BESCHOUWING ? OVER HET TEGENWOORDIGE STANDPUNT ONZER KENNIS VAN DE J INEDERLANDSCHE TERPEN g DOOR ll l' J. M. VAN BEMMELEN. s-J**-* I ' j I I l,RDK VAN KDUARD HIK). - LRIDRN. > % 0tEv 'Vvy* S_\\ '£l BESCHOUWING | OVER HET TEGENWOORDIGE STANDPUNT ONZER KENNIS VAN DE j NEDERLANDSCHE TERPEN I M doob « J. M. VAN BEMMELEN. : )*i !• IIKDK VAN KDDARD IJHO I.KIDKN. l) J O r~ ^ j \ 0 Ua ^ x IIIIIIIIIII» ui 2073 5634 U8 AMSTERDAM 1 BESCHOUWING OVER HKT 'I' K (; E X \V 0 0 li Dl (i ]•; STA N DPI'N t oxzek KKXXIS VAN I)E NEDERLAXDSCHE TERPEN, DOOK •I. M. VAX BEMMELEN. —-o»;f — LEIDEN. e i> r a r i) ij do. 10ti7 I I MINUIIIIfll 01 2073 5634 U8 AMSTERDAM BESCHOUWING OVER HET TEGENWOORDIGE STANDPUNT ONZER KENNIS VAN DE NEDERLANDSCHE TERPEN, DOOR J. M. VAN BEMMELEN. LEIDEN, EDUARD IJ DO. 1907. BESCHOUWING over het tegenwoordige standpunt onzer kennis van de NEDERLANDSCHE TERPEN, door J. M. v. B. Inleiding. Sedert 1882 was mijne aandacht gevestigd op de Friesche en Groningsche terpen, toen Luigi Pigorini en Dirks daarover geschreven hebben '). Nadat Stratingh in 1849 de samenstelling en het ontstaan der Terpen het eerst beschreven heeft2), na zijne ingravingen in 4 Groninger Terpen in 1824, is mij geene algemeene beschouwing daarover bekend. Zoover ik weet bepalen zich de publikatiën over de Terpen tot de archaeologische vondsten. Het Friesch Genootschap heeft zich verdienstelijk gemaakt door duizenden voorwerpen in deszelfs Museum te verzamelen. Maar wij waren in de kennis der wijze, waarop de Terpen zijn opgericht en gebouwd, en de geschiedenis, die zij hebben gehad, niet verder gevorderd. Pigorini heeft in 1883 getracht te bewijzen, dat de Terpen overeenkomst hebben met de Terramare's in Emilia (Italië) en die in Hongarije; Dirks heeft zich bij die meening aangesloten. 1) Mr. J. Dirks. Een Artikel in de Leeuwarder Koerant, 3 April 1882. Twee Verhand, van Luigi Pigorini: De Terpen van Friesland, vertaald en met een naschrift van Mr. J. Dirks Leeuw., Wed. J. R. Miedema & Co., 1883. 2) Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands door Dr. G. Acker Stratingh. Deel II. Stuk t, 190- 237, 1847—1863. Men heeft geen personeel van deskundigen en geen geld beschikbaar gehad, om een wetenschappelijk toezicht bij het afgraven der Terpen te houden. Bovendien, men heeft aan de vele vragen niet gedacht, die men zich thans moet stellen. Het is met de Terpen gegaan als met alle vroegere opgravingen, zooals te Pompeji en elders. Men heeft alleen verzameld de oudheden, vooral die kunstwaarde bezaten. Eerst in den laatsten tijd der vorige eeuw heeft men begrepen, dat de opgraving zoo moest geschieden, dat de bouwwijze der woningen, het bestaan van verdiepingen (étages), het voorkomen van vroegere woningen waarop latere zijn gebouwd, de diepte der lagen waarin de oudheden gevonden worden enz. aan het licht kwamen. Het is daarom dat de duizenden voorwerpen, in de Friesche en Groningsche Musea bewaard, nog zoo weinig licht over den bouw en de geschiedenis der Terpen kunnen verschaffen, zelfs als de naam van de Terp, waaruit het afkomstig is, bekend is; ja zelfs als de diepte, waarop het gevonden is, wordt aangegeven. Een profiel van de geheele Terp is thans volstrekt noodig met zooveel mogelijk bijzonderheden omtrent de lagen en de plaatsen, waar de oudheden en overblijfselen gevonden zijn. Een onderzoek van eene Terp tijdens de afgraving heeft nog steeds ontbroken, hoevele ook in den laatsten tijd afgegraven zijn. Eindelijk, na het jaar 1900, is dit geschied door Mr. P. C J. A. Boeles *) Conservator van het Friesch Museum te Leeuwarden, en door de Heeren J. Oost Elema, burgemeester van Middelstum en zijn zoon J. Elema,Rijks landbouwleeraar in Drenthe 2). De Heer Boeles heeft dat onderzoek gedaan tijdens de afgraving van de groote Terp te Hoogebeintum (ten noorden van LeeuwardenX Hij heeft de Terp in dien tijd herhaaldelijk bezocht, en gedurende 6 maanden heeft de Heer J. van der Werf, polytechnisch student te Delft, op ver- 1) De Friesche Terpen. Leeuwarden, Meyer en Schaafsma. 1906. 2) Beschrijving der Wierde van Toornwerd: Bijdragen tot dekennis van de Prov. Groningen. Deel II. Stuk 3, 189—236. Groningen, J. B. Wolters. 1907. zoek van den Heer Boeles bij de Terp gewoond, en toezicht bij de afgraving uitgeoefend door de vondsten te bewaken, photo's te nemen enz. Dat was, zooals de Heer Boeles zegt (blz. 24), de eorste stap in de goede richting. Voornamelijk heeft hij zijne aandacht geschonken aan de oudheden, hoe en waar die gevonden werden. De Heeren Elema hebben tijdens de afgraving van de Terp van Toornwerd bij Middelstum bovendien de verschillende lagen nagegaan, en daarvan voor het eerst een profiel opgemaakt en beschreven. Door deze verdienstelijke onderzoekingen zijn wij thans eindelijk voor het eerst in staat ons aanvankelijk eenig denkbeeld te maken van de wijze van ontstaan en van de geschiedenis eener Terp. De meeste vragen blijven evenwel nog onopgelost of onzeker. In de volgende beschouwingen heb ik getracht mij rekenschap te geven van het standpunt, dat thans omtrent onze kennis van de Terpen in Nederland, met name die van Friesland en Groningen, bereikt is, ten einde die nog onopgeloste vraagstukken in het licht te stellen. Ik hoop, dat zij bij het verdere onderzoek van eenig nut kunnen zijn. I. De toestand van den bodem in Friesland en Groningen in het tijdvak waarin de eerste Terpen *) werden aangelegd. Als wij ons rekenschap willen geven van het ontstaan en de geschiedenis der Terpen, dan moeten wij ons in de eerste plaats afvragen: In welken toestand verkeerde de bodem, in Groningen en Friesland, toen daarop de oudste terpen zijn opgeworpen? De Geologie en de Geschiedenis beiden leeren, dat de laatste vervorming van dien bodem toen reeds ingetreden was. De lage veenen van Zuid-Holland, Noord-Holland, Utrecht, Overijssel, Friesland (Westergoo en Oostergoo), Groningen (Hunsingoo en Fivelingoo) hebben vroeger één geheel uitgemaakt Daartoe behoort zelfs het lage veen van Zeeland, waarvan nu nog een laag onder de latere zeeklei vorming bestaat of althans ten deele nog overig is Deze veenformatie moet in een zoetwaterbekken zijn geschied, achter den duinwal; dit bekken was begrensd aan de landzijde door het diluvium, aan de zeezijde door den duinwal. Aan de diluviale 1) In het vervolg bezig ik steeds het woord „Terp" en zelden het woord „Wierde" of „Werd". Want de naam Terp kan niet verkeerd verstaan worden. Het woord Wierde of Werd wordt wel in Groningen op Terpen toegepast, maar in het algemeen past het op een aanwas, een waard. Zoo is in Groningen Selwerd een aanwas van de onde Hunse, waarop het klooster Selwerd is gebouwd, waarvan abten bekend zijn. Ruigwerd of Rnigewaard is een aanwas aan den mond van de Hunse, thans het Reitdiep, enz. enz. randen rust dit veen op diluviaal zand (zooals ik ook in de Vinkeveen-Proostdij-, Béthune en aanliggende polders langs de Vecht in Utrecht, aan de kusten der kleine diluviale eilandjes (Wieringen, Urk, Gaasterland, enz.) heb kunnen waarnemen. Verder van de diluviale grenzen af', rust zij op de zoogenaamde blauwe zeeklei. Deze rust op hare beurt >p eene laag zeezand. Die oude blauwe zeeklei is in het bovenste gedeelte der laag vol stoppels van riet. Dit heb ik overal waargenomen, bijv. in den Legmeerpolder, in den IJboezem, bij het onderzoek der talrijke boormonsters uit de Zuiderzee en het Wieringermeer, onder de veenen en de zeeklei in Groningen, (waar zij gewoeld wordt om den bovengrond te verbeteren) met name in de veenachtige gronden van Duirswolde zoo als ten noorden van Schildwolde, Noordbroeksterhamrik enz. Als men in dit lage veen, dat in zoet water zich moet hebben gevormd, zoutdeelen vindt, dan is dit alleen daar, waar van de oorspronkelijke laag van 3—4 Meters dikte, nog een dunne laag over is, welke door eene latere zeekleivorming, (dus in brak- of zeewater) overdekt is geworden, of in die gedeelten, waar het veen in brak water gevormd is zooals in Zeeland. Het groote zoetwaterbekken is niet geheel gevuld geworden, zoodat er meeren overbleven. Ook kan reeds in historischen tijd een gedeelte weder weggeslagen zijn, want de Romeinen hebben het meer Flevo gekend, als een „ingens lacus". De Rhijn, de Maas. de Schelde hebben in die veenkom hunnen weg moeten vinden, en eene uitmonding in den duinwal. De veenen strekten zich tot aan den duinwal uit. De duinwal heeft vroeger zelfs westelijker gelegen, en is (vermoedelijk (eenige honderden Meters) meer binnenwaarts verplaatst; want onder de duinen wordt nog veen, met de overblijfselen van bosschen die op het veen gestaan hebben, waargenomen '). H Dit heb ik waargenomen onder de duinen van Scheveningen, waar het duin is afgegraven. De Wadden verkeerden niet in hunnen tegen woordigen toestand, waarbij eb en vloed van het zeewater plaats heeft, dat door de ruime, later gevormde, zeegaten in den duinwal tusschen de reeks van eilandjes in- en uitgaat, en aanslibt of afslaat. Deze toestand bestond gedeeltelijk wel reeds in den Romeinschen tijd, maar is toch van lateren tijd als de veenvorming in zijn grootste uitgebreidheid, toen de veenen zich tot aan den duinwal uitstrekten. In den Romeinschen tijd moeten echter de zeegaten tusschen de eilanden veel nauwer dan thans geweest zijn, en nog niet alle bestaan hebben. Van die groote veenvorming is een groot deel afgeslagen en verdwenen in den historischen tijd, ja zelfs een groot deel in den vóórhistorisch en tijd, zooals uit vele gegevens mag afgeleid worden. De nieuwvormingen, die op het afgeslagen veen zijn afgezet, hebben plaats gehad zoowel in den vóórhistorischen als in den historischen tijd. In dat lange tijdvak tusschen de opvulling van het geheele haf achter den duinwal met veen en het begin van den afslag, moet heel wat gebeurd zijn: eene langzame daling van den bodem, eene verwijding van de riviermondingen en van de zeegaten, het ontstaan van nieuwe zeegaten in Zeeland, bij Texel, tusschen Texel en Vlieland, ') tusschen Terschelling en Ameland, Ameland en Schiermonnikoog, enz. enz., in één woord : in dat lange tijdvak heeft de zee weder hare heerschappij over de lage landen tusschen het diluvium van Nederland en den duinwal hernomen. A DE NIEUWVORMINGEN IN DEN HISTORISCHEN TIJD. Uit den historischen tijd, na het begin onzer jaartelling weten wij 1°. dat allengs het veen weggeslagen is en de Zuiderzee en ten laatste het IJ zijn ontstaan, totdat de dijkaanleg na 1000—1500 daaraan paal en perk heeft gesteld; 1) Tusschen Vlieland en Terschelling lag de monding van den IJssel. 1. De Zuiderzee en het IJ. In het tijdvak tusschen het komen der Romeinen en het begin der bedijkingen, moet het groote veengebied, voor zoover het toen nog bestond, allengs verliezen geleden hebben in het Noorden, en het Flevomeer zich uitgebreid hebben. In de tweede helft der 12de eeuw tot aan het einde der 14de is het historisch bekend, dat de verliezen van land al grooter en grooter zijn geworden, inzonderheid door storrayloeden, zoodat het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee en ten laatste ook het IJ ontstaan zijn. Maar men weet niet meer, wanneer die wegspoeling der veengronden begonnen is, hoe de toestand was in de laatste eeuwen vóór onze tijdrekening, en hoever zij in den Romeinschen tijd en in de volgende eeuwen gevorderd was. Uit hetgeen van den toestand van Noord-Holland (het Noorderkwartier *)) bekend is, is het zeker, dat die wegspoeling *zou voortgegaan zijn, en dat al de veenlanden ten Zuiden van WestFriesland (het Waterland) evenals die van het IJ zouden aangetast en weggespoeld zijn, indien de bedijking er geen paal en perk aan gesteld had. Het onderzoek heeft geleerd, dat op het overgebleven veen. hetwelk 4—5 M. dik is geweest, nieuwe klei is aangeslibt. Deze heb ik in het tegenwoordige Wieringermeer, de Zuiderzeekom 2) en het IJ 1—3 M. dik gevonden, al naarmate er van de oude veenlaag minder overgebleven was. Langs de kusten, vooral in de Goudzee (tusschen Marken en de kust), is nog het meest van die veenlaag over. Benoorden Noord-Holland is reeds aangeslibt en ingepolderd de Wieringerwaard, de Waard- en Groetpolder; in het Wieringermeer vond ik onder het water 3—1 M. nieuwe klei. Nabij het eiland Wieringen lag een stuk van de oude veenlaag nog niet met nieuwe klei bedekt. In het Noorden van de Zuiderzeekom (dus in het Noordelijk gedeelte der Zuiderzee), 1) Zie het werk van G-. de Vries: De kaart van het Noorderkwartier in 1288. Verhand, der Kon. Akad. van Wetensch 1864 2) Bezuiden eene lijn van Enkhuizer-Zand naar Friesland getrokken. behalve in het Wieringermeer, is meer zeezand bezonken, en zijn geulen van 5 M. en meer diepte ontstaan. Voor het afslaan der veenen behoeven geene grootere katastrophen plaats gehad te hebben dan heftige storm- en springvloeden, vooral als daardoor de oudste nog zwakke bedijkingen bezweken en een groot stuk land onderliep. Overigens knabbelen de gewone vloedgolven voortdurend aan het veen, en brokkelen deze daardoor af. Dat heeft de geschiedenis van de uitbreiding van den Beemster de Haarlemmermeer enz. genoeg geleerd. 2. De Dollard. De daarin verdwenen gronden waren lage veenen „niet bestand tegen den aanslag van het water bij geweldige vloeden", zooals Ubbo Emmius heeft gezegd. Waren er sedert de 11de eeuw en nog vroeger geene dijken aangelegd. de Dollard zoude reeds vroeger ontstaan zijn. Nu weten wij, dat de eerste groote inbraak in 1277 heeft plaats gehad; door den heftigen stormvloed van 13 Januari 1277 bezweek de Eemsdijk bij Jantum, tegenover Emden. Zulk een inbraak brengt een overstrooming te weeg. Bij herhaling van inbraken door storm- en springvloeden, en wanneer de dijken niet hersteld worden, gaat dan de wegspoeling van het veen allengs voort. Dat is juist bij den Dollard het geval geweest. Herhaalde vloeden gingen gepaard met verzuim van dijkherstellingen wegens oneenigheden en inlandsche oorlogen. Zoo duurde de vernieling wel derdehalve eeuw voort. Een dijk, die in 145-4 meer naar binnen gelegd was en nog een gedeelte beschutte, bezweek in 1507. In het midden en tegen het laatst van de zestiende eeuw werd de zeedijk zooveel ingelegd, dat aan verder landverlies paal en perk werd gesteld. De Dollard had toen zijne grootste uitbreiding bereikt Ware dit niet geschied, dan zou de vernieling doorgegaan zijn en al de dargachtige en veenlanden van het landschap Duirswolde, de lage veenen daarachter, alles tusschen de diluviale grenzen (de Hondsrug, het diluvium van Hooge- zand, Noord broek) tot aan de kleigronden van Hunsingoo en Fivelingoo, dat alles zou verdwenen zijn. Dit heeft, Rengers van ten Post in zijne Kroniek reeds naar waarheid gezegd : „De oorzake der Dullerts inbraeck is mede „gewest, wantet-lege landen unde thomdeel darchachtig „weren; unde wen nu ook de oostersche dycken weggingen, „solde een gelyke Dullert te vermoden zyn tusschen Ooster„werum, Wagenborg, Tjuchem, Woltersum, Meethusen. „Tusschen Duerswolt unde den kleilanden sint doch all „lege und dargachtige landen, welke meestendeels niet hoger „sint alse de Dullartsgrund." In die zes eeuwen, vooral in de drie laatste, is het Dollardbekken evenals vroeger de Zuiderzeekom, met eene nieuwe laag zware klei aangevuld, die zich heeft afgezet op de oude veenlaag, zooveel als daarvan was overgebleven. Zoo vond ik in de oudste westelijke inpoldering (bij de Zwaag) slechts 0.9 M. nieuwe klei en verder in de: Oudlandpolder 1 Meter nieuwe klei op veen (bedijkt in 1626); Oud Nieuwlandpolder 1,5 tot 2 M. nieuwe klei op veen (bedijkt in 1665); Nieuwlandpolder 2 M. klei op 0,7 M. veen (bedijkt in 1701); Oostwolder polder 3—2 M. klei op veen (bedijkt in 1769); Finsterwolder polder 3, 3—2 M. klei op veen (bedijkt in 1819); Reiderwolder polder, in 1859 door mij gemeten, toen hij nog als kwelder bestond, tusschen 3 en 4 M. Telkens na elke bedijking lag daarvóór een stuk kweldergrond, nog niet hoog genoeg om ingepolderd te worden, en daarvóór de slikken, die neg eiken dag den vloed van brak water ontvingen. Vóór de slikken is zeezand bezon ken evenals in het Noordelijk gedeelte der Zuiderzee Ook in het Oostelijk gedeelte van den Dollardboezem heb ik in de achtereenvolgend bedijkte Dollardpolders hetzelfde waargenomen. Nieuw Beertapolder ± 2} M. klei op veen, bedijkt in 1656; Kroonpolder > 2 „ „ , „ „ „ 1696; Stadspolder > 2 „ „ „ „ „ „ 1740. 3 De nieuwe polders in Fivelgoo. Nog vroeger als de Dollardboezem is een boezem in Fivelgoo met nieuwe klei opgevuld geworden; zooals ik reeds in 1886 heb uiteengezetl), op grond dat daar geene terpen voorkomen, en de bodem uit eene lichtere klei, zavel genaamd, bestaat. Wanneer mijne hypothese juist is, en de Groningsche en Friesche veenen hebben zich voortgezet tot aan den Duinwal, dan zoude in dezen Fivelboezem, in een veel vroeger tijdperk, ook laagveen aanwezig zijn geweest, even als in den Dollardboezem. Het is echter de vraag of van die veenlaag nog iets over is, dan wel of zij geheel weggespoeld is. Dat moet nog onderzocht worden. De Heer Rietema schrijft mij, dat, voor zoover hem bekend, in de nieuwe landen van den vroegeren Fivelboezem nooit veen of darg bemerkt is. Men vindt overal onder de vrij dunne (2,5—5,0 dM.) bouwvoer van zavel eene meter dikke laag blauw zand met zeeschelpen, zooals op het Uithuizer wad. De ondergrond van de zavellaag is dus een bank van zeezand, die beide bewijzen, dat de afzetting van slib in het oude Fivelbekken niet in zulk rustig water als in den Dollardboezem heeft plaats gehad, voor zoover daarin de tegenwoordige Dollardpolders ontstaan zijn. Deze Fivelboezem, waarin de Fivel bij Wester-Emden uitmondde, werd ten Zuiden begrensd door het vak zware stijve kleigronden volgens eene lijn, die West-Oost loopt langs Zeerijp, Godlinse, Losdorp, Spijk; zij wordt ten Westen begrensd door eene lijn, die Zuid-Noord loopt van Wester-Emden, naar Garsthuizen, Eppenhuizen, Zandeweer, Olddorp, tot aan den ouden Zeedijk, die tot aan 1717 als zeedijk gediend heeft. Het land buiten die grenslijnen is zavelgrond en draagt geene Terpen. Eene reeks van bedijkingen heeft daarin plaats gehad. De Heer S. P. Rietema, 1) Zie het kaartje IV in mijne Bijdragen tot de kennis van den alluvialen bodem in Nederland. Verhand. Kon Akad. van Wetensch. 1886. Arts te Uithuizermeeden 1), heeft op hoogst verdienstvolle wijze al de sporen opgezocht, die van die dijken nog te vinden waren, in de namen van dorpen, huizen, wegen en slooten, in de kolken (die gewezen doorbraken verraadden) in de hainings (d. z. de putgaten aan den buitenkant des dijks, waaruit de aarde van den dijk is gegraven, welke later weder dichtgeshbt zijn), in de heuveltjes-reeksen die in den regel overblijfselen van een dijk zijn, in enkele vlucht heuveltjes (geene terpen) vóór de bedijking. Op die wijze heeft hij tot aan een dijk van 1718 dedijken van acht vroegere inpolderingen teruggevonden en hun beloop geteekend. De inpolderingen na 1350 zijn thans alle met geheele zekerheid bekend, wat den dijkloop en het jaartal betreft. Wanneer is nu de oude Fivelmond verstopt? De heer Rietema merkt hieromtrent het volgende op: In 1238 bestond reeds de 3de dijk van af eene plaats nabij het dorp 't Zandt tot aan Dykumborg, en toen waren hoogstwaarschijnlijk de 4de èn 5de dijk reeds gelegd, en het dorp 't Zandt gebouwd. De 3de Abt van het klooster van Wittewierum, Mesco, (overleden omstreeks 1275) spreekt in 1257 2) van bedijkingen achter het dorp 't Zandt. En wijl de kerk van 't Zandt in Romaanschen stijl en dus reeds in de dertiende eeuw moet gebouwd zijn, moet de aanslibbing in den Fivelboezem veel vroeger begonnen zijn. Of nu de oudste bedijking reeds van 800 dagteekent en het dorp 't Zandt van 1000—1050, is onbewezen, maar korter of langer vóór 1200 moet reeds eenige bedijking in den Fivelboezem aangevangen zijn. Menco spreekt van de verzanding van den Fivelmond als van eene vroegere gebeurtenis. De kwelders, die zich achter de nieuwe bedijkingen vormden, groeien nog altijd aan 3) 1) In de bijdragen tot de kennis der Prov. Groningen, Deel II, 2 de stuk 131—151 (1903). 2) Zie Mr. H. O. Feith en Dr. (r. Akker Stratikgh, De Kronyken van Emo en Menco. Utrecht, 1866. 3) In 1637 werden, door het aanleggen van een kadijk aan de Noordzijde en aan de Oostzijde der provincie, strooken lands aangewonnen, die thans nog den naam van Oiterdijkslanden en Buitendijkslanden 4. De Middelzee. De Middelzee kan waarschijnlijk niet ontstaan zijn door het wegslaan van veenen, althans niet in lateren tijd, omdat zij tusschen kleilanden inligt. Maar in de Middelzee kan de laatste opslibbing en dichtslibbing plaats gehad hebben van de kwelders tusschen Oostergoo en Westergoo. Het is mogelijk, dat misschien daar een diepere geul aanwezig is geweest, ingeval in een veel vroeger tijdvak hier een tak van den IJssel zijn weg hebbe genomen. De dichtslibbing der Middelzee, die zich tot Westwaarts van Sneek uitstrekte, heeft grootendeels in historischen tijd plaats gehad, waarbij de Biltpolders achtereenvolgens gevormd zijn. Het geheele terrein der Middelzee draagt nieuwe dorpen, maar geen Terpen, en is uit het tijdvak na de opwerping der Terpen. 5. De Biesbosch en aangrenzende polders in KoordBraband. De vorming dezer gronden op de overblijfselen van den voormaligen Hollandschen Waard heeft plaats gehad sedert 1421. Eene menigte van schorren zijn ontstaan, waarvan zeer vele in den laatsten tijd bedijkt worden. Evenzoo de polders van het Dortsche eiland en die van de Noordwestelijke kust van Noord-Brabant De veranderingen in historischen tijd leeren dus, dat lage veenen door de kracht van het water allengs werden weggespoeld en dan door eene opgeslibte laag klei of zeezand, op het overblijfsel van de veenlaag afgezet, vervangen zÜn5 ingeval het slibaanvoerende water niet door dijken of dammen werd afgesloten. Dit laatste geldt voor de Haar lemmermeer en de binnenmeren in het Noorderkwartier. Deze hebben natuurlijk geen slib ontvangen. dragen. Deze kadijk, in 1637 verzwaard, werd zeeweering in 1718. Ten Noorden volgden de Noordpolder (1811), de Uithuizerpolder (1825) de Oostpolder (1840), de Lauwerpolder en de Eemspolder (1876) en eenige kleinere polders aan de zijde der Lauwerzee en aan de monding der Hunze (het Keitdiep). B. DE NIEUWVORMING OP DE GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFGESLAGEN VEENLAAG IN HET TIJDVAK VOORAFGAANDE AAN DEN HISTORISCHEN TIJD. Nu rijst de vraag: Wanneer zijn ontstaan de kleigronden van Fivel-, Hunse-, Ooster-, Wester-goo in Groningen en Friesland, wanneer die van West-Friesland1), van Delfland, van de Holl&ndsche eilanden, van IJssehnonde, Hoeksche Waard, de eilanden Schouwen, Beveland (Noord en Zuid), Tholen, Walcheren? Zijn zij gevormd, zooals thans nog de aanslibbingen historisch hebben plaats gehad en nog plaats hebben in Groningen, in Overflakkee (opvolgende reeks van polders) en langs de kusten der Zeeuwsche eilanden enz. en zijn zij grootendeels bezonken op de overblijfselen van de afgeslagen veengronden? Dat komt mij waarschijnlijk voor. Die kleivormigen behooren dan tot een lateren tijd dan de veenvorming. Geldt dit echter van alle, bijvoorbeeld ook van West-Friesland en Delfland ? Of zijn er reeds kleiafzettingen tijdens de veenvorming in het groote veenbekken tusschen diluvium en duinwal geschied ? Zoo niet dan moet men aannemen, dat die uitgestrekte kom geheel met 1—4 Meters veen is opgevuld zonder dat er reeds hoogere gedeelten land in waren, behalve de diluviale eilanden of schiereilanden (of hunne kernen), Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Wieringen, Urk, Gaasterland, Vollenhoven (Overijssel), de Joure (midden in de Friesche veenen), Kollum en de verdere diluviale schiereilanden en uitsteeksels in Friesland en Groningen (Noordhorn en Zuidhorn, de Hondsrug, het diluvium van Slochteren, Midwolde, Oostwolde, Finsterwolde, enz. enz.). Het is naar mijn weten nooit onderzocht of er in de 1) De noordelijke gedeelten aan de kusten van Groningen, Friesland, Noord-Holland bestaan uit klei lage veenen nog oude, vroeger dan de veenen gevormde zeeklei- of zeezand-lagen voorkwamen, die daarin heuvels of banken uitmaakten, welke het groote meer verdeeld hebben. In het IJ heb ik daarnaar gezocht. Ik vond daarvan werkelijk eene aanwijzing in eenige nog bestaande eilandjes (Ruigoord, de Hoorn), in buitendijkslanden die nog aan de kust vast waren'), en in de overblijfselen van eenige eilandjes, die vroeger bestaan hadden 2). Een groot aantal boringen leerde mij, dat in het IJ wel op enkele plaatsen een zeezand-bank zich onder het veen bevond, maar dat overigens op 4,2 M. — A.P. de blauwe klei als grondslag eindigde. Het afwijkende bestond daarin, dat op die blauwe klei zich slechts eene dunne laag veen bevond 3) en daarboven weder blauwe klei of spierklei4), en dan pas weder het gewone laagveen. De blauwe klei reikte dus veel hooger dan overal elders in het IJ, van 2,9 tot 1,3 M. — A.P."). Ook op het Bikkerseiland bij Amsterdam heeft Harting een dergelijken toestand uit eene boring afgeleid 6). Het is dus duidelijk dat, nadat de veen vorming in zoet water begonnen was, en eene dikte van ± 1 M. bereikt had, hier en daar kleiafzettingen hebben plaats gehad, en dat deze zich als heuvels of banken in het groote meer hebben verheven, om en op welke zich nieuw veen gevormd heeft. Reikte de oude klei tot aan de oppervlakte, dan is een eilandje blijven bestaan zooals Ruigoord en de Hoorn. 1) Buitenhuizen, Inlaagpolder, Heijuingpoldertje, Spieringhornerpoldertje, Overbrakerpolder). 2) Hoeknes, Jan Rebellenwaard, Buiten Heyningh en nog twee eilandjes, die op de oudste kaarten niet voorkwamen, en thans reeds lang met eene laag nieuwe klei overdekt waren. 3) Op verschillende plaatsen waargenomen ter dikte van 0,3—0,5— 0,7-0,8-1,1-1,4 M. 4) Ter dikte van 0,4—0,6—0,9—1,3—1,5—2,1 M. 6) Tot 1,3-1,6-1,4-1,6-1,6—2.0-2,0—2,2—2,9 M. 6) Eene tusschen het veen liggende kleilaag, die reikte van 7 tot 2,2 M. — AP. 2 1 De Zeeuw8che eilanden. In Zeeland ligt onder de 2—5 ]\I. dikke laag klei der eilanden, eene veenlaag van 1—2 M. dikte 1). Deze veenlaag rust op het diluvium. Dit veen is in brak water gevormd. Het bestaat waarschijnlijk hoofdzakelijk uit planten, die op kwelders groeien, welke in brak water gevormd zijn of nog worden, zooals thans in den Dollard het kweldergras (Glyceria maritima) op de kwelders die voor de polders liggen2). Deze mag aannemen, dat dit veen dikker is geweest, en er een deel van afgeslagen en weggespoeld is. Zeker is het, dat het rivierwater, hetwelk de Schelde aanvoerde, en het zeewater, dat bij vloed door den Scheldemond of de Scheldemondingen in den duinwal binnenkwam, eene vegetatie van brakwaterplanten niet belette Later is ook in Zeeland de Scheldemonding verwijd en zijn nieuwe zeegaten ontstaan3). Dat heeft aan de veenvorming een einde gemaakt. Hoeveel daarbij afgeslagen en weggespoeld is, is niet meer na te gaan. Op dat veen is vervolgens bij eb en vloed zeezand en klei aangevoerd en bezonken, zooals thans nog in den Dollard en op al 1) In de profielen door Seelheim uit vele boringen afgeleid, is in de lijn Vlissingen-Middelburg-Veere, dns op Walcheren, eene veenlaag aangegeven, die zich uitstrekt van ± 2 tot ± 4 M. — A. P. In de lijn Borselen-Goes, dus op Zuid-Beveland, van + 2.8 tot + 4.8, en in Borselen en Walcheren door de Honte of Wester Schelde evenzoo van ± 2 tot 4.5 ± M. — A. P. (Dr. F. Seelheim, Be grondboringen in Zeeland. Verh. der Kon. Akad. v. Wet. 1879). Bat op Schouwen eene veenlaag onder de klei voorkomt, is bekend genoeg uit de darggraverij, die daar vroeger heeft plaats gehad, om uit die darg, na verbranding derzelve tot asch, zout te bereiden. 2) Op den uitersten rand van dezen kwelder komt eene strook voor met Suite begroeid (Aster tripolium Z.) en vervolgens nog eene strook aan den rand der slikken met hanepoot of zeekraal (Salicornia herbacea L.), tot waar de dagelijksche vloed oploopt. 3) Als bij Westkappel op Walcheren in den duinwal geen sterke dijk was gemaakt, zoude hier reeds lang een nieuw zeegat ontstaan zijn. de kwelders, schorren enz. De mate van beweging bij den vloed en van rust bij den eb bepaalden daarbij of die bezinking uit grover of fi jner zand, uit meer of minder klei bestond. Zoo zijn de zeekleigronden ontstaan, welke thans den bodem vormen van Overflakkee, Schouwen, Noord- en Zuid-Beveland, Staatsvlaanderen. Dat proces is nog altijd in gang op de nog niet bedijkte schorren en platen. Vluchtheuvels hebben in vroegeren tijd bestaan op Walcheren en Zuid-Beveland. Zij waren hooger en steiler dan die van Friesland en Groningen. Enkele bezitten een kerk, zooals een der drie terpen van Wemeldinge in Zuid-Beveland. Zij bevatten dezelfde inmengselen, potscherven, beenderen, asch, houtskool, vuursteen, hout, koperen munten, mosselschelpen, brokken van handmolensteenen. De overblijfselen uit den Romeinschen tijd bewijzen, dat zij toen n0S gebruikt werden. Opmerking vooral verdient, dat hun voet lager ligt dan de omringende grond, en tot op de veenlaag onder de klei reikt. Bij hunne oprichting was dus de aanslibbing nog in gang, evenals in Friesland en Groningen, en vermoedelijk nog niet ver gevorderd. De Zeeuwsche Terpen schijnen meer dan de Friesche en Groningsche enkel tot vluchtheuvels gediend te hebben, minder tot bewoning, wel tot begraving van verbrande of niet verbrande lijken (?). Of een stelselmatig en genoegzaam nauwkeurig onderzoek van eene Zeeuwsche Terp nog mogelijk en uitvoerbaar zal zijn, is te betwijfelen. Onze kennis van die vluchtheuvels is nog zeer gebrekkig. Dat Walcheren reeds voor den Romeinschen tijd zoover was opgehoogd achter denduinwal, dat de kleilaag bewoonbaar was, bewijst de tempel van eene Germaansche godin Nehalennia te Domburg. Sedert is de duinwal aldaar een eind teruggeweken. De godin werd daar vereerd op Germaansche wijze zooals wij wel mogen aannemen. Vermoedelijk hebben de Romeinen den tempel gesticht, en de kooplieden daarin hunne votiefsteenen geplaatst, als zij van eene behou- doch de boringen zijn nog maar weinige. "Wel blijkt er uit, dat de kleilaag veelal dikker is dan 4 M., en dat dus hare vorming wel langer dan 400 jaren geduurd heeft. 5. Hunsingoo en Fivelingoo. Het Noordelijk gedeelte, het Hoogeland, bestaat uit kleigrond. In het oudere gedeelte daarvan (dat dus de nieuwere polders, en die in den Fivelboezem niet omvat) bestaat deze kleilaag, zooals ook verscheidene boringen mij geleerd hebben, in den regel van boven uit roodoorn, gevolgd door knik, doch gaat zij op ongeveer 0.7 tot 0.8 M. over in klei, die nog koolzure kalk bevat'). De bovenste laag van roodoorn en knik is dus de door den tijd en door de planten veranderde klei, die ten gevolge van lagere ligging en slechte afwatering verarmd en verstijfd is, en waarin allengs een banklaag van knik gevormd is. Dat de landbouw thans die roodoorn- en kniklagen weet te verbeteren en vruchtbaar te maken, door verbeterde afwatering, door woelen, en door bemesting is bekend. Op de uitnemende geologische kaart van Stratingh en van de Vegte is deze oude klei in Hunse- en Fivelgoo voor een groot deel met eene violetachtig blauwe kleur onderscheiden. Daartoe behoort natuurlijk niet de strook gronden langs den loop der oude Hunse (tegenwoordig Reitdiep), die latere aanslibbingen bevatten. De dikte van de kleilaag in dit gebied moet nog op een tal van plaatsen gemeten worden. Dicht bij het Damsterdiep nam ik eene Oosterend vangt onder het zeezand op 8 M. eene veenlaag van 2 M, die waarschijnlijk tot eene veenvorming behoort uit eene vroegere periode. 1) Ik nam dit waar: te Tuikwerd bij Appingedam op 0.8 M. » Nieuweklooster bij Krewerd (2 hoorplaatsen) .... 0.75 » » Noorderhoogeb ruggen en te Zuidwolde (tusschen Groningen en Bedum) 0 75 » » Uskwerd • 0.8 » Aan 't Waar tusschen Nieuw Scheemda en Nieuwolda . 0.75 » dikte waar van 2—3 M klei welke rusten op veen. Tusschen Appingedam en Farmsum vond ik eene dikte van 2—3 M. evenzoo op veen. In deze streek nam ik waar, dat er altijd nog veen lag tusschen de oude blauwe klei of het diluvium (als deze den ondergrond van het veen vormt) en de boven liggende klei. De Heeren Elema gewagen van eene veenlaag (darg), die bij Middelstum onder de kleilaag ligt. Te Baflo (Noordwestelijk van Middelstum gelegen) ligt onder de zware klei op IV2—2 M. diep de veenlaag. Middelstum en Baflo liggen beide in het Hoogeland, de kleistrook van Hunsingoo. 6. Besluit Deze waarnemingen in de oude kleilanden van de vier gouwen in Friesland en Groningen geven recht tot het vermoeden, dat deze van lateren tijd zijn dan de laagveenformatie, en in een tijdsverloop van eenige eeuwen zijn aangeslibt op het overblijfsel dezer veenen, evenals later de Dollard. Het blijft de vraag, wanneer die aanslibbing begon en wanneer eindigde, in de eerste eeuw vóór Chr. was zij zeker al lang in den gang; zij heeft eenige honderden jaren moeten duren; zij heeft kunnen voortduren tot aan de eerste bedijkingen, dus waarschijnlijk tot 800—1000 na Chr. Hoe dat zij, deze kleigronden zijn ongetwijfeld, evenals de Dollardpolders, vroeger uiterwaarden of kwelders geweest op het na den afslag nog aanwezige overblijfsel der veenlaag afgezet. Op die kwelders moeten, evenals later, de bewoners der kusten hunne visscherij en hunne schapenweiderij uitgeoefend hebben, evenals thans nog de Dollardvisschers bij of in de laatst ingedijkte polders wonen, en evenals de schapenhoeders de schapen op het kweldergras weiden. Zijn er nu bewijzen te vinden, dat deze kwelders reeds bewoond werden? Leveren de Terpen eenige aanwijzing op, dat zij oorspronkelijk op zulk een kwelder zijn aangelegd, toen de opslibbing der klei nog in gang was? Men neme hierbij in aanmerking, dat de Terpen in de vier gouwen alle binnen het gebied dezer kleiafzettingen liggen. II. De Terpen. 1. Grondslag der Terpen. De waarnemingen hebben geleerd, dat een kwelder, zooals wij dien boven beschreven, en die zelf op het veen is afgezet, als de grondslag kan beschouwd worden, waarop de Terp is opgeworpen. Als die grondslag nog dieper gevonden ware, en tot in het veen, of zelfs tot in de nog oudere zoogenaamde blauwe kleilaag ') reikte, dan zoude hij nog ouder zijn dan de opslibbing der nieuwere kleilaag, welke op het veen is afgezet. Nu de grondslag echter in de nieuwere kleilaag ligt, zoo zijn de terpen op den kwelder aangelegd, nadat deze reeds zelf eene zekere hoogte bereikt had. Reeds Stratingh heeft opgemerkt, dat de onderlaag der Terpen uit aangeslibde klei bestaat en zij niet op veen of diluviaal zand rusten. De Heeren Elema merken hieromtrent op : „De diepte van den voet der wierde van Toornwerd komt „vrijwel overeen met de ligging van een laagje darg onder „de kleigronden van Ilunsingoo binnen den kring der wier„den. Ook deze darg ligt ongeveer op een diepte van 1 M. „beneden de oppervlakte (het maaiveld)". In die darg vonden zij wortelstokken van riet, schelpen en zeewaterzouten. 1) die tegenwoordig in het Nederl. alluvium op 4—5 Meters onder A.P. gevonden wordt (zie bladz. 5). Deze opgave schijnt niet geheel te rijmen met de teekening, want op deze is de grondslag van de Terp niet veen of darg, maar klei, welke op iets minder dan 1 Meter beneden het maaiveld aanvangt, d. i. een paar decimeters boven of beneden A.P. En deze klei kan niet de blauwe ondergrondsklei zijn, die op ± 4 M diepte aanvangt en onder het veen ligt, zij moet de nieuwe klei zijn, die op het overgeblevene veen is afgezet. Dat deze klei eene blauwe kleur heeft, evenals de zoogenaamde ondergrondsklei, die op ± 4 M. aanvangt (zie boven blz, 5) is niets vreemds. Dat is een gevolg van hare ligging in de diepte en hare afsluiting van de lucht, die aan de ijzerverbindingen in de klei door de reduktie van het ijzeroxyde tot oxydule die blauwe kleur geeft. De opgave van de Heeren Elema kan nog niet bewijzen, dat de nieuwe kleilaag op het veen in de omgeving der Terpen niet dikker is dan ongeveer 1 M. en nog minder, hoe diep de grondslag des kwelders, waarop de Terp is gebouwd, gelegen is. Een nader onderzoek van de dikte der nieuwe kleilaag en de omgeving der Terpen, en van de dikte derzelve onder de Terpen, zoowel van Toornwerd als van de naburige Terpen, is dus zeer noodig. Daaruit kan afgeleid worden, 1°. hoe ver de kwelder door de aanslibbing was opgehoogd, toen de Terp werd aangelegd, en 2°. hoe dik de laag is, die sinds dien aanleg is aaiigeslibt, totdat de bedijking aan die aanslibbing een einde heeft gemaakt. De kennis van die grootheden zal tevens van waarde zijn voor de schatting van den ouderdom der Terpen, die zeker zeer verschillend is, wijl zij gedurende den loop van eenige eeuwen zijn ontstaan. Die onderzoekingen en waarnemingen zijn zeer noodig in de vier Gouwen Tot heden hebben wij bijna geene opgaven. Stratingh vermeldt dat de Terp te Warffum 3 Meters beneden het maaiveld ligt. Westebhoff vermeldt, dat er Terpen zijn wier, grondslag tot 2 M. beneden het maaiveld reikt, en waar dus blijkbaar na hunnen aanleg op den kwelder, nog eene laag van 2 M. klei op den kwel- der (om de Terp) is opgeslibt. Hoe het zij, het door de Heeren Elema waargenomene schijnt mij toe, niet tegen te spreken, dat de Terp op zijne volle grootte op een kwelder, dus op onbedijkt land is aangelegd, als eene meer of minder blijvende woonplaats, een eilandje op het kweldergebied, dat tegen den dagelijkschen vloed beschutte. Dus werkelijk eene Terra-Mare. Het koolzure kalk-gehalte van de aarde onder de Terp is hoog, hetgeen (merken de Heeren Elema op) bewijst, dat de Terp op maagdelijke zeeklei is opgeworpen Zulks bevestigt mijne meening, dat de grondslag is geweest kweldergrond, dus nog onveranderde zeeklei Deze is buiten de Terp, na de bedijking en na langdurige bebouwing in het bovenste gedeelte overgegaan in roodoorn en knik, en heeft hare koolzure kalk geheel verloren '). De diepte van den grondslag van de Terp te Hoogebeintum is nog niet opgegeven. Hoeveel ligt zij onder het maaiveld ? 2. De phasen in de geschiedenis der Terpen. Uit geschiedkundige overlevering, uit de vroegere waarnemingen van Westerhoff, Stratingh, en uit de tegenwoordige van de Heeren Elema en Boeles kunnen wij afleiden, dat wij verschillende phasen in de wording en de bewoning der Terpen moeten onderscheiden. In de eerste phase waren de Terpen nog niet hoog, en vol mest, stroo en afval. In de tweede heeft eene ophooging van de Terp door het aanbrengen van klei plaats gehad. Daarin is veel minder mest Sommige Terpen vertoonen waarschijnlijk alleen de 2<^ phase. 1) In de roodoorn van Meethuizen, bij Winschoten, Noordbroeksterhamrik, Uskwerd, Kantens, Nieuweklooster heb ik vroeger bepaald slechts 0.2 % kalk. Roodoorn van Korengast, 't Waar (hier was een weinig gips in den bodem) 0.4 % kalk. In de knik van Uskwerd, Kantens, Nieuweklooster, Tuikwerd (bij Appingedam) 0.15—0 25% kalk. Aan deze beschouwing hecht zich de vraag 1°. of in dien tijd de zeegaten tusschen de eilanden verwijd zijn en de vloeden op den kwelder sterker en hooger zijn geworden; 2°. of de bodem eene daling heeft ondergaan. Beide oorzaken moesten de behoefte medebrengen om de Terp te verhoogen. Dat de zeegaten tusschen de eilanden van den duinwal na het begin onzer tijdrekening en reeds geruimen tijd daarvoor zijn ontstaan en allengs wijder geworden zijn, is zeker. Daardoor is dus bij den dagelijkschen vloed eene grootere en grootere hoeveelheid slibhoudend water op het Wad en de Kwelders ingestroomd, en zijn deze hooger geworden, zoodat de vluchtheuvels minder en minder beschutting aanboden, als zij niet verhoogd werden. Dat hebben S. en W. reeds ingezien. Daar intusschen de aanslibbing op de kwelders voortging, moet de verhooging der vloeden steeds de ophooging door aanslibbing overtroffen hebben, zooals de latere bedijking bewijst. Stratingh wijst reeds op de mogelijkheid van eene daling des bodems, die nog na de oprichting der Terpen is voortgegaan. Dr. Lorié is ook van die meening. Het zekere bewijs voor die daling, evenmin als de schatting van derzelver bedrag is nog niet gegeven, ofschoon die daling rekenschap zou kunnen geven van de bewoonbaarheid der lage veenen (die thans onder A. P. liggen) in de vier gouwen, in Overijssel, Noord- en Zuid-Holland, als zij niet hooger dan thans gelegen hebben. Het tijdvak van den aanleg en van de verhooging der Terpen heeft wel duizend en meer jaren geduurd. Verscheidene, zoo niet vele, kunnen eerst in latere eeuwen zijn opgericht, andere kunnen op eenmaal, of althans in een kort tijdsverloop, tot hunne volle hoogte zijn opgericht. De dorpen en vooral de kerken, zooals wij die thans op de meeste Terpen vinden, dagteekenen uit de laatste eeuwen vóór de twaalfde en behooren dus tot de laatste phase. Het aantal Terpen (grootere en kleinere) in Westergoo en Oostergoo is zeer groot. Het bedraagt, volgens Mr. Boeles een vierhonderdtal. Het aantal in Hunsingoo en Fivelingoo zal wel een honderdtal bedragen, of althans daartoe naderen. Op de kaart van Nederland door Stratingh in Deel II, Stuk 1 van zijn „Alouden Staat" tel ik er 81, waarvan slechts twaalf onbewoond. Zij zijn in de vier Gouwen over de oppervlakte der oudere kleistrook (de nieuwere polders hebben geene Terpen) tamelijk regelmatig verspreid. Deze Terpen kunnen in ouderdom zeer verschillen, wat hare eerste oprichting betreft. De vraag rijst, of hun aantal uitgebreid is, naarmate de kwelders door verdere opslibbing breeder en in dezelfde mate hooger werden, dat wil zeggen: dat door de opslibbing de slikken (zooals zij genoemd werden) vóór de reeds bestaande kwelders tot kwelder werden opgehoogd. Daardoor werden de kwelders breeder, en konden allengs nieuwe Terpen opgeworpen worden. Dit proces moet dan op overeenkomstige wijze plaats gehad hebben, als in historischen tijd gedurende vierhonderd jaren (in Fivelingoo zelfs langer) polders in den Dollard, in Hunsingoo en in Fivelingoo, in de Middelzee, achtereenvolgens zijn bedijkt, naarmate de opslibbing genoeg gevorderd was. Dan moeten dus de oudste Terpen gezocht worden in het Zuidelijkste gedeelte der kleistrook in Hunsingoo, Fivelingoo, Oostergoo; in Westergoo in het Oostelijkste gedeelte dier streek. De minder oude zijn dan dichter bij de zeedijken te zoeken. Edoch, fusschen die oudste Terpen kunnen jongere liggen, die opgericht werden, als de bevolking toenam. Door die beide oorzaken, met name aan de tweede, heeft men weinig of nooit gedacht. Men zal dus in het vervolg moeten onderscheiden: 1. De oudste Terpen, die de eerste en de tweede phase hebben doorgemaakt. 2. De jongere Terpen, die slechts de tweede phase hebben doorgemaakt, en waar men dus de lagen uit de eerste phase niet vindt, maar wel die uit de tweede phase. 3. De Terpen, die op eenmaal zijn opgehoogd tot hunne volle hoogte, zoodat geene lagen van opeenvolgende verhoogingen voorkomen. Tot nog toe hebben alleen Westerhoff en Stratingh, en thans ook de Heeren Elema voor enkele Terpen het oudste gedeelte der Terp van de latere ophooging onderscheiden. Men zal voortaan deze onderscheidingen nauwgezet in het oog moeten houden. Het is jammer, dat reeds zoovele Terpen afgegraven zijn zonder dat daarop gelet is. Misschien kunnen ingravingen, zooals Stratingh die verricht heeft, reeds spoedig daaromtrent licht geven. Dan kan het ook blijken, in hoeverre meestal de jongere dichter bij de dijken liggen dan de oudere, en in hoeverre de jongere en de jongste tusschen de oudere inliggen. Zoo vermeldt Mr. Boeles, dat in de onderste laag van de Terp Besseburen bij Beetgum Saksische urnen, uit het Merovingisch-Frankische tijdvak in de onderste laag zijn gevonden, ja zelfs na de afgraving nog onder de Terp ; dus zijn deze uit den tijd van + 500 p. Chr. afkomstig, en moet de Terp toen opgeworpen zijn. Misschien is zij pas opgehoogd in een lateren tijd als de zesde eeuw. III. De eerste phase A. De vondsten uit de eerste phase. Voor de kennis der Terpen in de eerste phase kunnen wij thans voornamelijk beschikken over de ingravingen van Stratingh in de terpen van Uskwerd, Warffum ') en Leens (eene Oostelijk en eene Westelijk van Leens gelegen)2) de onderzoeking van de Terp te Hoogebeintum door Mr. Boeles, en vooral een profiel van de Terp te Toornwerd door de Heeren Elema in teekening gebracht. Onder de kruinhoogte boven den door de onderzoekers aange». ,TT ..... , .. , nomen grondslag. De Westelijke Terp bij Leens beslaat 10V2 hektaren ± 5 5 M „ Oostelijke Terp bij Leens beslaat 7.6 hektaren : 0i / „ Terpen van Uskwerd en Warffum. . 7 71/., n „ Terp van Hoogebeintum 9 hektaren 12? (11.35 -f- 0.30 boven het niveau der afgraving) v Terp Toornwerd ± 13.5 hektaren. . + 5«/2 M. De lagen mest, stroo, koe- en paardenhaar enz. Zij werden gevonden in de Terpen van : beneden dus boven de kruin. den grondlaag. Uskwerd 2-4,5 M. 5-3 M. Warffum. ...... 4-5 „ 3—2 Leens (West) 2,8—4 4—3 » (Oost) 2,5-6 " 5—2 " 1) Op beide Terpen waren vroeger Johanniter kloosters gebouwd. 2) Menso Altino, een burgemeester van Groningen, achtte het waarschijnlijk, dat de aanzienlijke terpen bij Leens aan de Romeinsche keurijenden van \ itellius tot schuilplaats hebben gediend, toen zij (volgens Tacitüs) bij hunnen terugtocht Westwaarts vau de Eems door Dus mest in de eerste 2—3 M. In de Oost. Terp van Leens werd op 5—5'/2 M. beneden de kruin, dus 2—11/2 M boven den grondslag eene dikke laag mest met stroo en riet gevonden In het algemeen vermeldt Stratingh, dat de lagen mest en stroo, boomtakken, klei, te zamen eene dikte hebben van 2,5 — 3 M ; zij komen in de onderste laag voor Het stroo werd te Uskwerd en Warffum in geheele bossen gevonden. Dat de lagen met organische overblijfselen doortrokken zwarte aarde en de lagen mest en stroo zich onder in de Terp van Toornwerd bevinden, in den eersten en ten deele in den tweeden Meter boven den in het profiel (Plaat II) aangenomen grondslag van blauwachtige klei, blijkt uit dit profiel duidelijk. Die lagen zwarte aarde, mest, klei, wisselen met elkander af. Op de beteekenis daarvan kom ik beneden terug. Van de Terp te Hoogebeintum wordt alleen vermeld, dat onderin dezelve zwart gekleurde lagen werden waargenomen in Perceel V der opgraving. Zij bestonden uit klei, stroo, beenderen. De diepte der lagen beneden de kruin en boven den grondslag zijn niet opgegeven. Op die plaats was de Terp 6 M. hoog. De lagen liepen van beneden af naar boven. Beenderen van dieren en menschen. In de Uskwerder Terp werden in de meeste lagen enkele beenderen of beenstukken gevonden, doch het meest op de diepte van 3'/2—4 M. ; in de Terp te Leens (West) op eene diepte van 5—ö'/gM.; inde Oostelijke Terp bij Leens geene. Dat de beenderen en schedels van runderen, schapen en een stormvloed werden overvallen en op de hoogten (edita) zicli hebben gered en daar overnacht. Descriptio secunduin antiquos agri Batavi ac Frisii etc. 1697—1701. Dat de Terpen te Leens daarvoor gediend hebben is natuurlijk geheel onzeker, maar met Stratingh mag men bet mogelijk achten, dat het leger op zulke groote terpen, die bunders oppervlakte bezaten, zich kon redden. De Gaasten lagen te ver af, om die bij een opkomenden stormvloed te kunnen bereiken. paarden in groote hoeveelheid te Toornwerd gevonden zijn, ook in de onderste lagen, wordt vermeld, maar niet hoeveel meer of minder dan in de hoogere lagen. Van de geweien van herten, reeën, de groote slagtanden van varkens, die zeldzamer voorkwamen, zooals ook de hoornpit van een Oeros, wordt niet opgegeven op welke diepte zij gevonden zijn. De kenmerkende schedels van een hond, den Canis palustris, werden, voor zoover de Heer Elema (volgens zijn schrijven) zich herinnert, slechts in de onderste laag gevonden *). Geraamten van menschen werden te Toornwerd in de bovenste lagen gevonden, maar geene urnen met asch van verbrande lijken, slechts één menschengeraamte is door Stratingh gevonden op 4 M. diepte bij het natevermelden houten hok. De Terp van Hoogebeintum heeft, volgens Mr. Boeles, in de zwarte lagen geen geraamten opgeleverd. In het algemeen, zegt hij, zijn deze wel in de onderste lagen der Friesche Terpen gevonden. Of de urnen met verbrande beenderen, die te Hoogebeintum op eene plaats (welke 0,3 M. onder A.P. lag) gevonden is, tot de eerste phase behooren, dit schijnt nog onzeker. Woningen. In de Terpen, ook in die van Toornwerd, zijn hier en daar, vooral in de onderste lagen, palen gevonden. Maar paalwoningen of andere woningen zijn nog niet met zekerheid gestaafd (ook niet te Toornwerd), noch in de onderste noch in hoogere lagen. Ook te Hoogebeintum zijn geene paalof andere woningen aangetroffen. Een vierkant raam van palen (vertikaal ?) en balken (horizontaal ?) kwam in eene onderste laag voor2), maar waartoe het gediend heeft, was niet uit te maken. Schalen van eetbare mossels. Deze zijn wel met genoegzame 1) De diepte waarop Mr. Boeles hondenschedels vond (welke hond ?) is niet opgegeven. Wel, dat er gevonden zijn naast urnen nit da 5de _ 6), niet uit met hetgeen het profiel te zien geeft. Vooreerst is op de profielteekening de grondslag op eene geringe hoogte boven het maaiveld aangegeven. Ik heb echter (blz. 39) de gronden uiteengezet, waarom de hoogte der Terp boven den toenmaligen kwelder grooter kan aangenomen worden. Ten tweede bestaat de laag, die in het Profiel van Toornwerd boven de klei ligt, welke door de Heeren Elema de grondslag wordt genoemd, zooals boven gezegd, uit eene afwisseling van laagjes zwarte met organische stoffen doortrokken klei, mest en stroo, en gewone terpklei. Zij maken dus den indruk, dat er nog gedurig klei van buiten is aangevoerd, die door den vloeibaren afval van het vee (de urine enz.) en van de menschen doortrokken is, waarop dan telkens de mest en het stroo zich verzamelden, en dat de oneffenheden telkens met klei werden aangevuld. Daarin ligt niets vreemds. Als de hoop afval en mest begon te hinderen, zullen de bewoners de behoefte gevoeld hebben deze met klei weder gelijk te maken2). Op die wijze is de afwisseling der lagen ait bit ct beter verklaard. Het verschijnsel der zeer dunne laagjes klei, d. i. klei blijkbaar in laagjes afgezet, vertoont zich hier en daar in het onderste mest en afval voerende gedeelte der Toornwerdterp. In de afbeelding der doorsnede ziet men deze laagjes herhaaldelijk aangegeven 3). 1) Zie de punten op het profiel, bij 25-27 en bij 32 -33 M, en de twee putten op Plaat IV. Deze cijfers geven den afstand'dier putten aan van het begin der profiellijn AB. De profiellijn is 105 M. lang. 2) Volgens een nader schrijven dat ik van den Heer Oost Elema ontving, is dat ook zijne meening. 3) Bij 80 gegolfde klei, en mest met kleilaagjes. 80 gegolfde grauwe klei met palen 86 klei en mestlaagjes Dit wijst niet op eene tijdelijke indringing van vloedwater, maar op een werking van het regenwater, als dit een tijdlang in plassen op de Terp heeft gestaan bij regens, en klei heeft verspoeld Pigorini wijst ook op eene werking van het water binnen de Italiaansche terpen van Emilia. De Heer Oost Elema, dien ik daarover geraadpleegd heb, schrijft mij, dat de laagjes papierdun zijn en den indruk maken van in tijdelijke plassen bij regens binnen in de Terp afgezet te zijn. Het voorkomen van blauwe vivianiet (phosphorzuur ijzeroxydule) en geel phosphorzuur ijzeroxyde, die in het profiel (de vivianiet vooral in de eerste phase) zijn aangegeven, heeft geene andere beteekenis, dan dat eene ijzeroxyd houdende stof, zooals de klei, met dierlijke of plantaardige stoffen, welke phosphaten bevatten, in aanraking is geweest, onder de reduceerende werking van rottende organische stof. Deze reduceert het ijzeroxyde in de klei of in ophoopingen van ijzeroxyde tot koolzuur ijzeroxydule, welke zich met de phosphaten omzet. Dit vivianiet neemt men onder die omstandigheden overal waar op palen, takken, beenderen, veendeelen, en langs de kanaaltjes in den bodem, die van vergane wortels enz. overgebleven zijn '). 92 gelaagde klei. 94 „ 96 gegolfde kleilaagjes. 1) De vivaniet is kristallijn ferrophosphaat. Ps 05. 3FeO, 8H O = 1 Mol. phosphorzuur ijzeroxydule op 8 Mol. kristalwater. Zooals' ik bij het onderzoek (omtrent het voorkomen, de samenstelling en de vorming van ophoopingen van ijzerverbindingen in en onder veenen) bewezen heb, is de vivaniet oorspronkelijk kleurloos, maar wordt door opname van zuurstof uit de lucht, waarbij eenig ijzeroxydule tot ijzeroxyde wordt, blauw. Zie in deze verh. (Zeits. für Anorg Chem 1899, XXII, bladz. 323- 334) C. Das Vivianit. Het geele afzetsel acht ik te zijn amorph ferriphosphaat uit ferrophosphaat door opname van zuurstof uit de lucht ontstaan. De geelgroene plekken die de Heeren Elema waargenomen hebben, bestaan naar ik vermoed uit blauwe vivianietdeeltjes met geele amorphe ferriphosphaatdeeltjes. Ft. Bewoonbaarheid in de eerste phase. Uit het voorgaande is genoeg gebleken, hoeveel onverklaards daaromtrent nog overblijft. Hoe hoog zij boven den toenmaligen kwelder moeten geweest zijn om als vluchtheuvels, voor bewoning geschikt, te dienen, en dus beschermd waren voor den dagelijkschen (en nog destemeer voor hooge) vloeden, blijft onzeker. Is die hoogte minstens '2 M. boven den toenmaligen kwelder geweest? Heeft de opslibbing na de oprichting der Terp zooveel bedragen dat de grondslag thans zooveel beneden het maaiveld ligt'? Bij de Terpen van Uskwerd, Warffum 3 M., zooals reeds gezegd, is dit het geval. Is bovendien de bodem gedaald, en zoo ja, hoeveel ? De geologen moeten uitmaken, of die daling tusschen + 500 a. Chr. en + 3()0 p. Chr. heeft plaats gehad, en hoeveel zij dan kan bedragen hebben. Kunnen paalwoningen of een ringdijk om de Terp de vereischte beschutting gegeven hebben? Dit is zeer twijfelachtig. Zeker is het alleen, dat de Terpen ook in de eerste phase tot een beschutting zelfs bij springvloeden hebben gediend. Anders zouden de drinkwaterputten in den bodem voor menschen en vee onbruikbaar zijn geweest. De twee eerste Meters boven den grondslag, in het profiel van Toornwerd, bestaan veel meer uit mest, stroo en den afval der dieren, dan uit klei. 1) Dus moet wel een deel van dien grondslag tot het opwerpen van den vluchtheuvel gediend hebben en de oorspronkelijke grondslag op den kwelder minstens 2 M. dieper zijn geweet. Het treft mij dat, in het profiel, de blauwe vivianiet in de onderste lagen der terp is aangeteekend, maar de geele (of groengeele) in de klei, die later bij de verhooging is opgebracht. 1) Merkwaardig, dat reeds Stratingh als de meening van Wbsterhoff mededeelt, dat de eerste laag van de terpen meer uit den afval der bewoners dan uit aangebrachte aarde bestaat. Wij behoeven veel meer opgaven omtrent de diepten van den oorspronkelijken grondslag beneden het maaiveld bij die Terpen, welke tot de oudste behooren, en in de eerste phase verkeerd hebben. Aangezien: 1. De Terp, zooals de onderste laag daarvan thans gevonden wordt, in haren eersten toestand laag schijnt geweest te zijn, 2. geene paalwoningen schijnen gevonden te zijn, 3. geen ringdijk om de Terp met zekerheid aangenomen kan worden, 4. de eerste verhooging door mest en afval verkregen is, zoo maakt Dr Holwerda de hypothese dat zij alleen tijdelijk als vluchtheuvel heeft gediend Zij zouden alleen gebruikt zijn, als het water de menschen met hun vee overviel. Zoo zoude dan bij tusschenpoozen groote ophoopingen van menschen en vee daarop hebben plaats gehad. Het vee zoude dan dicht op elkander aan palen gebonden hebben gestaan, welke palen nog gevonden worden. Hier en daar op de Terp zouden de menschen hunne hutjes hebben opgeslagen en hun potje gekookt. Het hooger en hooger stijgen van de dagelijksche vloeden (tengevolge van de verwijding der zeegaten) is de oorzaak van de verhoo ging met klei; en eerst in de tweede phase is de Terp bewoonbaar geworden. Ook deze hypothese laat vele bezwaren bestaan Zij doet de vraag oprijzen, waar hebben die menschen dan gewoond ¥ Toch niet op den kwelder, al kwam de dagelijksche vloed niet verder dan de slikken voorop den kwelder zoodat zij daarop hun vee konden weiden? Als zij alleen op de dagen, waarop de vloed hooger opliep, en bij stormvloeden, op den vluchtheuvel zich redden, omdat zij door het wassende water overvallen werden en hunne woningen niet meer konden bereiken, dan zoude dat verblijf'maar zeer kort geduurd hebben. De beschrijving van Plinius zou dan ook in het geheel niet meer passen en toch hebben de Cauchen nevens de Friezen zulke Terpen bewoond. 4 De Terp in de eerste phase is hoogst waarschijnlijk 2 M. op zijn minst hooger geweest dan de kwelder. De vraag is dus: Kan dat, al of' niet, genoeg geweest zijn ter beschutters tegen den dagelijkschen vloed in dien tijd. Alles samengenomen komt het mij voor, dat wij de bewoonbaarheid en de bewoning der Terpen in de eerste phase nog niet bevredigend verklaren kunnen. G^. Levenswijze der bewoners in de eerste phase. Woningen. Waarin zij gewoond hebben, is nog geheel onzeker. In leemen hutten? Visscherij. Zij hebben gevischt, zooals de overblijfselen bewijzen van hunne netten, en die van visscheu. Als van de vele platte en kegelvormige zoogenaamde zinksteenen (uit gebakken aarde) sommige tot belasting der netten gediend hebben, dan zouden ook deze bij hunne visscherij behooren, maar dit is nog onzeker. Spijzen. Zij hebben eetbare mosselen genuttigd en het vleesch van hun vee, waarvan de weggeworpen beenderen getuigen. Malen van graan. Zij hebben ook graan gemalen want molensteenen zijn te Toornwerd in de benedenste laag gevonden, zelfs twee bij elkander behoorende (de legger en de looper). Het graan moeten zij echter van hunne naburen (door ruil?) gekregen hebben, want het is geheel onzeker, zoo niet onaannemelijk, of zij graanbouw gedreven hebben op den kwelder, zelfs van zomervruchten. 4) Veehouderij. Dat zij runderen en schapen gehouden hebben bewijzen de vele schedels, beenderen en de mest. Maar het is ae vraag waarom ook schedels, beenderen en mest van paarden in de onderste laag gevonden zijn. Waartoe kunnen toen op de Terpen paarden gediend hebben? Stoken van vuren. Zij hebben vuurtjes gestookt, welke zij 1) De Heeren Elema brengen het feit dat Caesar aan de Friezen eene belasting van koehuiden heeft opgelegd in verband daarmede dat de Friezen van zijnen tijd nog geen graan gebouwd hebben. bereiding der spijzen gediend. Stratingh deelt mede dat op sommige scherven nog een korst van een spijsrest aanwezig was. Drinkwater. Zij en hun vee hebben het regenwater uit de vele putten gedronken die in den bodem der Terp waren aangelegd. Jacht. Dat zij in de eerste phase gejaagd hebben is onzekerder dan dat zij het in de tweede phase en dan nog zelden) deden. Want, zooals de heer Oost Ei.ema mij medegedeeld heeft, de geweien van herten, reeën en andere wilde dieren zijn slechts zeer zeldzaam te Toornwerd aangetroffen ; van den Oeros is slechts één hoornpit gevonden. Zij moeten dus maar zelden gejaagd hebben, bijv. als zij geweien voor hunne gereedschappen behoefden. Dat jagen konden zij doen op de naburige veenen en veenkleigronden in hot naburige Duirswolde (in het algemeen op de veengronden bezuiden de kwelders in de vier Gouwen). "Want deze veenen hebben bosschen gedragen, zooals met zekerheid bekend is. En in die bosschen leefde wild, ook wilde zwijnen. Schaatsenrijden. De vele schaatsen die gevonden zijn, bijv. te Toornwerd bij het vierkante samenstel van palen (zie blz. 41) bewijzen dit ook voor de eerste phase. Meer bijzonderheden over de levenswijze in de eerste phase zullen bekend worden, wanneer voortaan van elk gevonden voorwerp nauwkeurig de diepte wordt opgeteekend waarop het gevonden is, in verband met den ouderdom van de Terp, in hoeverre deze tot de oudste of tot de veel later opgeworpene behoort. Kleeding. Of zij beestenvellen hebben gedragen is nog onbekend. Een enkel stukje ruw geweven wollen stof, dat in de onderste laag gevonden is, wijst wellicht op wollen kleederen. V. Ouderdom der Terpen van de eerste phase. Bij de beoordeeling van den ouderdom moet men in het oog houden, dat die verschillend is, en dat de oprichting en de verhooging verscheidene eeuwen geduurd heeft, zoodat sommigen verhoogd, andere dadelijk hooger gemaakt zijn. Dien duur kan men op eenige eeuwen a. Oh en ± 8 eeuwen p. Ch schatten Daar de grondslag der oudste in Groningen en Friesland thans 1—3 M. beneden het tegenwoordige maaiveld ligt1), moet de aanslibbing der kwelders na de oprichting ruim zooveel hebben bedragen. In den Dollard en de Zuiderzee zijn in 300 — 500 jaren wel drie M. nieuwe klei bezonken Westerhoff schat de aanslibbing na het oprichten der oudste Terpen niet minder dan 2 M *) Deze gegevens kunnen echter niet dienen voor eene ouderdomsberekening, want het is onzeker hoelang de opslibbing nog na den Romeinschen tijd is voortgegaan; ook de hoogte van de opslibbing in een jaar of in een eeuw kan zeer verschild hebben naarmate van de plaats van aanslibbing en het slibgehalte van het water. Aangezien echter de latere verhooging der Terpen (in de tweede phase) in den Romeinschen en in den Frankischen tijd heeft plaats gehad, en aangezien zoover wij weten Romeinschen oudheden in de lagen der eerste phase ontbreken, 1) De grondslag van de Terp te Warffum ligt volgens Stratingh 3 M. onder liet maaiveld. (Zie blz. 39). 2) Aloude Staat. II. 1. 229. zoo mogen wij de oprichting der oudste Terpen waarschijnlijk op enkele eeuwen a. Chr. stellen. Ook pleit daarvoor dat de verwijding der zeegaten eerst p. Chr. zoo aanzienlijk is geworden dat eene ophooging der Terpen noodig werd. De heeren Elema achten de eerste phase tot wel 1000 voor Chr. te reiken. Dit schijnt mij nog onbewezen en te ruim genomen te zijn. De heer Boeles neemt ook aan dat de Terpen reeds de laatste eeuwen voor Chr. bewoond waren, en grondt dit inzonderheid daarop dat de oudheden tot in de La Tène periode terugreiken. ') Dr. ITolwerda meent dat de oudheden geenen hoogeren ouderdom toelaten, dan de eerste eeuw a. Chr., dewijl de fibulae in de uitloopers der La Tène kuituur, ja zelfs van de Hallstadt kuituur nog in Romeinsche nederzettingen uit den keizertijd voorkomen. De gevonden oudheden, zooals de steenen werktuigen (strijdhamer, beitels en wiggen), het ruwe en grove (onverteerde) aardewerk in de onderste laag zijn nog geen zeker middel tot ouderdomsbepaling, wijl de diepte der vondst nog zoo Hchaarsch is opgeteekend, en daarbij de Terp zelve niet gekenschetst als eene vroegere of eene latere. 3) Mr. Bokles leidt uit de door hem gevondene (te Hoogebeintum en elders) Fibulae uit de Tèneperiode. dat Kelten (die sedert ± 400 n. Chr over geheel midden-Europa heerschten en ook in Italië drongen, totdat de Germanen ze over den Rhijn terugdreven) de Terpen bewoond hebben vóór de Friezen, dus van 400 v. Chr. tot kort voor de komst der Romeinen. Want de Romeinsche fibulae komen pas in hoogere lagen voor, en de fibulae uit de Tèneperiode houden daarin op. Lit deze Fibulae-vormen der Lateneperiode. welke vormen zich allengs ontwikkelden, maakt Mr. Boeles op, dat de Kelten de (oudste) Terpen bewoond hebben totdat zij door de Friezen vervangen werden. Daartegen voert Dr. Holwehda Jr. aan. dat de Tène-fibulae nog in Romeinsche nederzettingen uit de tweede eeuw p. Chr. voorkomen. Mr. Boeles zegt eene latere verhandeling toe over den vóór-Romeinschen tijd, en dan tevens de vraag te zullen bespreken of de Terpen reeds in den alleroudsten IJzer-tijd, in de Hallstadsche periode, bewoond waren. Dus is deze zaak nog onzeker, en ontbreken ook de nauwkeurige opgaven der diepte en van den aard der laag, waarin deze oudheden gevonden zijn. Wanneer in de oudste laag eener Terp, uit de eerste phase afkomstig, ontwijfelbare Romeinsche oudheden of vaatwerk, gereedschappen, wapens uit iater tijd gevonden werden, zooals die veelvuldig in de hoogere lagen zijn opgedolven, dan zou zulks bewijzen, dat de eerste phase van de Terp niet ouder is dan onze tijdrekening. Maar het vinden van ouder vaatwerk, steenen werktuigen en steenen wapens kunnen op zichzelve nog geen streng bewijs geven van een ouderdom van een of meer eeuwen a. Chr., dewijl bij onbeschaafde volken nog zoolang oud vaatwerk, gereedschap., oude versierselen in gebruik gebleven zijn, ') en wijl de oudste terpbewoners zeker nooddruftige lieden waren, die nog weinig handelsverkeer hadden. Wij verkeeren dus nog in het onzekere tot hoeveel eeuwen a. Chr. de oudste Terpen teruggaan, ofschoon het uit de mededeelingen van Plinius, wel zeker schijnt, dat zij bij de komst der Romeinen reeds lnngeren lijd bestonden en toen nog in hunne eerste phase verkeerden. 1) Is in Toornwerd alleen later Saksisch aardewerk gevonden, in andere Terpen is het oudere gevonden YI. De Terpen in de tweede phase. In de tweede phase heeft eene verhooging van de Terp plaats gehad. Stratingh en Westerhoff hebben dit reeds geweten en beschreven. Stratingh spreekt van de bovenste meer éénsoortige aarde (de zoogenaamde Terpklei), waaruit de bovenste 3 e.M. dikke laag bestaat, die hij in de Terpen van Warffum, Uskwerd en Leens heeft waargenomen. De oorzaken waardoor die verhooging noodig moet geworden zijn heb ik boven besproken (Bladz. 26). De klei voor die verhooging is genomen uit de omgeving der Terp, en de daardoor ontstane kuilen zijn door de aanslibbing, die nog steeds op den kwelder plaats had, weder gevuld. Te Toornwerd zijn deze door de Heeren Elema niet bemerkt, maar bij de Terpen te Raskwerd en Menkeweer wel. Deze verhooging bedraagt te Toornwerd bij de kruin ongeveer 4 M., te Hoogebeintum + 10 M '), en loopt af tot aan de randen der Terp tot aan het maaiveld. A2. Vondsten in de tweede phase der Terpen Woningen. Overblijfselen daarvan zijn nog niet gevonden in Toornwerd en Hoogebeintum. Zwarte grond. Deze ontbreekt in het profiel van Toornwerd in de lagen der '2de phase. Waarschijnlijk ook in Hoogebeintum. Althans boven het grafveld, dat ± 1 M. boven A.P. gevonden is en uit de 5'le en 6'*e eeuw p Chr. dagteekent. liggen nog 10 M. grijze terpklei. Mest en beenderen. De mestlaagjes komen te Toornwerd in de lagen der '2de phase slechts sporadisch voor Te Uskwerd werden gevonden eenige mest en vele groote beenderen op 2.7 M. diepte, dus op 4 M. van den grondslag. In de Oostelijke Terp van Leens runderbeenderen op eene diepte van 1 —1.5—1.8—2.2—2.5—2 8 M., dus in de lagen die 5.5 tot 3.5 M. boven den grondslag gelegen waren. Deze mest en beenderen kwamen dus in de tweede phase voor. De Heer Oost Elema deelde mij schriftelijk mede, dat ook in de lagen boven de zwarte aarde (dus uit de 2de phase) massa's beenderen van runderen, schapen en paarden gevonden zijn. Maar terwijl die beenderen van vee in groote hoeveelheden werden opgedolven, waren in de lagen der tweede phase de geweien van herten, reeën, wilde varkens en andere dieren zeer zeldzaam In de hoogste lagen van Toornwerd ontbreken de beenderen van dieren bijna geheel. Slakken. Deze zijn niet vermeld in de hoogere lagen. Putten en vijvers. Mr. Boeles deelt mede, dat overal drinkwaterputten gevonden zijn, maar vermeldt niet op welke diepten zij voorkomen. De Heeren Elema vinden in de lagen der tweede phase vijvers, die de putten der eerste phase vervangen, welke putten met klei waren dichtgeworpen. Tot voor eenige tientallen van jaren waren er nog een paar van deze vijvers te Toornwerd in gebruik, die toen door putten vervangen werden. De diepte werd toen zooveel grooter gemaakt, dat zij tot den bodem der Terp reikten. Op enkele Terpen bestaan nog dergelijke vijvers, bijv. die te Nieuweklooster (Nyeklooster) *). 1) Nyeklooster ligt tusschen de Terpen van Juk werd en Krewerd ten Noorden van Appingedam De Heer Oost Elema maakt mij opmerkzaam op de beschrijving die Westendorp van die put gegeven heeft (in de 2tie uitgave van Kremer : Beschrijving der provincie Groningen (blz. 369)): »Nog eenmaal gingen wij (24 April 1836) den ouden Kloosterput of Men moet dus in liet oog houden, dat putten die thans in de Terpen gevonden worden en tot aan de kruin reiken, uit den allerlaatsten tijd zijn Het is de vraag, welke der putten, die te Hoogebeintum gevonden zijn, uit de eerste phase afkomstig zijn, welke uit de tweede phase, en of er ook een uit den laatsten tijd dagteekent. Deze laatste kan dan veel dieper, tot op den bodem der Terp ingegraven zijn. Geraamten en lijkurnen. In de bovenste lagen van Toornwerd zijn geraamten gevonden; op0 55M. diepte een 30 — 40tai geraamten; op 1.5 M. een drietal Te Hoogebeintum is een grafveld gevonden in de grijze klei (boven de zwarte aarde, mest en afval der eerste phase), blijkens de oudheden uit de 5de en 6de eeuw p. Chr. Hoeveel dit boven den oorspronkelijker! grondslag der Terp ligt, is nog niet bekend. Boven het grafveld lagen 10 M. klei. de Kom bezigtigen, die zich op de hoogte der terp of wierde van Nijenklooster bevindt. De grootste breedte der Kom bedraagt 22 ellen ; dezelve is met steenen in den kant gevloerd tot aan den mond van de put, welke rond is uitgegraven; boven heeft deze put de wijdte van 15 voet in doorsnede, en in het midden 10 voeten, maar vervolgens wordt hij naauwer, zoodat er beneden op de diepte van 30 voet niet meer ruimte is, dan dat er een man in konde staan werken. In 1802 heeft men dezelve tot op deze diepte uitgegraven : de grond bleef verder nog los of week; men sloeg er een ponter (ponterboom of bindstok) in, maar hij werd er door het water weder uitgedreven : de gravers moesten nu het werk staken. Het werk is zoo volmaakt rond, alsof de put geboord is: deszelfs wanden zijn hecht en vast, schoon niet van steen of hout gebouwd. Het water staat er altijd boven het maaiveld en thans nog twee ellen en vijf voet liooger, en met den vlakken grond der wierde gelijk. Al zijn de slooten in den ganschen omtrek ook geheel droog, die toch vier voet in het maaiveld liggen, dan zelfs nog staat het water 18 palmen boven het maaiveld. Bij regenachtig weder, daarentegen, loopt de Kom over en het water stroomt over het land. Dit water is ongemeen zuiver en voor het gebruik in de huishouding en het boerenbedrijf zeer geschikt. Dit zoo geheel ongewoon en vrij onbekend verschijnsel in onze eiïene landstreek wekte op nieuw onze verwondering op. Zoo zorgde men toen destijds voor versch en zuiver water bij de gedurige doorbraken der dijken." Die beschrijving past nog geheel op den tegenwoordigen toestand van de put, zooals den Heer Elkma bij onderzoek gebleken is. In het grafveld zijn gevonden een volledig menschengeraamte, en verder geraamten in uitgeholde boomstammen, één in een kist met planken, een ander op een laag stroo of gras. Evenzoo lijkurnen (talrijke). Deze lijkurnen zijn uitsluitend gevonden in Perceel VI en de daaraan grenzende perceelen VII en VIII der afgraving Geraamten en lijkurnen lagen niet afzonderlijk, maar door elkander. Oudheden. Degene, welke in de Terpen van Hoogebeintum, Toornwerd en elders gevonden, en uit de '2" C"1"' men , , " d°°r de Heern E"'«» aangeno- groncsag r er terp. Tn de hoogere gedeelten zijn zij minder en onregelmatig «rspreid, in den bovensten Meter ontbreken z.j Zeldzamer komen voor la,gies of hoopi zTn LevoV m'r ZW"M gek'eUrde llei' Beenderen zijn gevonden, maar de hoogten waarop is niet opgegeven Volgens navraag van den Heer O Elema zijn in de grijs. grauwe kle, d.e boven de zwarte kleilagen liggen, duVin er< p ase, soms massa's beenderen van runderen schapen en paarden gevonden. Ook Sraar.NOH heeft die de terpen van Oskwerd, Warffum en Leens gevonden : Onder dus boven U.skwerd mest de krUi"' deu grondsla& ttt rv» —2,6 M. 6—5 M, Wartfum, mest en vele groote beenderen. . , T n 1—o „ 6—4 Leens (Oost), verkoold hout, stroo, asch, mosselschelpen i 3 5 3 Steatinoh neem» dan „„„ v"„or deze J Md J " eene trapsgewijze verhooging aan. De gele eu groengele plekken en laagjes, die in het profiel van Toornwerd veelvuldig i„ den tweeden tot derden Meter voorkomen, en de beenderen en schedels (d.e alleen de aller bovenste laag ontbreken) bewijzen dat de phos- den "fval VM ™ net klei i„ aanraking *0» gekomen ta», treeg van de beend dieh nléItT," 7 t" 'ndn,k- d" z'j daarin geworpen waren, het v eesch tot spijs had gediend, omdat het enkel afgezonderd I.ggende beenderen van runderen eu schapen waren. J In elk geval werd dus nog vee op de Terp gehouden. 1) Zie de Bijlage achteraan. tigd. Putten en vijvers hebben nog het drinkwater voor menschen en dieren geleverd Zij hebben vee op de Terp gehouden, maar waar zij den mest gelaten hebben, is nog onverklaard. Zij hebben nog altijd visscherij gedreven, en ook koorn gemalen. Het begraven der lijken heeft in de leip plaats gehad, maar tevens heeft de lijkverbranding nog stand gehouden, want geraamten en lijkurnen liggen nevens elkander, nog uit de 5de en 6de eeuw. Zij hebben schaatsen gereden. Zij zijn allengs welvarender geworden, en hebben met de overige bewoners des lands, met de Oostelijke naburen en met de Romeinsche bestuurders in lateren tijd verkeer gehad blijkens het vaatwerk en de versierselen. Zij hebben gejaagd in de naburige wouden (zie blz. 49), op herten, reeën, wilde zwijnen, den oeros. De vondsten te Toornwerd geven echter den indruk, dat zij dit maar zelden zouden gedaan hebben. Na het Merovingische tijdvak (450-715) of misschien reeds daarvoor, zijn de bewoners zeer waarschijnlijk ook landbouwers geworden, nadat de eerste bedijkingen plaats hadden, want de landbouw werd na 700—900 reeds op veen- en kleigronden gedreven. De Heeren Elema vermelden, dat vele plaatsen in Groningen, volgens de kloosterboeken van Werden en Fulda, aan deze kloosters schatplichtig waren, en granen opbrachten. D2. De Terpen uit den Frankischen lijd. Zeer waarschijnlijk zijn enkele Terpen eerst in den Frankischen tijd aangelegd. Stratingh 1) heeft de berichten van twee oude Friesche kronyken, die van Otto van Scharl en het kronykje „It aade Friesche terp", die wel op overlevering berusten, doch nog waarde hebben. Zij behelzen, dat Koning Adgillus van Friesland omstreeks het einde der 6de eeuw wegens een. huogen watervloed die vier jaren vóór zijne regeering Friesland had getroffen terpen 1) Aloude Staat II. S. blz 193 en 226. heeft laten oprichten. Het tweede kronykje stelt die handeling van Adgillus op 652. Zij werden opgeworpen, met name na een watervloed in 793, te Koudum, Dronrijp en Uitgang1) in 1796. De Terp te Winsum, wier bouw drie jaren te voren was begonnen, werd hooger en grooter gemaakt. Het tweede kroniekje noemt nog behalve deze terpen in 793 opgericht, die van Almenum, Midlum, Tjum. Hoeveel onzekers in deze overleveringen moge overblijven, zij bewijzen onloochenbaar dat in het Frankische tijdvak vele terpen zijn verhoogd na overstroomingen (en na het hooger oploopen der vloeden) of geheel nieuw opgericht. Alleen een nauwkeurig onderzoek kan hieromtrent beslissen. Van die geheel nieuwe oprichting hebben wij een volkomen zeker bericht in Willebald's leven van Bonifacius, hetwelk luidt: „In /55 werd eene kerk ter eere van den „vermoorden Bonifacius gesticht op een heuvel, zooals men „pleegt te maken (ab imo in excelsum) om zich tegen den „vloed te beveiligen." Zulk een heuvel was toen in de Fiiesche kleistreek nog noodig wanneer een kerk gebouwd werd. E2. De lijd van de ophooging der Terpen in de tweede phase. De tijden waarin de ophoogingen zijn geschied kunnen teruggaan tot kort a. Chr. en voortduren tot de eerste eeuwen p. Chr., dus in den Romeinschen en den Frankischen tijd, zooals de oudheden bewijzen, maar is toch in het algemeen onzeker. De laatste ophoogingen aagteekenen wel voor de meeste Terpen uit het Frankische tijdvak, als wanneer allengs de dorpen en later de kerken boven op de kruin ontstaan zijn. Zelfs zijn zeer waarschijnlijk nog na 500 nieuwe Terpen opgeworpen. De terpenbouw omvat dus stellig een tijdvak van meer dan duizend jaren. Van + oOO tot ± 1Ü00 p. Chr. hebben zij nog met hunne nederzettingen, dorpen en kerken dienst gedaan tegen hooge 2) Thans Berlikum. vloeden; zoolang totdat de dijken veilige zeeweeringen waren geworden, in welke slechts in enkele gevallen bij hooge springvloeden dijkbreuken ontstonden, die tijdelijke overstroomingen veroorzaakten. Daarvan zijn nog kolken achter de dijken over, welke de plaats der dijkbreuk aanwijzen. VIL Laatste phase der Terpen. In deze laatste phase moet de bovenste laag aangebracht zijn, die het meest vrij is van mest en beenderen en in mengsel en, en moeten de Terpen hare grootste hoogte bereikt hebben. De Heeren Elema vermelden, uit de laatste phase van den Terpenbouw (te Toornwerd), het aanleggen van een ringdijk boven op het midden der kruin, waardoor dus een kleiner en hoogste gedeelte tegen de hoogst oploopende vloeden beschermd werd. Mr. Boeles heeft van zulk een ringdijk op de kruin te Hoogebeintum niets bemerkt. Tusschen 800 en 1200 p Chr (misschien nog iets vroeger) zijn in de vier gouwen de eerste bedijkingen langs de kusten aan het Wad gemaakt. Zij zullen nog zwak zijn geweest, en zijn later verhoogd moeten worden. Maar zij hebben zeker bewerkt, dat de Terpen niet meer dan in uiterste gevallen of bij de dikwijls voorkomende doorbraken als vluchtheuvels behoefden te dienen. Intusschen waren daarop dorpen gesticht en kerken gebouwd. Een groot aantal Terpen dragen kerken en daaromheen kerkhoven, of hebben vroeger eene kerk bezeten. De bevolking is dus op de Terpen blijven wonen. De verdere ophooging van het land, waarop de Terpen zich verheffen, door aanslibbing had reeds opgehouden. Immers: zou men niet mogen aannemen, dat de kwelders in de strook kleilanden der vier gouwen reeds tot boven den dagelijkschen vloed waren opgehoogd, toen de zeekusten de eerste bedijking ontvangen hadden? 5 Vóór de dijken vormden zich allengs op de slikken nieuwe kwelders, zooals boven vermeld. De Heeren Elema meenen, dat in 300—400 p. Chr. de Terpen reeds onnoodig zouden geworden zijn behalve bij dijkbreuken of zeer hooge vloeden, omdat de bedijkingen reeds voldoende het vloedwater keerden. Het komt mij voor, dat dit te vroeg aangenomen is. De bedijkingen kunnen vóór 800 niet zooveel beteekend hebben. De dorpen of nederzettingen, die men thans op de Terpen vindt, zijn zeker ouder dan de kerken. Want de kerken, of althans deze kerken in hun oudsten vorm, kunnen niet ouder zijn dan ± 800 p. Chr , toen het Christendom werd ingevoerd. Reeds vóór dien tijd moeten de meeste der tegenwoordige kruinen der Terpen met woningen bezet zijn geweest. De kerk van Hoogebeintum is gebouwd toen de Terp reeds tot zijne volle hoogte was opgebouwd (11.5 M.), dus reeds vóór 1200'). Dit kan men wel voor alle Terpen met kerken aannemen. Na de eerste bedijkingen, toen de Terpen allengs hunne beteekenis verloren hadden, waren zeker de Terpen, die nog verder op het Wad lagen, reeds lang verlaten, omdat de vloed te hoog was geworden Daaraan wordt door Westkhhoff toegeschreven, dat in het Wad soms gevonden zijn schijven uit aarde gebakken, en stukken die op de slakken gelijken, welke ik boven vermeld heb. De bewoners der Terpen, waarop later geene dorpen of boerderijen zijn gebouwd, zijn waarschijnlijk verlaten, toen zij als vluchtheuvels geen dienst meer behoefden te doen. 1 > Dit is daaruit afgeleid, dat de kerk nog tufsteen bevat, en dat na 1200 de baksteen meer op den voorgrond is gekomen. De Abt van Lidlum kocht in 1270 baksteen In 1170 daarentegen kocht de Abt van het klooster Marieuguarde te Hallum nog tufsteen. (Mr. Boeles). VIII. Vluchtheuvels uit den laatsten tijd, na de bedijkingen. Op de nieuwe kwelders, die zich vóór de opeenvolgende bedijkingen vormden, werden weder kleine vluchtheuvels opgeworpen. Daarop werden eenvoudige woningen en stallingen voor de veehoeders en het vee dat zij bewaakten gebouwd. Na eene nieuwe bedijking werden zij dikwijls in boerderijen veranderd. Stratingh vermeldt ze reeds achter Spijk, Uithuizermeeden, Eppenhuizen. De Heer Rietema maakt er ook gewag van, ofschoon hij ze onderscheidt van de heuveltjes, die, achtereenvolgens in ééne lijn geplaatst, nog overblijfselen zijn van vroegere dijken in den Fivelboezem, bijv. een te Garsthuizen. In den Noordpolder (1819 ingedijkt) zijn vier dergelijke vroegere vluchtheuvels bekend Op een daarvan is na de bedijking de bekende boerderij van Geekt Reinders, Groot Zeewijk, aangelegd, op de tweede Klein Zeewijk. IX. Slotsom der Beschouwing. Na de voorgaande beschouwing meen ik eenige wenschen te mogen uitspreken omtrent hetgeen bij een voortgezet onderzoek te doen staat. Vooreerst omtrent den kleibodem in West-Frieslan en in de vier Gouwen : Eeno bepaling is wenschelijk van de dikte der kleilagen en van de overgebleven veenlaag daaronder. Waar die veenlaag ontbreekt moet nauwkeurig de nieuwere kleilaag van de oudere zoogenaamde blauwe klei onderscheiden worden. De laatste is te herkennen aan de rietstoppels of veendeelen, die in het bovenste gedeelte der laag aanwezig zijn; zoo mogelijk ook aan eene schelpsoort, welke wel in deze blauwe klei, maar minder in de klei van de jongste formatie voorkomen. Op een groot aantal plaatsen, liefst in de buurt der Terpen, moet deze dikte (van klei en veenlaag) gemeten worden \\ at de Terpen betreft, bij de punten waarop wijlen de Heer P. R Bos reeds in een rondschrijven de aandacht heeft gevestigd 1), zij het mij vergund nog het volgende te voegen: Ik acht het wenschelijk, dat in nog onaangeroerde Terpen in het midden ingravingen gemaakt worden, zooals Stbatingh er vier heeft verricht, waardoor worde onderzocht 1) Zie deze in de „Bijdragen tot de kennis van de Prov. Groningen" Deel II, Stuk 3, bladz. 237-240 (1907). Dit rondschrijven bevat dertig vragen omtrent de nog bestaande Terpen en de punten waaraan bij eene eventuëele afgraving eener Terp de aandacht moet geschonken worden. of deze Terpen hetzij de beide phasen vertoonen, met verschillende ophoogingen of met eene enkele ophooging, hetzij slechts ééne phase. Van al de vondsten daarbij kan tevens partij getrokken worden voor de geschiedenis der Terp. Als weder eene Terp wordt afgegraven, waarop te Nes bij Dokkum het uitzicht bestaat, en een deskundige die afgraving weder bewaakt, dan komt mij het volgende wenschelijk voor: 1) De diepte van den grondslag der Terp te bepalen beneden het maaiveld, in verband met de dikte der kleilaag om de Terp, ten einde daaruit, zoover dit mogelijk is, de diepte van den kwelder onder het maaiveld te bepalen, waarop de Terp indertijd is opgericht geworden. (Zie bladz. 24 en 43). De hoogte te meten boven het maaiveld en boven den grondslag, zoowel op de kruin, als op eene reeks van punten aan het oppervlak tusschen de kruin en den rand der Terp (naar beide zyden), uit welke metingen de hoogte der oppervlakte boven elk punt in de Terp kan afgeleid worden. 2) Zooveel mogelijk profielen van doorsneden der Terp te maken op welke de lagen en laagjes van mest, stroo, asch, van zwarte aarde, van grijze klei, de waterputten, enz., en de plaatsen der gevonden voorwerpen zijn afgebeeld en aangeteekend Acht te geven of in de grijze of gewone terpklei lagen voorkomen die in kleur en samenstelling verschillen, (Zie bladz. 58 en de Bijlage). onderzoeken of een ringdijk om de Terp oorspronkelijk aanwezig is geweest, die van de latere ophoogingen te onderscheiden is. 4) In het oog te houden of de gevonden palen, balken, planken, wanden, steenen, kunnen afkomstig zijn van schu- ren, schuttingen, putten, paalwoningen, of kunnen gediend hebben om het vee aan te binden. 5) Op vuurhaarden (steenen) acht te geven. 6) Van elk gevonden voorwerp (geraamten, beenderen, urnen, aardewerk, molensteenen, wapenen, versierselen, kleeding, overblijfselen van houtwerk, enz. enz.) de plaat» aan te teekenen waar het gevonden is, dus op te geven den horizontalen afstand dier plaats van de as der Terp ») en den vertikalen afstand van de oppervlakte en van den grondslag (Deze vertikale afstand kan afgeleid worden uit de hoogte van de Terp op die plaats, welke reeds ongeveer uit de bepalingen, sub 1 vermeld, is afgeleid). Op die wijze te werk gaande zal in vele gevallen antwoord kunnen gegeven worden op de vragen, waarvan het antwoord volgens mijne beschouwing nog onzeker is of geheel ontbreekt, zooals bijv. betreffende de bewoonbaarheid en het bljjvend bewonen in paalwoningen of hutten van de Terpen, de levenswijze der bewoners, de veehouding en het gebruik van paarden, de trapsgewijze verhooging enz alles in de verschillende phasen. De nauwkeurige opgave omtrent de ligging van de plaats der vondst z°al de archaeologen beter dan tot nog toe in staat stellen, om te bepalen tot welken tijd (vóórromeinschen, romeinschen, frankischen, lateren) en tot welke kuituur de oudheden behooren, en aldus de geschiedenis onzer Terpen tot meer klaarheid kunnen brengen. Ten slotte zou het gewenscht zijn, dat al die oudheden 1) d i. de loodlijn die van hei hoogste punt van de Terp naar den grondslag getrokken wordt. uit de Terpen in het Friesche, Groningsche, Leidsche en andere Musea, waarbij de diepte der vondsten en de naam der Terp vermeld staat, nog eens bezien en kortelijk beschreven werden. Zij zouden dan in verband met onze tegenwoordige kennis nog iets meer kunnen bijdragen tot de geschiedenis der Terpen, dan tot nog toe het geval is geweest. Leiden, Oktober 1907. Bijlage. (Zie bladz. 58). De lagen in den Burchtheuvel te Leiden. Het onderkennen van later opgebrachte lagen uit de kleur en samenstelling der aarde heb ik kunnen waarnemen bij eene ingraving, die in 1889 in den Burchtheuvel te Leiden is geschied. Zooals bekend ligt deze heuvel aan de samenvloeiing van de twee Rhijntakken, die door Leiden gevloeid hebben (de Oude en de Nieuwe Rhijn genaamd) met elkander en niet de Leede (hier Mare geheeten). Dit punt is het westelijk gelegen uiteinde van het Hoogeland, dat is van de Waard of den aanwas weikeu de Rhijn tusschen die beide Rhijntakken gevormd heeft. Vandaar de naam Hoogeland. Het oostelijk uiteinde van deze Waard ligt niet ver van Leiderdorp, waar vroeger ook een kasteel heeft gestaan. Bij het westelijk uiteinde, bij de samenvloeiing der twee Rhijntakken en de Leede, is het kasteel der Burggraven van Leiden gebouwd in de 11de eeuw (de Heer D. C. E. Knuttel heeft dit aangetoond in het Bouwkundig Tijdschrift X, Stuk IV. 1889). De heuvel heeft eene hoogte van 12 M. (1.75 tot ± 1.61 boven A.P.) en een diameter van 37.4 M Ik heb de aardlagen daarin onderzocht. De bovenste laag (N°. 1) was natuurlijk zoogenaamde steigeraarde ter dikte van 0.6 M. Daaronder lag eene laag, die door hare gele kleur was te onderscheiden van de volgende lagen. Blijkbaar was voor den bouw van het kasteel met deszelfs ringmuur eene nieuwe kleilaag (N°. 2) opgebracht ter dikte van 1 '/ï M„ lichter van kleur (geel) dan de daaronder liggende laag Zij bevatte koolzure kalk. De onderliggende laag van 1 M. dikte (N°. 3) was donkerbruin gekleurde klei en bevatte geen koolzure kalk. Onder deze waren nog vier lagen van verschillende kleur en samenstelling te zien : eene donkergele klei van 2 M. (N°. 4) met tamelijk koolzure kalk, eene blauwe zwaardere klei van 8,6 M. (N°. 5) met geene koolzure kalk, tenzij plaatselijk, en eene donkerblauwe laag van ± 2,2® M. (N°. 6), eerst klei zonder koolzure kalk, die naar onderen zandiger wordt, en ten slotte 1,4 M. zand (N°. 7) met veel koolzure kalk. De laatste laag ligt ongeveer op den grondslag waarop de heuvel is opgeworpen De heuvel moet dus oorspronkelijk ± 4 M. hoog geweest zijn, en heeft daarna meerdere ophoogingen ondergaan, tot ± 7, ± 9, ± 10 en ±11,5 M.» waarna de Burcht of het Kasteel met zijnen ringmuur *) is gebouwd. De eerste of benedenste laag is mogelijkerwijze uit den Romeinschen tijd, die als wachtpost aan de samenvloeiing der Rhijntakken kan gediend hebben. Romeinsche of andere oudheden zijn echter niet gevonden. Nu is wel een koperen Romeinsche munt van Keizer Vespasianus gevonden, maar deze bewijst niets, want zij lag op 1.25 M diepte (beneden de oppervlakte) nabij een stuk metselwerk in de 2de laag, tegenover de penanten 8 en 9 van den ringmuur, en is dus in de elfde eeuw in den bodem geraakt. Zooals de Heer Knuttel opmerkt, zijn Romeinsche munten nog lang gangbaar gebleven. De volgende ophoogingen moeten uit later tijd zijn; een der laatste misschien uit den tijd der Noormannen; de allerlaatste uit den tijd toen het Kasteel met den ringmuur is gebouwd, tenzij dit reeds oorspronkelijk door of tegen de Noormannen is gesticht. In de 12de en 13de eeuw heeft er eene ingrijpende verbouwing volgens den Heer Knuttel plaats gehad. De sterkte komt het meest overeen met de Normandische bouwwijze uit delldeeeuw, zooals de Burg Trematon in Cornwales te zien geeft. 1) Het fondament van dezen muur ligt bij : Pijler 15 op 1.70 M. Pijler 5 op 2.25 M. „ 3 „ 1.82 » » 10 » 2.36 „ „ i „ 2.00 „ *f?ITljSTI89^S ^9111 TI08 2W[ 9pS9Z 9p TIJ (5 'tfltlViaU) TIHA S8f5|0|(I S'BRJ 9pjftA 9p irj 1 1 9 i !9R f)JtlZ|005{ |09A }9Vl j">IQÏ9AV 109Z 'tlIBpj i ^ \ 'dpUOAd^ }0UI pUBZ •ajpapoïf aStpuuz (_ i|).ioa\ Sip a^snapouoq ;oi{ ut " " aSiuao pui -ui3z g + "Avim|qj0ï|uo(] sg £ -0pso2 ajsuaAoq jaq ut eanztoosr Mpuoz do aip taijr — ; ! j j !—— g&c •ïiinv O/ n.T j ajaS a.inz (. I0TJT I 0p Uj 9A|Bq9q ,j0()jj .wpuoz ajapjunMZ Avmqg 9 £ '8P.ïÜA •jsaaui '31*3 % 6'7> ua^|BA0q 0jnz[oo}] i0|ïf jaaïfj9ï[uoQ Q % apjai^ Isafjjojdapooj 9q| Ihuia.n pui j I <38 01 •vm-sr 0/ o-t 3P*3! amz 1 | *ï"*'«8ï -\ooi\ Mpuoz !8H u!njq^>l™a 0"! ap.i0a Wit HBït%0'9 o.mz|ooj^ f»ui I"0 81 apea^i gier •epjBButnj, jo -J08i0ig 9*0 o^jag QZSI I •sj9?aft ut .U82B.sgaiS ;joospuojrj j .inoi^ Q^RKI 'd'V uaAoq 049OOH j "oottJ9A ' . . .. ... . i ... 'NHOYl ^3Q XHDIZH3AO INHOUD. Blz. Inleiding 2 I. De toestand van den bodem in Friesland en Groningen in het tijdvak waarin de oudste Terpen werden aangelegd 4 A. De nieuwvormingen in den historischen tijd .... 6 1. De Zuiderzee en het IJ 8 2. De Dollard 9 3. De nieuwe Polders in Fivelingoo 10 4. De Middelzee 5. De Biesbosch B. De nieuwvormingen op de geheel of gedeeltelijk afgeslagen veenlaag in liet tijdvak voorafgaande aan den historischen tijd ... 14 1. De Zeeuwsche eilanden J7 2. De Zuid-Hollaudsehe eilanden 19 3. West-Friesland 4. Westergoo en Oostergoo .... 19 5. Hunsingoo en Fivelingoo 20 6. Besluit 21 II. De Terpen 1. Grondslag der Terpen 23 2. De phasen in de geschiedenis der Terpen. . . 25 III. De eerste phase der Terpen 29 De vondsten : Lagen mest, stroo enz 29 Beenderen van dieren en menschen 30 Woningen Mosselschalen Drinkwaterputten 32 Slakken en sintels Kleeding 33 Aardewerk Schijven Visschery 34 Jacht Blz. Landbouw 35 Kleeding ..... 35 Huisraad en werktuigen 35 Steenen wapenen 35 IV. De toestand der Terp in de eerste Phase 37 A,. Getuigenis van Plinius 37 B,. Hoogte van de Terp, Ringdijk 39 C,. Hypothese der paalwoningen 41 D,. Hebben andere woningen bestaan? 42 Et. Samenstelling der onderste terplaag 43 F,. Bewoonbaarheid in de eerste phase 46 G,. Levenswijze der bewoners in de eerste phase . . 47 V. Ouderdom der Terpen in de eerste phase 51 VI. De Terpen in de tweede phase 54 A,. Vondsten .54 Bj. Samenstelling van de lagen der verhooging. ... 57 Oj. Levenswijze 59 Dj. De Terpen uit den Frankischen tijd 60 E,. De tijd van de ophooging der Terpen in de tweede phase 61 VII. Laatste phase der Terpen 63 VIII. Vluchtheuvels uit den laatsten tijd na de bedijking. . 65 IX. Slotsom der beschouwing 66 Bijlage. De lagen in den burchtheuvel te Leiden. . . 70