Het auteursrecht van den inhoud van dit werkje wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881, Staatsblad No. 124. (9.^. tb Het auteursrecht van den inhoud van dit werkje wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881, Staatsblad No. 124. < V . (O* V' ' J PLANTEN-GENEESMIDDELEN OF = Chemische Preparaten = door MURK BALT. Uitgave van MURK BALT. — EDE. 1908. Wanneer men voor ruim eene eeuw van Groningen naar den Haag reizen moest, dan ging daarmede per JrekKhJut en omnibus eene geheele week heen. Thans wordt dezelide afstand steeleed in ruim »ier en een hall uur per stoomwagen. Met een automobiel en door electriciteit zou het nog vlugger kunnen Fn wie weet of men later per luchtschip niet nog grootere f t nrlpn in korteren tijd zal kunnen afleggen. Dit is maar een , die men zou **»£%£££ doen zien welke groote uitvindingen door het menscheli] vernuft gedaan zijn'en welke groote vorderingen z„n gemaakt °CSeUeh"edUt:Lk.emen dan ook van dezen vooruit- =SrZ-Sri«:iïï£ TtotegenSefgejaj" binne" tplpfnon en daar tusschen vlug en gcjaa^ nen gang gaan. De ^ nacht door te brengen, maar vooruitgang zijne grenzen heeft. Langs den weg van natuur- en scheikunde is men er toe gekomen, verschillende voorwerpen in hunne bestanddeelen te ontleden en ook weder te doen samenstellen tot het oorspronkelijke geheel. Vele bestanddeelen werden terug gevonden in de levende voorwerpen dïr natuur. Is het te verwonderen, dat men al spoedig zich allerlei meeningen aanmatigde, hoopte aangaande het leven het eigenlijke te zullen vinden, en langs zoogenaamd exact wetenschappelijken weg het proces des levens te kunnen beïnvloeden? Men vond ijzer in het bloed en dacht nu in gevallen van bleekzucht ijzer in zekeren vorm te mogen aanwenden tot verbetering van dat bloed. Volgens Professor Bunge te Basel, worden echter alle kunstmatige IJzerpriiparaten onverschillig of deze uit Albuminat, Peptonat of in welke andere verbinding ook in de maag gebracht worden, door het zoutzuurgehalte van de maag in ijzerchlorid omgezet. Daartegenover staat, dat de ijzerverbindingen, die in de natuurlijke voeding voorkomen door het maagsap niet worden aangetast en volkomen geresorbeerd en geassimileerd worden. Prof. Bunge zoowel als Prof. Heubner te Berlijn hebben de ervaring opgedaan, dat het ijzer in planten vervat, zelfs door kleine kinderen, goed verdragen wordt. Bovendien wil men het bloed ijzer toevoeren, dan kan men dit doen door de voeding daarnaar in te richten. Honderd gram spinasie bevat bijv. 30 a 45 m.Gr. ijzer, groene suikerij lof 20 a 25, groene kooltjes 24 a 37, asperges 20, linzen 9, wortels 8 enz. Wanneer men, zooals beweerd wordt, ongeveer 50 m.Gr. per dag opneemt, dan kan men deze hoeveelheid dus zeer goed uit de spijzen verkrijgen. Onder de geneeskrachtige planten zijn er die tot 60 m.Gr. bevatten, de Anagallis bijv. 61. Door de natuur- en scheikunde werd gevonden, dat de planten voor hunne vorming vooral behoeven Stikstof, Kali, Phosphorzuur en Kalk. Wat was natuurlijker dan dat men deze bestanddeelen aan den bodem toevoegde tot opbouw van de planten. En toen men goede resultaten verkreeg, waren er enkele voor- uitloopers, die de vroeger gebruikte stalmest geheel overbod.g SwsaSSSaSS tï«"■ '"."xs s «j"-Sfsa natuur. Paracelsus (19 dierlijke voorwer- ;rr sar = s kwikzilver, zwavel en zou . , . . eenoemde elemen- andere dan ie, same„stelling van de anorga- werkzaam zijn. want zooq ^upn(\ ziin kan men vele nische verbindingen met zek,erheidbekend z.jn,^^ ^ ^ van deze kunstmatig uit hunne ^ cn men nam aanmat tol hunn^'vonning'eene bijzondere kracht, de .vis vitalis" nische verbinding werd buiten ^r om de geheele de levenskracht. Nu ging men q den duur levenskracht te loochenen en e ^e^unn^n samenstellen, even alle organische verbindingen zou . ™heeft men wel nog vele als de erkende anorganische. deze alle hebben andere verbindingen Iceren samenstellen, maar deze ons geen stap dichter gebracht bij de wezenlijke kennis van het leven en de levenskracht, evenmin als dat Laplace, in weerwil van zijne voortreffelijke instrumenten bij het doorzoeken van het heelal naar God, Dezen vond. Laplace, (1749—1827) de Fransche astronoom, heeft beproefd met zijne instrumenten het gansche heelal te doorzoeken, of hij God vond, maar tevergeefs. Op zeker dorp gingen de bewoners veel naar de kerk en zoo gebeurde het dat menigeen, als hij ziek werd, nogal eens bekommerd was over den toestand van zijne ziel. Aldaar practiseerde een geneesheer, die dan gewoonlijk verklaarde, dat hij zoo menigmaal een mensclielijk lichaam geopend, maar nog nooit eene ziel gevonden had. De man bereikte een hoogen ouderdom, was echter in den laatsten tijd van zijn leven toch ook bekommerd om zijne eigen ziel, Laplace vond God niet bij zijn onderzoek, die geneesheer geene ziel, de meeste Physiologen geen levenskracht. Dit behoeft echter nog niemand te verontrusten. In weerwil van het onderzoek van deze geleerden is het toch nog mogelijk, dat er een God bestaat, ook eene ziel en eene levenskracht. Hoe meer de instrumenten tot nu toe verbeterd werden en dus nog meer aan hun doel beantwoordden, zooveel te meer ontwaart men aan zijn oog. Waar men vroeger eene ster of eene lichtende vlek meende te zien, daar ontdekt men thans geheele groepen van sterren. Dus het wordt hoe langer hoe moeielijker om het heelal af te zoeken. Daarbij begint men iets te begrijpen van de waarheid, die de propheet Jesaia uitsprak, als hij zeide : „Mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen, spreekt de Heere. Want gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde, alzoo zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen, en mijne gedachten dan ulieder gedachten." Maar wat heeft men nu sedert bereikt in de kunst van de samenstelling (synthese) op het organisch gebied. Eerst heeft men bij de bereiding van verfstoffen allerlei samenstellingen leeren maken; vervolgens verschillende zoogenaamde zoete stoffen (Sacharin etc.). Maar alle deze ontdekkingen bewegen zich op het gebied van die stoffen, welke behooren tot de groep van de teruggaande stofwisseling. En hetgeen gevonden werd op het terrein van de eiwitstoffen, heeft slechts de algemeene eigenschappen, en niet de bijzondere van het eiwit van het levende lichaam. Wanneer men dus de kunst van den scheikundige vergelijkt met de kunst waarmede de levende natuur werkt, en hare planten en dieren opbouwt, dan ontwaart men een nog onafzienbaren afstand. Niettemin ging een gevierd physioloog zoover om te beweren: „de krachten werkzaam in de organismen (planten en dieren) zijn geheel dezelfde als die, welke in de onbewerktuigde stoffen kenbaar geworden zijn. Eene zoogenaamde „levenskracht," welke als eene geheel eigenaardige en bijzondere kracht de levensverschijnselen der levende wezens te voorschijn roepen en leiden zou, zulk eene kracht bestaat niet. Het doel, het streven, van de physiologie is de levensverschijnselen vast te stellen, hare oorzaken en wetten te bepalen in verband met en te bevestigen op de algemeene grondwetten der natuurkennis, vooral die der Physica en Chemie. En zoo gelooven de toonaangevende geleerden, dat het leven niet anders is dan het produkt van natuur- en scheikundige krachten. Eene bijzondere levenskracht, gelijk men die duizenden jaren reeds bij ervaring meende te kennen, bestaat volgens hen niet. Geen wonder, dat de Geneeskunde zich in hare praktijk naar deze leerstellingen richtte. Noodlottig genoeg voor demenschheid, heeft ze haar oogmerk er op gericht om langs chemischen weg allerlei zoogenaamde geneesmiddelen te ontdekken. Eerst waren het de verfstoffen fabrieken, die zich daarmede bezig hielden en thans bestaan vooral in Duitschland en Amerika een aantal zoogenaamde chemisch-pharmaceutische fabrieken, die de geneeskundige markt overvoeren met allerlei nieuwe geneesmiddelen, alle produkten der chemische industrie. Deze middelen worden met buitengewone reclame overeenkomende met die voor Burgers rijwielen, Singers naaimachines of Sunlightzeep of ook pinkpillen en abdy-syroop, aangeprezen in de geneeskundige vakbladen, ja zelfs in sommige dagbladen. Om het den geneesheer gemakkelijk te maken, geeft men niet alleen aan voor welke kwalen deze middelen probatum zijn, men schrijft zelfs de formule van het recept voor, en biedt gratis proefzen- ding aan. Om de deugdelijkheid van de middelen te bewijzen, haalt men het oordeel van allerlei Specialiteiten aan. Meestal berust dit oordeel op een gering aantal proefnemingen, minder nuttig voor de patienten dan wel voor de beurs van den experimenteur, die naar verluidt, door den chemischen fabrikant goed betaald wordt. Zou men niet zeggen, dat een geneesheer op deze wijze gestempeld wordt tot een gewoon handelsagent van bedoelde fabrikanten? Tegenwoordig ontwikkelt zich alles zeer snel en zoo komt het dat de geneeskundige markt overvoerd^ wordt niet alleen met allerlei chemische geneesmiddelen, maar in den laatsten tijd ook met een aantal voedingspreparaten, waarvan de reclame zegt dat ze beter zijn dan de gewone ouderwetsche voedingsmiddelen, die de natuur in hare wijsheid ons aanbiedt. Gelukkig dat zich op de markt nogal wat afwisseling voordoet, want de meeste dezer middelen blijken na eenigen tijd, zoogenaamde ongunstige en schadelijke nevenwerkingen te veroorzaken, zoodat ieder preparaat zijn bestaan veelal niet langer kan rekken dan eenige jaren of slechts enkele maanden. Menigmaal hebben hoogst bekwame mannen tegen het gebruik van zulke middelen gewaarschuwd, doch niet met voldoend resultaat. Zoo zegt Prof. Kobert, Professor der Pharmakologie: „Unter Medicinal-vergiftungen verstehen wir solche Intoxikationen, deren schuld wir Aerzte zu tragen haben. lhre Zahl ist Legion. Sie kann sich nur vermindern, wenn der angehende Arzt dem Studium der Pharmakotherapie und Toxikologie mehr Zeit zuwendet, als dies heutzutage der Fall ist, und wenn er endlich von der Sucht ablassen wird, neue, noch von keinem Fachpharmakologen gründlich voruntersuchte Mittel, von unbekannter und schwankender Zusammensetzung, sofort am Krankenbette selbst zu „prüfen". Diese Prüfung ist Tierqüalerei am Menschen, und sollte staatlich verboten werden," „Man glaube ja nicht etwa, dass dauerndes Siechthum nur durch mehrmalige acute oder durch chronische Intoxikationen herbei geführt werden kann; es giebt vielmehr leider zahlreiche Gifte, welche bei nur einmaliger Darreichung uns für unser ganzes Leben unglücklich machen können. . „Leider müssen wir Aerzte eingestehen, das die Zahl der von uns durch unrichtig dosirte oder unpassende Arzneien getódteten Menschen eine sehr grosse ist." Etwa 90 Procent aller Quecksilber-Vergiftungen der letzten ïo" Jahre sind Medicinalvergiftungen, zu Stande gekommen durch zu energischen ausserlichen, innerlichen und subcutanen Gebrauch von Mercurialien zurn Zweck des Wundverbandes ""JD^e Viergiftungen durch Digitalis sind meist medicinale (90%)'' Prof. Dr. Otto Seifert behandelt in een zijner geschriften 107 van de nieuwere geneesmiddelen met het oog op hunne "un^a. sichtigte Nebenwirkungen." Van het veel gebruikte antifebrin zegt hij: „Die Nebenwirkungen des Antifebnns infolge vo Methainoglobinbildung sind so gefahrlich, dass man die Anwendung dieses Mittels auf das Aeusserste einschranken sollte. Aangaande het moderne „Allheilmittel" Ant.pynn haalt deze autor 80 geneesheeren aan, die over Vergiftigings-gevallen daarvan berichten. Hoe groot mag nu nog het aantal van die gevallen zijn waarover niet mededeeling gedaan is. Als onaangename nevenverschijnselen van Phenacetin worden TS Aufstossen, Erbrechen, Dmrrhaen, starken Schweiss, Schlafsucht, Gahnen, Herzklopfen, Angstgefühl, Schwindel, Zittern der Glieder, Exantheme, en volgens 10 autoriteiten cya"os^ Ten opzichte van Cocain verklaart Prof. Seifert, dat akute en chronische Vergiftigingen bij iedere soort van gebruik van di middel kunnen voorkomen. . „Offenbar besteht bei einer Reihe von Individuen eine hochgradige Idiosynkrasie (individueele prikkelbaarheid tot ziek worden) gegen das Cocain da die Vergiftungserscheinungen oft schon nach den kleinsten Dosen dieses Mittels auftreten. Die Vergiftungserscheinungen aussern sich untermehr in p ö z ie ei tretender Blasse des Gesichts, Schwindelgefühl, Kribbel-und Kalte gefühl in den Entremitaten, kaltem Schweiss, frequenter Puls Prukordialangst, Erbrechen, Zittern, Ohrensausen, Bewusstlosig- keit. In schweren Fallen ensteht ein langer dauernder Ohnmachtsanfall, Krampf, Tobsucht, Dyspnoe, Cyanose, Kollaps. In einer Reihe von Fallen erfolgte unter dergestaltigen schweren Erscheinungen der Exitus letalis (doodelijke afloop). Het Migranin, dat steeds als geheel onschuldig middel aanbevolen wordt, veroorzaakt zeer licht nevenverschijnselen als brandend gevoel in mond en keel, opzwellen der lippen en van de mondholte, pijn en tranen der oogen, pijn en branden in de urinewegen, afwisselend gevoel van koude en hitte, bezwijming, versnelling en onregelmatigheid van den pols, siddering en opwinding van de hersenen, blauvzucht, roodvonkachtige uitslag enz. Hoewel Trional als het beste slaapverwekkend middel aanbevolen wordt, worden daarnevens toch gevallen opgenoemd die tengevolge van Chronische trionalvergiftiging een doodelijken afloop namen. Op volgende wijze heeft Professor Rossbach zijn gemoed lucht verschaft in het „Aerztliche Vereinsblatt:" „DieZeit der alleinseligmachenden Karbolsaure ist unwiederbringlich dahin und wir stehen vor einem Chaos in stürmischer Wellenbewegung daherbrandender Mittel, von denen eins das andere verschlingt oder vor sich herstösst. Uebermangansaure, Karbolsaure, Salicylsaure, Thymol, Benzoësaure, Kreosot, Eukalyptol, Borsaure, Resorcin, Hydrochinon, Jod, Brom, Chlor, Jodoform, Zinkoxyd, salpetersaures Wismut, Sublimat und viele andere Mittel haben einander in kürzester Frist abgelöst. In dem einen Jahr schwört die ganze Welt auf das eine, im nachsten Jahre auf das andere derselben. Nun summt und saust es in unserem Ohre, das vieltausendfache in den letzten Jahren gehorte Wort „Jodoform," noch tanzt es in allen möglichen Verschlingungen in allen unseren medizinischen Zeitschriften . Jodoformverbande, Jodoforminhalation, Jodoformgaze, Jodoform zum Wundverband, Jodoform gegen Kehlkopfschwindsucht, Jodoform gegen Krebs, Jodoform gegen Drüsen, Jodoform gegen Syphilis, Jodoform gegen Meningitis tuberculosa, da klingelt und dröhnt schon wieder ein neues Wort deutlich hörbar aus dem Strassenlarm durch die Fenster in unsere Stube herein: „Sublmiat"; dieser neue Ruf schwillt immer mehr an, und ob wir uns auch die Ohren zuhalten, nun geilt es von allen Seiten immer dröhnender: Sublimat, Sublimat, Sublimat! Weh dem Manne, der noch einmal das armselige, fast nichts desinfizierende, Wahnsinn erregende Jodoform anwendet und seine Wunde so gefallig pudert und seine Kranken so süss duften lasst, wie eine Gar- tenblume; fort mit ihm : Dort ist ein Besserer, der hat das unzweifelhafte, weisse, nichtriechende und wasserklarlösliche Sublimat; da giebt es keine schlechte Wunde mehr, da werden die Pilze dahingemaht, wie vom Schnitter die Aehren. Hurrah dem Sublimat! Wie lacherlich, dass die Alten das Sublimat für ein Gift hielten und so furchtsam waren, wenn sie einige Milligramm in Dzondi'sche Pillen einverleibten ! Wir werden es bald als Zucker auf unser Butterbrot streuen ! Und doch ist vielleicht irgendwo schon die Feder in die Tinte getaucht, aus der en Spitze eine vernichtende Philippika gegen das Sublimat aui das geduldige Papier fliessen wird. Ach und nun kommen gar auch noch die neuen Spezialisten in Desiniektionsmitteln daher! Wie unnötig sind doch die alten Spezialitaten fürs Auge, fürs Ohr, für die Nase, für den Kehlkopf, für den Magen 1 Wir brauchen jetzt für alle diese Organe und Organchen nur eine Behandlungsweise und ein Mittel. Nur diesem Einmittelspezialisten gehort die Zukunft. Seht da den Spezialisten für Resorcin! Wie schön, wie einfach, wie klar ist doch die Resorcintherapie! Jedes Vierteljahr wird von der Erkrankung eines anderen Organs berichtet, das durch Resorcin sicher geheilt wird. Es giebt keine Diphtheritis mehr, denn die heilt gründlich das Resorcin. Was, Sie haben noch Blasenkatarrh ? Haben Sie denn kein Resorcin angewendet? Magenkatarrh ? Schnell Resorcin aus der Apotheke geholt, langstens morgen sind Sie geheilt. Folgendes ist gegenwitrtig das Schema der Veroffentlichungen über die Wirkung der Desinfektionsmittel. Ein Erster greift mit kühner Hand in den grossen Topf der aromatischen Mittel, holt das nachste beste heraus, sieht, ob durch dasselbe Bakterien getötet werden und erklart es daraufhin als vorzügliches Desinfektionsmittel und Antiseptikum ; auch hat er es bereits bei mehreren inneren Krankheiten, namentlich bei Diphtheritis, mit Glück versucht. Sodann erscheint in einer medizinischen Wochenschrift für Aerzte die Mitteilung eines Zweiten, welcher des Mittel bei denselben Krankheiten angewendet hat, wie der Entdecker. Van jetzt an heisst es nicht mehr in den Zeitungen: „Das von Herrn Eins zur Wunddesinfektion empfohlene Mittel," sondem kurz: „Das von Herrn Eins und Zwei empfohlene Mittel." Es kommt noch ein Dritter; es steht nun überall zu lesen: „Das neue Mittel, laut einstimmigen Empfehlungen von Eins, Zwei und Drei 1" Nun kommt das Heer der anderen Erkrankungen: Herr Vier findet das Mittel vorzüglich auch bei der Kratze, Herr Fünf bei Gicht, Herr Sechs bei Typhus, Herr Sieben natürlich bei Tuberkulose. Sodann referiert Herr Acht seine mit dem Mittel bei Ohrenkrankheiten gemachten Erfahrungen, Herr Neun die Wirkungen auf Augenkrankheiten, Herr Zehn die Anwendung in der Gynakologie. Nun kommen Artikel von einem bekannten Popularschriftsteller in die Weinlaube. In allen Zeitungen finden sich Ankündigungen des Remedii purissimi von der chemischen Fabrik des Herrn So und so. Nun wird es in allen Krankenhausern, in allen Kliniken in extenso probiert, es erscheint Mitteilung auf Mitteilung von Seiten der Assistenten aus der Klinik zu A. und B, C. und D. mit Modifikation in der Anwendungsweise. Leider tauchen von dem grossen Krankenhause zu Y. nun auf einmal Beobachtungen ungünstiger Wirkungen auf; ahnliche aus den Kliniken zu G. und H., ahnliche aus Italien, Frankreich. Allgemeine Panik! Jetzt wird in der oder jener medizinischen Wochenschrift ein plötzlicher Todesfall in folge jenes Mittels publiziert — und nun findet endlich die arme Seele ihre Ruhe wieder, wenn nicht etwa nach einem Jahreein neuerEhrenretter auftritt. Nun zahle man zusammen, wie viele Schriftsteller innerhalb eines einzigen Jahres nur durch das eine Wörtchen — sich einen Namen gemacht haben, man wird staunen! Diesellben, vor einem Jahre noch ganz unbekannt, sind auf einmal „Forscher" geworden. Sie kommen auf die allgemeinen Naturforscherversammlungen und halten Vortrage über ihre Erfahrungen in diesem Mittel. Bei Vorstellungen heisst es nun: „Herr Eins!" Ah, Entdecker der Wirkung des Mittelsaui Tuberkulosel? — Zu dienen, mein Herr! Wie süss ist doch eine solche Berühmtlieit. Was bedeuten gegen solche neuen Herren die veralteten Berühmtheiten, die ihre Namen nur noch zur Reklatne von Hunyadi Janos und anderen Bitterwassern oder auch Schweizerpillen herzugeben vermogen — es beteuern müssen, dass sie wirklich eine prompt ausführende Wirkung „von diesen an sich und anderen gesehen haben." — — — — — Dr. Carl Roth voegt hieraan toe : „Opernglas war zu dieser Execution überflüssig. Nachdem der arzneigl&ubige Leser einige Male nach Luft gerungen hat wird er sich erinnern, dass nach Oxenstierna die Welt nicht weiss, mit wie wenig Verstand sie regiert wird. Auf Professor Rossbach aber darf sich der Leser dafür beruïen, dass sie mit noch weniger Verstand kuriert wird. Da es nicht an mir ist, einen Gehenkten auch noch zu köpfen, können wir den Leichnam des Arzneiaberglaubens zur Bestattung der chemischen Industrie üherlassen. Diese behauptet zwar, der Arzneiaberglaube könne vielmalssterben, ohne tot zusein.weil er keinenGeist aufzugebenhabe. Dr Carl Roth zegt aangaande den handel in geneesmiddelen : „Ich klage nicht mehr den Unwissenden an, der einen eingeklemmten Bruch mit warmem Kuhmist heilen will. Ich klage vielmehr den Einsichtigen an, der trotz seiner Bildung die komplexesten Verbindungen der aromatischen Reihe (dat zijn de teerprodukten) auf die Blutkörperchen hetzt, ohne dass irgend een Mensch bis jetzt eine Ahnung davon hat, wie jene dem Protoplasma (het hoofdbestanddeel van de cel) heterogenen (giftig werkende) Substanzen die Quellen der Lebensenergie beeinflussen. Lieber Kuhmist auf dem Bauch, als Theer im Blut. Wohl mag man mit Digitalis oder Strophantus die Herzthatigkeit regulieren, mit Chinin oder Arsen ein Intermittens, mit Salipyrin oder Antipyrin eine Influenza oder mit Quecksilber eine Lues wahrnehmbar und günstig beeinflussen. Wie viel Herzkraft infolgedessen verbraucht, wie viel verhangnisvolle, nicht mehr tilgbare Anleihen bei anderen Organen gemacht, wie viel Zeilen gelahmt, wie viele rote und weisse Blutkörper zerstört werden, welchen Wechsel mit einem Worte die letzten und verschleiertesten Lebensreaktionen durch jene chemischen Fremdkörper erleiden, dies vermag jedoch kein Sterblicher bis jetzt anzugeben. Eine Weisheit, die behauptet, ia diesen Zusammenhang der Energieën und chemischen Umsetzungen auch nur einen oberflachlichen Einblick gethan zu haben, weise ich gerade als Chemiker mit Fusstritten von mir. Die Arzneitherapie lebt von der Hand in den Mund. Sie überlistet sich selbst, indem sie die Natur zu überlisten sucht und die Wechsel auf kurze Sicht, die die Arzneiheilkunde auf den Kranken zieht, haben enorm hohe Diskontverluste zu tragen. Ihre Jünger klatschen in die Hande und rufen „bravo" und „da capo," wenn sie einen oberflachlichen Husten durch Betaubung der sensiblen Schleimhautnerven mit Morphium weggeschafft haben. Dann aber wundern sie sich, wenn ihnen spater vielleicbt darüber mit einer Phtise quittiert wird, und dies darum, weil man der Kehrmaschine der Natur in das Rad fiel und diese zwang, den angesammelten Schleim nicht sowohl zu entfernen als vielmehr einen Nahrboden für Bakterien werden zu lassen. Schon die Thatsache allein, dass seit den Tagen von Aegyptens Priesterkasten bis zu dieser Stunde an allen innerlichen Heilmitteln nichts bestandig war wie der Wechsel, sollte den naturwissenschaftlich denkenden Arzt davon überzeugen, dass die unausrottbarste aller Krankheiten die Arzneikrankheit ist. Vom Hexenkraut bis zu Dokter Glaubers Wundersalz, vom Scheidewasser bis zum Menschenfett, vom Teufelsdreck über den Guano des Wiedehopfs hinweg bis zum nicht minder stinkenden Dippel'schen Tieröl, vom Quecksilber, Antimon und Arsen bis zum Petroleum, Kien- und Steinkohlentheer giebt es keine irdische Substanz, die die Menschen gegen innere oder aussere Gebreste nicht aufgegessen oder eingerieben hatten. Stoffe, vor denen das hartgesottenste Ungeziefer, Wanzen, Lause und Flöhe, Ratten, Mosquitos und Skorpione, die Flucht ergreift, hat die Krone der Schöpfung zuerst auf Geheiss der Aerzte und, sobald diese sich zu schamen begannen, auf Geheiss von alten Schafern, Wehemüttern oder Kartenschlagerinnen zu allen Zeiten genossen. Und wenn der „rationell behandelnde" Arzt von heute über seinen Vorganger mitleidig lacht, der vor 100 Jahren gegen Phtise noch Hundefett verordnete, so eskomp tiert er wahrscheinlich nur sein eigenes Schicksal bei den Kritikern der Zukunft, wenn er im Faltenwurf modernster Wissenschaft gegen dieselbe Krankheit Kreosot einnehmen lasst. Im Gegenteil wird die Nachwelt die Urgrossvater für verstandiger erklaren, als die Epigonen, weil Hundefett viel besser zum Chemismus des Menschen stimmt als Kreosot. Gabe es auf unserem Planeten Wesen, die höher organisiert waren, als wir und die das Bedürfnis hatten, uns ebenso zu Leibe zu gehen, wie wir Ratten oder Wanzen, so würden jene machtigeren Geschöpfe, um uns auszurotten, unsere Arzneimittel und besond- rs die vom Schlage des Kreosots und Guajacols anwenden. Mit Hundefett brachten sie es nicht fertig." Prof. Dr. Schmiedeberg verklaart in zijn Grundriss der Arzneimittellehre : „Die chemischen Agentien (Mittel,) mit denen es die Pharmakologie (Arzneimittellehre) zu thun hat, können schlechtweg Gifte genannt werden." Dr. med. Staeger zegt: „Die Herren von der allopathischen Schule machen auf dem Gebiet der Pharmakotherapie nicht die mindeste Erfahrung, weil sie nicht sehen wollen. Sie haben theoretisch bestimmt, wie ein Mittel wirken muss, und wenn es eben anders wirkt, so sind das „ausserst interressante Falie" die nicht selten auf den Fleischbanken der chirurgischen Abteilung enden." „Wissenschaftlich" und „lege artis" (heisst nach den Regeln der Kunst!) muss die Behandlung vor sich gehen und wenn die Zahl derer, die lege artis zu Krüppeln gemacht und inden Hades befördert wurden, auch Legion ist, „Nur so erklart es sich, warum die tonangebendsten klinischen Persönlichkeiten nicht endlich Halt gebieten jenem schmachvollen k&ufmannischen Gebaren der Chemischen Fabriken auf dem Medizinalmarkt, das, abgeschen von der Vergiftung des Volkes, obendrein Millionen seines sauer erworbenen Gewinnes verschlingt. „Ich achte es als eine Gewissenspflicht, das Publicum je langer je mehr über dieses schandbare Treiben der heutigen „Farbwarenmedizin" aufzuklaren. Wenn wir dass allseitig und methodisch tun, leisten wir nicht nur unserer Sache einen grossen Dienst, sondern retten manches Menschenleben vor ganzlicher Vergiftung." Nu zal men vragen, maar bestaan er dan geene andere geneesmiddelen ? Voorzeker, doch deze zijn in onbruik geraakt. In de vroegste tijden, toen de mensch meer in onmiddellijke aanraking met de natuur leefde, zocht hij in tijd van ziekte zijne geneesmiddelen in zijne nabijheid. Uit de hand der natuur nam hij zijne voeding. Deze bestond aanvankelijk in de vruchten der boomen en des velds. Onwillekeurig kwam hij ook in aanraking met de andere gewassen, zooals kruiden. Hij zal wel geproefd en ten slotte bevonden hebben, dat er schadelijke en onschadelijke planten, giftige en niet-giftige bestaan. Vooral onder de niet-giftige vond men, die den mensch zeer nuttig waren bij ziekte. Er vormde zich eenige kennis van de zoogenaamde geneeskrachtige planten en al spoedig, zoo mag men aannemen, gaven enkelen zich in het bijzonder moeite om zulke planten te zoeken en op hunne medemenschen toe te passen. Veel heeft men daarbij van de dieren afgezien, waarmede men verkeerde, en die bij voorkomende ziekte bij instinct zich die planten zochten, welke genezend werkten. Thans kan men iets dergelijks bij honden opmerken, vooral wanneer deze niet in de stad, maar met hun meester vrij leven op het land. Zoodra mijn hond bijv. ziek is of onwel, weigert hij zijn gewoon voedsel, gaat naar buiten en zoekt zich een bepaalde soort gras, kauwt en slikt daarvan naar genoegen, moet dan meestal kort daarop overgeven en is niet lang daarna weer gezond. Deze eigenaardigheid is den meesten hondenbezitters voorzeker bekend. Toen de mensch nog meer in nauw verband met de natuur leefde, zal hij hoogst waarschijnlijk ook veelal gelijk de hond zijn passend geneesmiddel gevonden hebben. Ook thans nog, hoewel wij in den regel zeer onnatuurlijk leven, zal ieder, die ervaring opdoet bij het genezen met kruiden, nu en dan opmerken, dat de patiënt eene bijzondere voorkeur schenkt aan het een of andere kruid of voedsel en doet men verstandig daarmede rekening te houden. Een twaalf-jarige knaap, lijdende aan Dysenterie, verlangde gedurig naar een citroen. De verschillende doctoren, die ter behandeling geroepen werden, verklaarden eenstemmig, dat de jongen, indien men zijn verlangen zou bevredigen, zeker zou sterven. De ziekte nam dermate in hevigheid toe, dat de doctoren alle hoop op genezing opgaven. Toen de jongen hiervan bemerkte, smeekte hij: „als ik dan toch moet sterven, geef mij dan eerst nog een citroen." Men beraadslaagde tezamen en kwam tot het besluit, dat men het verlangen van den knaap moest inwilligen. Met groote gulzigheid verslond hij nu niet een, maar meer dan een van die „gevaarlijke" citroenen. In de plaats van den dood, dien men verwacht had, trad volkomen genezing in. De Duitsche hofprediker, Emil Frommel verhaalt, dat in zijne gemeente te Karlsruhe een stokoud vrouwtje woonde van om de honderd jaar. (Het was 76 jaar geleden, dat haar „zalige man" in den oorlog gestorven was, en toen was zij in de twintig.) Zij was een vrome ziel, die dagelijks bad, dat de Heer haar mocht halen. Eens werd de dominé tot haar g' roepen, dien zij ontving met ile woorden : „Nu ga ik eindelijk heen, dominé ! O, bid met mij, dat ik in den hemel kom." De predikant vond de zieke zeer zwak en tot sterven bereid; hij bad met haar en zegende haar. Toen hij reeds aan de deur was, riep de oude vrouw hem na : ,,Dominé, ik heb nog iets op het hart, ik had nog een wensch. Ik hield in mijn leven zooveel van kersen, en nu zou ik toch zoo gaarne nog eens mijn genoegen aan kersen willen eten." De predikant bezorgde onmiddellijk een groote mand met kersen, het vroawtje at er van naar hartelust en 8 dagen later kwam zij op het kerkhof hem tegemoet met te zeggen : „Dominé, toen ik al die kersen opgegeten had, ben ik weer zoo springlevend geworden als een visch. Ja, de kersen en God de Heer, die hebben het gedaan," Toen Pastor Frommel Karlsruhe verliet, leefde het Oudje nog. In de oude tijden, toen men nog innig met de natuur verkeerde en haar onnaspeurlijke geheimen begon te ontwaren, geloofde men algemeen, dat een onbegrijpelijk hooger wezen, de Godheid, alles geschapen had en in de hand hield. Met oprechte dankbaarheid nam men alles uit Gods hand aan. De geneesmiddelen werden beschouwd als goddelijke geschenken, waarvoor men dank offerde op de plaatsen (altaren en tempels), waar men God vereerde. Onwillekeurig werden de leiders bij de Godsvereering, de priesters, ook degenen, die van de geneesmiddelen afwisten en deze verordenden. Zoo bij de Indiërs lag de uitoefening van de geneeskunde geheel in handen van de priesters. Ofschoon men reeds chemische en chirurgische kennis bezat, bestonden de geneesmiddelen toch bijna geheel uit geneeskrachtige kruiden, en wel uit verschillende samenstellingen daarvan; waaruit blijkt, dat men toen reeds, met verschillende kruiden op het gansche organisme wenschte in te werken. De Indiërs leefden matig (de priesters geheel vegetarisch) en stonden bij de Grieken bekend als „Macrobiers" of „langlevers." Behalve de regeling van het diëet, werden ook wasschingen en baden aanbevolen. Tevens werd groote invloed toegekend, naast de geneesmiddelen, aan het heilige woord door de priesters daarbij gesproken. In de vroegste tijden waren ook bij de Chineezen en Japanners de geneeskrachtige planten in gebruik, als: de rhabarber, kamfer, gentiaan, munt, wilgenbast, vlier en dergelijke middelen. Eveneens bij de Egyptenaren werd de geneeskunde door de Priesters uitgeoefend. Men hield veel van regeling van het diëet, wasschingen en baden, ook massage en wendde verschillende kruiden aan. Bij waterzucht beval men het gebruik der Scillaboc (Scilla maritima) aan, de ramenas gold als voortreffelijk borstmiddel, en de ui werd als geneesmiddel hoog geschat, eveneens wendde men knoflook aan. De zieken moesten gedurende de eerste 4 dagen streng diëet houden en namen baden en massage, zonder meer. Andere middelen werden eerst daarna aangewend ; eerst wilde men de geneeskracht van de natuur ongemoeid laten begaan. Volgens de oudste schrijvers golden de Egyptenaren voor zeer gezond. Ook bij de Israëlieten waren de priesters tegelijk geneesheeren en wendden baden en kruiden aan. De profeet Jesaia verordende koning Hiskia vijgenomslagen tegen kliergezwel. Ge- bruikelijk waren ook reeds onder meer de salade, andijvie, cichorei en paardebloem, Hoe hoog de voortbrengselen van het plantenrijk geschat werden, blijkt uit hunne geschriften. In Ezechiël vindt men: „Bladeren der boomen dienen tot heeling," Sirach zegt: „De Heer laat de artsenij uit de aarde voortspruiten, en een verstandige veracht ze niet." (Dit mogen de Christian scientisten wel bedenken). „En Hij heeft zulk eene kunst den menschen gegeven, opdat Hij geprezen zou worden in zijne wonderwerken. Daarmede geneest Hij en verdrijft de pijnen; en de kruidenmenger maakt artsenij daaruit." Bij de Grieken oefenden de priesters, Asclepiaden genoemd, in tempels ter eere van Asclepios opgericht, den godsdienst uit, in vereeniging met de geneeskunde. De Asclepiaden leerden hunne geneeskunde in de eerste tijden slechts hun nakomelingen, die een eed moesten zweren, waaruit het volgende aangehaald zij: „Ik zweer ... De leefwijze van den zieke, tot diens bestwil naar vermogen en geweten, te zullen regelen; ieder nadeel en iedere fout te zullen weren; ook op verzoek niemand een doodend vergift te zullen reiken of daartoe een raad aan de hand te doen; desgelijks geene vrouw een tot het verderven van de vrucht dienend middel te veroorlooven; kuisch en vroom mijn leven te leiden en mijne kunst alzoo te bewaren. In welk huis ik ook ga, dit slechts tot het welzijn van den zieke te betreden, vrij van ieder willekeurig onrecht en behalve van iedere andere boosheid, ook vrij van onrein verlangen naar vrouwen en mannen, vrijen en slaven." Een leerling van de school der Asclepiaden te Kos was de beroemde geneesheer Hippocrates (460—352 v. Chr.), die nog steeds als divus pater medicinae (goddelijke vader der geneeskunde) geldt en wiens werken ook nog voor deze tijden vele goede leeringen en voorschriften bevatten. In zijne geschriften worden voor geneeskundige doeleinden 234 planten genoemd. Volgens hem moet het doel der geneeskunde zijn de gezondheid te behouden of terug te erlangen. De geneeskunde moet steeds gegrond zijn op ervaring, niet op hypothesen. Hij laakt het streven van den geneesheer, om nieuwe middelen op patiënten te beproeven of nieuwerwetsche meeningen aan te hangen. Zijn hoofdgedachte was: „de natuur geneest de krankheid." Kort na Hippocrates leefde Theophrastus (370—290 v. Chr),die in zijne Natuurlijke Historie der gewassen 500 planten met hun geneeskundige toepassing behandelde. Bij de Romeinen stond de geneeskunde in de eerste tijden niet hoog in aanzien en werd hoofdzakelijk uitgeoefend door vrijgelatenen of slaven. Zij bedienden zich van kruiden en verbanden, en hadden de gewoonte om in tenten op de straat de patiënten te lokken en aldaar te behandelen. Hierin kwam eene wending ten goede, sedert Asclepiades (128—56 v. Chr.), een jong Grieksch geneesheer, zich in Rome vestigde, omstreeks 100 v. Chr. Reeds vóór hem had menig Griek het aldaar beproefd, doch met slecht resultaat, wijl dezen zich te veel met het snijden ophielden. Volgens Plinius en Apulejus verwierf hij zich al spoedig grooten toeloop van patiënten door een merkwaardig voorval. Toen hij een begrafenisstoet zag voorbijgaan, ontwaarde hij, terwijl men het lijk op den brandstapel wilde leggen, dat in het lichaam nog leven te bespeuren was, en riep uit: degene die daar heen gedragen wordt, leeft nog. Hij trad op het lichaam toe, en binnen weinige minuten keerde de doode door zijne kunst weder in het leven terug. Ook door andere gunstige resultaten verwierf hij zich spoedig grooten roem. Hij behandelde vooral met diëet-voorschriften, zachte strijkingen, actieve en passieve bewegingen, met water in verschillende vormen en verder met plantaardige volksmiddelen, terwijl hij het gebruik van opium, waarvan men zich destijds nogal bediende, ten sterkste afkeurde. Een zijner navolgers was de vrijgelatene (en leek) Antonius Musa, die tijdens Keizer Augustus (63 v.—14 n. Chr.) leefde. Deze keizer was jaren lang lijdende aan heftige heuppijnen (ischias), bovendien aan een chronisch bronchiaallijden, verbonden met bloedspuwen. Zijne drie lijfartsen, een van hen genaamd Camelius, hadden reeds al hun best gedaan om hem te genezen, vooral ook door heete baden en allerlei vreemde artsenijen. (Het was destijds nogal mode om vele buitenlandsche middelen, soms tot 20 toe, dooreengemengd te verordenen.) Alles was echter tevergeefs. Tegen den raad zijner vrienden beproefde de keizer het eindelijk eens met den vrijgelatene Antonius Musa. Deze genas den lijder in korten tijd van zijne hardnekkige, pijnvolle kwaal, en werd uit dankbaarheid daarvoor door hem in den ridderstand verheven. Bovendien liet keizer Augustus te zijner eere een zuil in den tempel van Aesculaap oprichten. En door welke middelen bewerkte Musa deze genezing ? Door innerlijke en uiterlijke koudwater-behandeling, door allerlei beweging voor te schrijven, door verbetering van de ademhaling (in verband met deklameeren) en door het veelvuldige gebruik van salade. Daar de meeste saladeplanten een slaapverwekkend melksap bevatten, werd het bij de Romeinen tot gewoonte, om vooral salade bij den avondmaaltijd te geven. Wie het daar mede eens wil beproeven, moet er echter geen azijn bij gebruiken, zooals dit gewoonlijk geschiedt, maar evenals de beroemde geneesheer Galenus, die zeer oud werd (volgens Fulgosus zelfs 140 jaar), de sla gekookt genieten. In de eerste eeuw van onze jaartelling waren het vooral Aulus Cornelius Celsus, Plinius Secundus de oudere (25—79 n. Chr.) en Pedanius Dioscorides, die veel over artsenijplanten geschreven hebben. . Celsus leefde in de eerste helft van de eerste eeuw na Christus, en vervaardigde eene encyclopadie waarin hij landbouw, geneeskunde, rhetorica, philosophie en krijgskunde behandelde. Daarvan zijn slechts behouden gebleven de 8 boeken: „De medicina." Daarin noemt hij ruim 200plantennamen, als genees- of voedingsmiddel. In 37 boeken geeft Plinius eene encyclopaedie der kunst- en natuurgeschiedenis (Historia naturalis.) Het werk bevat de uittreksels uit meer dan 2000 andere geschriften. Het 11—:19e boek behandelt de voortbrengselen van het plantenrijk, het 20e—32e boek beschrijft de geneeskunde. De werken van Dioscorides („De materia medica") handelen over meer dan 600 planten. Zijne geneesmiddelleer behield waarde ge- durende het geheele middeleeuwsche tijdvak en zelfs later ook nog. Uit het voorafgaande blijkt, dat men in de oudste tijden reeds veelvuldig de plantengeneesmiddelen bij allerlei ziektetoestanden toegepast had. Het eigenaardige daarbij is, dat van dezelfde planten, van uit verschillende landstreken, altijd wederom dezelfde uitwerking op het menschlijk lichaam medegedeeld wordt, onverschillig in welke eeuw van deze uitwerking aanteekening gedaan werd. Men enke volstrekt niet gering van de oudste schrijvers. Als men hunne werken bestudeert, dan staat men verbaasd over de verstandige en nauwkeurige schrijfwijze. Hippocrates was een hoogst begaafd man, en ieder geneesheer kan ook voor deze tijden veel nut trekken uit het bestudeeren van zijn geschriften Bij eene voordracht door Prof. Kobert gehouden, in 1904, over de geneeskundige werken van Aulus Cornelius Celsus heeft Prof. Kobert onder meer het volgende gezegd: • "wie Vorrede dieses Werkes ist, wie ich nochmals hervorhebe, ein Meisterstück historisch-mediiinischer Betrachtung, über die man ein ganzes Buch schreiben möchte." • . . „Celsus kommt auf Grund seiner historischen Betrachtungen zu dem Ergebnis, der Arzt muss theoretisch und praktisch ausgebildet und bis zu einem gewissen Grade Uber die Beschranktheit von Schulmeinungen erhaben sein, wenn er etwas Ordentliches leisten will. Wir haben allen Grund ihm darin durchaus beizustimmen." ... „Alles in allem müssen wir sagen, dass wir in dem Werke des Celsus ein hochinteressantes Kompendium der Medizin besitzen, welches jeder Mediziner einmal zur Hand nehmen sollte, aus dem aber auch Nichtmediziner vieles schöpfen können." Ook Phnius geeft in zijne werken het bewijs van verstandig inzicht. Zoo kan men lezen in zijn 29ste boek, waar hij over de geneeskunde spreekt: „Ik zal waarschijnlijk daarbij de tegenwerpingen en gedachten van die lezers tegemoet komen, die de vraag opwerpen, waarom toch bij de uitoefening der geneeskunde ie middelen, welke zoo gemakkelijk te verkrijgen en zoo doelmatig zijn, niet meer gebruikt worden ? Hierbij stoot men dadelijk op het wonderbaarlijke en onwaardige verschijnsel, dat geene enkele van de kunsten zoo onbestendig was en thans nog zoo dikwijls veranderd en gewijzigd wordt, als de geneeskunst; hoewel ze onder alle kunsten het meeste voordeel aanbrengt." Zóó schreef Plinius reeds voor ongeveer negentien eeuwen, en men zou hetzelfde kunnen zeggen in de verlichte eeuw van heden. Hetgeen Plinius aangaande de krachten van verschillende voortbrengselen uit het plantenrijk schrijft, geldt grootendeels ook nog in dezen tijd. De geleerden uit den ouden tijd konden zich rustiger dan thans in de natuur ophouden en verschillende verschijnselen waarnemen. Bovendien hadden zij niet bij hunne studiën vooraf te lijden onder overwerking met het bestudeeren van oude talen en allerlei voorwetenschappen, waarbij zoo licht te veel van het menschelijk brein verlangd wordt. Menig hedendaagsch geleerde heeft daarbij iets van zijn verstand en inzicht verloren, niet juist zoo erg, dat men zou moeten overgaan tot opzending naar Meerenberg, maar toch wel zoo zeer dat zulke heeren de frischheid van hun natuurlijk verstand en inzicht daarbij ingeboet hebben. Vooral de geneeskunstenaar behoeft in de eerste plaats een scherp opmerkingsvermogen, opdat hij zich een weg weet te banen door de verschillende systemen heen, die elkaar verdringen; en zich zelfstandig een oordeel weet te vormen over den gezondheids-of ziekte-toestand van een mensch. De arts moet den patiënt weten gade te slaan te midden van zijne levensomstandigheden, en den invloed van deze op zijn leven nauwkeurig kunnen observeeren; daarna zich het voor dit bepaalde geval passende heilplan weten op te maken en ten uitvoer te brengen, ten einde dezen zieke weder gezond te doen worden. Met den ondergang van het Romeinsche rijk geraakten de kunsten en wetenschappen ook in verval, en in de verwarringen der Middeleeuwen werd op beiderlei gebied weinig goeds geleverd, dus ook niet ten opzichte van de geneeskunde. En het bestudeeren der oude schrijvers werd verwaarloosd, of was zelfs een tijd lang door den Paus verboden en werd met den banvloek bestraft. Gelijk in den ouden tijd de uitoefening van de geneeskunde grootendeels door priesters waargenomen werd, zoo wisten in dezen tijd de monniken in de kloosters deze aan zich te trekken. Intusschen werd echter bij de Arabieren de geneeskunde bevorderd door verbeteringen aan te brengen in de bereiding van artsenijen; zij leerden siropen en conserven te vervaardigen. De bloeitijd van de Arabische geneeskunde valt tusschen de achtste en dertiende eeuw. In Europa was Karei de Groote (718-814) het, die door zijne rijksverordeningen een tijdlang ook het aanleggen van kruidentuinen bevorderde. Italië kan nog wijzen op den bloei van de school te Salerno, waar men zich voornamelijk in de 10e, 11e en 12e eeuw ijverig toelegde op het kweeken van geneeskrachtige planten. In de Salernitaansche school verhief Constantinus Afer de Pharmacie tot een bijzonder leervak. Hij werd Benedictyner monnik, en vooral van af dezen tijd werd de beoefening van de geneesmiddelleer meer en meer het werk der monniken. In de zestiende eeuw ondervond, evenals alle kunsten en wetenschappen, ook de geneeskunde den verheffenden invloed van de drie gebeurtenissen, die de wereldgeschiedenis wijzigden, namelijk de uitvinding van de boekdrukkunst (1423), de ontdekking van Amerika (1492) en de Hervorming (1517). Thans begon men, door het vervaardigen van houtsneden en door uitvoerige beschrijvingen van de planten, de kennis der geneesmiddelen meer onder het bereik der studeerenden te brengen. Zwaarlijvige folianten werden gedrukt; daaronder zijn te vermelden de werken van Hieronymus Bock, die de inheemsche planten behandelde met bijna 600 afdeelingen ; van Leonhard Fuchs, Rembertus Dodonaeus, Carolus Clusius en Hieronymus Brunschwygk. Hoewel reeds Arnold Villanovanus (einde van de 13de eeuw) de toepassing van alchymistische preparaten voor geneeskundige doeleinden aanbevolen had, en eveneens Basilius Valentinius (midden der 15de eeuw) met nog meer nadruk dit gedaan had, werden toch nog tot op dezen tijd bijna uitsluitend genees- krachtige planten als geneesmiddelen gebruikt. Met het optreden van Paracelsus (zie bladz. 5) kwam hierin verandering. Deze heeft eigenlijk den grondslag gelegd van de zoogenaamde iatrochemische school (school, die de chemie als grondslag der geneeskunde beschouwde). De eigenlijke leer van deze richting is de volgende: 1. Het levensproces is in hoofdzaak van chemischen aard, 2. In het gezonde organisme zijn de op elkaar inwerkende bestanddeelen in de juiste verhouding aanwezig; 3. Ziekte ontstaat door een overwegenden invloed van een der bestanddeelen; 4. Het doel van de geneeskundige behandeling moet zijn met behulp van chemische middelen weder de juiste verhouding tusschen die bestanddeelen te doen ontstaan. Oppervlakkig bezien zou men zeggen, dat dit logisch gedacht was. Men moet daarbij echter niet vergeten, dat men nog niet al de bestanddeelen van het organisme en de juiste verhouding van die bestanddeelen tot elkander bij gezondheid en ziekte, kan aangeven. Verder bedenke men, dat het leven der planten zoowel als der dieren van een groot aantal krachten, invloeden en omstandigheden afhankelijk is, die men nog lang niet alle kent en misschien nimmer volkomen zal leeren kennen. Indien bovenstaande beweringen juist waren, dan zou men ten slotte er nog toe kunnen komen, planten en dieren in het scheikundige laboratorium te doen ontstaan. Welnu, de moedige Paracelsus droomde dan ook reeds, dat een mensch in eene chemische retort geschapen kon worden (homunculus paracelsi.) Gelukkig zijn deze en dergelijke droomen nog niet bewaarheid, want anders zou het er hier op dit ondermaansche nog wel woeliger toegaan dan thans. Intusschen heeft de wetenschap der chemie, gedragen door materialistische wereldbeschouwing, een zeer noodlottigen invloed op de ziekenbehandeling uitgeoefend. Vooral deed zich deze invloed gelden vanaf het midden der zeventiende eeuw; en wel meer en meer, naarmate de ontwikkeling der natuurwetenschappen toenam, en men meer langs chemischen weg allerlei stoffen leerde samen te stellen. Het vroegere respect, dat men had voor de levende natuur, waarin men de levenskracht nog als een onbegrijpelijk raadsel werkzaam zag, nam gaandeweg af; vooral sedert men ook organische stoffen leerde samenstellen (Zie bladz. 5, ) Ten tijde van de Alchimisten had men te vergeefs naar het samenstellen van goud en edelgesteenten gezocht, maar nu toog men met nieuwen moed aan het werk, om zelfs den steen der wijzen te vinden. Machtige, rijke peisonen zochten voor groote sommen geld degenen aan zich te verbinden, die uitzicht konden geven op grond van hunne wetenschap en kunst, tot het vinden van dien „steen der wijzen;" en werden daarbij dikwijls het offer van sluwe bedriegers. Onder degenen, die de zoogenaamde goudmakerskunst beoefenden, mogen genoemd worden: Cagliostro, Johan Kunkel en Friedrich Böttger. Dat daarbij soms gewichtige ontdekkingen gedaan werden, moge met meerdere of mindere dankbaarheid hierbij eveneens vermeld worden. Bijv. het buskruit en het porselein heeft men daarbij toevallig uitgevonden. Toen men echter steeds de edele metalen en gesteenten niet leerde frabriceeren, gaf men den moed op; doch niet geheel, en dat ook in deze verlichte eeuw nog kapitalisten te vinden zijn, die zich door een modern Alchimist beet laten nemen, heeft men kunnen zien in het begin van dit jaar, toen de Heer Lemoine er van door ging met een aanmerkelijke som van de Directie der Zuid-Afrikaansche diamantmijnen. Misschien ook heeft men, door dit als een echt spectakel-stuk voor de wereld op te voeren, deze willen toonen, dat men geen echte diamanten langs kunstmatigen weg kan verkrijgen. Althans een guit had den moed zoo iets te beweren; waaraan ik tot mijn leedwezen moet toevoegen, dat men op deze wijze op de wereld het echte van het valsche niet meer weet te onderscheiden, en nog meer dan vroeger wandelt in raadselen. Intusschen de ontwikkeling der natuurwetenschappen heeft een geweldigen en bewonderenswaardigen invloed op velerlei gebied van het menschelijk bestaan uitgeoefend, gelijk ik reeds bij den aanvang van deze brochure aanstipte. Daarbij moet men echter niet vergeten, dat de heerschappij, die door deze uitgeoefend wordt, zich bepaalt tot de voorwerpen van de doo- de natuur, ook wanneer men organische stoffen weet samen te stellen uit anorganische grondstoffen. Men moet namelijk niet het verschil wegdenken, hetwelk bestaat tusschen de levende en levenlooze natuur. Dit verschil moet men vooral niet vergeten, wanneer men met den mensch, als het hoogst georganiseerde levende wezen, te doen heeft. Ik vind het zeer goed en nuttig tot op zekere hoogte, dat men door physischchemische proefnemingen in staat is vele (nog steeds niet alle) bestanddeelen van het plantaardig en dierlijk, ook menschelijk, lichaam aan te toonen, maar daarbij mag men zich nog niet inbeelden, dat men nu het werkelijke wezen van plant of dier en wel het minst van den mensch heeft leeren kennen, en zoo maar opeens het recht verkreeg om het geloof in de levenskracht over boord te werpen, deze onnaspeurlijke kracht, waaraan men onwillekeurig door alle tijden heen met meerdere of mindere bewustheid geloofde en zich vast gehouden heeft. Zooveel is zeker, niet in het laboratorium maar buiten in de onmiddellijke samenleving met de natuur, ziet men hoe langer hoe meer, dat men zonder eene levenskracht vele, vele verschijnselen zich niet verklaren kan. De mensch moet niet in de eerste plaats onder het microscoop of in de chemische smeltkroes bestudeerd worden maar in de natuur en wel in zijn geheel, in het milieu van zijn bestaan. Niet de natuur- en scheikundige wetenschappen hebben het eerste woord te voeren, maar wel de Biologie, dat is de wetenschap van het leven (in ons geval van den mensch als geheel en als onderdeel van de natuur en te midden van zijne levensomstandigheden.) Jammer is het, dat laatstgenoemde wetenschap op onze universiteiten tegenwoordig geheel of bijna geheel verwaarloosd wordt. Wel beoefent men met groote vlijt al die wetenschappen, waarbij men den mensch ontleedt of versplittert, zooals in de Anatomie, Physiologie, Histologie, Chirurgie, Pathologie, en bij de Physisch-Chemische onderzoekingsmethoden, maar bitter weinig legt men er zich op toe, den mensch in zijn geheel en als levend geheel (als Individu) in verband met zijne omgeving: de natuur te bestudeeren. Deed men dit meer, dan zou men er eerder toe komen, om het onderscheid te zien tusschen de methoden van den scheikundige en die van de levenskracht in de levende voorwerpen der natuur. We nemen zoowel bij een kristal als bij een voorwerp van de levende natuur een wasdom waar, maar met welk een verschil. De kristal groeit, doordat hij gelijksoortige stoffen in zijné nabijheid vindt. De levende cel eigent zich ook gelijksoortig materiaal toe, doch ze vormt zich zelf dit materiaal uit vreemdsoortige stoffen ; en wel doet ze dit door een gelijkmakingsproces. Assimilatie genoemd; een proces, dat de scheikundige nog niet kan uitvoeren en wel, omdat hij de levenskracht niet in zijne hand heeft. De plant vindt haar voedsel in de aarde en maakt zich door het assimilatie-proces de anorganische stoffen opneembaar, en daardoor groeit de plant. Het dier neemt zijn voedsel in het planten- en dierenrijk, dus als organische materie, die hem echter noch vreemd is. Door de spijsvertering en assimilatie evenwel wordt deze materie bruikbaar voor den opbouw van zijn lichaam. Dit geschiedt wederom door de levenskracht, en geen chemische handeling kan dit ook maar in de verte nadoen. Men zal mij tegenwerpen: maar de chemische fabrieken hebben toch kunstmatige voedingsmiddelen uitgevonden en bereid tot consumptie? Voorzeker. Doch al deze producten zijn voor het menschelijk lichaam ongeschikt, omdat ze niet de natuurlijke eetlust bevredigen. Bevredigen van de eetlust is noodzakelijk, en dit kan slechts geschieden door zoogenaamde hooggecompliceerde stoffen, dezulke die de levende natuur in zich bereidt en alzoo in harmonie brengt met het lichaam, dat gevoed moet worden. De geneesmiddelen nu uit het plantenrijk hebben dit groote voordeel, dat ze eene bearbeiding hebben ondergaan, die ze opneembaar maken voor het lichaam. Dat de scheikundige bij zijne onderzoekingen vele planten in de hoofdbestanddeelen heeft kunnen ontleden, dat aanvaarden wij met dankbaarheid, want daarmede doet men winst bij het voorschrijven van middelen in bepaalde gevallen. Men heeft gevonden, dat het menschelijk lichaam ook kiezelzuur (acidum silicicum) bevat. Een Professor onderzocht de asch van een extract, gewonnen van 50 gram van eene plant, genaamd kattenstaart (Equisetum arvense), en vond daarin 0,3 gram kiezelzuur. Bij de mededeeling van dit onderzoek schrijft hij verder: „In den hiesigen Apotheken kaufen die Leute vielfach ein Kraut, im gemeinen Leben „Kattenstert genannt. Es ist zerschnittener Ackerschachtelhalm, Equisetum Arvense. Es wird ein Thee daraus gekocht und dieser bei gichtischen Affektionen und ihren Folgezustanden, Gries, Steinleiden, aber auch bei Cholelithiasis (Galsteenziekte) getrunken. Wie mir von kompetenter Seite berichtet wurde, ist zumal bei letzterem Leiden die Wirkung deutlich ausgesprochen." De gevolgtrekking is: kiezelzuur zit in de kattenstaart, deze is goed tegen sommige ziektetoestanden, dus: „In welcher Form sollen wir, wenn wir mit reiner kiezelsaure arbeiten wollen, diese innerlich verabfolgen ?" Mijne gevolgtrekking is, laat ons dus voortgaan met het toedienen van de kattenstaart en dergelijke planten bij bovengenoemde toestanden. De autoriteiten zijn het er niet over eens, of de organische stoffen en chemische preparaten geassimileerd worden, ja of neen. Voor de hand ligt, dat de vraag bij den tegenwoordigen stand der wetenschappen nog niet met zekerheid beantwoord kan worden. „De natuur der chemische krachten is nog in de diepste duisternis gehuld", heeft onlangs een kenner op dat gebied verklaard. Bovendien sedert de ontdekking van de „Röntgen"- en „Becquerel-stralen," van het verschijnsel der radioactiviteit, past het den opstellers van hypothesen een beetje met bescheidenheid en voorzichtigheid zich uit te drukken. De oude waarheid wordt bevestigd, hoe meer men leert, hoe meer men inziet, dat men slechts weinig weet van al hetgeen nog te leeren valt. In elk geval mogen wij als waar aannemen op grond van de ervaring, dat naast de voedingsmiddelen uit het plantenrijk het eerst bij ziekten in aanmerking komen de plantaardige geneesmiddelen, en wel de ongiftige, die wij onmiddellijk uit de hand der natuur ontvangen. Daarentegen heeft de ervaring geleerd, dat men de chemische stoffen niet straffeloos kan innemen. De natuurlijke bronwateren met hun fijn verdeelde, gepotenzeerde, stoffen, en de hooge verdunningen in de homöopathie gebruikt, willen wij voorloopig buiten bespreking laten. Blijft men beweren, dat de middelen der chemische fabrieken toch wel door het lichaam worden opgenomen, dan kan men zich dit niet anders denken, dan dat het, met het oog op de vele schadelijke en zelfs gevaarlijke nevenwerkingen, geschiedt met eene noodlottige verkrachting van de eigenlijke inwendige, ingeschapen natuur des lichaams. Hoewel de behandeling met plantaardige middelen meer en meer op den achtergrond gedrongen werd, waren er toch nog steeds geneesheeren te vinden, die zich daarvan niet los konden maken. Ja, zelfs waren er een groot aantal, die in hunne geschriften een of meer geneeskrachtige planten uitvoerig behandelden. Groot opzien baarden de kuren van den Hessen-Kasselschen Oberhofrath en eerste lijfarts van den Landgraaf van Hessen Dr. Joh. Kilmpf in de tweede helft der 18de eeuw. Deze hooggeroemde arts onderscheidde zich bij zijne behandeling met kruiden van de andere kruidenartsen, dat hij de gewone behandeling met kruiden ondersteunde „mit blos aus dem Pflanzenreich genommenen gesottenen, seifenartigen, auflösenden, nach Umstanden erweichenden, geschmeidig machenden oder gelind prickelnden und starkenden Heilmitteln dem Mast und Grimmdarm in Gestalt von Klystieren, unter dem Namen Visceralklystiere, (Viscera = ingewanden) beizubringen." Men heeft beweerd, dat de kruiden op deze wijze zonder uitwerking bleven op het hoogere gedeelte van het darmstelsel; physiologische proeven met gekleurd water hebben echter aangetoond, dat door opzuiging dit water zelfs tot in de maag geraakte. Bovendien een Prof. in dePhysiologie beweerde dat de voeding door straling geschiedde. Hij werd deswege door de wetenschap in den ban gedaan; maar wat moet men thans wel gelooven, nu men de radiumstralen ontdekt heeft? Hoe dit alles ook moge samenhangen, de ervaring heeft geleerd, dat men met eene passende kruidenbehandeling buiten- gewoon gunstige resultaten kan bereiken. De ervaring loopt de wetenschappelijke methodische onderzoeking vooruit. Door ervaring moet men eerst ondervinden, wat de theorie en het experiment later bevestigen. Een enkel geval uit eigen omgeving zij hier vermeld. Eene dame had eene „verharding", in den darm en zou geopereerd moeten worden. Binnen drie weken was deze verharding door eene doelmatige behandeling met ongiftige, onschuldige, gedeeltelijk obsoleete (verouderde) kruiden verdwenen, en dus de operatie onnoodig. Voor ruim eene halve eeuw verscheen eene verhandeling van Prof. Dr. Kranichfeld „Ueber die Heilkrafte des Augentrostes, (Euphrasia officinalis)," die het een en ander ter toelichting van de vraag, waarom toch menig nuttig kruidje in onbruik geraakt is, bevat. De schrijver begint met te verklaren : „Hunderte wohl geprüfter und zu seiner Zeit berühmter Medikamente finden wir in den Büchern der Vorzeit aufgezeichnet, die entweder ganz vergessen sind, oder deren man sich nur höchstens wie eines, einst schonen, jetzt aber abgetragenen und darum unbrauchbaren Kleides, erinnert. Was aber treue Naturbeobachtung gefunden hat, ist keinem Wechsel unterworfen, bleibt ewig wahr." „Wie der Flieder, die Chamille, die Arnica, das Taraxacum, das Schöllkraut, der Gundermann, die Schafgarbe, das Bittersüss, der Bitterklee, die Mohne und andere Pflanzen gewisse Krankheiten zu heilen bestimmt sind ; so heilt auch die Euphrasia officinalis gewisse Krankheiten, gegen die man vetgebens andre Mittel anwendet." Het was den Proffessor opgevallen, dat deze plant bij zoo vele volken een beteekenisvollen naam droeg; bijv. bij de Grieken en Romeinen heet zij Euphrasia( vroolijkheid, vreugde) bij de Zweden Ogontröst, in Engeland Eye Bright, bij de Franschen L'eufraise, la Casse-lunettes (een kruid, hetwelk de bril verdringt), in Noorwegen Oeyentröst, in Rusland Otschnaja, pomotsch (buitengewone hulp), in Duitschland Augentrost, bij ons oogentroost. Reeds in de oudste werken wordt de oogentroost genoemd; zoo bij Plinius, verder bij Arnold de Villa nova, Hieronymus Bock, Franci, Leonh. Fuchs, Matthiolus, Loeselio.Tabernaemontanus enz. De ouden pasten de Euphrasia toe op de volgende wijze: 1.) het frissche kruid tot een brij gewreven, 2.) het uitgeperste sap, vervolgens nog als conserfextract, poeder, oogentroostwijn en -water. De eerste vormen zijn de werkzaamste, de andere zijn minder aanbevelenswaardig. Dit dient men te weten en in de gegeven gevallen te bedenken, niet alleen ten opzichte van deze plant, maar ook van vele andere. Terecht zegt Prof. K.: „Erwiigt man diese verschiedenen, zum Theil wenig wirksamen Formen, so kann die Unsicherheit und das Widersprechende in den Erfahrungen über dieses Heilmittel nicht befremden, und es erklart sich, dass man dasselbe zuletzt ganz vergass. Die Geschichte der Euphrasia wiederholt die Schicksale ahnlicher wirksamer Heilmittel, und warnet." Ook Prof. K. kwam tot het resultaat bij zijne onderzoekingen, dat de Euphrasia eene voortreffelijk genezende werking uitoefent op de slijmvliezen, bij ziekte, ontstaan door kouvatting, en daarbij vooral op de hersenen en op de oogen, tegen hoesten, heeschheid, oogpijnen, hoofdpijn, duizeligheid, enz. Een man van 45 jaren leed sedert eenige jaren aan een zeer lastige katarrhalische oogontsteking, die zich eindelijk ook uitstrekte tot op de oogleden, en waarbij de gewone middelen niet baatten. In weinige dagen werd hij daarvan genezen door de in- en uitwendige toediening van het sap en aftreksel van de Euphrasia. Geachte Lezer, moet men de getrouwe waarnemingen gedurende zoovele eeuwen, en in vele landen, van zoovele geneeskrachtige planten, niet veel hooger schatten dan de weinige aanbevelingen gedurende enkele jaren, van enkele waarnemers, welke hunne waarneming dikwijls doen in het belang van eene chemische fabriek? En indien de natuur ons nu nog karig met planten bedeeld had; maar het tegendeel is het geval, want met kwistige hand deelt zij overal overvloed van werkzame plantaardige voortbrengselen uit. Prof. Dragendorff beschrijft in een zijner werken ruim 121/, duizend planten, die den mensch öf als voedsel öf als geneesmiddel kunnen dienen. Maar waarom heeft men dan toch die nuttige geneeskrachtige planten verwaarloosd ? Gelijk ik reeds zeide heeft de mensch een onderzoekenden geest. Hoeveel moeite getroost men zich niet in het gewone leven, om het „naadje van de kous" gewaar te worden in eenvoudige dagelijksche gevallen. Reeds in de oudste tijden kende men de slaapverwekkende eigenschap van de manekop. Daarmede was men niet tevreden. Men moest meer van de zaak weten. Bij eene insnede in den kop van deze plant zag men een melkachtig sap langzaam te voorschijn komen. Dit opgedroogde sap is het opium, hetwelk eene sterkere werking uitoefent dan de manekop, en, zooals wij weten, in sommige streken tot opiummisbruik aanleiding gaf. In 1816 echter wist een apotheker de Morphine als rein alkaloid langs scheikundigen weg uit het opium te bereiden, hetwelk later gevolgd werd door de ontdekking van Codeïne, Papaverine, Nicotine enz. Vooral de morphine vertoont den slaapverwekkenden, kalmeerenden en pijnstillenden invloed in nog hoogere mate, maar is ook gevaarlijker. Prof. Lewin zegt te dien opzichte „Es wAre gut, wenn jeder, der dasselbe verschreiben will, sich klar macht, ob der erwartete Erfolg nicht in minder eingreifender Art erzielt werden kann." Hoewel eene groote hoeveelheid opium tot de bereiding van morphium gebruikt wordt, toch dient eene nog grootere massa als bedwelmingsmiddel voor de opiumschuivers, die het zoowel kauwen als rooken, vooral onder de Turken, Grieken, Perzen en Chineezen, en sedert ongeveer 1870 ook in Noord-Amerika. In Engeland begon men met dit misbruik reeds in de vierde eeuw van onze jaartelling. De gemakkelijker gegebruikswijze en vooral de onderhuidsche inspuiting van het morphium zijn oorzaak, dat naast de vele millioenen opiummisbruikers van het Oosten, gedurende de laatste 50 jaren, vele millioenen in het Westen morphinisten geworden zijn. In den regel bij de meer gegoeden vindt men, voor velen verborgen, deze ongelukkige slaven van de morphine-spuit; en wel onder alle standen verdeeld; een hoog percent onder de geneeskundigen. Wanneer niet tijdig eene ontwennings-methode wordt toegepast, gaan al de ongelukkige lijders vroegtijdig aan hunne slavernij te gronde. Parijs telt minstens 50000 morphium-zuchtigen onder zijne bevolking. Wat een ellende heeft in dit geval de menschelijke kunst bewerkt. Voorzeker heeft de Schepper met deze bedoeling de manekop niet geschapen. Reeds in de vroegste tijden hebben de geneesheeren er naar gestreefd, om die stoffen uit de planten te winnen, waarvan men de sterkste uitwerking waarnam; hiertoe zonder twijfel aangespoord door het ongeduld van de zieken. Dit streven vindt in den laatsten tijd zijne openbaring daarin, dat men steeds vraagt naar „zuivere" geneesmiddelen, met precies te constateeren uitwerking. Daarbij moet men bedenken, dat de gunstige genezende werking der plantenmiddelen oorspronkelijk ontdekt is bij de planten of hunne onderdeelen met de daarin vereenigd voorkomende bestanddeelen. Deze vereeniging oefent de natuurlijke genezende werking uit. Het opium bijv. bevat behalve de 9—14 percent water: gummi, albumine, suiker, een harsathtige stof, kleine hoeveelheden van een peperachtig riekende stof, mineraalachtige stoffen, de opiumalkaloïden, (zooals morphine, codeïne) enz. De manekop zelf, waaruit men het opium verkrijgt, bevat veel olie (48 tot 50 percent), die zeer vettig is en zeer geschikt voor gebruik in de keuken. Ook werd ze veel aangewend tot bereiding van verven en lakken voor schilders. De wetenschap stelt er eene eer in, de werking van de enkelvoudige stoffen na te gaan; de plantengeneeswijze viert intusschen hare triomfen met de toediening van de combinatiën, zooals de natuur deze, al de eeuwen door, in de geneeskrachtige planten geleverd heeft. En wie wil de natuur verbeteren, vooral zoolang men nog zoo weinig met zekerheid aangaande de werking der enkelvoudige stoffen niet alleen, maar vooral zoolang men nog niets aangaande het wezen van het leven weet. De ervaring en steeds weer de ervaring, moet hier den weg wijzen. Gelijk ik reeds zeide, heeft de wetenschap steeds gezocht, niet alleen naar de werkzame bestanddeelen, maar voora oo naar de sterkwerkende bestanddeelen. Vond men in eene plant geene sterkwerkende bestanddeelen, dan volgde gering achting voor de onderzochte plant, zoo zelfs dat zulke p an en geheel als onbruikbaar beschouwd werden, en ein e ij a s obsoleete (verouderde) middelen op zij geschoven wer en. ie temin waren het dikwijls juist deze niet plotseling en me s er werkende kruiden, die door een langduriger gebruik in s aa waren om de constitutie geheel om te stemmen en m ver in ding met elkander, tot volkomen genezing te lei en. enig genezen patiënt zou, indien men hem vertelde met we e on schuldige, ouderwetsche kruiden dikwijls zijne genezing ewer werd, met verbazing uitroepen: wie had kunnen denken a zulks mogelijk zou zijn. Een kwaadwillige zou zeggen, aar ij is suggestie in het spel geweest. Doch dit is niet we mog lijk, want zulke zieken hebben gewoonlijk, voordat ze zich aa dergelijke behandeling overgeven, reeds allerlei andere methoden tevergeefs beproefd en daaronder dikwijls ook de suggestief-methode. • Het vast ingewortelde vertrouwen in de voortreffelijke genezende werking der plantaardige geneesmiddelen is oorzaak geweest, dat sommige schrijvers bij gelegenheid, e a ve 1 ernstige, waardige redeneertrant, het ook nog we eens epr den met eene gemoedelijke toespraak. Zoo besluit een kruidenschrijver uit ouden tijd zijn: „berecht aangaande de nuttigheid der Kruider-Theen in t algemeen met de uitnoodiging: „Drinkt dit Kruider-water gy gekroonde Hoofden, en den Rijksstaf zwaeyende Mogendheden: Want daarvan ee de groote Keizer Karei in zyn Podagra bedient. „Drinkt Kruider-Theën gy Hooggeborene Vorsten, Hee^n Vrouwen: want uwe staat geeft UL. niet meer voorrecht dan eenen Burger, of eenen Boer, om van de ziekt^ bevry*!e wezen. De tyd zal komen, dat gy misschien zoodanige liever zult drinken (want gy weet hier zelfs wat gy inneem) an a geroerde Mixturen (Mengzelen) der Apotheeken, welkers Ingredientia (Inmengzelen) UL. verborgen blyven. Drinkt Kruider-Theën, gy door de dagelyksche Koffiemelk verlekkerde Juffrouwen, zy zal UL. van vele toevallen, dewelke uit deszelfs misbruik ontstaan zijn, weder verlossen, en uwe bleeke verf met een gezonden verwisselen. Drinkt Kruider-Theën alle liefhebbers van do vreemde thee: want hier onder zal u geen bedrog, vervalsching en verwisseling van kwaade met goede waar, gelyk dikwils by hen geschiet, wedervaaren. Laat d' inbeelding alleen maar vaaren, dat de Thee alle inlandsche kruiden in voortreffelykheid te boven gaat, en streelt uwe smaak niet te veel; zoo zult gy eindelyk in de bitterheid, de zoetigheid en in de slechte verachtelyke veld-, bosch-en tuin-kruiden, de bewaring uwer gezontheid en de herstelling vinden in de voornaamste en d' alderzwaarste ziektens der Hoofd-leden, als der Herssenen, Hart, Maag, Long Lever, Milt, Nieren, en der Moeder, als ook in d' Onreinigheid des bloeds, 't scherpe Lee-water, in Scheurbuik, Jicht en Podagra Door de zeer heilzame Kruider-Theën kan men de gezontheid bewaren, eene hooge ouderdom bereiken en 't leven verlangen." Welke is nu bij ervaring de werking der plantengeneeswijze ? Zij ondersteunt de ziekte in haren strijd tegen de storing, die in de functies der cellen ontstaan is; in haren strijd tegen de stoffen, die in het organisme niet te huis behooren ; helpt deze weg te voeren langs natuurlijken weg en bezorgt het lichaam nieuwe bouwstoffen. De eetlust wordt aangewakkerd, de spijsvertering verbeterd, de afscheiding van verbruikte stoffen door den darm, door de unneafscheiding en de huiduitwaseming bevorderd; in het algemeen de stofwisseling wordt verlevendigd. De enkelvoudige stoffen, die zich bevinden in de planten en die eene bepaalde werkzaamheid in het organisme ontvouwen zijn, zooverre men dit thans kan nagaan : Als organische stoffen : de etherische oliën, de bitterstoffen, de organische plantenzuren, de glycosiden, verder suiker, zetmeel' gummi, slijm, eiwit en vetten, . Als anorganische : natrium, kalium, calcium, magnesia*, ijzer, ^ mangaan, chlor, jodium, bromium en hunne verbindingen met zuren. Door de ervaring van vele eeuwen is de geneeskracht der planten bevestigd. Door hare werking op het organisme ontstaan somtijds buitengewoon krachtige actiën tegen de krankheidsoorzaak gedurende de zoogenaamde crisis, die men oplettend moet gadeslaan, en die tot genezing leidt. In het algemeen verloopt eene kuur met plantengeneesmiddelen op de volgende wijze bij ernstige ziekten. Aanvankelijk bemerkt men eene zekere verlichting, de eetlust neemt toe, de zieke gevoelt zich beter. Dit wordt veroorzaakt doordien de ziekte-stoffen, die het laatst gevormd zijn, zich gemakkelijk laten verwijderen. Vervolgens komen ook de dieper liggende stoffen aan de beurt. Daarbij openbaren zich eigenaardige ziekteverschijnselen, nu en dan in sterkere mate bij crisissen, die verschillen, al naar de ziektehaard zich in de longen, de nieren, de lever of ergens anders bevindt. Bij ziekte der longen bijv. ontstaat hoesten met opgeven. Door de kruiden worden de uitwerpselen eerst rijkelijker, losser; en wanneer al de ziektestoffen uitgeworpen zijn, houdt het hoesten op. Intusschen worden ook stoffen uitgescheiden door de huid, want men moet met omzichtigheid ook andere organen zooals de nieren en de huid, aan het werk zetten. Op elke crisis volgt telkens een tijdperk van beterschap. Naarmate de genezing vordert, in die mate neemt ook de heftigheid van de crisis af. Is het lichaam eindelijk gezond, dan ontstaat veelal een tegenzin tegen de plantensappen, die men vroeger zelfs met graagte innam. In vele gevallen wordt de gewone behandeling met kruiden ondersteund door darmingietingen met daartoe passende kruidensappen. Past men bovendien de andere factoren van de natuurgeneeskunde toe: lucht-, licht-, en waterbehandeling, gymnastiek, massage, passenden arbeid, rust, dan bevordert men daardoor het genezingsproces zeer. Niet slechts worden door deze methode de natuurlijke ziektestoffen verwijderd; maar ook de kunstmatige, die door het toedienen van giftige stoffen in het lichaam gebleven zijn, worden daaruit weosr verdreven, zooals de vergiften die men tegen slapeloosheid heeft ingenomen, of ook de middelen als jodium en kwikzilver tegen geslachtsziekten. En is de plantengeneeswijze dan slechts nuttig bij de lichte ziekte toestanden, die door de moeders met zoogenaamde van ouds bekende huismiddeltjes behandeld worden, of vindt men bij haar ook genezing bij de „voornaamste en d' alderzwaarste ziektens"? Dus ook bij Tuberculose en Kanker? Gelukkig bestaan er gevallen van genezing, waaruit men mag opmaken, dat deze vraag bevestigend beantwoord kan worden, 't Spreekt van zelve, wanneer de levenskracht van den zieke reeds te zeer ondermijnd is, dan moet men de hoop op volkomen genezing opgeven en kan men slechts verbetering aanbrengen. Doch, indien de ziekte nog niet te ver gevorderd is, bestaat er veel kans op genezing door een gecombineerde behandelingswijze. Ook bij eene ziekte, die misschien „d' allerzwaarste" van alle is, namelijk bij de krankzinnigheid, heeft men buitengewoon gunstige resultaten gezien van de toepassing der planten-geneesmiddelen in verbinding met de andere methoden der natuurlijke geneeswijze. Dat de ziekten van den geest in nauw verband staan met die van het lichaam en veelal daaruit voortspruiten, zal iedereen toegeven. Vooral de onderbuikskwalen leiden dikwijls tot krankzinnigheid; en juist op de buikingewanden werken de kruiden, ondersteund door darmingietingen, direct genezend en alzóó als voorbehoedmiddel. En indien de ziekte zich reeds ontwikkeld heeft, werken deze plantensappen ook herstellend, of maken het in elk geval mogelijk, dat de lijders een dragelijk bestaan leiden en niet in een gesticht behoeven te worden verpleegd, maar in de familie kunnen voortleven. Allereerst moet daarbij de hoofdvoorwaarde vervuld zijn, dat de geneesheer een kunstenaar is door Gods genade, en daarbij vol van liefde tot zijne naasten. Misschien werpt men mij tegen „wat heeft dat er nu mee te maken ; als de geneesheer buitengewoon knap is, dan is het toch ook goed?" Neen daarmede is het niet goed. Hij behoort bij aangeboren gaven voor zijn vak, ook nog veel liefde te bezitten. In het algemeen geldt het als regel, dat een vakman, welke liefde heeft, ook goed werken kan. Een timmerman met liefde tot zijn werkgever zal zijn uiterste best doen, om dezen tot diens genoegen te dienen en zal zich inspannen om goed werk te leveren. Ieder die met werklieden heeft omgegaan, zal mij dit toestemmen. Zelfs minder begaafde ambachtslieden, maar met liefde voor hunne naasten en als gevolg daarvan ook met liefde voor hun vak, prestoeren meer dan begaafde werklieden, wien de liefde ontbreekt. Deze laatsten leggen in den regel eene groo- te onverschilligheid aan den dag. Het eene moet met het andere samengaan. Reeds Hippocrates heeft gezegd: „Waar kunst is, daar is ook liefde tot de menschen." Door liefde gedreven moet de geneesheer zich met den „ongeneeslijke" zieke inlaten in alle onderdeden. Daarbij zal hij zich nauwkeurig op de hoogte moeten stellen met alle behandelings-methodes, zonder vooringenomenheid op grond van een afkeurend oordeel der schoolsche wijsheid. Waar het althans mogelijk is, moeten deze methoden op eigen lijf toegepast zijn. Hij mag niet volstaan met het geven van verschillende verordeningen, om deze dan door anderen, zoogenaamde zaakkundigen, te laten toepassen, - neen hij moet zelf behandelen en wel met zulk eene behandeling, die op grond van zijne kennis en ervaring op het oogenblik, dat de behandeling toegepast wordt, (niet over eenige uren, of den volgenden morgen, of gedurende eenige dagen eiken dag) doel treft. Over eenige uren, over een of meer dagen kan de toestand van den patiënt geheel anders zijn dan verwacht of verondersteld wordt. Dit leert men in de ervaring, als men althans kunstenaar is. Deze behandeling moet hij niet alleen gedurende de toediening in hare uitwerking controleeren, maar ook zooveel noodig daar¬ na nog. Dat de gansche leefwijze volgens de natuurlijke behoeften van het lichaam geregeld moet worden, spreekt wel van zelve. In vele gevallen zal de geneesheer ook de geestelijke zijde van het menschelijk bestaan zich ter harte moeten nemen, en ook op dit gebied met een gezegenden invloed de genezing helpen bevorderen. Daartoe behoort ieder geneeskunstenaar ook psycholoog en paedagoog te zijn. Wanneer men de wordings-geschiedenis bij de kankergevallen nagaat, dan komt men tot het inzicht, dat de ziekte langzamerhand ontstaat en dat allerlei nadeelige omstandigheden daarbij medegewerkt hebben. De rechtzinnige opvatting van de geneeskunde der laatste tijden is wel is waar, dat deze ziekte misschien door een microbe ontstaat en niet door een ziekelijke verandering van het celweefsel. Op grond van deze veronderstellingen hoopt men een inentingsmethode te vinden, evenals tegen de pokken. De inenting met een etterstof tegen de pokken, wordt door niet weinig geneesheeren, als niet afdoende en nu en dan zelfs gevaarlijk, bestreden. Bovendien verschillen de pokken van de kanker daarin, dat de eerste ziekte als epidemie kan optreden en zoo maar opeens gezonde menschen kan aantasten. Dit merkt men bij kanker niet op. Deze ontstaat langzamerhand, zoodat men mag aannemen, dat ze in eene algeheele ontaarding van het organisme bestaat. En juist tegen zulk eene werkt de door ons beoogde behandelingswijze gelijk de ervaring leert zoo zeer gunitig, dat hier en daar gevallen van genezing te constateeren zijn. Het is gebleken, dat kanker niet van de eene diersoort op de andere kan ingeënt worden. Alles wat men dus vindt bij de proefnemingen op muizen en ratten, geldt nog niet voor den mensch. Wil men zekerheid hebben in dezen bij den mensch, dan zal men genoodzaakt zijn vele proeven op menschen te verrichten. En waar vindt men het „materiaal" daartoe ? Het is al erg genoeg, dat men zoovele muizen, ratten en andere dieren moet kwellen; doch in het belang van de wetenschap vraagt men hiervoor om verontschuldiging. Voor de behandeling met plantaardige geneesmiddelen en de overige methoden der natuurgeneeswijze (of natuurlijke methoden), zijn zulke proefnemingen, Gode zij dank, niet noodzakelijk; ook nog een niet te versmaden voordeel van deze geneeswijze. , t zich aizoo de maatschappelijke positie e„Dde%"S* behoefte van den patiënt voor oogenkunnen "Citaties moge overwogen worden hetgeen „Parace,sus von des Artztes Tugencr ze^; Uen Künsten und Facul- „So nuhn Gott den Artzt sQ muss der Attzt kein taten der «e»Khen ™ Jj!fwêibhtó„Vnker, kein Lügner, Larvenmann seyn, ke wahrhaftiger Mann muss er seyn. kein Leichtfertiger, sondern e n wahrhaftiger ^ Zulk een man behoort in .,_ian 00 te nemen, en zich plantaardige geneesmiddelen in zj Neigungj das zu niet schuldig te mak'" .. £ann.'mragendorii), waardoor SS ^neesmiddel uit den geneesmiddeien-schat ver.oren Dr. med. EDUARD RE1CH, bevoegde geleerden van omen tijd, wten dT drukproef van deze brochure ter beoordeeling ZOns-r'tre^nf ZTZ^esun^ Reform der Therapie „Sie treten h dankbar sein. Ihr . .io Monschhe t moge Ihnen aan*w« ein, und die Menscnne » h , Denken, Werk bekunde. gro.no ^ ^ ^ — rr ^ ^ * - Unterrichtung und Fre.he.t von vo /) tiir