou daarin geslaagd zijn, evenals ieder uwer, want wie heeft op zoo n oogenblik niet het pcctus quod disertum facit? Individueele uitingen in de afzonderlijke klassen, hoe goed ook, kunnen zulk een gemeenschappelijk herdenken der gansche school nimmer evenaren of vergoeden. Ter zelfder plaatse kan men uiting geven aan gemeenschappelijken rouw bij 't overlijden van een leeraar of van een kameraad, en dat een nieuwe rector of directeur daar plechtig geïnstalleerd wordt, dat de jaarlijksche bevorderingen daar worden uitgesproken en de prijzen, als die nog niet zijn afgeschaft, daar worden uitgereikt, en de abituriënten daar afscheid nemen van hun school, dat spreekt alles vanzelf. Eveneens kunnen daar voor een belangstellend gehoor van ouders en huisgenooten muzikale uitvoeringen der leerlingen plaats vinden, zooals ik die aan 't staatsgymnasium te Jena heb bijgewoond; misschien zou men er ook tentoonstellingen kunnen houden van de slöjd- producten der leerlingen, bij voorkomende geiegenneia wellicht een door hen zelf georganiseerde liefdadigheidsbazaar, voor de gewonde Boeren b. v., kortom, onafzienbaar is 't getal van denkbare levensuitingen der school, waaruit de vindingrijkheid van een collega, die het denkbeeld, dat ik hier sta te propageeren, met het hart gevat heeft, gemakkelijk een aantal zal kunnen kiezen, die licht nog beter bij onzen landaard zullen passen, dan wat ik van den vreemde heb afgekeken. En dat zulke denkbeelden niets hersenschimmigs hebben zelfs in ons land, mag ik afleiden uit het feit, dat de beide Utrechtsche gymnasia een uniformpet hebben aangenomen, een „petit moyen", zeker, maar, in het licht van deze beschouwingen bezien, gansch niet van belang ontbloot. Wanneer mannen als Dr. Damsté alhier en de heer Wesseling te Amersfoort hun denkbeeld: „de sport in dienst van en in bondgenootschap met de school" mochten doordringen, dan zou ook dit bijdragen om in de leerlingen 't besef te wekken, dat de school een levend organisme is, welks leven zij meeleven. Zijn zij eenmaal zoover, dan zullen zij die school ook beginnen lief te hebben en dan zullen zij ook van hun kant wel vormen weten te vinden om aan dat besef uiting te geven, gelijk die schenkingen, die men in alle Duitsche schoolverslagen vermeld vindt: naast geschenken van den Keizer, van het Cultusministerium, van het schooltoezicht of van den gemeenteraad altijd ook schenkingen van leerlingen en oud-leerlingen, bijdragen voor de bibliotheek of voor de schoolverzamelingen, versieringen voor de schoolwanden, en ook bijdragen in geld voor de schoolfondsen, waaruit onbemiddelde leerlingen ondersteund worden '). Immers wat leeft, dat maakt zich openbaar. En daarom ten slotte nog dit: het criterium, of mijn bereikbare idealen werkelijk bezig zijn zich te verwezenlijken, zal zijn, of wij er iets van hooren. Maar dat moet niet aan het toeval worden overgelaten. Wie wat weet of wat heeft, moet 't niet voor zich houden, maar t gulweg mededeelen. Het is heel mooi, uit afkeer van ophefmaken en reclame, niet te spreken van wat men doet of gedaan heeft, maar zoo komen wij niet verder; op paedagogisch gebied geldt het: „niemand steekt een kaars aan en stelt die onder een korenmaat , en „siquid novisti rectius is/is, candidus imperti . De aangewezen plaats voor zulke mededeelingen zijn de schoolverslagen. Wel te verstaan, niet de schoolverslagen zooals zij thans zijn, de dorste en oninteressantste lectuur, die men bedenken kan, waarin nog nooit iemand iets heeft gevonden, wat werkelijk een blik deed slaan in de eigenaardigheid en het leven der school, wat werkelijk een ademtocht deed opvangen, van de lucht, die men daar inademt. Als 't nu eenmaal onvermijdelijk is, dat een ambtelijk rapport niets bevat wat iemand interesseert dan misschien een 0 [Op de Amerfoortsche H. B. S. zag ik den eersten aanleg van een interessant kabinet, samengesteld uit de geschenken, die oud-leerlingen der school haar uit alle hoeken der aarde doen toekomen, een merkwaardig bewijs voor mijn stelling, dat het streven naar eenheid van de zijde der school onmiddellijk van de zijde der leerlingen met liefdeblijken beantwoord wordt.] statisticus, laat men dan terugkeeren tot de goede, oude gewoonte om aan de schoolprogramma s eenige bladzijden druk toe te voegen, maar nu niet meer eene wetenschappelijke verhandeling, wier totstandkoming menigmaal voor den rector en zijn staf een kwelling des geestes is geweest, maar in een aangenaam leesbaren vorm mededeelingen uit het schoolleven, beschrijvingen van de boven besproken schoolplechtigheden, uiteenzettingen van de paedagogische beginselen, waarnaar de school bestuurd wordt, rapporten omtrent de paedagogische experimenten, die zij in 't afgeloopen jaar heeft ingesteld, kortom alles wat een denkbeeld van 't eigen leven en t bijzonder karakter der school kan geven en strekken kan om belangstelling voor haar te wekken. En als de openbare scholen achterblijven, öf omdat zij nog niets te vertellen hebben, óf omdat zij zulk een mededeelzaamheid niet in overeenstemming met hun waardigheid achten, laten dan ten minste de particuliere scholen, die er zooveel belang bij hebben, 't goede voorbeeld geven. Enkelen doen dit reeds: ik wijs op de allerbelangrijkste Jaarverslagen van 't Gereformeerd Gymnasium te Amsterdam en de interessante brochure van den heer Kleefstra te Hilversum: „Wat wil de Brinioschool?"; maar waar blijft b. v. Noorthey, ons wedergeboren Noorthey, dat wel adverteert, maar ons overigens op geruchten laat teeren? In die schoolprogramma's, die vanzelf in de handen van ouders, van collega's en van 't schooltoezicht zouden komen, zoude ik ook opgenomen willen zien titels der gemaakte opstellen, nauwkeurige opgaven omtrent de werkelijk gelezen stukken en de werkelijk behandelde onderwerpen, kortom een gedetailleerd overzicht der verwerkte leerstof. Dat zou, geloof ik, veel nuttiger zijn dan die doode cijfers onzer officiëele schoolverslagen en in meer dan één opzicht een gunstige werking uitoefenen. Ik zeide het reeds in een ander verband en herhaal het hier: met die malle geheimzinnigheid, die wij ons aangewend hebben, moet het uit zijn. De school, de openbare zoowel als de bijzondere, moet in een glazen huis wonen en voortdurend voeling onderhouden met de ouders, met zusterinrichtingen en met de natie. Dwaze staketsels moeten vallen, bekrompen naijver plaats maken voor edelen wedijver, gulle bewondering en hartelijke samenwerking, tusschen de verschillende inrichtingen moet een levendige ruilhandel ontstaan in vruchtdragende paedagogische kiemen en „Anregungen'. Waarom wij in dat ruilverkeer de naburige volken, en met name het stamverwante Duitsche volk, met zouden opnemen, is mij niet duidelijk. Dat de Duitschers van ons willen leeren, is in de laatste jaren gebleken »); waarom wij niet van de Duitschers? Ik ken t geroep . „wat hebben wij die uitheemsche fraaiigheden noodig? Wij moeten nationaal zijn." Ik haal er mijn schouders voor op; van een gehoor als dit J z, izt: althans verwacht ik zulk een oppervlakkige tegenwerping niet; en mocht het zijn, dan verwijs ik naar wat ik boven gezegd heb omtrent de nationale basis, die ik aan onze scholen zou willen geven. Nabootsen moge slavenwerk zijn, zelfstandig navolgen, zijn voordeel doen met de ervaring van anderen, alles onderzoeken en het goede behouden is 't werk van omzichtige en wijze mannen. Niemands originaliteit zal daarbij schade lijden. „Selbst erfinden", zei Goethe, een der weinige Duitschers, die bij ons onbepaald crediet hebben: „Selbst erfinden ist schön, doch glücklich [von Andern gefundnes Fröhlich erkannt und geschatzt, nennst [du das weniger dein?" Ik heb in deze verhandeling een en andermaal naar Duitsche modellen verwezen en over Hollandsche toestanden en nationale eigenaardigheden gesproken op een toon, die, ik beken het, nu juist niet van hooge ingenomenheid getuigde. Wie daarin gebrek aan vaderlandsliefde wil zien, het sta hem vrij: mijn geweten is zuiver. De nationale opvoedkunde heeft nu eenmaal uit den aard der zaak niet van noode met nationale deugden, die er al zijn: zij heeft alleen te maken met nationale gebreken en ondeugden en zoodanige neigingen, die de nationale deugden in ondeugden dreigen te verkeeren. De zegeningen van het individualisme zijn ongetwijfeld grooter dan die eener stramme reglementeering, maar niet grooter dan die eener vrij- willige en blij willige invoeging van het individu in een organisch verband • van de eerstgenoemden hebben wij een onuitputtelijken overvloed, aan de laatstgenoemden lijden wij zonder tegenspraak gebrek. Daarop moet dus 't oog gericht met inachtneming van die drievuldige leus, wier evenredige handhaving, gelijk voor ons persoonlijk leven, zoo ook voor onze scholen de hoogste wet en 't zekerste richtsnoer is: in necessarlis unitas, in dubiis libertas, in omnibus caritas. I10EKII1U KKKKI.I toorlicru K. J HK1L1. — LEIDKX.