Bij den Uitgever dezes zijn verschenen en verkrijgbaar j ! de volgende werkjes: j H. C. VOORHOEVE Jzn. De Toekomst onzes Herren Jezus Christus, en de daarmede in verband staande gebeurtenissen. Zesde druk. Prijs 75 ets. ingen., ƒ 1.15 geb. ,, De Oostersche Kwestie, of „Wat zegt de Bijbel van de toekomstige gebeurtenissen." Tweede druk Prijs 15 ets. „ De Toestand der zielen na den dood. Een woord aan de Christenen in Nederland ; met het oog op het Spiritisme. Derde druk, j vermeertlerd met een aanhangsel. Prijs 15 ets. { J | „ De Brieven aan de Zeven Gemeenten I 1 in Klein-Azië Prijs 15 ets. ; I C. STANLEY. Wat God geopenbaard heeft omtrent de wederkomst van Christus en het einde der Tegenwoordige Bedeeling. | Tweede druk Prijs 15 ets. !„ Het Duizendjarige Rijk, vervolg van „Wat God geopenbaard heeft omtrent de Wederkomst van Christus." Tweede druk. Prijs 15 ct's. Uitvoerige catalogus van alle uitgaven, bij den Uitgever dezes verkrijgbaar, wordt op aanvrage gratis en franco toegezonden. jé Druk Lh Hivière & Voorhoeve — Zwolle. DE TOEKOMST VAN RUSLAND DOOR A, H. BURTON. J. N. VOOR J1 O E V E, 's ORAVF.NHAGE DE TOEKOMST VAN RUSLAND. 0« CocKomsf van Rusland in hef Jicht öer Profetie. UIT HET ENGELSCH VAN A. H. BURTON. 7^ J. N. VOORHOEVE, 'S-GRAVENHAGE. DE TOEKOMST Vfifï RUSLAND. t/ O |£)e gebeurtenissen van de laatste tijden hebben weer in het bijzonder de aandacht van ieder nadenkend mensch gevestigd op Rusland. Ruslands strijd in het Verre Oosten, Ruslands binnenlandsche woelingen en onlusten, hebben de bewoners van de gansche beschaafde wereld beziggehouden, en menigeen heeft zich de vraag gedaan: Wat zal de uitkomst van dit alles zijn? Laten we dadelijk opmerken, dat Rusland het einde van zijn bestaan niet zal vinden in de velden van Mantsjoerije, maar op de bergen van Palestina. De kwestie in het Oosten van Azië heeft de Oostersche kwestie, dat is de kwestie over het bezit van Palestina, eenigszins op den achtergrond gesteld; doch we moeten nimmer vergeten, dat Jeruzalem het zedelijke middelpunt der aarde is. De profetie des Bijbels voorzegt ons de toekomst van de aarde, en de toekomst van alle natiën der aarde staat in het nauwste verband met het volk van Israël, want „toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vanéén scheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israëls; want des Heeren deel is zijn volk; Jakob is het snoer zijner erve." (Deut. XXXII : 8 en 9.) Al mogen de Joden verstrooid zijn in de vier winden, verspreid onder de volken der wereld, al zijn ze vertreden, veracht, verdrukt en vervolgd geworden, en al worden ze het nog — toch bestaan zij tot op dezen dag tot een levend en blijvend getuigenis der waarheid van het Woord van dien God, die verzekerd heeft, de beloften te vervullen, gedaan aan hun vaderen. Die beloften zullen nog vervuld worden, want „het is onmogelijk, dat God liege," en, is er „verharding voor een deel gekomen over Israël," het zal slechts zijn „totdat de volheid der Heidenen (volken) zal ingegaan zijndan „zal gansch Israël zalig worden, gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Zion komen, en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob." (Rom. XI : 25 en 26.) De toestand der Joden en de belangen van het land Palestina zijn de sleutel der Oostersche kwestie, en de toekomst der volkeren kan alleen verstaan worden in verband met dat land en dat volk. Het Joodsche volk — en daarbij denken we ook aan de tien stammen, die nu verloren zijn, maar weldra weer bijeenvergaderd zullen worden — het Joodsche volk is Gods volk op aarde, en wie dat volk kwalijk behandelt, doet het tot zijn eigen verderf. Zware oordeelen zullen door God, den God van Israël, worden uitgestort over de natiën, die meer onmiddellijk in betrekking staan tot Israël, volgens de woorden van den profeet, die nog hun vervulling wachten: „Zie, ik zal Jeruzalem stellen tot een drinkschaal der zwijmeling allen volken rondom, wanneer zij zijn ') over Juda, in de belegering tegen Jeruzalem. En het zal te dien dage geschieden, dat ik Jeruzalem stellen zal tot een lastigen J) De gewone overzetting heeft: Ook zal zij zijn. steen allen volken; allen, die zich daarmede beladen, zullen gewisselijk doorsneden worden." (Zach. XII : 2 en 3.) Op zeer bijzondere wijze zal de toekomst van Rusland in verband staan met de toekomstige geschiedenis van Palestina en van de Joden. Duidelijk zegt de Schrift, dat er in de laatste dagen van de worstelingen dezer wereld, onmiddellijk vóór de duizendjarige regeering van Christus, een groote Noord-Oostelijke mogendheid zal bestaan, en dat deze mogendheid de laatste zal zijn, die haar oordeel ontvangt op de bergen van Israël, wanneer Israël reeds in vrede leeft in het land van Palestina. Wij stellen ons voor, in de volgende bladzijde de verschillende profetische uitspraken te onderzoeken, die over deze mogendheid handelen, overtuigd als wij zijn, dat we staan op de grenzen van den tijd, dat deze gebeurtenissen, lang voorzegd, zullen plaats hebben. Ongetwijfeld zijn onze lezers bekend met de geschiedenis van het Joodsche volk, zooals die verhaald wordt in de boeken der Koningen en Kronieken, — een geschiedenis van mislukking en achteruitgang van het begin tot het einde. In de heerlijke dagen van Salomo's regeering had de Heere zijn troon gevestigd te Jeruzalem, (1 Kron. XXIX: 23.) doch, hoewel Hij met veel lankmoedigheid de afgoderij en de ongerechtigheid van Israël en Juda droeg, toch kwam ten slotte de tijd, dat hun zonde het toppunt bereikte, en in de dagen van Zedekia (610 jaren vóór Chr.) werd het volk gevankelijk gevoerd naar Babel. „Zedekia deed wat kwaad was in de oogen des Heeren, zijns Gods; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van Jeremia, sprekende uit den mond des Heeren. Ook maakten alle oversten der priesteren en het volk de overtreding zeer veel, naar alle gruwelen der Heidenen, en zij verontreinigden het huis des Heeren, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem. Zij spotten met de boden Gods en verachtten zijn woorden; zij verleidden zichzelven tegen zijn profeten, totdat de grimmigheid des Heeren tegen zijn volk opging, dat er geen heelen aan was. Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeën, die hun jongelingen met het zwaard doodde. ... Hij gaf hen allen in zijne hand, en al de vaten van het huis Gods .... dit alles voerde hij naar Babel. En zij verbrandden het huis Gods." (2 Kron. XXXVI.) Van dat oogenblik hield de troon des Heeren op te bestaan te Jeruzalem, en de macht werd gegeven in de handen der Heidenen. De tijden der Heidenen of volken (Luk. XXI : 24.) zijn begonnen met de Babylonische ballingschap in de dagen van Nebukadnezar, toen God aan zijn volk den ontzettenden naam gaf: „Lo-Ammi — niet mijn volk," (Hos. 1:9.) en dat oordeel zal op hen blijven rusten tot den tijd van hun herstel in hun eigen land, onder hun eigen Messias, dien zij thans nog verwerpen, maar eerlang zullen erkennen als Dengene, in wien zij gestoken hebben. (Zach. XII: 10.) Het is zeer noodzakelijk voor den lezer zich te herinneren, dat in het boek van Daniël juist deze „tijden der Heidenen" worden beschreven, beginnende met Nebukadnezar en eindigende met de komst van den Zoon des menschen in heerlijkheid, wanneer aan de laatste der Heidensche machten, opgerezen in lasterlijken opstand tegen God, de heerschappij zal worden ontnomen, om plaats te maken voor het eeuwigblijvend koninkrijk van den Heere Jezus Christus. Het groote beeld van Daniël II toont ons den loop dezer Heidensche rijken meer als een geheel, dan in hun verschillende en opeenvolgende vormen. Wij willen thans niet treden in een uitvoerige beschouwing van dit belangrijke hoofdstuk. Wij wijzen er hier alleen op, om er de aandacht op te vestigen, dat de vier groote Heidensche rijken, die op aarde zullen bestaan, ons hier worden voorgesteld als een geheel — als dien vreeselijken „mensch der aarde," die niet meer voortvaren zal geweld te bedrijven. (Ps. X : 18.) De vier deelen van het beeld stellen de vier groote Heidensche koninkrijken voor: Babyion, Medo-Perzië, Griekenland en Rome. Doch er is ook nog een vijfde koninkrijk, voorgesteld door den kleinen steen. Wij moeten niet meenen, dat deze steen, die op de teenen van het beeld vallende het geheele beeld verbrijzelt, een aanduiding is van het rijk der genade. Verre van daar; niet de prediking der genade, maar de komst van Christus ten oordeel zal het beeld verbrijzelen en in de plaats daarvan zijn koninkrijk der gerechtigheid oprichten op aarde, wanneer Hij „regeeren zal van zee tot zee en van de rivier tot aan de einden der aarde." Een heerlijk verschiet, doch dat alleen werkelijkheid kan worden, wanneer de vreeselijke oordeelen des Heeren uit zijn koninkrijk zullen hebben weggenomen al de ergernissen. (Matth. XIII : 41.) In Daniël VII worden dezelfde koninkrijken beschreven, maar in hun verschillende gedaante, het een volgende op het ander. De rijken volgen op elkander, maar we moeten niet meenen, dat één van de natiën, waaruit zij samengesteld zijn, zullen ophouden te bestaan. Het twaalfde vers van dit hoofdstuk zegt ons, dat, gedurende den tijd van het vierde Dier, het leven van de andere verlengd wordt, en uit andere deelen der profetie vernemen we, dat ook zij hun vonnis zullen ontvangen in de oordeelen, die voltrokken worden over de levende natiën in de eindcatastrofe van de geschiedenis der wereld. Het Romeinsche rijk, het laatste'der vier, moet nog weer hersteld worden. Gods Woord zegt dit zeer duidelijk. „Het Beest, dat gij gezien hebt, was en is niet, en het zal opkomen uit den afgrond;" (Openb. XVII : 8.) dat is hetzelfde vierde Dier uit Daniël VII. Het Romeinsche rijk, dat bestond in de dagen onzes Heeren, dat nu niet bestaat, zal weer opkomen uit den afgrond, vóór de komst van Christus ten oordeel, en zal ten verderve gaan. Dit Romeinsche rijk zal de groote Unie zijn van de westelijke mogendheden van Europa. In zijn laatsten vorm zal het bestaan uit tien koninkrijken, welke, geheel verschillend van vroeger, eenerlei meening zullen hebben en zich vereenigen onder één hoofd, den „kleinen hoorn" van Daniël VII. Dit hoofd van het Romeinsche rijk is niet de Antichrist. Velen hebben dit gemeend en velen meenen het nog, maar wij zijn overtuigd, dat zij ongelijk hebben. De Antichrist zal de valsche koning der Joden zijn, die te Jeruzalem zal regeeren, terwijl de vorst van het Romeinsche rijk zal wonen te Rome, de stad der zeven heuvelen. (Openb. XVII : 9.) Het Romeinsche rijk moet ook niet verward worden met de Roomsche kerk. Het rijk zal een staatkundig stelsel zijn, onder een keizerlijk hoofd; dit blijkt duidelijk uit het onderzoek van Dan. VII en IX, en Openb. XIII en XVII. Er zal ook een kerkelijk stelsel bestaan, dat in het begin het Beest, d. w. z. het Romeinsche keizerrijk zal besturen, doch dat ten slotte verwoest zal worden door de tien koningen van West-Europa, vereenigd onder de opperleiding van het Beest. Laten we hier nog even opmerken, dat wij schrijven over gebeurtenissen, die plaats zullen hebben na de komst van den Heere Jezus in de lucht om zijne Gemeente weg te voeren van het tooneel, waar al de oordeelen, in de profetische Schriften voorzegd, plaats zullen hebben. Allen, die in Christus gelooven, zullen opgenomen worden in een punt des tijds „den Heere tegemoet in de lucht," om voor altijd met Hem te zijn. Daarna, en niet eerder, zal, strikt genomen, de vervulling der profetieën beginnen. Wel kan de onderzoeker der Schrift, als hij de toestanden op staatkundig en kerkelijk gebied rondom zich gadeslaat, bespeuren, dat alles zich snel ontwikkelt in de richting der voltooiing van Gods geopenbaarde plannen; doch de profetie spreekt niet over de Gemeente, maar over Israël, over de Christelijke volken en over de aarde in haar geheel. De profetie handelt over de aarde, en niet over den hemel\ de Gemeente echter behoort tot den hemel en niet tot de aarde. Deze eenvoudige waarheid, door zoo vele Christenen in onze dagen vergeten, heeft vèr-reikende gevolgen voor het praktische leven. De dag der genade, waarin God uit alle natiën der aarde de leden verzamelt van het lichaam van Christus — zijne Gemeente, die zijn hemelsche heerlijkheid zal deelen, met Hem zal heerschen over de volken der aarde, en met Hem zal verschijnen in heerlijkheid, als Hij komt ten oordeel — deze dag der genade begon met het kruis, en zal eindigen met de komst des Heeren om de zijnen tot Zich te nemen. (1 Thess. IV : 13—18.) Voor dit tijdperk bestaan geen tijdbepalingen; het is een tusschenperiode in Gods bestuur over de aarde, waarmede de profetische tijd niet rekent. De zeventig weken van Daniëls profetie werden afgebroken na de verwerping van den Messias aan het eind der negen en zestigste week; (Dan. IX: 24—27.) daarop volgde de tegenwoordige lange tusschenperiode, die nu reeds bijna 1900 jaren duurt, en deze zal weer gevolgd worden door de zeventigste week van Daniëls gezicht, na de opname der Gemeente. Gedurende die laatste week, die laatste periode van zeven jaren, zal het Beest of het Romeinsche rijk zijn lasterlijke, godevijandige macht uitoefenen. Intusschen zullen alle natiën, die behoord hebben tot de vier Heidensche rijken: Babyion, Medo-Perzië, Griekenland en Rome voortbestaan om hun oordeel te ontvangen in den tijd van het einde; Ezechiël en de zoogenaamde kleine profeten laten in dit opzicht geen twijfel over voor wie gewillig is te luisteren naar het Woord van God. Van die volken evenwel, die meer van nabij betrokken zijn bij de toekomst van Israël, wordt meer in het bijzonder gewag gemaakt. Daarom wordt beide in Daniël en in de Openbaring zooveel gesproken over het herstelde Romeinsche rijk. Doch niet alleen zal het vierde beest herleven, ook het derde, het Grieksche rijk zal zijn vertegenwoordiger hebben in de laatste worsteling van de natiën tegen den Heere Jezus Christus. Deze vertegenwoordiger van het Grieksche rijk zal, volgens de profetie, zijn oordeel eerst ontvangen nadat het Beest (het Romeinsche rijk) en de valsche profeet (de Antichrist) geoordeeld zijn. (Openb. XIX.) Met dit derde Dier uit Daniël VII zijn we gekomen op het gebied der toekomst van Rusland. Het is onmogelijk, dat Rusland en Frankrijk voorgoed verbonden blijven, want Frankrijk zal deel uitmaken van het Romeinsche (het vierde) rijk, terwijl Rusland de macht zal zijn, waaraan de laatste „Koning van het Noorden," (Dan. XI) de vertegenwoordiger van het Grieksche (of derde) rijk, zijn steun zal ontleenen. Het blijkt duidelijk uit de Schrift, dat deze twee machten staatkundig tegenover elkander zullen staan. Keeren we terug naar Daniël VIII, dan vinden we daar melding gemaakt van de eerste drie der vier Heidensche koninkrijken. Daniël schrijft gedurende de regeering van Belsazar, den koning van Babel; de Ram wordt verklaard den koning van Medië en Perzië voor te stellen, en de Harige Bok is de koning van Griekenland, (vs. 20 en 21.) We hebben hier dus drie der rijken. Hoe belangrijk ook dit hoofdstuk is, we kunnen thans slechts wijzen op enkele bijzonderheden met betrekking tot den Bok. In dit hoofdstuk en ook in het elfde heeft de Geest van God den profeet in staat gesteld, in korte maar treffende woorden den loop der gebeurtenissen te beschrijven, driehonderd jaar vóór zij plaats grepen. Wie bekend is met de Grieksche geschiedenis gedurende en na den tijd van Alexander den Grooten, moet wel getroffen worden door de uiterste nauwkeurigheid, waarmee Daniël in zoo kort bestek de geschiedenis schreef, en toch leefde Daniël driehonderd jaar vóór Alexanders tijd. Duidelijker uitwendig bewijs voor de ingeving der Schrift kan niet gegeven worden. Wie alleen maar de geschiedenis leest, al heeft hij ook geen waardeering voor de geestelijke macht van het Woord Gods op hart en geweten, moet dit bewijs wel aanvaarden. Buiten twijfel vertegenwoordigt de „groote hoorn" van Daniël VIII : 4—9 Alexander den Grooten, den eersten koning van het Grieksche rijk, die zijn overwinnend leger ten strijde voerde tegen de heerschappij van Perzië; vers 21 zegt dit duidelijk genoeg. De profetie vermeldt ons hier eenige feiten, die door de geschiedenis bevestigd zijn, namelijk, dat bij den dood van Alexander zijn rijk in vier deelen gesplitst werd, en dat uit een van deze vier een „kleine hoorn" zou oprijzen, (vs. 9.) Deze kleine hoorn moet niet verward worden met den kleinen hoorn uit het vorige hoofdstuk. In Daniël Vil ontstaat de kleine hoorn uit het vierde of Romeinsche rijk. Gelijk er op den tijd van het einde een vertegenwoordiger zal zijn van het Romeinsche, zoo zal er ook een vertegenwoordiger zijn van het Grieksche rijk; deze twee zijn echter niet dezelfde. De profetie meldt ons, dat er drie vreeselijke persoonlijkheden zijn, die nog moeten komen, en die ieder een belangrijk aandeel zullen hebben in de toekomstige gebeurtenissen, aan het einde der wereldgeschiedenis, vóórdat de Heere Jezus Christus als Zoon des menschen ten oordeel komt. Dat zijn le de Antichrist, 2e de Vorst van het Romeinsche rijk, 3e de Koning van het Noorden. Laat de lezer hierbij toch wel in het oog houden het verschil tusschen de komst des Heeren om in een oogenblik zijn heiligen tot Zich te nemen, en zijn wederkomst met hen in heerlijkheid; deze laatste komst heet in de Schrift de toekomst van den Zoon des menschen. Wij hebben het thans over de gebeurtenissen, die op aarde zullen plaats hebben tusschen zijn komst ten behoeve van de zijnen, (1 Thess. IV.) en zijn komst tot de aarde met de zijnen. (2 Thess. I en 11, Zach. XIV, enz.) Laat de studie der profetieën, hoe belangwekkend en belangrijk zij ook is, toch de hoop der Gemeente op Christus' komst niet doen verflauwen! Hij kan nog heden komen; de Gemeente zal worden weggenomen vóór de aarde het tooneel wordt van de verwoestende oordeelen, welke het profetische woord zoo uitvoerig en zoo plechtig beschrijft. Lezer, we leven in ernstige dagen. Het geslacht, dat nu leeft, kan nog wel met eigen oogen de gebeurtenissen zien, waarover wij thans spreken. Behoort gij tot het getal der verzoenden door het bloed van Christus, die „opgenomen zullen worden den Heere tegemoet in de lucht," of behoort gij tot de wereld, die Christus verwerpt, en het Evangelie afwijst, die getuige zal zijn van de ontzettende gebeurtenissen, welke op aarde zullen plaats hebben ? Over den Antichrist en den Vorst van het Romeinsche rijk spreken we thans niet; we willen acht geven op wat gezegd wordt van de derde profetische persoonlijkheid, n.1. den Koning van het Noorden. Van den kleinen hoorn wordt in Daniël VIII gezegd, dat hij uitnemend groot werd, tegen het Zuiden en tegen het Oosten en tegen het sierlijke land. (vs. 9.) We behoeven zeker niet te zeggen, dat het „sierlijke land" Palestina is, en het is schoon, het geloof van Daniël te zien. Hij verheft zich boven de verwoesting van het land, ontstaan door de mislukking van het volk van Israël, en hij spreekt over het land in overeenstemming met Gods gedachten. God had van dat land gezegd: „De Heere uw God brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten; een land van tarwe en gerst, en wijnstokken en vijgeboomen." „Een land, dat de Heere uw God, verzorgt; de oogen des Heeren uws Gods zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars." (Deut. VIII : 7, 8; XI : 12.) Ofschoon Palestina in den tijd, dat Daniël dit schreef, verlaten was, de tempel verwoest, en de groote massa des volks in ballingschap gevoerd naar de landen der Heidenen, toch was het voor het oog des geloofs het „sierlijke land." De kleine hoorn moet opkomen uit een der vier deelen van het rijk van Alexander den Grooten. Geschiedenis en profetie komen hier volmaakt overeen. De historie meldt ons, dat na den dood van Alexander zijn rijk verdeeld werd onder vier van zijn generaals en niet onder zijn zonen. Daniël, die drie eeuwen van te voren deze dingen schreef door ingeving des Geestes, zegt ons, dat vier aanzienlijke hoornen (VIII : 8.) opkwamen in de plaats van den grooten hoorn (Alexander) en verder, (XI : 4.) dat bij het verbreken van het rijk van den geweldigen koning dat rijk in de vier winden des hemels verdeeld zou worden, maar niet aan zijn nakomelingen. Twee van deze deelen kwamen in het verleden in bijzondere betrekking tot het land Palestina, en dat zal zich herhalen in de toekomst. Zij worden genoemd de „Koning van het Noorden" en de „Koning van het Zuiden." We merken hierbij nog eens op, dat alles beschreven wordt met het oog op het land en het volk van Israël. Deze vorsten worden de koningen van het Noorden en van het Zuiden genoemd om de eenvoudige reden, dat hun gebied zich bevond, en ook in de toekomst zich zal bevinden, het eene ten Noorden, het andere ten Zuiden van Palestina. Met andere woorden: De Koning van het Noorden beheerschte Syrië en Klein-Azië, het land, dat wij tegenwoordig Aziatisch Turkije noemen, en de Koning van het Zuiden regeerde over Egypte. Volgens de profetie zal in dat deel van Azië, waar thans de Sultan heerscht, een koning opstaan van groote beteekenis voor de toekomst van de wereld en in 't bijzonder voor de Joden. Daarom stelt ieder, die bekend is met wat God in zijn Woord van dezen Koning heeft gezegd, groot belang in wat tegenwoordig voorvalt tusschen Turken en Armeniërs. Daar wij gelooven, dat wij snel naderen tot den tijd der vervulling van deze profetieën, twijfelen wij niet, of de beweging die daar plaats heeft, zal ver-strekkende gevolgen hebben tot toebereiding van die landen voor de rol, die zij volgens de Schrift in de naaste toekomst te spelen hebben. Antiochus Epifanes, koning van Syrië, vervulde de profetie ten deele. Hij was een zeer boosaardig man en vond er een duivelsch genoegen in, de Joden op alle denkbare wijzen te kwellen. Hij ging zelfs ten slotte zóó ver, dat hij binnendrong in het Heiligdom en in goddelooze en lasterlijke spotternij een varken offerde op het altaar. Deze Antiochus is een voorbeeld van den toekomstigen Koning van het Noorden, en in Hoofdstuk VIII : 11 en 12a wordt naar onze meening van hèm gesproken. Hij ontheiligde het Heiligdom en nam het gedurig offer weg. Sommigen gelooven, en het komt ons wel waarschijnlijk voor, dat de 2300 dagen, waarvan in vers 14 wordt gesproken, op dezen tijd betrekking hebben. Doch van het 17® vers tot aan het einde van het hoofdstuk spreekt de profeet van den laatsten en nog toekomstigen vorst van het noordelijke deel van Alexanders rijk, den Koning, van wien Antiochus, hoe goddeloos ook, slechts een type en voorbeeld was. „Dit gezicht zal zijn tot den tijd (ten tijde) van het einde." (vs. 17.) „Ik zal u te kennen geven, wat er geschieden zal ten einde dezer gramschap." (vs. 19.) En wederom: „Op het laatste huns koninkrijks, als het de afvalligen op het hoogste zullen gebracht hebben, zoo zal er een koning staan, stijf van aangezicht en raadselen verstaande." (vs. 23.) Doch al zal deze Koning groote macht hebben, er wordt bijgevoegd, dat het zal zijn „niet door zijne (eigene) kracht." (vs. 24.) We willen de bijzondere aandacht van den lezer Toekomst van Rusland. 2 op dit punt vestigen. Achter dezen boozen en machtigen Koning zal een andere macht staan, grooter en machtiger dan de zijne, die hem tot steun is in zijn booze wegen. Met andere woorden, hij zal afhankelijk zijn van een andere groote mogendheid, en wij meenen, dat de profetie duidelijk Rusland aanwijst als de macht, die den laatsten Koning van het Noorden (Turksch Azië) sterkt en ondersteunt. Wij willen dat nader aantoonen. Wij willen in dit geschrift de aandacht vestigen op hetgeen het profetisch woord voorzegd heeft aangaande deze dingen. Toch kunnen we niet nalaten er op te wijzen, hoe de gebeurtenissen van den dag snel en zeker den weg bereiden voor de vervulling der profetie. We denken daarbij niet in de eerste plaats aan den grooten Japansch-Russischen oorlog, want we weten nog volstrekt niet, welke gevolgen deze oorlog brengen zal en hoe hij de staatkundige toestanden in het Oosten zal veranderen. Maar we denken aan den grooten invloed, dien Rusland veel meer dan vroeger gekregen heeft op de zaken in Europa en vooral aan de snelle uitbreiding van de Russische heerschappij en invloed in Azië. We denken aan het tractaat van 1896 tusschen China en Rusland, waarbij allerlei concessiën aan Rusland zijn toegestaan; we denken aan den thans voltooiden grooten Siberischen spoorweg, die op vele punten nabij de Chineesche grenzen gaat. Rusland wenscht de opperleiding over de volken van Noord- en Oost-Azië; dat blijkt uit zijn geheele politiek. Wie zou een paar tientallen jaren geleden daaraan hebben gedacht? Alleen hij, die geloovig het Woord van God leest. De geloovige, die met aandacht de profetieën van Ezechiël en Daniël las, (om maar geen andere te noemen) wist duidelijk, dat er vroeger of later zulk een groote macht in het NoordOosten moest opstaan; niemand kon echter zeggen, op welke wijze ze zou ontstaan. In de laatste jaren hebben wij gezien, hoe snel en onverwacht Gods plannen kunnen v/orden uitgewerkt. Wij beweren niet, dat deze gebeurtenissen de vervulling der profetieën zijn, maar we aarzelen niet te zeggen, dat ze den weg bereiden tot die vervulling. Welk een veelbeteekenenden tijd beleven wij! Toen een zestig jaar geleden het geloof aan de wederkomst des Heeren verlevendigd werd en de ernstige studie der profetische Schriften werd hervat, kwamen sommige onderzoekers tot gevolgtrekkingen aangaande deze dingen, welke in dien tijd hoogst onwaarschijnlijk, ja onmogelijk schenen. En toch, de gebeurtenissen der laatste jaren hebben de onderzoekers gelijk gegeven. Waartoe zijn ons evenwel deze dingen geopenbaard? Enkel om ons belang te doen stellen in de profetie, zooals een ander belang stelt in werktuigkunde of wetenschap? Stellig nietl Toen God aan Abraham, zijn vriend, het vreeselijk vonnis bekend maakte, dat weldra zou worden voltrokken over de schuldige steden van de vlakte der Jordaan, was dat niet een teeken van vriendschap, hoe heerlijk het ook was voor Abraham, dat hij zulk een vertrouweling van God mocht zijn; nog minder was het opdat Abraham een onderwerp zou hebben voor nieuwsgierige en onvruchtbare bespiegelingen. Neen, het bracht Abraham in nauwe gemeenschap met God, en het leidde hem tot voorbede en tusschenkomst voor degenen, die onbezorgd over zichzelven voortleefden. Bij 't schrijven dezer regelen is het onze ernstige wensch, dat dezelfde geest van ge- meenschap met God en van voorbede en tusschenkomst voor de wereld ontwaken moge in elk hart, dat deze verheven waarheden leest en gelooft. Deze kleine hoorn dan „zal het wonderlijk verderven, en zal geluk hebben, en zal het doen, en hij zal de sterken, mitsgaders het heilige volk, verderven," (vs. 24.) dat is, de Joden, wanneer zij weer hersteld zijn in hun eigen land. Maar hij zal in zijn trotsche en goddelooze plannen te ver gaan, want hij „zal staan tegen den Vorst der vorsten, (Christus) doch hij zal zonder hand verbroken worden." (vs. 25.) Sommigen hebben gemeend, dat deze kleine hoorn van Daniël VIII zou zien op de Mohamedaansche heerschappij in het Oosten, terwijl de kleine hoorn van Daniël VII dan zou duiden op het Pausdom in het Westen. Wij zijn overtuigd, dat beide meeningen onjuist zijn. Zoodra men inziet, dat de Geest van God in het boek van Daniël geen zaken beschrijft aangaande de Gemeente, het hemelsche volk van God, maar aangaande Israël, het aardsche volk, dan wordt het verstaan van de profetie verbazend veel gemakkelijker. Het is duidelijk, dat we hier op Joodschen bodem staan, want de kleine hoorn werd „uitnemend groot tegen het Zuiden, en tegen het Oosten, en tegen het sierlijke land." (vs. 9.) Een macht ten Noorden van Palestina wordt beschreven, wiens booze bedoelingen zich alle richten tegen dat land, tegen den tempel of het Heiligdom (vs. 11.) tegen het Joodsche volk (vs. 24.) en ten slotte tegen den Messias zelf, wanneer Hij zal verschenen zijn in de donkerste ure der toekomstige groote verdrukking van het volk der Joden. In den tijd, dat de Koning van het Noorden zijn laatsten aanval doet op Palestina, zijn het Beest of het Romeinsche rijk, en de Valsche Profeet of de Antichrist, reeds geoordeeld; (Openb. XIX.) de Joden wonen in vrede in hun eigen land, (Ezech. XXXVII.) en Christus zelf, de Vorst der vorsten, de Bevrijder van zijn aardsche volk, zal gekomen zijn tot Zion. De Koning van het Noorden wordt elders de Assyriër genoemd. De Assyriër van het verleden, Sanherib, was slechts een type van den Assyriër der toekomst. De geschiedenis van den Assyriër is nog niet geëindigd; dat blijkt duidelijk uit Jes. X en XIV, evenals uit vele andere plaatsen. De Assyriër van het verleden was de roede van des Heeren toorn, (Jes. X : 5.) waarmee Hij zijn trouweloos volk kastijdde. Doch wanneer „de Heere een einde zal gemaakt hebben van al zijn werk op den berg Zion en te Jeruzalem, eerder niet, dan zal Hij tehuis zoeken (straffen) de vrucht van de grootschheid des harten van den koning van Assyrië." (vs. 12.) Heeft Hij al zijn werk op den berg Zion en te Jeruzalem voleindigd? Blijkbaar niet, dus moet het oordeel over den Assyriër nog komen. Slaan we thans de profetie van Micha op, dan vinden we dit bevestigd. Het vierde hoofdstuk eindigt: „Zij zullen den rechter Israëls met de roede op het kinnebakken slaan." Hier hebben we de verwerping van Christus, van den Messias, in het verleden. Het volgende vers is een tusschenzin, in Matth. II : 6 aangehaald als vervuld in de geboorte van onzen aanbiddelijken Zaligmaker, die in zijn heerlijken Persoon volkomen menschheid en volmaakte goddelijkheid vereenigt; Hij wordt hier voorgesteld in zijn menschheid als „de Rechter Israëls," en in zijn Godheid als degene, „wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid." Vers 2 beschrijft de tegenwoordige verwerping van Israël wegens hun verwerping van hun Messias, maar ook hun toekomstig herstel na groote verdrukking. Doch vers 3 zegt ons, dat, wanneer dit gebeuren zal, Hij, de Messias, in hun midden zal zijn „en deze zal Vrede zijn, wanneer Assur in ons land zal komen." (vs. 4.) Die Assyriër zal nog in hun paleizen treden, maar het hersteld overblijfsel van Israël zal van hem bevrijd worden en hijzelf zal verslagen worden „in ons land" (vs. 5) door de tegenwoordigheid des Heeren. Op dezelfde wijze spreekt de profeet Jesaja. „Door de stem des Heeren zal Assur te morzel geslagen worden, die met de roede sloeg .... Want Tofeth is van gisteren (van ouds) bereid; ja, hij is ook voor den koning bereid; Hij heeft hem diep en wijd gemaakt; het vuur en hout van zijn brandstapel is veel; de adem des Heeren zal hem aansteken als een zwavelstroom." (Jes. XXX : 31 en 33.) De hier genoemde koning is, naar wij meenen, dezelfde van wien ook in Dan. XI : 36 wordt gesproken, n.1. de Antichrist. Een vreeselijk oordeel wacht de drie booze mannen, van wie de profetie spreekt, n.1. den Vorst van het herstelde Romeinsche rijk, den Antichrist en den Koning van het Noorden. Bij de komst des Heeren in de lucht zullen al de dan levende heiligen zonder te sterven opgenomen worden in heerlijkheid, veranderd in een punt des tijds; doch deze drie mannen, éénig in hun boosheid en lasterlijken opstand tegen God, worden bewaard tot het vreeselijke en éénige vonnis, n.1. dat zij gaan naar de eeuwige verdoemenis zonder te sterven. Ook het volgende hoofdstuk van Jesaja spreekt over den Assyriër. „En Assur zal vallen door het zwaard, niet eens mans, en het zwaard, niet eens menschen, zal hem verteren." (Jes. XXXI : 8, 9.) In de oorlogen der menschen moet een leger vluchten voor een ander leger, dat sterker is; doch de Assyriër der toekomst zal vlieden voor den Heere, „die te Zion vuur, en te Jeruzalem een oven heeft." „Al de Schrift is van God ingegeven;" daarom stemt het eene deel altijd met het andere volmaakt overeen. Wanneer we thans Daniël XI opslaan, zal het ons niet verwonderen, dat wij een gelijkluidende getuigenis ontvangen aangaande den Koning van het Noorden. Het geheele hoofdstuk is zeer belangwekkend en beloont zeer een nauwgezet en aanhoudend onderzoek. Onze ruimte vergunt ons thans slechts een zeer kort overzicht van het eerste deel. Doch hoe meer wij het onderzoeken, des te meer worden wij vervuld met bewondering en aanbidding. Het ongeloof, dat de woordelijke ingeving der Heilige Schriften verwerpt, wordt hier op volmaakte wijze beantwoord. De zoogenaamd hoogere critiek moet hier zwijgen. Daarom heeft men ook, van de dagen van Porphyrius, den Heiden, die in de tweede eeuw het Christendom bestreed, tot op onze tegenwoordige critici toe, altijd getracht te bewijzen, dat het boek van Daniël later geschreven is. Het verhaal, dat in Dan. XI : 1—36 profetisch wordt gegeven, stemt zóó volkomen overeen met de geschiedenis, dat alleen ingeving in de sterkste beteekenis van het woord dat wonder verklaren kan. Wij kunnen hierbij niet langer stilstaan, doch iedere lezer, die bekend is met dat deel der Grieksche geschiedenis, 't welk onmiddellijk volgt op de verdeeling van het rijk na den dood van Alexander den Grooten, moet wel getroffen worden door de nauwkeurigheid van Daniëls woorden — een feit, dat we alleen verstaan, zoo we ons herinneren, dat de profeet sprak, „gedreven door den Heiligen Geest." (2 Petr. I : 21.) Bij het 36e vers komt er verandering in het hoofdstuk. Tot dat vers is alles nauwkeurig vervuld geworden, doch de dingen, verhaald van dit vers tot aan het eind van het hoofdstuk, zijn nog niet gebeurd, zelfs niets dergelijks. Anders gezegd: ten tijde dat Daniël schreef was alles profetie van het 2e vers tot het einde van het hoofdstuk; doch in den tijd, dat wij het lezen, is alles tot het 36e vers reeds geschiedenis geworden, terwijl alleen het laatste deel van het hoofdstuk nog niet vervuld is. Zoolang we dit niet inzien, zullen we het hoofdstuk nimmer kunnen verstaan. leder lezer, die een helder en duidelijk inzicht wenscht te hebben in den loop der gebeurtenissen op aarde na de komst des Heeren, raden wij een zorgvuldige en biddende beschouwing van dit hoofdstuk ten zeerste aan. De Koning van het Noorden, die het geheele hoofdstuk door genoemd wordt, is natuurlijk niet steeds dezelfde persoon. Koning van het Noorden is een titel, gelijk we nu spreken van den Czaar van Rusland. De tegenwoordige Czaar is een ander persoon dan de Czaar van honderd jaar geleden; er zijn gedurende een eeuw verscheiden Czaren van Rusland geweest. Evenzoo is er in dit hoofdstuk sprake van verschillende personen, die Koning van het Noorden worden genoemd. Algemeen wordt erkend, dat de Koning, van wien in vers 21 tot 36 gesproken wordt, Antiochus Epifanes was, van wien we reeds melding hebben gemaakt. In vers 36 echter wordt een nieuwe persoon ten tooneele gevoerd: „de Koning." Wij meenen, dat met dezen Koning de Antichrist wordt bedoeld, die te Jeruzalem zal regeeren als de valsche koning der Joden ten tijde van den aanval van den laatsten Koning van het Noorden. Als de lezer eens nauwkeurig vers 36—40 vergelijkt met 2 Thess. 11:4, dan zal hij getroffen worden door de gelijkluidende taal. Ongetwijfeld bevindt deze eigenwillige koning zich in Palestina. „Hij zal het land uitdeelen om prijs." Welk land? Het land, dat het middelpunt uitmaakt van al Gods bemoeiingen, en de schouwplaats van al zijn oordeelen in de laatste dagen: Palestina. Dit blijkt ook hieruit, dat de Koning geen acht zal geven op den God zijner vaderen, den Jehova*) van Israël, noch op de begeerte der vrouwen, nl. den Messias. Doch „op den tijd van het einde" — de tijd, die zoo nabij is, en die beginnen zal na de opname der Gemeente — „zal de Koning van het Zuiden tegen hem met hoornen stooten." (vs. 40.) De Koning van het Zuiden is de macht, die dan over Egypte heerschappij voert, wie het dan ook moge zijn. Het lijkt ons niet waarschijnlijk, dat Engeland de macht over Egypte zal behouden, want Engeland zal deel uitmaken van het Romeinsche rijk. Doch welke macht dan ook in Egypte zal heerschen, die Koning van het Zuiden zal tegen hem met hoornen stooten, en terzelfder tijd zal de Koning van het Noorden tegen hem aanstormen. De Koning uit Dan. XI : 40 wordt dus van het Noorden en van het Zuiden aangevallen, waaruit blijkt, dat hij een derde vorst is, een ander nog dan de Koning van het Zuiden en van het Noorden. Voor we verder gaan, wenschen we nog eens de aan- *) Jehova of Jahve wil zeggen: de Eeuwig Getrouwe, de lk-ben, die aan Mozes verscheen. In onze vertaling staat deze naam altijd aangegeven door: DE HEERE. dacht van den lezer te vestigen op de wonderbare wijze, waarop de Geest Gods hier treedt in de beschrijving van kleinigheden aangaande de laatste tooneelen der wereldgeschiedenis. En is het niet een feit, dat de gedachten van de geheele wereld telkens meer bepaald worden bij diezelfde landen? Egypte, Turkije, Armenië en vooral Rusland en de landen van het Oosten trekken de algemeene aandacht. O, lezer, de tijden haasten zich. De toekomst des Heeren is nabij. De natiën stellen zich op; al weten ze het zelf niet, ze gaan juist de plaats innemen, sedert lang voorzegd door Hem, „die alle dingen werkt naar den raad van zijn wil," en wiens onweerstaanbare wil het is, „alles tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den hemel is en dat op de aarde is." (Efez. I : 10.) Die „bedeeling van de volheid der tijden" is aanstaande; dan zal Christus heerschen in gerechtigheid en in vrede, doch vooraf moeten over de schuldige aarde ongeëvenaarde oordeelen worden uitgestort. Het laatste deel van dit hoofdstuk, (Daniël XI : 40—45.) beschrijft den laatsten Koning van het Noorden. Hij wordt ons voorgesteld als aanstormende tegen de landen als een wervelwind, aan het hoofd van machtige legers en groote vloten. Ook zal hij komen in het land „des sieraads," waarmee ongetwijfeld Palestina bedoeld wordt. Dat land zal dan door de Joden bevolkt zijn. Een groot aantal Joden is gedurende de laatste jaren reeds daarheen getrokken. De vervolgingen in Rusland en de verbanning uit dat land hebben hen in beweging gezet, en velen van hun eigen leidslieden doen al wat zij kunnen om hen aan te sporen tot den terugkeer naar Palestina, geheel onbekend, over het algemeen, met het feit, dat zij aldus de plannen volvoeren, door God eeuwen geleden geopenbaard. Er wordt zelfs verhaald, dat men op dit oogenblik in Italië bezig is met het vervaardigen van pilaren van het fijnste Carrarisch marmer, bestemd om dienst te doen in den toekomstigen tempel, over welks bouw invloedrijke Joden reeds beraadslagen. Ja, Gods Woord zal vervuld worden; de Antichrist (een afvallige Jood) zal nog zitten in den herbouwden tempel te Jeruzalem, en daar zal de massa der Joden, (niet het getrouwe overblijfsel, maar de ongeloovige meerderheid van het volk) in ongeloof teruggekeerd naar Palestina, hem de hulde, de eer en de aanbidding brengen, die zij geweigerd hebben aan Jezus van Nazareth, hun waren Messias. In de dagen van het verleden nam alleen het overblijfsel den Messias aan, terwijl de natie hem verwierp; in de toekomst zal de natie in haar geheel den Antichrist aannemen, terwijl het overblijfsel hem zal verwerpen. Dan zal de smartelijke voorzegging van onzen gezegenden Heiland worden vervuld: „Ik ben gekomen in den naam mijns Vaders, en gij neemt mij niet aan; zoo een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen." (Joh. V : 43.) Ja, „hun verbond met den dood zal teniet gedaan worden en hun voorzichtig verdrag met de hel zal niet bestaan." Wij meenen, dat in deze woorden gezinspeeld wordt op de noordelijke mogendheid (den Assyriër.) Het schijnt dat de Joden, om te ontkomen aan den Koning van het Noorden, die te dien tijde de roede van des Heeren toorn zal zijn, (Jes. X : 5.) een verbond zullen sluiten met het Beest (het Romeinsche rijk) aan de eene zijde, (Dan. IX : 27.) en met den Antichrist (Jes. XXVIII : 18.) aan de andere. Doch het zal hun niet baten; integendeel, als „de over- vloeiende geesel (de Assyriër, de Koning van het Noorden) doortrekken zal, zult gij van denzelven vertreden worden." Het laatste vers van Daniël IX kondigt hetzelfde plechtige oordeel aan.*) Het drieledige karakter van de toekomstige crisis komt in dit vers aan den dag. „Hij," de Vorst van het herstelde Romeinsehe rijk, zal een verbond sluiten met de „velen," dat is met het afvallige deel der Joden, dezen zullen verder hulp zoeken in de bescherming van den Antichrist, den wonderdoenden „mensch der zonde." Doch „wegens de bescherming der gruwelen (de aanbidding van den Antichrist) zal God over hen zenden een verwoester," (den Koning van het Noorden) die op het land „des sieraads" zal aanstormen, gelijk wij reeds hebben gezien in Daniël XI : 40 en Jesaja XXV11I : 14—20. Doch in spijt van zijn overwinningstocht zullen drie landen in de nabijheid van Palestina „zijn hand ontkomen." Het 41ste vers van Dan. XI doet wederom op merkwaardige wijze de inspiratie van de geheele Schrift uitkomen. Niet door de eene of andere oorlogsdaad zullen Edom, Moab en Ammon bevrijd worden van den Koning van het Noorden, maar God, de Jehova van Israël, heeft gezegd: „Ik zal mijn wraak aan Edom doen door de hand van mijn volk Israël." *) Letterlijk vertaald luidt dit vers: En hij (de vorst, die komen zal, nl. de vorst van het Romeinsehe rijk) zal met de velen (dat is met de massa van het Joodsche volk) het verbond versterken ééne week, (in plaats van: hei verbond versterken, kan men ook lezen: een verbond sluiten) en in de helft der week zal hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden. En wegens de bescherming der gruwelen (afgoden) zal er een verwoester zijn, of komen, (nl. de Koning van het Noorden) tot de voleindiging toe, en die, (nl. de verwoesting) vast besloten zijnde, zal uitgestort worden over de verwoeste, (nl. over Jeruzalem.) (Ezech. XXV : 14.) Israël, en niet de Koning van het Noorden, zal Jehova's werktuig zijn in het oordeel over Edom. Dezelfde God, die Ezechiël inspireerde, gaf ook Daniël in wat hij te schrijven had. Wij merken dit in het voorbijgaan op om het geloof te versterken van sommige onzer lezers, die in gevaar verkeeren van te wankelen door de aanvallen van de „hoogere critici.' Het schijnt, dat bij dezen laatsten aanval van den Koning van het Noorden Jeruzalem zal worden belegerd en ingenomen; wij zijn tenminste geneigd tot de gedachte, dat dan Zach. XIV : 2 zal worden vervuld. Dat vers beschrijft duidelijk een beleg van Jeruzalem, waarbij de stad za! v/orden genomen. We moeten ons hierbij het verschil goed voor den geest stellen tusschen het Beest met de confederatie van de Westersche koningen van Europa, en den Assyriër (den Koning van het Noorden) met de confederatie der Oostersche volken. Het Beest zal een verbond met de Joden maken (Dan. IX : 27.) door den invloed ongetwijfeld van den Antichrist, die te Jeruzalem regeert; terwijl de Koning van'het Noorden de openlijke en verklaarde vijand der Joden zal zijn. Sommige Psalmen, zooals de 79ste en de 83ste, spreken over dit verbond van Oostersche volken. Die psalmen zijn profetisch; zij spreken ons van een tijd, dat de Heidensche volken nog eens zullen komen in Gods erfdeel, dat ze zijn heiligen tempel zullen verwoesten, en Jeruzalem tot puinhoopen zullen maken. Wij kunnen onze oogen niet sluiten voor het feit, dat er een groote beweging gaande is betreffende het land Palestina. De staatslieden van onzen tijd rekenen niet met God, en toch zijn ze de werktuigen tot volvoering van zijn plannen. De mogendheden weten geen raad met Turkije. Hoofdartikelen in verschillende bladen hebben de gedachte reeds uitgesproken, dat Rusland de suzereiniteit *) in handen moest nemen over Aziatisch Turkije, en dat de Joden zouden worden teruggebracht naar hun land. Dat zou de beste oplossing der Oostersche kwestie zijn, zoo oordeelt men. Zouden die schrijvers het weten, dat ze juist het plan beschrijven, dat geopenbaard is in de Profetische Schriften? Het Woord van God heeft duidelijk voorzegd, dat de Koning van het Noorden, de vorst, die in den laatsten tijd Syrië en Turksch Azië zal beheerschen, machtig zal zijn, doch niet door zijn eigen kracht. (Dan. VIII : 24.) Er zal een mogendheid achter hem staan, die hem, om zoo te zeggen, den rug zal steunen. Welke macht dit zal zijn, stelt de Schrift buiten twijfel. Voorts heeft dezelfde Schrift voorzegd, dat een groote zeemogendheid het werktuig in des Heeren hand zal zijn, om naar Palestina terug te brengen dat volk, dat „getrokken is en geplukt, een volk dat vreeselijk is van dat het was en voortaan, een volk van regel en regel en van vertreding." (Jes. XVIII : 2.) Het eerste vers van dit hoofdstuk moet luiden: „Ha! het land, dat met zijn vleugelen overschaduwt, enz." Jehova wekt daar zekere natie op om zijn plan uit te voeren tot herstelling van de Joden in hun eigen land. Rijke Joden, private personen, Christelijke en andere genootschappen tot kolonisatie van Palestina hebben allen de handen aan dit werk geslagen gedurende de laatste jaren, doch wanneer Gods tijd ten volle gekomen is, dan zal God zelf snellijk en volkomen doen, wat de menschen onvolkomen en langzaam trachten te verrichten. Wees intusschen op uw hoede, mijn Christelijke lezer! *) Opperhoogheid, waarbij het onderworpen land een groote mate van zelfstandigheid behoudt. Werk en bid voor de bekeering van zielen tot Christus, hetzij Joden, Heidenen of Naamchristenen, liever dan dat gij medewerkt om Joden naar Palestina te zenden, waar zij de gelederen versterken van het afvallige volk, dat den Antichrist zal dienen en aanbidden. *) Sommigen hebben gemeend, dat met de zeemogendheid waarvan hier gesproken wordt, Engeland wordt bedoeld. Wij willen geen meening geven, noch meedoen aan het opwekken van allerlei bespiegelingen. **) Dit is zeker, dat Rusland in de laatste tijden een geest van onverdraagzaamheid en vervolgzucht getoond heeft tegen de Joden, en zelfs tegen Christenen tegelijk — we denken aan de Stundisten. Aan de andere zijde heeft Engeland de Joden behandeld met meer verdraagzaamheid. Het is goed ons te herinneren, dat de Joden, hoewel nu onder Gods kastijdende hand, evenwel de „beminden om der vaderen wil" zijn (Rom. XI : 28.) en God zal niet onschuldig houden wie zich aan hen vergrijpt. Zij zijn zijn volk, al kan Hij hen in dezen tijd niet openlijk als zoodanig erkennen. Hij heeft hen moeten verstrooien over den aardbodem, en grooter moeilijkheden wachten hen nog; dat alles wegens de verwerping en kruisiging van hun Messias. Doch de tijd zal komen, wanneer al de voorzeggingen der profeten vervuld zullen worden door hun glorierijke herstelling, wanneer ze met berouwvolle en verslagen harten zullen *) In Engeland heeft men, wetende uit de profetieën, dat God Israël naar Palestina zal terugvoeren, gemeend, dat het op den weg der Christenen lag, dat trekken naar het land des sieraads te moeten bevorderen. **) Engeland behoort tot het Romeinsche rijk. Zou dus niet een geheel andere machtige zeemogendheid door God kunnen worden verwekt? Denken we er slechts aan, hoe machtig Japan in de laatste jaren ter zee geworden is. zien op Hem, dien ze doorstoken hebben, en rouw over Hem zullen bedrijven als een, die rouwt over een eenigen zoon. (Zach. XIII : 10.) Wanneer nu, door den invloed der natiën, de Joden weer terug zullen zijn in hun land, waar de Antichrist te |eruzalem regeert, het getrouwe overblijfsel op de meest bittere en wreede wijze vervolgende en tegelijk in een verbond met het afvallige deel des volks, dan zal dit verbond van Oostersche machten opstaan tegen God en zijn volk, zeggende: „Komt, laat ons hen uitroeien, dat ze geen volk meer zijn, dat aan den naam Israëls niet meer gedacht worde." (Ps. LXXXIII : 5.) Edom, Moab en Ammon, de oude onverzoenlijke vijanden van Israël, verschijnen weer op het tooneel en bij hen heeft zich gevoegd Assur, de Assyriër. (vs. 9.) We hebben hier dus dezelfde groote onderneming tegen Israël als in Daniël XI en Zacharia XIV. Keeren we dus weer terug naar Daniël XI. Na Aqgedeeltelijk geslaagde belegering van Jeruzalem, waarvan we gelezen hebben in Zach. XIV : 2, zal de Koning van het Noorden zijn veroveringen voortzetten in Egypte, doch terwijl hij daar alle schatten voor zich in bezit neemt, zullen de geruchten van het Noorden en het Oosten hem verschrikken. (Dan. XI : 44.) De lezer lette er op, vanwaar deze geruchten zullen komen. Een enkele blik op de kaart doet zien, dat ze komen uit Palestina. Ernstige dingen hebben plaatsgegrepen rondom Jeruzalem; de berichten daarvan doen hem zijn tocht staken en brengen schrik in zijn hart. De grootste veldslag, dien de arme wereld heeft gekend, moet nog geleverd worden rondom den berg Zion. „Het Beest en de koningen der aarde en hun heirlegers" (de Westersche mogendheden) zullen samenvergaderd zijn om te strijden tegen den Koning der koningen en den Heere der heeren. De lezer zou zulk een gedachte met huivering willen afwijzen, doch de Schrift, die niet gebroken kan worden, zegt het. Geheel Europa is tegenwoordig, niettegenstaande vredesconferenties en vredespaleizen, tot de tanden gewapend. Waartoe? Ten oorlog! En dat niet in de eerste plaats voor internationale worstelingen, hoewel het verre van ons is te beweren, dat ook deze niet zullen plaats hebben; maar voornamelijk voor een vermetelen en lasterlijken strijd tegen Christus, die tot Zion komen zal als de Bevrijder van het verdrukte overblijfsel van Jakob. De saamvergadering der Westersche natiën rondom Jeruzalem zal plaats hebben in den tijd van de expeditie van den Koning van het Noorden naar Egypte. De Joden zullen dan in hun eigen land gevestigd zijn. In ongeloof teruggekeerd, zijn ze weer tot een bloeiend volk geworden. We halen hierbij een artikel aan uit de „Jewish World," dat voor zichzelf spreken kan. Het is slechts één uit vele dergelijke artikelen, waaruit blijkt, welke denkbeelden leven in den geest der Joden, die niet letten op God en zijn bedoelingen. Het is een uittreksel uit een artikel met het sprekende opschrift: „De terugkeer naar Palestina." „De financiëele moeilijkheden zouden binnen een week opgeruimd wezen. Inderdaad, het stichten van een maatschappij, ten doel hebbende het herstellen van een zelfstandigen Joodschen staat in Palestina, zou zoo goed als geen hindernis ontmoeten, en zoodra het bekend werd, dat zulk een staat, verre van het Europeesch evenwicht Toekomst van Rusland. 3 te verbreken, juist tot strekking zou hebben den vrede tusschen de mogendheden te bewaren, dan zouden ook de politieke bezwaren niet zoo heel groot zijn. „De verschillende argumenten, die tegen het plan aangevoerd zijn, blijken geen steek te houden. Het is niet waar, dat de Joden geen landbouwend volk meer kunnen worden. Elke landbouwkolonie, door Joden in Palestina of elders gesticht, heeft het tegendeel bewezen, terwijl zelfs in Rusland, waar de Joden toch niet bijzonder bemind zijn, Joodsche landbouwkundigen door de regeering zijn aangesteld. „Ook heeft men beweerd, dat de Joden te veel houden van kunst en literatuur, van schouwburg en concertzaal, om gewillig Londen, Parijs, Weenen en Berlijn te verlaten en naar het Heilige Land te trekken, waar hun talenten en hun smaak geen gelegenheid tot ontwikkeling en geen voldoening zouden vinden. Die bewering heeft bijna geen tegenspraak noodig. Men behoeft slechts te vragen: Kan dan Jeruzalem niet eveneens gemaakt worden tot een middelpunt van kunst en letteren, van tooneelkunst en muziek? Voorzeker, niets in den bodem of in het klimaat zou dit beletten; men zou inderdaad een bijzondere ontwikkeling van Joodsche kunst kunnen verwachten, die voordeelig zou zijn voor hen zelf en voor de geheele wereld. Die ontwikkeling is onmogelijk zoolang wij verstrooid zijn en onze kunstenaars leven in een niet-Joodsche omgeving, en werken voor een niet-Joodsch publiek. Neen, veeleer zou het gevaar dreigen, dat Palestina de schouwplaats werd van de worsteling tusschen verschillende nietJoodsche theoriëen en practijken, ingevoerd door personen van Joodsche geboorte. Indien er reeds op dit oogenblik voldoende eenheidszin en idealisme bestaat in Israël, voldoende losmaking van de gebruiken der natiën, dan is er geen reden, waarom de herstelling in Palestina niet zou kunnen worden aangevangen op de wijze als Dr. Herzl en zijn vrienden zich voorstellen." *) Des menschen gedachte is, Jeruzalem te maken tot een middelpunt van tooneelkunst en muziek. Gods gedachte is, daar alle volken te vergaderen tot hun oordeel. (Joel III.) Daniëls zeventigste week moet nog komen. (Dan. IX : 14—27.) De toekomstige Vorst van Rome zal met de velen een verbond sluiten, met de massa van het Joodsche volk, de afvalligen; in het midden der week zal hij het verbond breken en door middel van den Antichrist (den valschen Messias te Jeruzalem) zal hij afgoderij in den tempel doen plegen; de gruwel der verwoesting zal opgericht worden. Dat zal voor het getrouwe overblijfsel het teeken zijn om te vluchten. De tweede helft der week zal de tijd zijn der groote verdrukking, en wanneer deze op het hoogst is geklommen, en de wolken zich dikker en dikker rondom hen samenpakken, dan zal eensklaps de Zoon des menschen worden gezien, komende met de wolken des hemels met groote macht en heerlijkheid — vreeselijk gezicht voor de verzamelde legerscharen van het Westen, (Lees met aandacht Matth. XXIV en Openb. XIX.) maar een heerlijke verlossing voor het vervolgde overblijfsel der Joden. Lezer, deze dingen kunnen spoedig gebeuren. Het is mogelijk, dat de Europeesche legers van heden dezelfde zijn, die neergeveld worden door de verschijning van Christus' heerlijkheid, wanneer Hij als de bliksem zal neerdalen van *) Dit artikel is van eenige jaren geleden. Dr. Herzl is inmiddels gestorven. Maar de beweging is niet doodgebloed, integendeel, ze breidt zich met den dag uit. den hemel. Laat het ongeloof onzer dagen u toch niet verleiden tot twijfel aan de mogelijkheid dezer dingen. De God, die blies op de legerscharen van Assyrië in de dagen van Hizkia, leeft nog. Wat toen geschiedde, is maar een zwakke voorafschaduwing van wat nog gebeuren zal. „Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen en opwaarts vruchten dragen. Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het ontkomene van den berg Zion; de ijver van den Heere der heirscharen zal dit doen. . .. Want ik zal deze stad beschermen om die te verlossen om mijnentwil en om Davids, mijns knechts wil. Het geschiedde dan in denzelfden nacht, dat de Engel des Heeren uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend man, en toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren doode lichamen." (2 Kon. XIX : 30, 31, 34, 35.) De „geruchten uit het Oosten en uit het Noorden," die den Koning van het Noorden bereiken, als hij zich in Egypte bevindt, betreffen ongetwijfeld de saamvergadering van de legers van West-Europa, begeerig om voor zichzelf het land Palestina te nemen. Daarom „zal hij uittrekken met groote grimmigheid om velen te verdelgen en te verbannen, en hij zal de tenten van zijn paleis planten tusschen de zeeën (nl. de Middellandsche Zee en de Doode Zee) aan den berg des heiligen sieraads." (nl. het gebergte van Judea) (Dan. XI : 44, 45.) Doch één meerder dan hij zal reeds met deze legers hebben afgerekend. De Heer zelf zal daar zijn, de Koning der koningen, tegen wien de Koning van het Noorden zal „staan," doch hij zal „zonder hand verbroken worden," (Dan. VIII : 25.) „en hij zal tot zijn einde komen en zal geen helper hebben." (Dan. XI: 45.) De lezer merke op, dat Daniël XI : 36—40 spreekt van den Mensch der zonde, den Antichrist, doch dat van vers 40 tot 45 gesproken wordt van den laatsten koning van het Noorden. Thans wenden we ons tot de profetie van Ezechiël. Wij hebben reeds te voren gezegd, dat de Koning van het Noorden een vasal zal zijn van een grootere mogendheid, en deze groote mogendheid zal, meenen we, geen andere zijn dan het uitgestrekte Russische rijk. Het zal misschien menig lezer verwonderen, als wij zeggen, dat Rusland bij name in de Schrift wordt genoemd, tenminste zóó duidelijk wordt aangewezen, dat geen twijfel overblijft, of Rusland moet bedoeld zijn. De lezer opene zijn Bijbel en leze Ezechiël XXXVI tot XL. Het visioen, beschreven in de hoofdstukken XXXVI en XXXVII, geeft een schildering van de herstelling van Israël in hun eigen land. De herstelling, hier beschreven, is beslist toekomstig; nimmer sinds de dagen van Ezechiël is ze nog geschied. Het berouw en de bekeering des volks worden hier duidelijk voorzegd; hun gezegende toestand in het land, dat niet meer verlaten en verwoest zal zijn, maar vruchtbaar wordt als de Hof van Eden. De vijandschap der stammen onderling zal ophouden en zij zullen allen vereenigd zijn onder één Koning, Davids Zoon en Davids Heer. Doch de dag van Israëls zegen in zijn land is tevens de dag van het oordeel en de verwoesting hunner vijanden. Deze gedachte treedt op den voorgrond in vele psalmen, waar de Geest Gods dikwijls op profetische wijze woorden bezigt, die passen op de lippen van Gods aardsche volk, 't welk den vollen zegen eerst kan ontvangen na de verstrooiing hunner vijanden; woorden, die daarentegen in het geheel niet voegen aan Gods hemelsche volk, de Gemeente, die opgenomen zal worden in den hemel vóórdat de levenden worden geoordeeld. Lezen we thans met opmerkzaamheid Ezech. XXXVIII en XXXIX. Wanneer Israël ten volle hersteld zal zijn in zijn land, en daar gezegend zal zijn volgens de duidelijke aanwijzing van het profetische woord, als de tijd hunner groote verdrukking voorbij zal zijn; — wanneer het Beest of de vorst der Westersche mogendheden, en de Antichrist of de valsche profeet vernietigd zijn door de schitterende verschijning van Jezus' komst; — wanneer de Koning van het Noorden eveneens gevallen is op de bergen van Judea (Dan. XI : 45.) — dan moet nog het oordeel voltrokken worden aan het groote en machtige rijk, dat den Koning van het Noorden tot steun heeft gestrekt. „Menschenkind, zet uw aangezicht tegen Gog, het land van Magog, vorst van Rosh, *) Mesech en Tubal, en profeteer tegen hem." (Ezech. XXXVIII : 2.) Hier hebben we de namen van drie zonen van Jafet, die in de vroege dagen van de scheiding der natiën (Gen. X : 2 en 3.) voorttrokken in de richting van het land, dat nu Rusland heet. De drie namen bestaan nog voort in de welbekende namen Rusland, (Rosh) Moskou, (Mesech) en Tobolsk. (Tubal) Deze twee hoofdstukken beschrijven in krachtige taal en in fijne bijzonderheden de omverwerping van het groote Noord-Oostelijke verbond, dat wij in onze dagen zoo snel en onverwacht zien ontstaan. Hoe vele Aziatische *) In onze vertaling staat hoofdvorst. Het woord Rosh heeft men door hoofd vertaald, terwijl men de andere eigennamen onvertaald heeft gelaten. volken hebben zich in den laatsten tijd reeds bij Rusland aangesloten, vrijwillig of gedwongen! O, moge God de oogen openen van vele hooggeplaatsten, die dikwijls zoo moeilijk te bereiken zijn voor de eenvoudige prediking van het Kruis en van Jezus' verzoenende liefde! Moogt gij, mijn lezer, wie gij zijn moogt, vorst, hooggeplaatste of nederige van stand, ertoe komen, heden, in den dag der genade, Jezus te erkennen als uw Zaligmaker, Hem, dien de machtigste vorsten en de grootste koninkrijken genoodzaakt zullen zijn te erkennen op den dag van zijn macht en oordeel. De Geest Gods meldt duidelijk, dat de tijd van de vervulling dezer profetie vèr verwijderd was van den tijd, waarin de profeet leefde. „Na vele dingen zult gij (Gog) bezocht worden." (vs. 8.) En dat niet alleen, maar het zou zijn „in het laatste der jaren," de tijd, die nu aanstaande is. Reeds zien we onder de Joden de voorteekenen van de beweging, waarvan het resultaat zal zijn, volgens de Schrift, hun nationale herstelling in hun eigen land. En niet alleen de eigenlijke Joden, maar ook de tien stammen zullen in die herstelling deelen. De mensch moge vragen: Waar zijn die? — het geloof antwoordt: „Zij zullen vergaderd worden uit vele volken." (vs. 8.) In den tijd, waarvan dit hoofdstuk spreekt, zullen zij „altemaal zeker wonen." Dan zal een booze gedachte ontstaan in den geest van Gog, *) den vorst van het Noord-Oosten. Hij zal den bloei aanschouwen van het teruggekeerde Israël; hij zal zien, hoe ze schijnbaar onbeschermd wonen in „dat dorpland." *) We moeten Gog en Magog van Ezechiël niet verwarren met die uit Openb. XX. De eerste is vóór het duizendjarig rijk, de laatste daarna. (vs. 11.) Geloofde hij de Schrift, dan zou hij weten, dat hun bloei het bewijs was, dat ze nu gezegend zijn door Jehova, die voor hen tusschenbeide is gekomen. Doch hij gelooft niet; hij vergadert al zijn benden van het Noorden en van het Oosten, en komt aanstormen als een onstuimige verwoesting op het eens woeste, maar nu gezegende land. „Vervloekt zal zijn, wie u vervloekt," had de Heere lang voorheen gesproken, en al wie het Israël Gods verdrukt en kwelt, zal zich hebben te verantwoorden voor Israëls God. Of, gelijk een ander heeft gezegd: „Hier ontmoeten wij den laatsten vijand van Israël. Hij woont in het land van Magog, Jafets zoon, die in oude tijden de groote steppen bevolkte, welke bij de Grieken Scythië worden genoemd. Het is de vorst van Rusland; vorst van Rosh, Mesech en Tubal. Daar wordt hij zelf genoemd, zijn land en zijn volk. Doch tegen hem, die in plaats van zich te verheugen over de welvaart van een lang verdrukt volk, dat volk nog eens wil bestrijden en overwinnen, verheft zich de Heere zelf en hij ondervindt, dat hij niet alleen strijdt tegen Israël, maar tegen den God van Israël." „Gij zult dan komen uit uw plaats, uit de zijden van het Noorden, gij en vele volken met u, die altemaal op paarden zullen rijden, een groote vergadering en een machtig heir; en gij zult optrekken tegen mijn volk Israël als een wolk, om het land te bedekken; in het laatste der dagen zal het geschieden; dan zal ik u aanvoeren tegen mijn land, opdat de Heidenen mij kennen, als ik aan u, o Gog, voor hun oogen zal geheiligd worden." (Ezech. XXXVIII : 15, 16.) Wie eenigszins ernstig acht geeft op den loop der dingen, kan zien, hoe de gebeurtenissen der laatste tijden zich uitstrekken naar de vervulling dezer profetieën. Ruslands snelle uitbreiding in Azië in de laatste halve eeuw; zijn streven naar de oppermacht in het verste Oosten, tijdelijk door Japan weerstaan, maar volstrekt niet vernietigd; zijn verdrag met China en zijn ontelbare millioenen; zijn vriendschap met Perzië en Afghanistan; de groote spoorweg, waarlangs de menigten van het Oosten in enkele dagen zullen kunnen worden gevoerd naar het oorlogsterrein van de laatste dagen,— dat alles zijn geen toevalligheden, maar buiten twijfel zijn het de middelen tot uitvoering van des Heeren plannen, die in het profetische woord duidelijk voorzegd zijn. Helaas, dat woord wordt niet gekend, het wordt eerder veracht en bespot door de groote menigte. Doch zal deze inval slagen ? „Zoo zegt de Heere Heere, ik wil aan u, o Gog, vorst van Rosh, Mesech en Tubal, en ik zal u omwenden en slechts het zesde deel van u overlaten (lett. ik zal u zessen*) ... ik zal uw boog uit uw linkerhand slaan en ik zal uw pijlen uit uw rechterhand doen vallen. Op de bergen Israëls zult gij vallen, gij en al uw benden en de volken, die met u zijn ... op het open veld zult gij vallen, want ik heb het gesproken, zegt de Heere Heere. En ik zal een vuur zenden in Magog (Rusland) en onder degenen, die in de eilanden zeker wonen, (de verre landen, vanwaar de bondgenooten kwamen) en zij zullen weten dat ik de Heere ben. (Ez. XXXIX : 1—6.) De nederlaag van Gog is verschrikkelijk, hetzij men de beschrijving letterlijk of figuurlijk neemt. Zoo groot is de menigte, die verslagen wordt, dat het hout hunner wapenen Israël zeven jaren tot brandstof zal dienen en dat zeven maanden noodig zijn om de dooden te begraven en het ♦) Onze vertaling heeft: Ik zal een zeshaak in u slaan. land te reinigen. Gog, die meende het land en zijn schatten in bezit te nemen, zal daar een grafstede vinden, en de Heer zal door de oordeelen, die Hij uitvoert, bekend worden aan alle volken, die thans weigeren Hem te erkennen, zooals Hij Zich in genade heeft geopenbaard in den Persoon van Jezus Christus. Wie het eene niet doet, zal het andere moeten doen! Lezer, neem het ter harte! En wanneer de nederlaag van Gog volkomen is, dan, zegt de Heer, „zal ik mijn eer zetten onder de Heidenen, en alle Heidenen zullen mijn oordeel zien, dat ik gedaan heb, en mijn hand, die ik aan hen gelegd heb, en die van het huis Israëls zullen weten, dat ik de Heere hunlieder God ben, van dien dag af en voortaan." (vs. 21, 22.) Dat is, volgens de Schrift, de toekomst van Rusland. Hoe machtig het reeds is, het zal nog machtiger worden. Reeds is het verbazend uitgestrekt; half Europa en geheel het Noorden van Azië behoort tot zijn gebied. Doch volgens de profetie zal het zich in Azië nog meer uitbreiden. Het staat vast, dat niet Engeland, maar Rusland de heerschende macht in Azië zal zijn. Engelands toekomst zal verbonden zijn met die van het Beest, het Romeinsche rijk; het zal als een van de tien hoornen zich bevinden in de groote vergadering der Westersche mogendheden rondom Jeruzalem. (Openb. XVil en XIX.) Mogendheden heeten ze thans; doch in dien dag zullen zij het stof likken en zich buigen voor het Lam, dat neerdalen zal van den hemel, gegord met kracht en majesteit, als Koning der koningen en Heer der heeren. Na de verwoesting van het Beest of de Westelijke machten, zal God handelen met de volken van het Noorden en het Oosten. Met profetische ironie wordt Gog, den vorst van Rusland, toegeroepen: „Wees bereid en maak u gereed, gij en uw gansche vergadering, die tot u vergaderd zijn en wees gij hun tot een wacht." (Ezech. XXXVIII : 7.) Doch de verschrikkelijke gevolgen van dezen aanval op het gezegende en weer vergaderde Israël hebben wij reeds beschreven. Lezer, de Schrift zegt, dat Christus, die eens verworpen werd en nu verhoogd is, door God „verordend is tot een Rechter van levenden en dooden." (Hand. X : 42.) De levende volken zullen geoordeeld worden vóór de duizendjarige regeering van Christus; de dooden, die in hun zonden gestorven zijn, zullen opgewekt worden ten oordeel als de duizend jaren voorbij zijn. (Zie Matth. XXV : 31—45 en Openb. XX.) Een iegelijk, die de levendmakende stem van den Zoon Gods gehoord heeft, en het Evangelie heeft geloofd in dezen tijd der genade, zal niet in het oordeel komen; reeds hier beneden heeft hij het eeuwige leven, daar hij Christus heeft, en is van den dood overgegaan in het leven. Dezelfde Jezus, eens door onrechtvaardige handen gekruisigd, maar nu verhoogd aan de rechterhand der Majesteit in de hemelen, en die door God verordend is tot een Rechter van levenden en dooden, is nu „voorgesteld tot een verzoening (lett. een genadetroon) door het geloof in zijn bloed." (Rom. III : 25.) Een genadetroon! Heerlijke gedachte. De heilige God, die de zonde haat, heeft zelf een plaats tot stand gebracht, waar Hij den schuldigen zondaar kan ontmoeten. Doch allen, die in hardnekkig ongeloof weigeren Gods genade in Christus aan te nemen, zullen Hem, voor wiens aangezicht hemel en aarde zullen wegvlieden, ontmoeten in het oordeel. Wij zenden dit boekje de wereld in met de ernstige begeerte, dat velen, die gedachteloos een wereldsch leven leiden, mogen leeren luisteren naar de duidelijke waarschuwingen van de Schrift aangaande de aanstaande gebeurtenissen. Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar van Gods Woord geen jota of tittel. „God is geen mensch, dat Hij liegen zou, noch eens menschen kind, dat Hem iets berouwen zou; zou Hij het zeggen en niet doen, of spreken en het niet bestendig maken?" Volgens dit beginsel handelt Hij zoowel met volken als met personen. AANHANGSEL. Alet het oog op Ruslands invloed, zoowel in het Oosten als in het Westen, kan het van belang zijn voor onze lezers, dat wij een paar uittreksels geven uit het zoogenaamde Testament van Czaar Peter den Grooten, die in 1725 stierf. Deze eerzuchtige vorst heeft veroveringsplannen gesmeed, die in de laatste jaren dichter bij hun vervulling zijn gekomen. Het Testament werd eenige jaren geleden opgenomen in het dagblad The Times. *) 1. De Russische natie moet voortdurend op voet van oorlog zijn, de soldaten ten strijde uitgerust en goed verzorgd. Geen rust mag worden vergund, behalve met het oog op de financiën van den staat, of om het geschikte oogenblik voor een aanval af te wachten. Daardoor zal de vrede den oorlog ten goede komen, en de oorlog den vrede, in het belang van de vergrooting en den toenemenden bloei van Rusland. 3. Geen gelegenheid mag worden verloren om deel te nemen in de zaken en geschillen van Europa, bijzonder in die van Duitschland, dat wegens zijn nabijheid voor ons van het grootste belang is. 8. Wij moeten steeds voortgaan onze grenzen uit te breiden, Noordwaarts langs de Oostzee en Zuidwaarts langs de kusten der Zwarte Zee. 9. Wij moeten zooveel mogelijk ons uitbreiden in de richting van Constantinopel en van Indië. Wie deze beide beheerscht, heeft heerschappij over de wereld. Met het *) In hoeverre dit Testament echt is, willen wij niet beoordeelen. Maar wij achten het toch niet ongewenscht, aan het slot dezer verhandeling, er een en ander uit over te nemen, omdat de lezer daardoor een duidelijken blik krijgt op de politiek van den mensch. Hij zal dan te meer het verschil van de menschelijke en goddelijke doeleinden leeren zien, en, naar wij hopen, nauwkeuriger onderzoeken, wat Gods doel is in de toekomst, en wat Hij ons daaromtrent heeft geopenbaard. oog hierop moeten we gedurig twist zoeken, nu eens met Turkije en dan weer met Perzië. Wij moeten werven en dokken aanleggen langs de Zwarte Zee en langzamerhand ons meester maken zoowel van die zee als van de Baltische, die wij beide beslist noodig hebben voor de volvoering van ons plan . . . Voorts moeten we ons een weg banen naar Indië, dat de voorraadschuur der wereld is. Zijn we eens daar, dan hebben we geen Engelsch goud meer noodig. 10. Voorts moeten we een innig verbond stichten en handhaven met Oostenrijk, en dat rijk in schijn steunen in zijn pogingen tot overheersching van het Duitsche rijk; evenwel moeten we tegelijk de afgunst der kleine staten tegen Oostenrijk aanwakkeren in het geheim. Op die wijze moeten wij het zóóver brengen, dat de eene of andere partij hulp zoekt bij Rusland, en alzoo zullen we een soort van protectoraat over het land uitoefenen, dat den weg zal banen voor een toekomstige overheersching. 12. We moeten rondom ons Huis, als om een middelpunt, alle Grieken verzamelen, die nu verstrooid zijn in Hongarije, Turkije en Zuid-Polen. We moeten maken, dat ze tot ons opzien om steun, en alzoo zullen we, door eerst een soort van kerkelijke heerschappij over hen te vestigen, den weg bereiden voor een algemeene opperheerschappij. 13. Wanneer Zweden onze is, Perzië overwonnen, Polen onder het juk gebracht, Turkije veroverd, — wanneer onze legers vereenigd zijn, en de Zwarte Zee en de Oostzee in de macht van onze schepen, dan moeten we afzonderlijk geheime onderhandelingen aanknoopen met het Hof van Versailles en met dat van Weenen, om samen de heerschappij over de wereld te deelen. Indien één van beide onze voorstellen aanneemt, wat te verwachten is, indien er goed gewerkt wordt op hun eerzucht en hun egoïsme, dan moeten we den een gebruiken om den ander te vernietigen; is dat geschied, dan hebben we alleen nog den overblijvende te verslaan door een voorwendsel te zoeken tot een strijd, welke uitslag niet twijfelachtig kan zijn, daar Rusland dan reeds in het volstrekte bezit zal zijn van het Oosten en van het beste deel van Europa. 14. In het ondenkbare geval, dat beide onze voorstellen afwijzen, dan moet onze staatkunde den een tegen den ander opzetten. Rusland moet dan het gunstige oogenblik afwachten om zijn reeds verzamelde legerscharen in Duitschland te zenden, terwijl twee ontzaglijke vloten, bemand met Aziatische horden en begeleid door onze vloten van de Zwarte en de Baltische Zee, tegelijk uitzeilen van de zee van Asow en de haven van Archangel; langs de kusten der Middellandsche Zee en van den Atlantischen Oceaan varende, zullen ze Frankrijk aan de eene zijde en Duitschland van de andere overweldigen. Zijn deze landen geheel in onze macht, dan komt het overige van Europa gemakkelijk en zonder veel strijd onder ons juk. Op die wijze kan en moet Europa in ons bezit komen. Dat is Ruslands streven, althans volgens dit Testament. En al is er misschien veel overdrevens in, wie zal tegenspreken, dat groote Mogendheden, die de wereldheerschappij verlangen, zulke overwegingen hebben ? Menig staatsman van onzen tijd zal glimlachen over de grootspraak in dit Russische veroveringsplan. Maar toch zijn er velen, die vreezen met het oog op Ruslands uitbreiding. Merkwaardig is het zeker, dat Napoleon 1 de toenemende macht van Rusland heeft voorzien, en als gevangene op Sint-Helena zijn gedachten hieromtrent op de volgende wijze heeft uitgedrukt: „In den loop van weinig jaren zal Rusland Constantinopel, een deel van Turkije, en geheel Griekenland bezitten. Ik acht dit zóó zeker alsof het reeds gebeurd was; al de vriendelijkheid en vleierij van Alexander jegens mij strekte slechts om mijn toestemming tot dat plan te verkrijgen. Ik wilde die niet geven, daar ik voorzag, dat het evenwicht van Europa zou worden verbroken. In den natuurlijken loop der dingen moet Turkije aan Rusland toevallen; de Mogendheden, die daarvan last zullen hebben, en die trachten zullen het te verhinderen, zijn Engeland, Frankrijk, Pruisen en Oostenrijk. Maar Rusland zal zijn doel weten te bereiken, trots deze machten. En is het eenmaal meester van Constantinopel, dan krijgt het den geheelen handel op de Middellandsche Zee; het wordt een zeemogendheid, en God weet, wat er dan gebeuren zal." Wij hechten weinig waarde aan de meeningen van menschen, hoe groot ze ook mogen zijn. Er is Eén, die „alle dingen werkt naar den raad van zijn wil." De mensch, hoezeer zijn hart tegen God in opstand is, is slechts een speeltuig in zijn hand, om zijn doel te bereiken. Eerzucht is bij alles zijn drijfveer. Maar Gods bedoeling is, om „in de bedeeling van de volheid der tijden" — de bedeeling, die thans nabij is, wanneer Christus zal regeeren in gerechtigheid en vrede — „alle dingen bijeen te vergaderen in Christus, beide die in den hemel en die op de aarde zijn. (Efez. I : 9—12.) Christus, en niet Rusland, zal de algemeene opperheerschappij hebben, terwijl Rusland, gelijk Ezech. XXXVIII buiten allen twijfel stelt, mèt allen, „die hun schrik gaven in de landen der levenden," zal neergeworpen worden. „Daar is Assur met zijn ganschen hoop, allen verslagen, gevallen door het zwaard." (Ezech. XXX11 : 22, 23.) Hoe heerlijk voor den geloovige in Christus te weten, dat hij „bewaard zal worden uit de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal." (Openb. III : 10.) Jezus zelf, „de wortel en het geslacht Davids," (dat betreft zijn komst voor zijn aardsch volk Israël om zijn koninkrijk op te richten) „de blinkende Morgenster," (dat betreft zijn komst voor zijn volk, hetwelk een hemelsche hoop heeft, de gemeente) zal weldra komen om al zijn heiligen tot Zich te nemen. (Openb. XXII : 16.) „De Geest en de Bruid zeggen: Kom: En die het hoort (dat zijt gij, Christenlezer!) zegge: Kom 1" (Openb. XXII: 17.) „Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom haastelijk. Amen. Ja kom, Heere Jezus!" (Openb. XXII : 20.) HjUitgaven van J. N. VOORHOEVE, 's-Gravenhage. -= DE TOEKOMST =- onzes Heeren Jezus Christus en de daarmede in verband staande gebeurtenissen DOOR H. C. VOORHOEVE JZN. ZESDE DRUK. In dit belangrijke boekwerk ') wordt op bevattelijke wijze uiteengezet, wat wij over de toekomst orizes Heeren Jezus Christus in Gods Woord vinden. Ook al de daarmede in verband staande gebeurtenissen, zooals het herstel van het Romeinsche rijk, de terugkeer van Israël naar Palestina, de openbaring van den Antichrist, e. a., worden hierin duidelijk naar de profetieën uitgelegd. De onbekendheid van velen in ons land met de profetieën en haar verheven inhoud, is groot. „Daarvan weet töch niemand het rechte!" hoort men gewoonlijk zeggen, als men hierover begint te spreken. Maar waar in Gods Woord zoo véél over de dingen, die aanstaande zijn, gesproken wordt, en God zelf zegt: „Zalig is hij, die leest, en zijn zij, die hooren de woorden dezer profetie", hoe is het dan mogelijk, dat het beter zou zijn, zich met die dingen niet bezig te houden. De Heere God laat ons door den Apostel zeggen: „Wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is, en gij doet wèl, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in een duistere plaats." (2 Petr. I : 19.) De mensch meent, dat de profetieën van niet veel beteekenis zijn, en noemt ze duister. God zegt, dat men wèl doet, er op acht te geven, en noemt ze een licht, schijnende in een duistere plaats. ') Het is 160 bladz. groot, in groenen omslag met goud bedrukt. speeltuig in zijn hand, om zijn doel te bereiken. Eerzucht is bij alles zijn drijfveer. Maar Gods bedoeling is, om „in de bedeeling van de volheid der tijden" — de bedeeling, die thans nabij is, wanneer Christus zal regeeren in gerechtigheid en vrede — „alle dingen bijeen te vergaderen in Christus, beide die in den hemel en die op de aarde zijn. (Efez. 1 : 9—12.) Christus, en niet Rusland, zal de algemeene opperheerschappij hebben, terwijl Rusland, gelijk Ezech. XXXVIII buiten allen twijfel stelt, mèt allen, „die hun schrik gaven in de landen der levenden," zal neergeworpen worden. „Daar is Assur met zijn ganschen hoop, allen verslagen, gevallen door het zwaard." (Ezech. XXXII : 22, 23.) Hoe heerlijk voor den geloovige in Christus te weten, dat hij „bewaard zal worden uit de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal." (Openb. III : 10.) Jezus zelf, „de wortel en het geslacht Davids," (dat betreft zijn komst voor zijn aardsch volk Israël om zijn koninkrijk op te richten) „de blinkende Morgenster," (dat betreft zijn komst voor zijn volk, hetwelk een hemelsche hoop heeft, de gemeente) zal weldra komen om al zijn heiligen tot Zich te nemen. (Openb. XXII : 16.) „De Geest en de Bruid zeggen: Kom: En die het hoort (dat zijt gij, Christenlezer!) zegge: Kom!" (Openb. XXII: 17.) „Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom haastelijk. Amen. Ja kom, Heere Jezus!" (Openb. XXII : 20.) f Uitgaven van J. N. VOORHOEVE, 's-Gravenhage. DE TOEKOMST onzes Heeren Jezus Christus en de daarmede in verband staande gebeurtenissen DOOR H. C. VOORHOEVE Jzn. ZESDE DRUK. In dit belangrijke boekwerk ') wordt op bevattelijke wijze uiteengezet, wat wij over de toekomst orizes Heeren Jezus Christus in Gods Woord vinden. Ook al de daarmede in verband staande gebeurtenissen, zooals het herstel van het Romeinsche rijk, de terugkeer van Israël naar Palestina, de openbaring van den Antichrist, e. a., worden hierin duidelijk naar de profetieën uitgelegd. De onbekendheid van velen in ons land met de profetieën en haar verheven inhoud, is groot. „Daarvan weet tóch niemand het rechte!" hoort men gewoonlijk zeggen, als men hierover begint te spreken. Maar waar in Gods Woord zoo véél over de dingen, die aanstaande zijn, gesproken wordt, en God zelf zegt: „Zalig is hij, die leest, en zijn zij, die hooren de woorden dezer profetie", hoe is het dan mogelijk, dat het beter zou zijn, zich met die dingen niet bezig te houden. De Heere God laat ons door den Apostel zeggen: „Wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is, en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in een duistere plaats." (2 Petr. 1 : 19.) De mensch meent, dat de profetieën van niet veel beteekenis zijn, en noemt ze duister. God zegt, dat men wél doet, er op acht te geven, en noemt ze een licht, schijnende in een duistere plaats. !) Het is 160 bladz. groot, in groenen omslag met goud bedrukt. Het is daarom zoo gezegend, zulk een kostelijke beschouwing te lezen over hetgeen aanstaande is tot aan de schepping van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, in welke gerechtigheid woont. Men schaffe zich dit leerrijke boekwerk aan. Reeds zoo veler oogen zijn door het lezen dezer bladen opengegaan voor de heerlijke toekomst onzes Heeren. Reeds zoo veler harten werden er door vertroost. PRIJS ingenaaid ƒ 0.75, in prachtband ƒ 1.15. Wat God geopenbaard heeft omtrent de WEDERKOMST VAN CHRISTUS en Het Einde der Tegenwoordige Bedeeling. Uit het Engelsch van C. STANLEY. TWEEDE DRUK. In dit geschrift wordt nauwkeurig nagegaan, wat God omtrent de wederkomst van onzen Heer Jezus Christus heeft gesproken, zoowel in de Evangeliën, als in de Brieven der Apostelen. Het uur van Jezus' komst is onbekend; nochtans staat niets de komst van den Heere Jezus om de zijnen tot zich te nemen in den weg. Het eerste, dat plaats zal vinden, is dus de opname der Gemeente. Voordat één profetie omtrent de toekomst van Israël of der wereld vervuld zal worden, zal de Gemeente opgenomen worden in den hemel. Wij kunnen dit elk oogenblik verwachten. En eerst wanneer dit geschied is, zullen alle profetieën met betrekking tot deze aarde in vervulling treden. Dit alles wordt in dit boekje duidelijk en bevattelijk beschreven. PRIJS 15 cents. HET DUIZENDJARIGE RIJK. Vervolg van: Wat God geopenbaard heeft omtrent de Wederkomst van Christus. Uit het Engelsch van C. STANLEY. TWEEDE DRUK. Dit boekje is het vervolg op „De Wederkomst van Christus." In het voorgaande geschrift werden wij bepaald bij de komst van Jezus tot opname der Gemeente. In dit werkje wordt nagegaan welke gebeurtenissen daarna zullen plaats hebben: de wederkomst des Heeren met zijn gemeente om zijne vijanden te verdelgen en zijn heerlijke regeering op aarde te beginnen. Voorts wordt aan de hand van Gods Woord nagegaan, wat God door zijne Profeten heeft gesproken omtrent die regeering van Christus op aarde, en wie de onderdanen van dit rijk van Christus op aarde zijn zullen. Er heerscht, helaas! nog zooveel onkunde omtrent hetgeen Gods Woord zegt over de heerschappij van Christus, en over de voorrechten en beloften, aan de Gemeente geschonken. De duivel zoekt de menschen bezig te houden met de dingen hier beneden, terwijl het Woord Gods ons zegt, dat wij zullen zoeken en bedenken de dingen, die boven zijn, met al die dingen, die Christus, zijn persoon en zijn heerlijke toekomst betreffen. Wie het voorgaande geschrift gelezen heeft, moet ook deze verhandeling onderzoeken. PRIJS 15 cents. DE OOSTERSCHE KWESTIE of: Wat zegt de Bijbel over de toekomstige gebeurtenissen? Vrij naar het Engelsch DOOR H. C. VOORHOEVE Jzn. tweede druk. Dit boekje werd in 1877 geschreven en uitgegeven. Het is merkwaardig, dit in het oog te houden bij de lezing er van. Wat de schrijver toen reeds zeide over Rusland, en de uitbreiding van zijn macht in Azië, toont ons, dat hij zijne beweringen en voorspellingen niet op losse gronden heeft gebouwd. Dit kan ook niet, want alles, wat hij zegt, is ontleend aan het Woord van God. De Christen kan weten welke gebeurtenissen er vroeg of laat zullen plaats vinden. Het heeft Gode behaagd, ons die in zijn Woord mede te deelen. De toekomst, ook ten opzichte van deze aarde, is voor ons geen gesloten boek. Wel is waar kan niemand, ook de Christen niet, het jaar of den dag aangeven, waarin de gebeurtenissen, die de Schrift ons mededeelt,. zullen plaats vinden. Maar dit neemt niet weg, dat wij wel weten wat er gebeuren zal, en hoe dit zal zijn. Daarbij stil te staan is het doel van dit geschrift. PRIJS 15 cents. „De verborgenheid des Heeren, is voor degenen, die Hem vreezen." (Ps. XXV : 19.) Abraham en Lot waren beide rechtvaardig, maar alleen Abraham wandelde praktisch in de vreeze Qods. Daarom werden hem Gods plannen in betrekking tot Sodom en Gomorra medegedeeld. DE TOEKOMST onzes Heeren Jezus Christus en de daarmede in verband staande gebeurtenissen door H. C. VOORHOEVE Jzn. ZESDE DRUK. In dit belangrijke boekwerk ') wordt op bevattelijke wijze ^uiteengezet, wat wij over de toekomst onzes Heeren Jezus Christus in Gods Woord vinden. Ook al de daarmede in verband staande gebeurtenissen, zooals het herstel van het Romeinsche rijk, de terugkeer van Israël naar Palestina, de openbaring van den Antichrist, e. a., worden hierin duidelijk naar de profetieën uitgelegd. De onbekendheid van velen in ons land met de profetieën en haar verheven inhoud, is groot. „Daarvan weet tftch niemand het rechte!" hoort men gewoonlijk zeggen, als men hierover begint te spreken. Maar waar in Gods Woord zoo véél over de dingen, die aanstaande zijn, gesproken wordt, en God zelf zegt: „Zalig is hij, die leest, en zijn zij, die hooren de woorden dezer profetie", hoe is het dan mogelijk, dat het beter zou zijn, zich met die dingen niet bezig te houden. De Heere God' laat ons door den Apostel zeggen: „Wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is, en gij doet wèl, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in een duistere plaats." (2 Petr. I : 19.) De mensch meent, dat de profetieën van niet veel beteekenis zijn, en noemt ze duister. God zegt, dat men wèl doet, er op acht te geven, en noemt ze een licht, schijnende in een duistere plaats. J) Het is 160 bladz. groot, in groenen omslag met goud bedrukt. ' ^ Uitgaven van J. N. VOORHOEVE, 's-Gravenhage. ^ ~ Het is daarom zoo gezegend, zulk een kostelijke beschouwing te lezen over hetgeen aanstaande is tot aan de schepping van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde in welke gerechtigheid woont. Men schaffe zich dit leerrijke boekwerk aan. Reeds zoo ve er oogen zijn door het lezen dezer bladen opengegaan voor de heerlijke toekomst onzes Heeren. Reeds zoo veler harten werden er door vertroost. PRIJS ingenaaid f 0.75, in prachtband ƒ 1.15. Wat God geopenbaard heeft omtrent de WEDERKOMST VAN CHRISTUS en Het Einde der Tegenwoordige Bedeeling. Uit het Engelsch van C. STANLEY. TWEEDE DRUK. In dit geschrift wordt nauwkeurig nagegaan, wat God omtrent de wederkomst van onzen Heer Jezus Christus heeft gesproken, zoowel in de Evangeliën, als in de Brieven der Apostelen. Het uur van Jezus' komst is onbekend; nochtans staat niets de komst van den Heere Jezus om de zijnen tot zich te nemen in den weg. Het eerste, dat plaats zal vinden, is dus de opname der Gemeente. Voordat één profetie omtrent de toekomst van Israël of der wereld vervuld zal worden, zal de Gemeente opgenomen worden in den hemel. Wij kunnen dit elk oogenblik verwachten. En eerst wanneer dit geschied is, zullen alle profetieën met betrekking tot deze aarde in vervulling treden. Dit alles wordt in dit boekje duidelijk en bevattelijk beschreven. PRIJS 15 cents. HET DUIZENDJARIGE RIJK. Vervolg van: Wat God geopenbaard heeft omtrent de Wederkomst van Christus. Uit het Engelsch van C. STANLEY. TWEEDE DRUK. Dit boekje is het vervolg op „De Wederkomst van Christus." In het voorgaande geschrift werden wij bepaald bij de komst van Jezus tot opname der Gemeente. In dit werkje wordt nagegaan welke gebeurtenissen daarna zullen plaats hebben: de wederkomst des Heeren met zijn gemeente om zijne vijanden te verdelgen en zijn heerlijke regeering op aarde te beginnen. Voorts wordt aan de hand van Gods Woord nagegaan, wat God door zijne Profeten heeft gesproken omtrent die regeering van Christus op aarde, en wie de onderdanen van dit rijk van Christus op aarde zijn zullen. Er heerscht, helaas! nog zooveel onkunde omtrent hetgeen Gods Woord zegt over de heerschappij van Christus, en over de voorrechten en beloften, aan de Gemeente geschonken. De duivel zoekt de menschen bezig te houden met de dingen hier beneden, terwijl het Woord Gods ons zegt, dat wij zullen zoeken en bedenken de dingen, die boven zijn, met al die dingen, die Christus, zijn persoon en zijn heerlijke toekomst betreffen. Wie het voorgaande geschrift gelezen heeft, moet ook deze verhandeling onderzoeken. PRIJS 15 cents. DE OOSTERSCHE KWESTIE of: Wat zegt de Bijbel over de toekomstige gebeurtenissen? Vrij naar het Engelsch DOOR H. C. VOORHOEVE JZN. TWEEDE DRUK. — Dit boekje werd in 1877 geschreven en uitgegeven. Het is merkwaardig, dit in het oog te houden bij de lezing er van. Wat de schrijver toen reeds zeide over Rusland, en de uitbreiding van zijn macht in Azië, toont ons, dat hij zijne beweringen en voorspellingen niet op losse gronden heeft gebouwd. Dit kan ook niet, want alles, wat hij zegt, is ontleend aan het Woord van God. De Christen kan weten welke gebeurtenissen er vroeg of laat zullen plaats vinden. Het heeft Gode behaagd, ons die in zijn Woord mede te deelen. De toekomst, ook ten opzichte van deze aarde, is voor ons geen gesloten boek. Wel is waar kan niemand, ook de Christen niet, het jaar of den dag aangeven, waarin de gebeurtenissen, die de Schrift ons mededeelt, zullen plaats vinden. Maar dit neemt niet weg, dat wij wel weten wat er gebeuren zai, en hoe dit zal zijn. Daarbij stil te staan is het doel van dit geschrift. PRIJS 15 cents. L „De verborgenheid des Heeren, is voor degenen, die Hem vreezen." (Ps. XXV : 19.) Abraham en Lot waren beide rechtvaardig, maar alleen Abraham wandelde praktisch in de vreeze Gods. Daarom werden hem Gods plannen in betrekking tot Sodom en Gomorra medegedeeld.