B) ♦ TB Dfl VSRBORC,ai7TROOT7 GEDRUKT EIJ f. J GROEN EN ZOON TE LEIDEN. DE VERBORGEN TROON DOOR J. C. HOMOET. ROTTERDAM. — D. A. DAAMEX. 1903. VOORREDE. In den winter van 1899—19(K) werden de groote steden van ons vaderland bezocht door een karavaan van omstreeks 90 negers, komende van Afrika's Goudkust. Overal waar zij verschenen, stroomden tal van nieuwsgierigen toe, om deze „Wilden" in hun openbaar en huiselijk leven gade te slaan. En geen wonder! Nu toch kon men zonder veel moeite en op een aangename wijze heel wat ethnografische kennis opdoen. Maar ook nog om andere redenen voorzeker werd de nieuwsgierigheid geprikkeld. Immers, deze negers behoorden tot den machtigen stam der Ashantijnen, vroeger zoo half onder Nederlandsch gezag staande, wier koningen in der tijd tegen een zekere vergoeding jaarlijks een duizendtal krachtige jongelingen voor ons Oost-Indië afstonden, tot de Engelschen ons in 1873 geheel van de Goudkust verdrongen en welhaast ook het „Hinterland" Ashanti, na een bloedigen krijg, gansch en al onderwierpen. En dan om een derde, zeker wel de gewichtigste, reden: omdat dit volk juist toen zoozeer van zich deed spreken, wijl het ongeveer terzelfder tijd als de Boeren een wanhopigen strijd met het machtige Albion aanbond, ten efhde het gehate juk der blanke dwingelanden af te schudden. AVie aan deze krachtige, vrij beschaafde, op industriëel gebied goed ontwikkelde Ashantijnsclie mannen een bezoek bracht, kon het begrijpen, dat zijne broeders in het verre Zuiden zich niet onder het dwangjuk der Britten wilden blijven bukken, en kreeg sympathie voor dit dappere volkje, ja, stelde hun zaak niet die der Boeren zoo half en half op één lijn. Ook schrijver dezes, die het Ashantijnsche dorpje, hetwelk zoo onverwachts te midden der beschaafde wereld was komen neerstrijken, bezocht, ging het desgelijks. Ook zijn hart ging kloppen voor deze intelligente negers, die Engeland zocht te beschaven door kogel en zwaard en daardoor onder hen de kracht van het Evangelie, helaas! tijdelijk breekt. Hij rustte niet voor hij meer bekend werd met hun geschiedenis en levenswijze. loen besloot hij, om ook anderen in zijn belangstelling voor dit volk te doen deelen, een episode uit den jongsten Engelsch-Ashantijnschen oorlog te boek te stellen. En zijn besluit werd weldra een daad. Zoo verscheen dit verhaal: een zwak protest tegen Engelands imperialistisch streven; een pleiter voor het Evangelie als eerste en hoogste beschaver; een eenvoudige geschiedenis, die het leven, de zeden en gewoonten van het Ashantijnsche volk eenigszins in beeld brengt. Utrecht, 1900. j. c. HoMÜE1, INHOUD. Bladz. I. I)e vreeselijke ontdekking 1 II. In het donkere Woud 7 III. Gestoorde vrede 16 IV. De uitspraak der goden 23 V. Een valsche Tong 31 VI. Het gevecht om de schatten 37 VII. Weg met de Brohfo! 44 VIII. Een treurig wederzien 50 IX. De Moed der Moederliefde 57 X. Een lange, bange Tocht 65 XI. De Leeuwin is ontwaakt ... 70 XII. Hoe de gouden Troon werd gered 77 XIII. (Jered 85 XIV. In de Negerstad 90 XV. De Booze slaapt niet 96 XVI. Waartoe de Gouverneur besluit 101 XVII. In de Hitte van het Gevecht 107 XVIII. De vreemde Caboceer 111 XIX. Laaghartige Wraak verijdeld 116 XX. Het beschuldigend Geweten 121 XXI. Het Besluit met een Wensch 127 . I. De vreeselijke ontdekking. :t Is heel vroeg in den morgenstond. Uit de laag neerhangende wolken, die schier onmerkbaar voortdrijven, valt zachtkens een fijne stofregen neer op de tallooze bladeren van boomen en struiken. Alles in 'trond is druipnat, maar ziet er juist daardoor frisch en fleurig uit. Want ^ waarheen we zien, overal boomen en nog eens boomen, zóó dicht opeengegroeid en doorweven met slingerplanten, dat we als opgesloten schijnen in het betooverde hof uit een van de sprookjes van Moeder de Gans. Slechts een kleine ruimte schijnt van het weelderig geboomte bevrijd te zijn, denkelijk door de hand van menschen;en kijk, daar ginds kronkelt een weggetje, een voetpaadje moesten we eigenlijk zeggen, dat gelegenheid geeft om deze geheimzinnige gevangenis te ontvluchten. Zouden we ons niet haasten van dezen uitgang gebruik te maken? Huh! het wordt ons inderdaad wat angstig hier in dit Afrikaansche oerwoud! Wie weet, of ons straks geen leeuw of panter, geen hyena of luipaard aanvalt! of een reusachtige bon constrictor al schuifelend ons nadert en met geopenden muil en flitsende oogen Huh! hoe de angst ons bekruipt! Voort! Dan, wat onze aandacht zooeven ontging, bespeuren we eerst nu. Vlak voor den uitgang stroomt tusschen woest struikgewas een onstuimig beekje; het onweder van den verloopen nacht heeft het zooveel water bezorgd, dat het bijna buiten zijn oevers treedt, 'tls moeilijk, en mogelijk ook wel gevaarlijk, het thans te willen overzwemmen. Een andere manier toch om den overkant te bereiken is er niet: voor overspringen is het watertje te breed, en een brug of vonder zoekt men te vergeefs. Gelukkig evenwel, dat wij het ons maar verbeelden in levenden lijve hier opgesloten te zijn, anders.... ongeveer eender uitgedost, springt naar buiten. De arends- t^+n iiangen verT:!r °,m z,Jn slaPen en geheel zijn gezicht toont hoe zijn makker hem uit een vasten slaap ruw heeft gewekt. Met een geweer in de hand loopt hij op dezen toe en schreeuwt met schrille stem: ,,/Tarm (spreek)! wat is er? zijn er roovers?...." vlweh. (zie).... Wor ardzi! (ze zijn er geweest).. " „Waar dan, Akkor?!" „Daar! in de grot!.... Tweh, Kwadjo, het zegel is verscheurd en de deur staat open! " „En ?" vraagt Kwadjo gejaagd, terwijl zijne groote zwarte oogen van ontzetting als uit de kassen willen «pringen. Heeft men gestolen? alles" " dt eerste uneger,' dien wij Akkor hooren noemen, toont zich gansch en al verwarring, en wij, die weten hoe die verwarring toch slechts voorgewend is, moeten zeggen dat een tooneelspeler van beroep het den zwarte niet zou' Kunnen verbeteren. „Meh wuh, Kwadjo, ik weet het niet: 'k heb niets gezien k Was net opgestaan. Jij sliept nog. k Ging naar buiten om te onderzoeken of er wat in de strikken zou zitten, die wij gisteravond hebben uitgezet. Toen kwam ik hier en Meh wuh!.... het zegel was verbroken en de deur wekte jou6""" WUh! ik sidderde van an8st en Kwadjo, die een oogenblik als vastgenageld is blijven staan met de groote, angstige oogen strak op de half geopende deur der grot gericht, schijnt allengs tot bezinning te komen. Mogelijk denkt hij wel, dat er in den nacht een aap, of eenig ander dier, het zegel heeft verbroken en de leur heeft geopend, zonder meer. Dit toch is wel halfop te maken uit de haast, waarmee hij, met den vinger aan ■>n i -er Var! ^ geweer> zwijgend op de grot toeloopt en naar binnen treedt. p Akkor volgt hem, weer met een valschen lach om de lippen en spot in de half toegeknepen oogen. P\ keriilt ^adJ°- zoodra hij binnenkomt en met een monsterenden blik heeft rondgezien. „Mehunih!.. n hebbe{» het gestolen!.... den diadeem van koning I rempeh en het oorlogszwaard van koning Osai" Toetoe! Meh wuh! ze hebben het gestolen' Wat zal er nu van ons worden! " de k!a8ende toon dezer woorden èn de ongeveinsde verslagenheid van den armen neger wekken terstond deernis. Wel groot moet de diefstal zijn, dat hij den kraclitigen zwarte zoo kan ontzetten en neerslaan! Op den eersten uitroep van Kwadjo zijn weer terstond de lach en spot van Akkors gelaat verdwenen. Wederom lijkt ook hij één en al schrik en ontzetting. Hij schudt zijn hoofd, dat de arendsveeren woest in 't rond fladderen, en bijna huilend klinkt het: „Meh wuh! Meh wuh! ik heb het wel gevreesd! Dat is het werk van den Sasabonsum*)! Jij hebt met hem gespot, Kwadjo; nu zie je, hoe hij dat straft!.... Meh wuh!.... En wij stonden met ons leven voor alles in!... Kwadjo antwoordt niet op dit verwijt. Onderzoekend gaat zijn' blik in 't rond, blijkbaar om te zien, of er nog niet meer ontvreemd is. Maar neen, van 't andere ontbreekt niets. En wat is dan het andere? Ten eerste, daar in dien hoek op een prachtig bewerkt tapijt, een stoel. Op het eerste gezicht lijkt hij geheel en al van goud, evenals Salomo's zetel in diens doorluchtig paleis. Maar dat is toch bij onderzoek niet zoo. Hij is slechts van hout, maar zóó beslagen met gouden platen en omweven met gouddraad, dat het oorspronkelijke houtwerk nauwelijks zichtbaar is. Echter, waar het hout even te voorschijn komt, blijkt het bijna geheel vermolmd en door ouderdom vergaan te zijn. Nu, het is dan ook een eerbiedwaardig stuk. 't Is de oude koningszetel van het volk der Ashantijnen, waartoe ook onze twee negers behooren, en naar overlevering wel 400 jaar oud. Daar naast, aan beide zijden, liggen nog andere kostbare voorwerpen, die ook op een hoogen ouderdom kunnen bogen. Hier een groote hangmat met helle kleuren en prachtige gouden versierselen; daar een zwaard met gouden gevest en dito kling, een kunstig gedreven werk; er naast kleinere gouden zwaarden, schilden en bijlen, benevens onbekende snuisterijen. Ginds, in den anderen hoek, staat een groote trom. Schrik niet — zij is omhangen met doodshoofden! Daar.... maar we zullen niet alles opnoemen. Kwadjo laat ons daarvoor den tijd niet. Eensklaps toch wendt hij zich om, plaatst zich vlak voor ') Booze geest, gevonden in heuvels en streken van het woud, waar de aarde rood is. Akkor en ziet dezen niet een blik vol wantrouwen aan. „Weet jij niets meer van dezen diefstal? niets?" vraagt hij dan met nadruk. Even schijnt Akkor door dien uitvorschenden blik en de wantrouwende woorden in verlegenheid gebracht, maar ook slechts even. „Wat meen je, Kwadjo? je wilt toch niet zeggen dat ik de roovers heb geholpen, of zelf ?" Hier houdt Akkor op, alsof hij van toorn niet kan vervolgen. „Ja, mogelijk wel dit laatste," gromt de ander. „Denk je, dat ik er geloof aan sla, dat de Sasabonsum hier van nacht gestolen heeft, of iemand zal gezonden hebben 0111 te stelen? Als dat waar was, had de dief wel meer gestolen, althans dingen van grooter waarde, als b. v. den gouden stoel. Weet je niet meer, wat je mij eergisteren hebt voorgesteld? Je woudt immers, dat een van ons beiden, in den tijd, dat wij hier nog bij de grot de wacht moeten houden naar de Brohfo 1) in Coemassi ging, om aan hun hoofdman voor vele ponden goud de bewaarplaats van den gouden troon te verraden. Zeg, weet je dat niet meer? Ook niet, dat ik je toen voor een eerloozen landverrader heb uitgescholden, zeg? — 'k Heb heel veel zin om terstond naar Unfoema te gaan en den Caboceer2) van alles in kennis te stellen " De uitdrukking van Akkor s gelaat heeft onder deze woorden wederom een verandering ondergaan en toont hierin eenige overeenstemming met een cameleon, die elk oogenblik van kleur verwisselt. Spot en loosheid tintelen in zijn oog, en zijn breeden mond tot een lach vertrekkende klinkt het uitdagend: „Welzeker, Kwadjo, doe dat: ik zal wel meegaan om het te bevestigen, — altijd op mijn manier. En weet je wat er dan gebeuren zal? Dat zal ik je eens zeggen: jij zult zeggen, dat ik een verrader ben, en ik zal zeggen, dat jij het bent. Jij zult verklaren, dat ik hier gestolen heb, en ik ia\ verklaren, dat jij de schuldige bent. Kijk, dan is men even wijs, niet waar? En bij slot van rekening zullen wij beiden een hoofd kleiner gemaakt worden, omdat we niet beter deze schatten hebben bewaakt." ') Blanken. Een soort van edelman; „baron" zouden wij zeggen. . Dan ziende, dat zijne woorden indruk maken, vervolgt hy overredend: (kom) Kwadjo, wees redelijk. Wat zou ik er aan hebben, de grot open te breken, als ik er mijn leven voor in gevaar breng? Jij hebt in Unfoema goed, vrouw en kinderen, ik ook, de laatsten echter uitgezonderd. Wij moeten voor hen blijven leven, als wij kunnen. Tweh, meh yunku papak (Kijk, mijn goede vriend), wat ik je eergisteren voorsloeg was maar om je te beproeven. Ik zelf zou het evenmm als jij wenschen, dat deze schatten van ons land in handen van die Engelsche duivels vielen. Maar ik houd vol, dat de diefstal een straf is voor jouw spotternij op den Sasabonmm en den grooten Geest Tando»). Je vrouw, die door den omgang met dien blanken leeraar uit Eh-huru (= kokend water) onze goden heeft leeren haten en NanaAyankupon2) is gaan dienen, heeft jou ook ongeloovig gemaakt, al wil je het niet weten. Ik wil en moet met jou die straf dragen, al weet ik, dat jij alleen den grooten Tando vertoornd hebt. Ja, dat weet ik, meh yunku papah. Tot tweemaal toe heb ik den grooten Geest 's nachts voor onze hut gezien. De eerste maal werd ik wakker door een hevigen windstoot, die de gansche hut deed schudden, zoodat ik aan een vijandelijken overval dacht. Ik keek naai' buiten en —- daar zag ik Nana Tando. Hij stond daar geheel Ï5..v1uu1r- HÜ za8 er net zoo uit, als de priesters vertellen. Hij leek wel zoo lang als twee mannen boven op elkaar en ^ j • ^eur van een mulat. Zijn lange roode mama3) Hadderde in den stormwind en leek wel een vuurvlam. In zijn rechterhand droeg hij een vreeselijk zwaard, dat flikkerde als de bliksem. Ik kon geen woord uitbrengen, kon mij niet bewegen van schrik en daarom ook jou niet wekken. Elk oogenblik dacht ik door Nana Tando gedood te zullen worden. Eindelijk stak ik beide handen smeekend omhoog en fluisterde: „Nana, nana nkumƒ" (Grootvader, grootvader, dood mij niet!). Ik zag, dat hij vreeselijk vertoornd was. Hij zwaaide met zijn zwaard en wees naar jou en mompelde enkele onverstaanbare woorden. Toen ging hij weg. Zie, dat is tweemaal gebeurd: twee nachten geleden en dezen nacht. Ik heb het je niet willen vertellen, omdat je er toch ') De opperste god der Ashantijneii. *) Eig. Grootvader, Heer van de lucht. Zoo wordt de god der Christenen genoemd. s) Mantel. maar den spot mee zoudt drijven, maar ik geloofde er het mijne van, en.— meh wuhl.,.. thans weet ik, dat de groote Tando den Sasabonmm gelast heeft jon en mij te straffen*... meh wuhook mij Akkor heeft dit alles op den natuurlijksten toon van de wereld verhaald, zoodat zijn makker er inderdaad door getroffen is, wat wel blijkt uit den ernstigen trek op zijn gelaat. Kwadjo's wantrouwen schijnt geheel geweken. „Maar wat moeten wij dan doen, Akkor?" vraagt hij half moedeloos. „Doen?" herneemt de ander. „Ten eerste, naar het mij voorkomt, den Sasabonmm verzoenen. We zullen een geit slachten en die onder zijn boom neerleggen. Dan verlaten wij deze plaats." „Hoe? de grot verlaten?" „Nu, wil jij dan hier blijven tot morgen, wanneer wij door de twee andere bewakers afgelost worden? Maar dan neemt men ons dadelijk gevangen! — Neen, dat niet. Wij verlaten de grot en zoeken in het woud, of wij de gestolen schatten niet kunnen terugkrijgen. Zeker heeft de Sasahonsum zich van een mensch of aap bediend. Als wij de schuilplaats van den dief vinden, zijn we geholpen. En zoo wij die niet vinden, welnu, wie weet, of dand e Sasabonmni op bevel van den Grooten Geest de gestolen schatten niet laat terugbrengen, nu hij weet, dat wij toch gestraft zijn. Gebeurt dit, dan kunnen wij later wel in Unfoema terugkomen, en wij zullen zeggen, dat wij den dief gedwongen hebben het gestolene terug te bezorgen. Nu, hoe lijkt je dat?" Loos en sluw is die Akkor in alles; dat vindt ook Kwadjo; wel staat hem, den eerlijken , rondborstigen man , sluwheid en bedrog tegen, doch, ja, wil hij zijn leven redden, dan moet hij wel met het plan van zijn makker meegaan. „Bah!" zegt hij met een zucht de grot uitstappende. „Bah! laten wij dan maar dadelijk gaan." II. In het donkere Woud. Een Sasabonmm, van wien Akkor zooeven gesproken heeft, noemt men op de Goudkust van Afrika, waar men ook Ashanti, het vaderland van onze twee zwarten kan vinden, een boozen geest, die de vriend is van zoogenaamde toovenaars en heksen. De arme heidenen in deze streken zijn vreeselijk bang voor dat soort van geesten. En geen wonder! De sluwe priesters en toovenaars, die voorgeven wel eens een Sasabonsum te hebben gezien, stellen hem heel verschrikkelijk voor, nl. als een afschuwelijk, reusachtig wezen met menschelijken vorm, roode huidkleur en lang aar\ > olgens hen eet hij niets liever dan menschenvleesch en verslindt hij de arme reizigers, die toevallig langs zijn verblijfplaats komen. Men zegt, dat hij meestal te vinden is diep in het duistere woud bij een bombax (katoenboom) waar de aarde rood is van 't vergoten menschenbloed. Hij' toont zijn kwaadwilligheid door, als hij kan, dien boom op de voorbijgangers te werpen, of de aarde lievig te schudden zoodat er een aardbeving ontstaat. Nu, naar de verblijfplaats van zulk een boozen geest begeven zich thans Kwadjo en Akkor. Zij bevindt zich ver van de grot en wordt af en toe door de bewoners van net dorpje Unfoema, waar ook onze twee negers thuis liooren, bezocht, om den Sasabonsum door geschenken bestaande in slaven of geiten en schapen, tot zachtheid te stemmen. Kwadjo en Akkor nemen de eenige geit, die zij in dit eenzaam verblijf bezitten, met zich mee. Weldra komen zii waar zij wezen moeten. Kwadjo, al schijnt hij door den invloed zijner vrouw welke naar Akkor s beweren den God der Christenen dient' ilki, r°of> ('e afgoden en booze geesten gebroken te nebben, Kwadjo gevoelt zich verre van rustig, als zij den bombax naderen, aan wiens voet, tusschen de welig opwassende heesters, de roodkleurige aarde zichtbaar wordt. Zeker is. 'y no8 onder den indruk van het verhaal zijns makkers. op-, een eerbiedigen afstand van de gevreesde plek a i i '' stl?staai? en kiJkt met schuwe blikken rond. Akkor ziet zijn makker ter sluiks spottend aan en mompelt eenige onverstaanbare woorden. Daarop begeeft hij zich onbeschroomd naar den bombax, de geit met zich meetrekkend. In een oogwenk heeft hij het arme dier gedood en onder den boom neergelegd. Dan keert hij tot Kwadjo terug en zegt: J „Zie zoo, dat 's één ding! Nu op marsch, vóór men ons hier vindt en argwaan krijgt. Ik zou niet graag gezien worden, nu ik het werk van een priester heb verricht. Bah (kom), vóór uien ons gevangen neemt. Ik ten minste ben er bang voor naar Srahmanadzi *) gestuurd te worden. Ik houd het met het spreekwoord: „Een hoek in de wereld is beter dan de heele Srahmanadzi" En toch — naar Srahmanadzi zullen de priesters en de Caboceer ons zenden, als ze van den diefstal hooren en ons gevangen nemen. Daarom: piri huh! (maak haast)." „Maar, waarheen?" vraagt Kwadjo besluiteloos. „Waarheen? Wel, het woud in; — zoeken," is het antwoord. „Hier kunnen we toch niet blijven en naar ons dorp gaan evenmin; ik ten minste doe het niet; ik wil liever den dief opsporen. Bah!" Dit gezegd hebbende dringt hij het woud in. Zwijgend volgt Kwadjo hem. Hub! wat huivering aanjagende gedachte: in dit donkere woud met al zijn somberheid en dreigende gevaren te moeten rondzwerven; maar ook hoe hopeloos, hier den dief te willen opsporen! Men zou even goed een naald in een hooimijt kunnen opzoeken! Deze gedachte schijnt ook Kwadjo eenigszins bezig te houden, nu hij met ontstemd gelaat zijn makker volgt, die met een groote bijl door de heesters voor zich uit een pad baant. Dan, welke bezwaren er ook voor zijn geest oprijzen nu hij eenmaal den tocht begonnen heeft, kan A k k o r volkomen op hem rekenen. Want wel wikt en weegt vriend Kwadjo lang, vóór hij tot een besluit komt, doch heeft hij eenmaal iets besloten, dan zet hij ook door, zij 't ook met tegenzin. Blijkbaar valt het hem echter niet op, hoe Akkor, gewoonlijk niet dan op hoop van winstbejag tot gevaarvolle' tochten te bewegen, nu zoo moedig en opgewekt hem voorgaat, de tallooze gevaren en ontberingen te gemoet. En zoo het hem al opvalt, dan weet hij zeker hiervan niets anders te denken, dan dat zijn makker hoop heeft op een goeden uitslag hunner pogingen. „Wij moeten vooruit, Kwadjo, al gaat het moeilijk," roept Akkor, schijnbaar om den ander te bemoedigen. „Wij moeten nog vóór den avond nesten van chimpansé's vinden. Want, geloof het maar, die leelijke sinjeurs zullen ) De plaats, waar de zielen volgens de Asliantijnen na den dood heengaan. De priesters verzekeren, dat zij gelegen is beneden de aarde, en dat er evenals op de aarde steden, dorpen, bergen, wouden en rivieren gevonden worden. het ons, op bevel van den Sasabonsum, wel geleverd hebben. Kwadjo antwoordt niet, maar volgt slechts, alsof hij zich blindelings door zijn sluwen makker laat leiden. Zoo gaat het voort in de schemering; want wel is de zon door de wolken reeds heen komen breken, toen Akkor aan den Sasabonsum offerde, doch geen enkele zonnestraal vermag hier in dit woud door te dringen. Dit toch verhinderen de millioenen en nog eens millioenen boomen, die soms hunne kruinen tot een 60 meter in de lucht opsteken en zich daar hoog boven de hoofden der twee negers tot een dicht gesloten dak welven. Wel wordt af en toe het struikgewas minder, maar ook dan nog is de tocht moeilijk, want de grond is bijna overal bedekt met een sponsachtige massa, waar de voeten soms diep inzakken. Die massa is ontstaan door de afgevallen bladeren van jaren en jaren, maar ook door vergane boomen, die van ouderdom zijn bezweken of door den bliksem neergeveld. Nog steeds gaat Akkor voorop, nu en dan zijn zwijgenden makker de hoop gevend, dat zij spoedig op de plaats zullen zijn, waar zich de chimpansé's ophouden. Toch schijnt ook hij minder opgewekt dan in den beginne, zeker van vermoeidheid, maar ook van pijn. Want pijn, ja, hebben beide mannen gehad. Honderden malen hebben zij zich gestooten, en aan vlijmscherpe doornen en stekels gewond. Ook worden zij zonder ophouden aangevallen door allerlei insecten. Om hun hoofd gonzen bijen, achter hun oor brommen wespen, op hun neus, wangen, voorhoofd en mond willen zich steeds kwaadaardige horzels neerzetten, terwijl venijnige roode mieren tegen hunne beenen zijn opgekropen en daar hunne woedende aanvallen op de groote indringers beproeven. En dat alles zonderdat zij zich kunnen verdedigen, want wat geven deze nijdige diertjes om de messen, de bijlen, de pijlen, ja zelfs om de geweren van Kwadjo en Akkor? Gelukkig hebben de negers niet te strijden tegen de groote roofdieren, die of in hunne holen den dagslaap genieten, of door het ongewone rumoer, door Kwadjo en Akkor bij het breken en afhakken van takken veroorzaakt, verschrikt op de vlucht zijn geslagen. Daardoor is het dan ook Akkor, ofschoon een uitstekend schutter, niet gelukt een enkel stuk wild te schieten. Wel heeft hij een enkele maal een ree onder schot gehad, maar het wild niet kunnen bemachtigen, want juist toen hij wilde vuren, verwarde zich zijn hand in een der vele neerhangende lianen en — het schot miste. Niettemin, al zijn zoo goed als alle groote wouddieren op hun verschijning gevlucht, toch is het woud verre van uitgestorven. Daar heb je vooreerst al die kwaadaardige diertjes, die onze twee mannen maar aanhoudend blijven kwellen, alsof zij hierin vermaak scheppen, en brommend en zoemend en zingend met hen meegaan. Maar dan ook daarboven hen, in de myriaden takken en twijgen, al die vogels en vogeltjes, hippend en fladderend en vechtend immer door. Zij maken een woest concert; wel niet bijzonder mooi, maar vol verscheidenheid. Papegaaien, ibissen, zonnevogels, zwaluwen, vinken, uilen, geitenmelkers, parelhoenders, lijsters, bijenvreters , kwikstaartjes, eksters, kakatoes, hoorn vogels, spechten, duiven enz.; die allen springen en dartelen daarboven onder geschreeuw, gepiep, getril, gekrijsch en geschrei. En dat alles in die schemering en bij zoo groote afgematheid van Kwadjo en Akkor! We kunnen het eenigszins begrijpen, dat hun de tocht verre van aangenaam wordt, te meer, als ten laatste na uren worstelens hen de honger begint te kwellen. Gelukkig komen zij eindelijk bij een klein beekje, waar het woud minder dicht wordt en hoog boven hen op een paar plekjes een klein stukje van den hemel zichtbaar is. „Laten wij hier een oogenblik halt houden, Kwadjo," spreekt Akkor, zijn, als in een droom voortloopenden, makker een plekje aanwijzend, waar struikgewas zoo goed als ontbreekt. Dan den somberen blik van Kwadjo opvangend, vervolgt hij: „Bali! (kom), je behoeft toch niet zoo somber te kijken, maat, alsof je nog heden naar Srahmanadzi zult gestuurd worden, en nooit meer je vrouw en kinderen zult terugzien, 't ls zeker: als wij den dief of de schatten niet vinden, kunnen wij niet zoo spoedig naar huis terugkeeren, maar als we klaar komen, — wat ik vastgeloof— dan kunnen we ook den weg, dien wij gegaan zijn, gemakkelijk terugvinden, want ik heb om de tien passen iederen boom een merk gegeven. — Bah! maak jij hier nu een vuurtje, dan zal ik zien, of ik een paar van die schreeuwers daar boven naar beneden kan laten tuimelen." Zoo sprekend sluipt hij behoedzaam een eindje langs de beek, om aan zijn voornemen gevolg te geven. Kwadjo, als was hem een last opgedragen, werpt zijn geweer op den grond. Spoedig heeft hij de noodige hulpmiddelen gevonden om vuur te maken: een tweetal stukken hout, het een hard, het andere zacht. Aan het eerste snijdt hij met zijn mes een punt, in het andere boort hij een gaatje. Daarna plaatst hij de punt in het gaatje en begint het harde stuk hout snel tusschen heide handen rond te draaien. Door de wrijving in het zachte hout ontstaat hitte. Al spoedig begint het zacht te rooken. Nog eenigen tijd en — de rook wordt dikker: er verschijnen kleine vonkjes. Kwadjo blaast wat hij kan, legt op de vonkjes wat droog gras en — daar vlamt het. Thans keert Akkor terug met twee geschoten vogels, die haastig geplukt en boven het vuur geroosterd worden. Met graagte worden zij door beide mannen verorberd. Maar — de rust is van korten duur. Hier bij de beek is het heir van die lastige insecten nog grooter, zoodat men, al is het noode, spoedig moet opbreken. „Nu dezen kant uit, Kwadjo. Men heeft mij laatst verteld, dat zich voornamelijk ginds veel chimpansé's ophouden. Zeker, vóór den avond zijn wij er nog." En weer gaat het zwijgend voort, lang, heel lang. Langzamerhand is het donkerder geworden, ten laatste heerscht er volslagen duisternis in het woud. Akkor schijnt zijn opgewektheid thans te verliezen. „Wat zou dat zijn, Kwadjo?" fluistert hij beangst. „Het kan nog lang geen nacht wezen! zouden de sam- bonmms.... V Hij voltooit den zin niet en Kwadjo antwoordt evenmin. In de verte laat zich een vreemd gedruisch hooren. In de boomen suist het heel geheimzinnig. Binnen enkele oogenblikken wordt het geluid heviger. Het is of er boomtakken kraken. Geknars en geruisch vermengt zich met allerlei klanken, heel, heel onrustwekkend. ,,'t Zal een onweder zijn," gromt Kwadjo. En zoo is het. Reeds vallen enkele groote regendruppelen af en toe op de negers neer, die in den stikdonkeren nacht geen pas kunnen noch durven voortgaan. Het onweder woedt weldra in al zijn hevigheid. Bliksemstraal op bliksemstraal schiet neer en wel zoo oogverblindend, dat het ook een wijle in het geheimzinnige woud hel verlicht wordt. Het lijkt nu wel, of Kwadjo en Akkor zich in een grooten tempel bevinden, waarin de hooge boomstammen de pilaren zijn en het dichte looverdak het gewelf is. Ratelend en grommend en brommend volgt de krachtige, kort afgebroken, donder de felle bliksemschichten. Verheven schouwspel, dat de majesteit en macht van den Heere der Heeren een oogenblik veraanschouwelijkt! Eensklaps — daar valt de bliksem als een vurige kogel niet ver van beide mannen neer. Een donderslag, die hen verdooft en ontzet, komt den vuurkogel naknallen en — krakend en steunend stort splintrend en alles om zich heen verplettrend een der liooge woudreuzen ter aarde, gelukkig naar een zijde, afgekeerd van Kwadjo en Akkor. Dat 's het werk van Nana-Nyankupon/" mompelt K w ad j o. Of van Bobowissi," x) fluistert de ander. Dan, weldra blijkt het onweder uitgewoed. Akkor wordt weer moediger. „Laten wij nu voortgaan," spreekt hij. En plotseling juichend: „Daar heb je ze!" Hij loopt vooruit, Kwadjo volgt. Vlak bij den neergeworpen reus, wijst Akkor met de bijl in de hoogte. „Tweh (kijk), dat zijn ze!" roept hij. „Dat zijn nesten van chimpansé's." Voor het eerst van dezen dag komt er nu een glimlach om Kwadjo's lippen zweven. Wat beiden daar ter hoogte van vijf a zes meter opmerken , lijken wel reusachtige ooievaarsnesten. Bij eenig onderzoek blijken het groote en kleine stokken te zijn, die op een horizontalen tak zijn neergelegd, waar deze zich in kleinere takken verdeelt, zoodat zij een ruw plat vormen. „Tweh! dat zijn ze!" vervolgt Akkor triomfantelijk. „Nu naar boven!" Nu, dit is gemakkelijk te doen: in groote menigte hangen lange, sterke lianenslingers van alle takken tot op den grond neer. Akkor en Kwadjo, goede klimmers als ze zijn, bevinden zich dan ook in een ommezien boven in het apennest. ,,'t Is verlaten," gromt Kwadjo, na een onderzoek ingesteld te hebben. „Ze zijn weg!" Ook Akkor houdt zich als teleurgesteld. „Weetje wat, Kwadjo," spreekt hij, „we moesten hier van nacht maar blijven; de apen zullen ons toch wel niet storen: we zitten hier hoog en droog en veilig, en morgen gaan wij verder. Nu is het toch vrij zeker, dat de sinjeurs in deze buurt zullen zijn. — Maar ik heb honger en jij zeker ook. Wacht, ik heb daar aan den voet van dezen boom wortelen opgemerkt en ginds een apenbroodboom gezien, 'k Zal eens kijken, of ik niet wat voedsel kan opduiken." Terwijl Kwadjo zich nu lusteloos en oogenschijnlijk ') Ook een groote geest, die bij sommige stammen vereerd wordt. verdrietig in het ruwe apennest uitstrekt, daalt Akkor weer naar beneden. Weldra komt hij met het beloofde namebife XUg' w*!-^ide mannen 8ulziS verorberen, voornamelijk de smakelijke, sappige vruchten. „We zijn niet ver meer van den avond, Kwadio " betesenóver °u ^ '/Ach met ziJn geweer in den arm tegenover zijn makker zoo gemakkelijk mogelijk heeft 'i, °I>r WC inslaPen> konden wij elkander den wr tn-met een ^haaltje. Wacht, ik zalmaar beginnen. — Weet je, waarom de apen in hoornen leven ?" „JNeen, ik niet." hiPrvanSttr«U(1T -'e vefte.Hen> wat de lieden in Dahomey hiervan verhalen. Maar - 't is slechts een sprookje. gevangen b°SChkat den ganschen dag gejaagd en niets Zij was vermoeid. mierennest. ZlttCn rUStcn' als ik je losmaak?" vroeg de „Neen, ik zal je niets doen," antwoordde de boschkat. JJe luiaard maakte de boschkat los. hZch^ ging naar huis- ZiJ zei tot (le dieren: „Maakt heden over vijf dagen bekend, dat ik dood ben en dat ge heengaat om mij te begraven." Al de dieren zeiden: „Heel goed." Op den vijfden dag lag de boschkat plat neer, voorgevende dood te zijn. En al de dieren kwamen en dansten rondom haar. Zij dansten. De boschkat sprong eensklaps op. Zij sprong om den aap te vangen. Maar de aap was reeds in een boom gesprongen. Hij ontkwam. Hierom leeft de aap in de boomen en niet op den grond. Hij is te bang voor de boschkat. „Nu, hoo vindt ge dit verhaal?" Kwadjo gromt iets. 't Is zeker, het sprookje, hoe levendig ook verteld, kan hem niet uit zijn verdrietige stemming brengen. Zou hij peinzen over vrouw en kinderen, of denken aan dien machtigen God der Christenen, dien zijn vrouw ook dient, maar dien hij niet heeft willen dienen, hoe zijn vrouw er hem ook om heeft gesmeekt? „Yeh dzinih/" (hoor), fluistert Akkor, zich eensklaps half oprichtend en zijn geweer in de hand nemend. „Wat is dat?" ,,'t Is de beek, die hier aan deze zijde van den boom ruiselt," spreekt Kwadjo lusteloos. „Neen, Kwadjo.... o, tweh!.... wat monster! " Voordat Kwadjo zich opgericht heeft om te zien, wat zijn makker daar achter hem gewaar wordt, knalt er reeds een schot en ziet hij Akkor snel naar beneden glijden. Tegelijkertijd hoort hij achter zich een kort afgebroken, rollend' en grommend gebrul. Hij kijkt om en — een afzichtelijk wezen staat op een pas vóór hem. Een chimpansé is 't niet, die toch laat zich nimmer door zijn woede zoo meesleepen, en toch — een aap moet het wel wezen. Zie, hij wil zich in zijn opwinding op Kwadjo wreken! Hij slaat zich met zijn lange, gespierde armen hevig op zijn borst en bijt als een razende in een tak, die hem in zijn loop hindert! De haren op zijn afzichtelijken kop zijn te berge gerezen, de met bloed beloopen oogen schijnen in de kassen te dansen! Hij is vreselijk om aan te zien! Ook Kwadjo ontzet zich. In een seconde begrijpt hij het gevaar, waarin hij zich bevindt. Die aap moet een gorilla zijn, die zeker in deze bosschen is verdwaald. Hij weet, dat deze dieren in de wouden aan de rivier de Gaboon voorkomen. "ij heeft vaak van hen hooren spreken en weet hoe gevaarlijk zij zijn, als men hen eenmaal wondt. O! waarom heeft Akkor dat leelijke dier toch woedend gemaakt; hij kent immers, naar zijn zeggen, den aard van dit monster zoo goed! Neen, aan vluchten niet te denken! Hij moet zich ververdedigen ! 't Geweer aangelegd! Helaas! — 't is niet geladen! Woedend grijpt de gorilla den loop met zijn ijzeren handen aan en steekt hem in zijn muil. „Akkor, help, help!" krijt Kvvadjo in angst. Een lach is het antwoord. Maar reeds heeft de aap het geweer uit zijn handen gerukt en, alsof het een ijzerdraadje was, buigt hij den loop in elkaar. Kwadjo beproeft te vluchten. Helaas! te vergeefs! de woedende gorilla geeft hem een hevigen slag met het misvormde geweer, die den armen neger bloedend doet neertuimelen. Dan den man al grommend betastende en zeker geen leven meer bespeurende werpt hij hem uit het nest. Even kraakt het in de takken en daarna — een plons in het beekje daar beneden. Wederom wordt er een lach vernomen. Intusschen is de nacht neergedaald: het donkere woud wordt vervuld met allerlei verschrikkingen. III. Gestoorde vrede. Tegen den avond van den volgenden dag vinden we een negermeisje van omstreeks twaalf jaar alleen in een hut, behoorende tot het dorpje Unfoema *). De hut is evenals bijna alle woningen van het kleine plaatsje opgetrokken van bamboes en ook met bamboes gedekt, maar tevens aan alle zijden met een soort van aarde bestreken, die in drogen staat vrij hard is. Het ziet er daarbinnen heel eenvoudig uit: een aarden vloer, deels met matten belegd; enkele huiden en eenig vaatwerk in de hoeken, benevens een tweetal ruw bewerkte koffertjes, en dan nog aan den wand hier en daar speren, bijlen en een schild. Ziedaar het huisraad. ') = krokodil. edel metaal veroorlooft, vinden de mannen het toch beneden hun waardigheid een hand uit te steken om het te gewinnen. Dat is dan ook, zooals we zien, een werkje voor vrouwen en slaven. Maar, waar zijn Akosua en Kwoffi gebleven? Zie, daar rennen zij nog heen. Het knaapje is inderdaad buiten adem, maar vindt oogenschijnlijk het renpartijtje wonder aardig. „Moe! moe!" schreeuwt het reeds van verre een vrouw toe, die meer nog dan de andere goudwaschsters vlijtig door arbeidt, daarbij geholpen door een bejaarden slaaf. De vrouw, wie de mama of grof katoenen mantel met overlangsche groene en roode strepen half van den rechterschouder is gegleden, kijkt verrast op. Ja, dat moet de moeder der kinderen zijn; althans Akosua is haar evenbeeld. Zijn negervrouwen van andere stammen gewoonlijk erg leelijk, de Ashantijnsche vrouwen bijna nooit, en moeder Ekua zeker ook niet. Wel is ze vrij donker van huidkleur, doch haar gezicht is heel regelmatig en die lieve trek om haar kleinen mond en die zachte glans in die vriendelijke oogen doen zóó prettig aan, dat we ons reeds op het eerste gezicht tot haar aangetrokken gevoelen. Zij zet de kalebas, die zij juist opgenomen heeft, neer, en vangt den kleinen Kwoffi in haar armen op, en lacht tegen het kindergezichtje met haar liefsten lach. Men kan duidelijk zien, dat zij gelukkig is in zijn bezit, moeder Ekua. „Wat moet je nu hier, abbahV' (kleinen) vraagt ze. „Waarom niet thuis gebleven? ik was ook al gauw gekomen." „Moe," antwoordt het meisje, nog hijgend van den snellen loop; „Kwoffi was verdrietig,... omdat Vader niet spoedig thuis komt. Hij wou mij niet gelooven, en toen zei ik: „laten we het Moeder dan vragen." Niet waar: Vader komt morgen thuis, Moe?" Even verdwijnt de zonnige lach van Ekua's gezicht, maar heur lieveling weder in de vragende kijkers blikkend antwoordt ze opgewekt: „O, was het dat, Kwoffi?! Nu, wees dan maar gerust, hoor. Morgen zal Vader wel thuiskomen. Zeg, kleine man, hou-je zooveel van Vader?" Kwoffi lacht en knikt, en slaat de armpjes om Moeders hals. „Va zoet, Moe zoet, en Kosu zoet; allemaal zoet!" koost het ventje. Dan, als wil hij zijn moeder een kindergeheimpje vertellen, brengt hij zijn mondje aan Ekua'soor. Maar — wat is dat?! Met een hevig geschreeuw komt eensklaps uit het nauwe woudpaadje, hetwelk niet ver van het stroompje zichtbaar is, een man te voorschijn springen. De are nds vee ren, die zeker tot versiering op zijn kroezeligen kruin zijn bevestigd hangen geknakt en woest ter neer; zijn hemdje is bijna aan narden gescheurd; zijn zoogenaamde laarzen vertoonen overal groote gaten. Voeg daarbij dat hevig ontstelde gelaat, dat zwaaien met geweer en bijl, dat erbarmelijk geschreeuw ®n - men waant met een losgebroken krankzinnige te doen te hebben. Alle vrouwen werpen bij de verschijning ontzet houweel en kalebas neer en staren den man met groote oogen aan, terwijl overal uit de hutten mannen en kinderen komen toeijlen, om te weten, wat er eigenlijk gaande is. De angstaanjagende sinjeur is intusschen te midden der dorpelingen verschenen. Hij vertrekt allerakeligst zijn gezicht en laat de oogen vreeselijk in de kassen rollen. „Meh wuhl rmh ivult!" gilt hij aanhoudend ,,Mch nni wuhl)!" (ik ben beschaamd). ^u. z'et de verschrikte menigte, wie de vreemde verschijning is. „t Is Akkor!' gaat het van mond tot mond. „Wat zou er ... ?!" Ken der vrouwen pakt den nog steeds kermenden man bij den arm en vraagt dringend: „Zeg, Akkor, wat is er gebeurd ?" Het is Adua, zijn vrouw. „Meh wuh!" klaagt de aangesprokene thans iets bedaarder. „Men heeft gestolen!... in de grot!!..." Een doordringende kreet stijgt nu uit de menigte op. De vrouwen kijken ontzet elkander aan, de mannen maken dreigende gebaren. „Wat?! heeft men den gouden troon gestolen ?! Wie heeft dat gedaan? Waar is Kwadjo?" vraagt men. „Ja, waar is Kwadjo? zeg?" klinkt het ook angstig uit den mond van Ekua, die insgelijks op Akkor is aangedrongen en wier wanhopende blik maar al te duidelijk te kennen geeft dat zij op een vreeselijke tijding veraacnt is. ') Letterlijk: mijn oogen sterven. De vervBORGen Tnoon ^ueRBOF.qen TROOD DCdL'J* C*>ï CTITC^T BS ♦ B ♦E)iaBffl(3H1'K.©TT(iK.®Hra DE VERBORGEN TROON. Maar kijk, staat daar aan de overzijde geen hut? Neen wij bedriegen ons niet, dat moet er een zijn. Zij is van opgetrokken en gedekt met groote palmbladeren. ' by die hut schijnt zich een soort van grot te bevinden Zouden hier visschers wonen, of jagers? We willen in onze verbeelding toch den overtocht wagen om een onderzoek in te stellen. Eensklaps.... kijk, wat komt daar behoedzaam op eenigen afstand uit het woud sluipen? Inderdaad, een vreemde verschijning! 'tls een flink gebouwde neger met donkerzwarte huidkleur. Op zijn hoofd prijkt een dubbele pluim van arendsvederen, vastgemaakt op een paar ramshorens. Om zijn middel draagt hij een rood hemdje, terwijl zijne voeten en beenen in een soort van lange, eigengemaakte laarzen steken. Het overige gedeelte van zijn lichaam is onbedekt. Op zijn borst hangen eenige leeren zakjes, die gedeeltelijk verguld en met vele kleuren beschilderd zijn. Aan een gordel bengelt een kleine bijl, benevens een breede scheede, waarin zich naar alle waarschijnlijkheid een groot, scherp mes bevindt, en een ivoren voorwerp, dat veel op een jachthoorn gelijkt. Zooals we zeiden: de man komt behoedzaam uit het woud sluipen. Met loerenden blik kijkt hij naar het hutje, terwijl een valsche glimlach een oogenblik om zijn breeden mond speelt. Werkelijk, hoe mooi op zijn manier ook uitgedost wekt deze vreemde sinjeur bepaald afkeer. Plotseling, als krijgt hij een ingeving, brengt hij den zoogenaamden jachthoorn aan den mond en stoot er een schrillen toon uit \ dan nog een en nog een. Hierop zijn gelaat vertrekkende alsof hem inderdaad de grootste schrik op 't lijf was gevallen, rent hij op de hut af en schreeuwt enkele malen op een doordringenden toon: „Meh wuhƒ *) meh iimh! meh wuh Akelig klinkt het in de morgenstilte. Zoo er in de nabijheid nog een roofdier mocht rondsluipen, deze kreet zal het zeker van heftigen schrik bevangen het hazenpad doen kiezen. Maar niet hierom heeft de neger zijn rauwe keelklanken uitgestooten: hij denkt op dit oogenblik aan niets minder dan aan het roofgedierte. Daar komt leven in het hutje. Een neger, veel lichter gekleurd dan de eerste, maar niet minder goed gebouwd en ') Letterlijk: Ik sterf! — Een uitroep van schrik, vrees, pijn of smart. AVat het meisje betreft, zij is ijverig in de weer. Gezeten in een eenvoudig weefgetouw weten hare groezelige handjes behendig het spoeltje heen en weer te werpen. Men kan haast zeggen: ziender ooge groeit het katoenen weefsel aan; zoo gauw gaat het. En zóó gaat ze heelemaal in haar arbeid op, dat zij aan niets anders schijnt te denken, en ook niet opmerkt, hoe een klein knaapje van ongeveer twee en een halfjaar al dribbelend de hut intreedt. Het kleine ventje is heelemaal naakt. Och ja, dat is voor zulke kereltjes gewoonte in Unfoema: niemand vindt dit vreemd en onze kleine man het allerminst. En ook, al heeft hij geen kleertjes aan, hij mag gezien worden, de kleine vent. Wel is hij ietwat bruin van huidkleur, doch zijn klein lichaampje is goed gevormd. Het kroeskopje is zóó zacht de hut ingeslopen, dat het meisje, naar wij zeiden, zijn binnenkomen niet bemerkt, te meer niet, wijl zij den rug naar den ingang heeft gekeerd. Hoe fonkelen die glanzende, zwarte kijkers van het knaapje! Hoe guitig lacht dat gansche negerkopje! Eensklaps springt het jongske al kraaiend op den rug van het ijverig werkende deerntje en omklemt met beide poezelige armpjes heur hals. Het meisje schrikt, doch omkijkende en het ventje ziende, beginnen ook haar mooie zwarte oogen te glinsteren; haar lippen openen zich tot een gullen lach, waarbij de witte, glimmende tanden te voorschijn komen. Ze zoekt zich uit de omhelzing los te werken en roept: „Deugniet, laat me los! los, zeg ik je!" Maar de kleine laat niet los. Hij lacht en danst en kraait van pret, en het meisje weet niets beters te doen dan maar mee te lachen. Kom, Kwoffi, laat me nu met vree," smeekt ze eindelijk. „Zingen. Kosu, zingen, ja?" vleit het jongske. ^ „Ja, ik zal wat voor je zingen, als je me loslaat, deugniet. Ga daar maar zitten en luister goed, hoor." Terstond laat het ventje los en plaatst zich heel gewillig op een matje voor het weefgetouw. Met zijn groote, gitzwarte kijkers ziet hij zijn zusje — want dat is het meisje — vol nieuwsgierige verwachting aan, en opent onwillekeurig zijn mondje om des te beter te kunnen hooren. Het meisje — haar naam is Akosua — heeft haar arbeid weder hervat en begint nu met een wel niet bijzonder mooi. maar toch duidelijk en klankvol stemmetje het volgende lied aan te heffen: „Wie doet al de boomen groeien En de bloemen sierlijk bloeien? Wie vervult met geur het woud, Waar elk dier zijn nestje bouwt? 't Is de Heer! 't is de Heer! 't Is toch aller Heeren Heer! Wie doet soms de stormen loeien En den milden regen vloeien? Wie schenkt vroolijk zonnelicht, Waarvoor 't droeve duister zwicht? 't Is de Heer! enz. Wie laat al die sterren llikk'ren, Nacht aan nacht daar boven blikk'ren? Wie beweegt de zachte maan Bij haar op- en ondergaan ? 't Is de Heer! enz. Wie schenkt alle ziel het leven, Heeft den mensch den aêm gegeven, Spijzigt ons uit liefde alleen, Zwarte en Blanke, groot en kleen? 't Is de Heer! enz. Zeg mij ook: wie leidt mijn schrede, Dat 'k den goeden weg betrede? Wie geeft mij voor onrust vreê Op mijn zucht en kinderbeê? 'tls de Heer! 't is de Heer! t Is toch aller Heeren Heer!" Als Akosua dit lied geëindigd heeft, klapt de kleine Kwoffi in zijn handjes en roept: „Meer, Kosu?" „Ja wel,'' lacht het meisje; „ik zal maar aan den gang blijven, dat kun je denken, jongen! 'k Kan onmogelijk weven en zingen te gelijk. Morgen, als vader thuiskomt, zal die wel eens voor je zingen, hoor." „Morgen va thuis ?" vraagt Kwoffi half ongeloovig. „Waar va? Va weg!" „Neen," lacht Akosua bemoedigend, „Vader is niet weg. Vader komt morgen weer thuie, ja zeker, dat doet hij." Het knaapje schijnt het echter nog zoo zeker niet te gelooven. „Va weg! Va weg!" mompelt het, en geheel het gezichtje, pas nog zoo levendig en blij, toont nu op duidelijke wün 'We hCt ihK Vrtje le,ed doet' dat zÜn vader, van wien het zooveel houdt, zoo lang wegblijft. Zelfs Akosua merkt zijn verdriet op, en daar zij haar broertje innig liet heeft, kan zij het kinderleed ook niet zien, kind als ze eigenlijk zelf nog is. Ze laat heur arbeid rusten en verlaat haar weefstoel. Dan richt ze, na eerst heur kaba-shier — een kort hemdje en haar eenigst kleedingT i, handen hier en daar wat glad gestreken te hebben, haar broertje op en spreekt op een allervriendeJijksten en troostenden toon: „Bah (kom), Kwoffi, beste jongen, wees maar vrooliik. Laten wij eens hard naar buiten loopen naar moeder, dan thuis \om?"m0e ook wel lj00ren» dat vader morgen Kwoffi begint weer te lachen; een bewijs, dat hij het voorstel van zijn zusje wel aardig vindt, en — voort gaat het zoo snel zijn kindervoetjes het hem veroorloven, aan h^nd van Akosua naar buiten. Lachend en kraaiend gaat het zoo het zoogenaamde dorpsstraatje door, aan welks beide zijden hier en daar enkele hutjes tusschen het groen zichtbaar zijn. Dan komen de kinderen aan een stroompje, dat blijkbaar door de twee onweders, waarvan wij in de vorige hoofdstukken spraken, zooveel water heeft ontvangen, dat het eenigen tijd buiten zijn oevers is getreden. Thans echter is het weder in zijn gewone bedding teruggekeerd |Pw!lil R'0eTCr, T1 dat de godheid in de priesters Daar begint de muziek. Tromgeroffel, bekkenslag- eeklcn- met een zekere' t a11®8 woest dooreen, maar toch den t rein ti> ?ia J« k«nt.Je verbeelden in een hotsende reSatL f' 7 hoofdpijn te liebben. Die maat van op-e^ neer! " Wagon hoor Je ook Mer. Op-en-neer! V/.;'u_k^g onafgebroken, dat men enkd van 1*1 w en vermoeid wordt. En zij winden zich zoozeer op azt&ttjsir1 hev* ™0ldlrtU98fen mompelen ze nu en dan half verstaanbare ^oorden. Iedereen luistert goed toe, tt ri» e £od' die hun die woorden ingeeft. " schreeuwt eensklaps de priesteres; „Hij!" en strekt den arm uit in de richting van Kwadjo's hut, steeds den dollen dans volhoudend. „DMr, daar!" schreeuwt een der priesters, insgelijks dezelfde richting heenwijzend. „Die wachter-dood!" Eindelijk zingt de tweede priester: Kwadjo stal 'tAl en al; A1, a,i, al!" Thans schijnen zij weder tot bezinning te komen. De dans houdt op, en bedaard keeren zij, na het witte kleed wederom omgeslagen te hebben, naar hunne hutten terug. 'tls allen nu duidelijk: Akkor is onschuldig; Kwadjo beging den diefstal. „Dus is Kwadjo de schuldige," spreekt de Caboce.er plechtig. „Thans ieder naar zijn woning; morgen zal ik beslissen , wat er verder geschieden moet." En druk babbelend gaat men uiteen. Weldra heerschte er bij een geheimzinnig duister volslagen stilte op het dorpsplemtje. V. Een Valsehe Tong. „(Ani ivuh! ani wuh!"1) (ik ben beschaamd) klinkt het een drietal dagen later in een der hutten van het dorpje Unfoema. 't Is Akkor's vrouw Adua, die zoo al zuchtend spreekt. Ze is op een matje gezeten en houdt het hoofd peinzend gebogen; haar blik toont, dat zij een inwendigen strijd voert. Op korten afstand van haar ligt Akkor, haar man, op een tijgervel, het hoofd gesteund met de linkerhand. De vreemde dos, waarin wij hem hebben leeren kennen, heeft hij geheel afgelegd, wat ons niet verwondert, als we weten, dat hij dien alleen droeg als bewaarder der koninklijke schatten. In die qualiteit toch mocht hij zich sieren als een kapitein van het Ashantijnsche leger. Inderdaad, het lijkt wel, dat hij het er, na de lange wacht aan de grot, eens duchtig van neemt; althans de beker met enm fufu of palmwijn gevuld, dien zijn vrouw ') Letterlijk: mijn oogen sterven. hem zooeven heeft ingeschonken, spreekt hij vlijtig aan, en de zoete, bedwelmende drank schijnt hem nog meer tot luieren uit te noodigen en zijn opgeruimde stemming bij iederen dronk te verhoogen. Af en toe komt er een enkele keelklank uit zijn mond, wat neuriën moet beteekenen. maar meer gelijkt op het ronken van een varken, terwijl zijne groote, zwarte oogen waterig uit het hoekige hoofd, dat veel op een grauwen kogel gelijkt, wien een zware moker op het aanbeeld het rollen verleerd heeft, nu eens naar die, dan weer naar een ander punt van den wand kijken. Dat genoeglijk dwalen van zijn blik heeft een oorzaak: de wanden der hut zijn nl. keurig versierd. Keurig zeggen we, nu ja, wij zouden op dat keurig wel veel hebben af te dingen , maar in A k k o r s oog mag de versiering zoo toch heeten. Veelkleurige prenten en kakelbonte reclame-platen maken het grauw der wanden bijna overal onzichtbaar. Het lijkt wel, of deze hut dienst doet als aanplakbord voor het kleine dorpje, maar dan als een aanplakbord, zooals men er in onze groote steden aantreft. Daar baant zich een groote stoomboot een weg door de zachtgolvende zee; er naast loopt een jongen luidkeels met allerlei kranten te venten; daar boven een groepje vuile kinderen, die noodzakelijk eens in een waschkuip moesten en voor wie Pear's soap wordt aangeraden; elders monsters van reusachtige sigaren, of talrijke fabrieken, waarvan de schoorsteenen smoken, dat het een aard heeft; dan een groote prent uit een tijdschrift, waarop houterige Engelsche dames zijn afgebeeld, die, op houterige paardjes gezeten, de dappere jagers volgen, die een parforce-jacht houden, vergezeld van hun dienstpersoneel en vele brakken. Dan weer maar er is te veel om op te noemen. Zie, al deze prenten en platen heeft Akkor op alle manier bijeengescharreld. 't Is zeker, hij moet er zich heel wat moeite voor getroost hebben, want al dat moois wordt in zijn vaderland niet vervaardigd. Bij elke gelegenheid echter dat hij met Blanken in aanraking kwam, heeft hij zijn best gedaan om het een of ander machtig te worden, en bij elke vermeerdering van zijn schat heeft hij genoeglijk geglimlacht. Meer nog dan zijn stamgenooten is hij verzot op alles wat kleurig is en glanst en blinkt, evenals een klein kind op zijn speelgoed. En hieruit blijkt Akkors ijdelheid niet alleen, die wil naiipen wat hij wel eens bij de Engelschen in Coemassi heeft gezien, maar ook eenigs- zins zijn vereering van de blanke vreemdelingen, al hebben zij ook zijn vaderland ten onder gebracht. Neen, Akkor is geen echte Ashantijn, die zijn vaderland liefheeft, en zichzelven gelijk, neen, hooger schat dan een blanke. Maar openlijk toonen of zeggen doet hij niet, wat er in zijn hart omgaat; daarvoor is hij te sluw; alleen zijn vrouw, een echte ijdeltuit, maar minder sluw en eerlijker dan hij, is eenigszins met zijne geheime wenschen en bedoelingen bekend. Akkor lacht op de verzuchting van A d u a, en nog eens den beker aan de lippen brengend klinkt het schamper uit zijn mond: „Beschaamd! haha! en je hebt nog niets gedaan! Jij wilt van alles de vruchten plukken, maar er niets voor doen!" Adua kijkt hem aan. „Maar ze zijn al ongelukkig genoeg," zegt ze. „Probeer het liever^ op een andere manier." „Neen,' is 't antwoord, „zóó moet het gaan, anders komt men er achter. Bovendien, ik zal wel zorgen, dat het meisje er zonder kleerscheuren afkomt. Nog eens: op de Tchwiden-fol) moet de verdenking vallen, anders kan ik het waagstuk niet uitvoeren, en als ik het waagstuk niet uitvoer, moeten we altijd hier blijven, waar men ons toch al wantrouwt, en zullen we altijd arm blijven ook. Wat wil je?" Adua schijnt half overwonnen. „Maar als het gelukt, wat moeten wij dan? Zoo men er achter komt, zijn wij ons leven nergens meer zeker." Wederom lacht de sluwe Akkor. Wat wij dan zullen doen? Wel, we gaan naar de eh-huru net n(>g. en Moeder heeft £de v3£ 5 g Zen' dat Hlj 0ns helpen wil' want Hij is ae V ader der weezen, zegt moeder." J hlil/ APÜekt thailS lie,fde en ?eloof en hoop uit Akosua's weet ze zelf niet " °F " WaF gebracht'- het komt, i.,;;?"' dat mag dan zijn, zooals het wil, doch ik blijf medelijden met jullie hebben, en ook met den ma1) voedsel h*™"1 teb ik gisteravond ach*er jullie hut ;t en drank voor hem neergezet, want ik begreep wel dat je moeder dat niet zal doen." ' „Ach, neen, dat is ook niet noodig," zegt Akosua w«inSEn P tf°°r AiUla'S Pedharti^ medelijden bewogen En eensklaps zich oprichtende spreekt ze: Maar ik moet naar Moeder: ze zal niet weten waar ik blijf." inans is het een moeilijk oogenblik voor Adua. Zal ze haarman wiTfPr iS? ^ 26 het kindbedri^n, zooais manhjf "li™'' kind; ik heb j® nog wat te zeggen. Mijn voortgaan. ZW1Jg Ze eensklaI*s> alsof ze niet durft „Wat is er dan nog, Adua?" Maar, neen, hoezeer zij anders voor de grootste Ashan- h^rCmPt8^rP ri"i.et °]nderdoet > tha»s k»n zij, nu A k o s u a haar met die eerlijke, droevige oogen aankijkt, niets voortbrengen. „Am wuhheeft ze zooeven tegen haar man gezegd, maar dat is ze thans inderdaad. 'f-hng gaat het kleine deurtje in den achterwand open en komt Akkor naar binnen kruipen. •"£dua schrikt, maar meer nog Akosua. Het meisje wil ? „ haastig met een „slaap wel" verwijderen, als Akkor haar vriendelijk en dringend uitnoodigt nog even te blijven. „Wees toch met zoo bang voor mij, Akosua," fluistert nij. „Ik ben immers altijd de goede vriend van je vader geweest en wil het ook van jullie blijven. Hou je niet veel van je moeder en je broertje?" „O ja!" klinkt het vol vuur uit Akosua's mond. „aou je alles voor ze willen doen?" „Ja, alles." „Zou je hen uit een gevaar willen redden?" „Ja, o ja! Maar, Akkor, ze zijn toch niet in gevaar, wel ?" ') Geest. In angstige spanning ziet het meisje den man aan; ze schijnt thans geheel haar schuwheid en wantrouwen voor hem afgelegd te hebben. Akkor antwoordt niet terstond. Hij zet een bedenkelijk gezicht en doet, alsof hij liever niet alles wil zeggen. „Zeg, Akkor, ze zijn toch niet in gevaar?" klinkt het nogmaals bang. „Helaas, ja!" zucht de man. „Helaas ja!" „O zeg, wat is er dan? dan zal ik Moeder gaan waarschuwen. Zeg Akkor, wat is er dan?" „Stil, kind, niet zoo hard spreken; men mag ons buiten niet hooren. Je bent een flinke meid, daarom kan ik het je ook wel vertellen. Maar ik heb één voorwaarde: je mag het niemand zeggen, zelfs je moeder niet. — Gisteren is er in den raad bij den Caboceer besloten, jullie hut en alles wat er zich in bevindt van je moeder af te nemen. Je begrijpt , dat is om den zoogenaamden diefstal van je vader. — Stil! zeg niets; ik herhaal maar wat anderen zeggen; jouw vader was mijn vriend, en hij was een braaf man, dien ik niet van dien diefstal kan verdenken, al zouden ook alle goden en priesters zeggen, dat hij schuldig is. — Maar er is, helaas! nog meer. Men sprak ook van je moeder, je broertje en jou. Wat men voorheeft, kon ik niet te weten komen, maar ik denk wel, dat men jullie als slaven wil verkoopen, of iets van dien aard." Akosua heeft vol ontzetting deze vreeselijke tijding aangehoord. Ze is geheel verplet. In haar angst zijn de tranen in haar oogen geheel opgedroogd. „Akkor, zeg, wat moet ik dan doen?" vraagt ze hijgend. De man grimlacht. Akosua heeft te weinig menschenkennis en is ook te zeer door angst bevangen, om de woorden van Akkor, om dien grimlach te wantrouwen. „Luister, kind, ik wil je helpen," zegt de man vertrouwelijk. „Je moeder behoort tot de Christenen en je oom in Eh-huru ook. Ga stilletjes naar hem, vertel hem alles en vraag, of hij bij den leeraar der Christenen in Eh-huru voor jullie hulp wil vragen. Als die leeraar een boodschap stuurt aan de Blanken in de hoofdstad, twijfel ik niet, of die zullen je moeder wel komen helpen." „Maar, Akkor, hoe kan ik naar Eh-huru gaan? de Caboceer heeft het verboden!" klaagt het meisje. „Nu, dan zal ik je nog wat zeggen," gaat Akkor voort. „Ik zal helpen. Kijk eens: De Caboceer heeft mij opgedragen voor hem eenige inkoopen in de hoofdstad te gaan doen. Daarvoor neem ik een grooten draagstoel mee. Zorg nu morgenochtend voor dag en dauw hier te zijn, dan kruip jij in den draagstoel en ik zal wel zorgen, dat er niemand achterkomt. Maar — zooals ik gezegd heb,—ook aan je moeder niets vertellen, anders zou die je niet laten gaan. Nu, 'tis ook wel een weinig gevaarlijk voor je, dat wil ik niet ontkennen, maar er hangt ook zooveel van af! Als je oom of de Christenleeraar, of de andere Blanken maar mijn vrienden waren, zou ik de zaak wel alleen klaar spelen; maar helaas! zij vertrouwen mij niet, omdat ik geen Christen ben. — Nu, zooals dan afgesproken is. Slaap wel." „Ja. Slaap wel." Én Akosua gaat weg, angstig te moede, maar tocht vast besloten, alles te doen, wat Akkor haar geraden heeft. De sluwe Akkor grijnslacht, Hij loopt al fluitend een paar malen de hut rond. Dan plaatst hij zich vlak voor zijn vrouw, die tijdens zijn gesprek met Akosua geen woord gesproken en bijkans geen lid verroerd heeft. „Nu, wat zeg je daarvan? Had ik je laten begaan, er was niets van terecht gekomen, dat hoorde ik wel. Jullie vrouwen kunt niet handelen." A d u a antwoordt niet. Ze werpt liem een enkelen verwijtenden blik toe. Dan staat ze op en verlaat de hut. Akkor vindt haar gedrag wel wat vreemd, doch waarom zal hij zich daaraan storen. De toekomst lacht hem zoo mooi toe. Hij kan thans zulke heerlijke lustkasteelen bouwen, grooter nog dan de Brahmaan Svabhavakripana uit het Indische sprookje, toen deze zijn laatsten pot met rijst bij het ter ruste gaan boven zijn bed hing. Wie weet evenwel , of het hem niet zal gaan als dienzelfden Brahmaan, die bij het maken zijner plannen ongelukkig zelf den pot stuk schopte. Of mogelijk nog erger! „Want," zegt Salomo, „de kwade zal geen belooning hebben; de lamp der goddeloozen zal uitgebluscht worden." VI. Het geveeht om de schatten. Tot wanhoop, neen, zal geen waar Christen gebracht worden, want, waar alle aardsche hoop en tijdelijk geluk voor hem zoek is, daar verlaat hem echter niet alles; daar blijft God toch zijn Vader en de eeuwige zaligheid zijn erfdeel. Maar toch — het kan hem hier zóó donker worden, dat hij moedeloos en verslagen neerzit, geheel gebukt onder het leed. Hiervan geeft de arme E k u a een voorbeeld, als wij een viertal dagen later haar hut binnentreden. Zij zit daar neergehurkt in een hoek, met rood geweende oogen en ineengekrompen, als was ze een oude, afgeleefde vrouw. Ach, er is ook zooveel over haar hoofd gegaan! Zij zou met Naomi kunnen zeggen: „Noem mij Mara, want de Almachtige heeft mij bitterheid aangedaan." Eerst haar arme man verscheurd door roofdieren, toen hem zijn eer en goeden naam ontnomen door de zijdelingsche beschuldiging van Akkor en de uitspraak der zoogenaamde goden, en eindelijk — o! eindelijk nog haar kind, haar| lieve, zachtzinnige Akosua geheimzinnig verdwenen! O! toen het meisje den morgen, volgend op den dag, waarop Akkor haar dien geheimen raad had gegeven, haar niet als gewoonlijk zoo hartelijk „goeden morgen" kwam wenschen, vond zij dit al zoo vreemd. Die bevreemding werd angst, als zij met Mendat, den slaaf, te vergeefs het kind eerst in de nabijheid der hut en daarna in het gansche dorpje zocht. Ze heeft toen iederen dorpeling aangesproken, maar niemand wist iets van het verdwenen meisje af. Daarop is Mendat uit eigen beweging heengegaan en heeft het bosch in den naasten omtrek doorsnuffeld. Helaas! alles, alles vruchteloos! De bewoners van Unfoema hebben veel over deze verdwijning onder elkander gesproken en zijn het groote leed, dat de arme familie in den laatsten tijd overkomen is, gaan toeschrijven aan de wraak der booze geesten, die door Ekua moeten getergd zijn, wijl zij hen veracht en den God der Blanken dient. Ja, van de kleinsten tot de grootsten schuwen zij de hut der arme, zwaar beproefde vrouw; want zij vreezen heimelijk, dat god Tando den grond zal scheuren en de ongelukkige familie laten verzwelgen. En zie, als zij er dan dichtbij waren, dan Zoo zijn er dagen en nachten in diepe smart voor Ekua voorbijgegaan. Nu zij al zooveel verloren heeft, hecht zij zich nog des te meer aan den kleinen K w o f f i, dien zij angstvallig in haar nabijheid houdt. Neen, aan de heidensche gebruiken harer landgenooten doet zij niet meer, anders toch had zij zich zelve en den kleinen knaap wel met een soort van roode klei bestreken als een teeken van rouw. Maar dat neemt niet weg, dat zij' we treurt. Gelukkig put zij troost uit haar gemeenschap met den Heere in den Hemel en uit de lezing van Zijn dierbaar Woord, dat ook haar een lamp voor den voet en een licht op haar duister pad is, en mag ook zij het ten laatste uitspreken: „Bezwijkt dan ook mijn vleesch en mijn eeuwigheid " t0Ch rotssteen en mijn deel in Ook thans weer is de goede Mendat, die eer een oud vriend dan de slaaf der familie mag heeten, uitgegaan,om naar „de kleine Ehwia"»), zooals hij Akosua altijd noemt, te zoeken, want hij kan het nog maar niet gelooven, dat het kind niet meer zal terugkeeren. Plotseling wordt Ek ua uit haar gepeins gewekt door den kiemen Kwoffi die in den ingang der hut met levendige gebaren zijn moeder op iets opmerkzaam maakt. „Moe, kijk! Man!" roept het ventje. Te gelijk verneemt Ekua een vreemd rumoer. Geschreeuw gegil, angstkreten, dreigende klanken, korte bevelen, alles klinkt dooreen. Meteen komt de oude Mendat de hut instormen met een geheel onthutst gelaat en roept: „De Brohfo zijn in 't dorp gekomen! Zij eischen den gouden troon op!" J Ekua is opgesprongen en heeft Kwoffi bij den arm gegrepen, alsof zij bang is, dat men hem voor aen gouden troon zal aanzien, en staart dan met beangst gezicht naar buiten. Wat zij daar ziet, wekt ook haar belangstelling. Kijk, te midden der dorpelingen bevinden zich ginds, op het marktpleintje, een twintigtal Blanken, allen te paard. Het zijn Engelschen uit Coemassi, dat is dadelijk aan hun kleeding te zien. Het zijn soldaten, goed gewapend met geweren en zwaarden, het hoofd gedekt met witte helmen. 11- uj. ÏT? van c'en Gouverneur, laat ons door, mannen!" Klinkt het boven het geschreeuw en gejoel uit. 'tls de stem van den aanvoerder van het kleine troepje Engelschen. „Laat ons door, of we branden los!" Deze bedreiging schijnt te helpen , althans, zelfs de moedigste Ashantijn maakt voor hoopje ruiters baan, al is het niet zonder geschreeuw of nijdig gebaar. „Dat is de weg, mannen!" roept de officier. „Daarheen! Het woud in! Volgt mij!" ') Zon; eigenlijk: kruiper. Meteen geeft hij zijn paard de sporen en rent het nauwe woudpaadje op, gevolgd door zijn manschappen wien het is aan te zien, dat zij blij zijn zoo gemakkelijk door de woedende inboorlingen te zijn heengekomen. Te paard echter het boschpad te volgen blijkt weldra onmogelijk. Daarom beveelt de officier af te stijgen, waarna de helft.der manschappen de wacht bij de paarden houden, terwijl de overigen onder bevel van den aanvoerder te voet naar de grot marcheeren. Intusschen is het dorpje nog steeds in rep en roer; ja, het rumoer wordt voortdurend grooter, want elk oogenblik komen er steeds meerdere krijgers uit de naaste dorpjes, waar men van den brutalen aanslag op de koninklijke schatten gehoord heeft, in Unfoema aan, om dien schandelijken aanslag te helpen verijdelen. Als ze echter vernemen, dat de Engelsche krijgers reeds ongehinderd en ongedeerd den weg naar de grot hebben ingeslagen, barsten zij in een meermalen herhaald gehuil los. De gansche menigte schijnt als 't ware bezeten; allen gedragen zich als echte wilden, wier woede veel gelijkt op die van een tot razernij gebracht roofdier. Daar verschijnt ook de Cabocetr van Unfoema. Zijn woning staat aan het uiterste einde van het dorpje, daarom heeft hij later dan de andere dorpelingen vernomen, wat er gaande is. Hij heeft zijne wapenen bij zich: een geweer en spies. Naast hem loopen nog twee andere Cabnceers, zoo pas uit Eh-huru aangekomen. Druk wordt er door de drie edellieden besproken, wat er in dit moeilijk geval kan gedaan worden. Eindelijk komt men tot een beslissing. Ze is deze: men zal de Blanken hier voor den ingang van het pad, hetwelk naar de grot leidt, afwachten. Want ze moeten toch met de geroofde schatten denzelfden weg terug, als ze er althans niet mee het woud in vluchten. Maar dat is zeker niet te denken, want geen der blanke soldaten zou den weg naar Coemassi door het dichte woud kunnen vinden. Op bevel van den Caboceer van Unfoema plaatsen zich een vijftal negers met groote trommen op het midden van het woelige dorpspleintje en beginnen een oorverdoovend geroffel. Dat is voor al de aanwezigen het sein om zich daar te vereenigen, ten einde de bevelen der edellieden af te wachten. Spoedig zijn die bevelen gegeven. Ze luiden: alle man, hetzij vrije of slaaf, moet zich terstond wapenen en bij de Caboceers voegen, terwijl vrouwen en kinderen zich in de hutten terugtrekken. Ook de oude M end at moet aan dit bevel voldoen. Hij haast zich evenals de andere mannelijke dorpelingen en voegt zich, gewapend met een speer, een boog en pijl van zyn omgekomen meester, bij de opgeroepen strijders. Jt,kua heeft de deur harer hut gesloten en wacht in angstige spanning af, wat dit worden zal. Voorzeker, hebben de Engelsche soldaten gedacht zonder veel inspanning de koninklijke schatten te kunnen bemachtigen, dan hebben zij leelijk buiten den waard gerekend. Iedere neger toch, die maar bij machte is het een of ander wapen te hanteeren, is opgekomen. En van bangheid geen sprake. Neen, de anders zoo rustige dorpelingen zijn op eens m den waren zin des woords krijgers geworden, die het gevaar belachen en wier strijdlust met elke minuut hooger stijgt. De vastberaden trek op menig gelaat is er het bewijs van, dat men zich , het koste wat het wil, door geen Engelschen roover de oude schatten zal laten ontnemen. En maar al te zeer is het te vreezen, dat.... Op eens wordt het rumoer onder de gewapende menigte nog heviger. Schelle, rauwe klanken stijgen van alle kanten op. Speren worden gedrild, sabels en bijlen opgeheven, geweren aangelegd; 't is in één woord een tooneel van ontketende woede, die overgaat in onmenscheliiken moordlust. J „Tweh! Wor ribah! wor ribah!" (Zie! zij komen! zij komen!) schreeuwen zij, die vlak voor den ingang van het woudpad staan En de overigen dringen vooruit, krijschend en gillend en brullend: Morwombah! Morwombah./" (Laat ze komen! laat ze komen!) Ja, daar komen ze! Voorop de bevelhebber. Zeker, aan zijn dapperheid zullen wij niet twijfelen, al heeft hij door zijn rooftocht zijn vaandel bezoedeld en zijn Christennaam onteerd; want niettegenstaande een bloeddorstige menigte hem met allerlei wapentuig tegengrimt, toont hij niet de geringste vrees, en stoutmoedigheid verbluft de Ashantijnen een oogenblik. Dit oogenblik wordt door den Engelschen aanvoerder, die door zijn soldaten op de hielen gevolgd wordt, uitstekend benuttigd. „Terug! Laat door!" buldert hij de vergramde negers toe, en zonder zich te storen aan een paar pijlen, die rakelings langs zijn hoofd vliegen, geeft hij zijn paard de sporen en rent vooruit. De Ashantijnen raken in de war endeinzen eenige stappen achteruit; dan houden ze echter weer als een muur stand. Edoch, de man heeft zijn doel bereikt: hij _ is de val ontsnapt en bevindt zich thans op het dorpspleintje, waar hij, reeds omringd door de helft zijner ruiters , den vijand minder behoeft te vreezen. „Geeft de schatten terug!.... geeft terug!" schreeuwen de^ achterste negers. „Geeft terug, bleeke roovers!" En weer dringt men op de Engelschen aan. „Waar is de Caboceer van 't dorp?" vraagt de Engelsche bevelhebber met barsche stem. „Ik moet hem spreken." „De Caboceer! de Caboceer! Hij vraagt naar den Caboceer! Waar is de Caboceer?!" klinkt het. „Daar komt hij!" Achter de menigte verschenen drie ruiters. Het zijn de Caboceer»; zij hebben het beneden zich geacht, de Engelsche ruiters te voet te bestrijden. De menigte laat de edellieden door en sluit terstond weder de bres. „Caboceers!" dus richt zich de Engelsche aanvoerder met toornige stem en grimmigen blik tot de Ashantijnsche edellieden. „Wat beduidt dit alles? Is dit rebellie tegen het gezag onzer geëerbiedigde Koningin ?" „Ik erken geen Koningin", antwoordt de Caboceer van Lnfoema norsch, maar kom u gevangennemen, omdat gij de schatten van ons land komt roo ven. Geef op die schatten! Waar zijn ze?!" „Dat zult u wel het best weten, waarde heer", klinkt het toornig terug. „Er waren geen schatten meer. En nu gebied ik u, in naam onzer geëerbiedigde Koningin en in naam van den Gouverneur van Ashanti, lever mij terstond de schatten uit, of heel dit vijandige nest zal verwoest en al de vermetele sinjeurs zullen naar Coemassi gevoerd worden. Hoe wilt ge ?" „Was de grot dan leeg?" vragen de zwarte edellieden als verbluft. „Alsof ge dat niet weet. veinzaards," duwt de Engelschinan hun ruw toe; „de wachters vluchtten, toen wij kwamen — afgesproken spel — en wij vonden niets, niets! Zegt, wilt ge mij de schatten goedschiks uitleveren?" „De schatten zijn weg! zijn gestolen!" klinkt het gillend in 't rond. „Een leugen!" schreeuwt men van achteren. „Eenleugen! De blanke roovers hebben ze verstopt! Slaat ze dood!!" Die woorden schijnen bij de menigte geloof te vinden. Weer snorren pijlen door de lucht. Daar knallen schoten. Een Engelsch soldaat wordt gewond, een Ashantijn valt. t Is het teeken tot een algemeen gevecht. Wat zullen de Engelschen doen? hun toestand is verre van rooskleurig! Dan, ze hebben op de negers veel voor: ze zitten op flinke paarden. „Vooruit, mannen!" commandeert de bevelhebber. „Trapt het zwarte volkje neer!" Hij zelf geeft het voorbeeld. In de eene hand een pistool, in de andere zijn getrokken sabel, springt hij op de woeste troep negers in. Zijn ruiters volgen hem. Tegen dezen onverwachten aanval zijn de Ashantijnen niet bestand. Ze weren zich wel dapper, maar moeten toch voor het beter gewapende, bereden troepje Blanken wijken. Ongelukkig hebben ze den weg naar de hoofdstad niet bezet, zoodat het den Engelschen gemakkelijk valt uit Unfoema te vluchten en naar Coemassi terug te keeren. Wel volgen hen nog eenige vlugge negers en zenden hun een zwerm van pijlen en kogels, benevens een menigte scheldwoorden, na, maar het een noch het ander schijnt de vluchtenden bijzonder veel te schaden. Op het dorpspleintje is het rumoer intusschen niet verminderd. Luid en druk wordt de aanval en het gevecht besproken, maar niet minder de verdwijning der schatten. Reeds willen de Caboceer# met eenige lieden op onderzoek uitgaan, als een man, evenzoo gekleed en versierd, als we in het eerste hoofdstuk Kwadjo en Akkor voorgesteld nebben, op het woudpad komt aanrennen, geheel ontsteld en oogenscbijnlijk hevig terneergeslagen. „Meh vmh! meh wuh!" schreeuwt hij al naderend. „De schatten zijn weg! gestolen!!" Terstond is hij door een menigte volks omsingeld. „Waar hebben zij ze verborgen?" roept men, den ontstelden man van alle zijden duwend en schuddend en trekkend. „Zij niet! meh wuh.' zij niet!" klinkt het smartelijk. „De schatten waren al weg!" En nu vertelt hij half klagend, hoe de Blanken gekomen zijn en hen van de grot hebben verjaagd, hoe die roovers toen de deur der grot hebben opengebroken, maar met leege handen weer naar buiten kwamen, geweldig boos, en daarop zijn heengegaan; hoe hij alleen, — want de andere wachters waren diep in het bosch gevlucht, — naar de grot is gegaan en daar niets heeft gevonden, niets! Alles moet dus reeds geroofd zijn, vóór de blanke roovers kwamen. Hoe? neen, dat kan hij niet verklaren want hij met de andere wachters heeft toch goed gewaakt: immers de deur der grot was tot aan de komst der Blanken gesloten en het zegel ongeschonden. Wel twijfelt men niet aan de woorden van den ontstelden schatbewaarder, doch de Caboceers achten het niettemin hun plicht met eigen oog zich van het vreeselijk onheil te gaan overtuigen. Intusschen zijn ook de vrouwen en de kinderen weder uit de hutten gekomen, om mede deel te nemen aan het algemeene jammergeschrei. Gelukkig zijn er in het gevecht geen dooden gevallen. De gewonden worden naar hunne woningen gevoerd en aan de zorg der priesters toevertrouwd. VIL Weg met de Brohfo! Het onderzoek in en bij de grot heeft niets aan het licht gebracht. Wel heeft men ook de andere wachters gevonden, maar van de verdwenen schatten geen spoor. Een groote verslagenheid heeft zich van allen, die zich in Unfoema bevinden, meester gemaakt. Zoolang het Ashantijnsche volk de oude, heilige kroonschatten niet verloren had, behoefde het er immers niet aan te wanhopen, meende men, dat het eenmaal weer vrij zou worden en het gehate juk der Engelschen zou afschudden. En thans, thans zijn die onschatbare fetischen') weg, misschien voor goed weg! Wie zal hen nu helpen, om de Blanken te verjagen en weeleen eigen koning den troon van Ashanti aan te bieden? Zeker niet de grootere en mindere geesten van het land, wier toorn billijk ontstoken zal zijn wegens de zorgeloosheid, die de Ashantijnen bij de bewaking van de oude schatten aan den dag gelegd hebben. Inderdaad, wij kunnen deze verslagenheid, van het standpunt dezer heidenen beschouwd, wel begrijpen! Maar, keeren wij naar het dorpspleintje terug. Al is het hier minder woelig en rumoerig dan zooeven, toch is er de drukte nog ongewoon. Trots de algemeene verslagenheid heeft ieder nog wat te vertellen en te vragen. Zoo komen ') Voorwerpen van afgodische vereering. dan ook de bewoners van Unfoema te weten, hoe het mogelijk is, dat de lieden uit Eh-huru en een paar andere plaatsjes uit den omtrek er achter gekomen zijn, wat het doel der Engelsche expeditie was. Tot nog toe was het niemand dan den bewoners van Unfoema en enkelen Caboceers en priesters in Coemassi bekend, waar zich de schatten van Ashanti toch eigenlijk bevonden. Wel wist ieder Ashantijn, dat ze veilig geborgen waren, maar waar, neen, dat had men uit oorzaak van groote voorzichtigheid niet aan de groote klok gehangen. Wel giste men in Eh-huru en de naaste dorpjes om Unfoema iets, want men vond het heel vreemd, dat de bewoners van het laatste wouddorpje, niet meer zooals voorheen, naar eigen goeddunken vrij en frank de omliggende plaatsjes bezochten, en zoo ze het al deden, een schriftelijke vergunning hiertoe van den Caboceer van Unfoema medekregen. Maar kijk, daar is voor eenige dagen een meisje in Ehhuru gekomen, dat het geheim heeft verklapt, en als een loopend vuurtje is het gewichtige nieuws in Eh-huru en de naaste omgeving verbreid. Even daarna kwam het troepje Engelsche ruiters door Eh-huru en een tweetal andere dorpjes heen. Ze vroegen den weg naar Unfoema en terstond begreep men, wat het doel was. Toen zijn hun twee Caboceers en verscheidene flinke krijgers nagegaan, om den aanslag en den roof te verhinderen, maar, ach! wat heeft het gebaat?! Zoo zit of loopt men nog druk over den dief en den diefstal, alsmede over het schandelijk verraad aan de Engelschen, te spreken, als Unfoema wederom onverwachts bezoek ontvangt. Daar komt een vreemde stoet aan. Voorop gaan verscheidene goed gewapende inlanders; achter hen volgen twee hangmatten, elk door vier stevig gebouwde negers op het hoofd gedragen aan een stok van ongeveer drie meter lengte. Op dezen stok is een licht geraamte bevestigd, waarover een zeil is gespannen om den reiziger — want zulke hangmatten vervangen in Ashanti de rijtuigen — tegen de zonnestralen te beschutten. En gewichtige reizigers moeten het wel zijn, die daar met zulk een gevolg en zulke prachtige hangmatten aankomen! Zie eens, hoe de helkleurige zijde der draagkoetsen in de zon glinstert! Achter elke hangmat loopt een slaaf met een groot veelkleurig zonnescherm, waaraan allerlei gouden kwasten en balletjes schitteren. Dan volgen eenige slaven, die zeker van de dragers der hangmatten nu en dan den ongemakkelijken last moeten overnemen. Vervolgens een tiental mannen met allerlei speeltuig, en dan weer eenige stevig gebouwde en goed gewapende krijgers. Ternauwernood betreedt deze stoet het dorpspleintje of de dragers der muziekinstrumenten loopen haastig vooruit en beginnen een oorverdoovend concert. We behoeven zeker niet te zeggen, dat de nieuwsgierigheid der dorpelingen ten hoogste geprikkeld wordt. Niemand weet wat dit bezoek beteekent, maar ieder vermoedt toch gewichtig nieuws te zullen hooren. En zóózeer gaat elk in zijn nieuwsgierigheid op, dat men voor een oogenblik de verschrikkelijke ramp, welke het Ashantijnsche volk heeft getroffen, vergeet. De drie Caboceers, tot nog toe met elkander in druk gesprek gewikkeld, zwijgen en staren vol verbazing den naderenden stoet aan. De edelman uit Unfoema schijnt het eerst iets te begrijpen. „Mek wuh!" roept hij vol verwondering. „Mek %mih! uit Coemassi! wat beteekent dat?!" Voor zoover zijn vleezig lichaam het hem veroorlooft gaat hij den naderenden stoet haastig te gemoet,en zijn twee metgezellen volgen hem op de hielen. Hoewel het dorpspleintje wemelt van grooten en kleinen mannen en vrouwen, die nieuwsgierig komen aandringen' iaat men toch de nieuwe bezoekers eerbiedig door. Aller eerbied stijgt nog, als ze zien, hoe de drie edellieden plechtig en e aru^' kij de hangmatten gekomen, groeten. „Wie zijn dat? vanwaar komen ze?" klinkt het vragend onder de menigte. Er worden wel gissingen gemaakt, maar niemand weet het ware. ' Lang zal men echter niet in de onzekerheid blijven. Op het midden van het pleintje gekomen houden de spelers eensklaps op. Nu staat de stoet stil. De dragers der hangmatten knielen en zetten voorzichtig hun last neer. Terstond schieten nu een viertal bont gekleede knapen uit het gevolg der deftige bezoekers toe om dezen bij het uitstappen behulpzaam te zijn. Bij de achterste hangmat schijnt dit echter meer voor den vorm gedaan te worden; althans, de man, die uit die vreemde reiskoets te voorschijn komt, is no» betrekkelijk jong en, hoewel mager, toch vlug ter been! Anders is het roet hem, die uit de eerste hangmat komt. -Het is een oude Ashantijn, met wit haar en witten baard! Zijn gezicht is vol en eerbiedwaardig; zijne oogen flikkeren nog met ongewoon vuur. Niet zoo vlug evenwel als zijn jongeren metgezel komt hij te voorschijn, al helpen hem zijne dienaren handig en gewillig, en wel om drie oorzaken; ten eerste wegens zijn ouderdom; ten tweede wegens zijn zwaarlijvigheid; ten derde wegens de zwaarte zijner gouden armbanden. Eindelijk is hij toch voor allen zichtbaar, de dikke man. Al is zijn gestalte indrukwekkend èn wegens de lengte èn wegens den omvang, toch maakt hij een ietwat hulpbehoevende vertooning, zooals hij daar staat, naar adem hijgend door de kleine inspanning, die hij zich getroost heeft, terwijl zijne beide zwaar beladen armen op het hoofd der slavenjongens rusten. Dan, zoowel uit hun groot gevolg als uit hun prachtvolle kleeding, rijk bestikt en beladen met goud, is met recht den rijkdom en de hooge geboorte van beide bezoekers op te maken. Terwijl er haastig door de bedienden der hooge heeren een prachtig tapijt, door een der dragers meegevoerd, onder den banaan wordt uitgespreid, waarop de grijze edelman, geholpen door zijne dienaars, zich neerzet, geeft de Caboceer van Unfoema aan een trompetter nevens zich een sein. Deze zet zijn ivoren speeltuig aan den mond en blaast uit alle macht scherpe, schelle tonen in de lucht, tonen, zoo doordringend , dat ze zeker ver in het woud de wilde dieren ontzet doen opspringen. Hij blaast en blaast, dat zijne wangen er van bollen en zijn oogen uitpuilen. De negers kennen het teeken. Zij rekken de halzen, dringen vooruit en houden den adem in. Op nieuwtjes zijn ze ten allen tijde tuk, nu nog meer dan anders. De trompetter houdt op. „Yeh dzinih! abbah ehwia!" (hoort, kinderen der zon) dus spreekt de Caboceer van Unfoema het verzamelde volk toe. „Groot is de eer ons heden ten deel gevallen! Mijn ziel was zooeven rood, thans is zij wit! Want groot is haar vreugde! Groot zij ook de uwe! Zoeter dan palmwijn waren de woorden, die vloeiden in mijn smachtende ziel! De groote Tand» zelf zond zijne verheven dienaars tot ons met een bede! Zijne dienaars, twee machtige leeuwen: Amankwa Kobina, den edelen oom van den Koning, en Tia Kwaku, zijn dapperen schoonzoon. Wilt gij hooren, mijne abbah, wat tijding zij brengen?" Zonder eenige stoornis heeft de Caboceer zijn vreemde, maar voor de verzamelde negers mooie, toespraak kunnen houden. Met nieuwsgierigen blik heeft men, zij het ook ter sluiks, de twee hooge edellieden aangezien. Thans, nu men hunne namen kent en de vraag van den Caboceer in hunne ooren klinkt, raken zij gansch en al in vervoering. Zij beginnen als dwazen te dansen, klappen met de handen, slaan op hunne dijen en schreeuwen wild dooreen. „O! olifant! o leeuw! karsa! (spreek) uwe abbah hooren! Ani biri!" (onze oogen worden rood). Thans treedt de Caboceer terzijde en de jongste vreemdeling, als de schoonzoon van den oom des Konings aangeduid, naar voren. Hij wenkt met de hand; het rumoer verstomt. „Abbah ewiah!'' begint hij met hooge, snerpende stem. „Ik spreek uit naam van den edelen Amankwa Kobina en uit naam van alle prinsen van 't wijdgeduchte Ashanti! Yeh dzinih! — Vóór honderden jaren leefde de held Os aiToe toe. Hij kwam met veel volks ver van hier en vestigde zich in Ashanti. Dat was onze eerste koning. Hij stichtte Coemassi. Hij streed met zijne vijanden. Hij was dapper en overwon. En overal vreesde men onze vaderen. De goden hielpen hen in den strijd, voornamelijk de groote Tando. Jaren gingen voorbij in geluk en voorspoed. Steeds grooter werd Ashanti, steeds rijker. Goud was er in overvloed en slaven zonder getal. Toen kwamen de Brohfo (Blanken). Eerst Portugeezen toen Hollanders, toen Engelschen. Gij weet het: de Groote Geest heeft ons allen geschapen, Zwarten en Brohfo. Hij maakte één Zwarte en één Brenni1) (Blanke) in het eerst en gaf hun de keus uit twee giften. De Zwarte koos al de schatten dezer heerlijke landen, — de boomen vol vruchten, den vruchtbaren bodem, de warme zon en een kalebas vol stofgoud. De gift voor den Brenni bestond eenvoudig uit een hoeveelheid wit papier, inkt en pennen, want dat was zijn keuze. Daarom zijn de Brohfo wijzer dan de Zwarten, doch wij rijker dan zij. Zooals ik zeide: de Brohfo kwamen. Zij waren arm, maar wijs. Nu wilden zij ook den rijkdom der Zwarten. En zij namen het goud en zij namen het vee en zij namen de Zwarten zeiven en maakten hen tot slaven. Ook ons wilden zij onderwerpen, maar het ging niet. Wel duldden onze vorsten hen aan de kusten der zee, maar gedoogden niet, ') Brenni is het eakelvoud van Brohfo. dat zij namen het goud uit ons land. Om handel te drijven met ons moesten de Brohfo zelfs schatten betalen. Toen kwamen die laatste Brohfo; zij noemen zich Engelschen. 't Zijn inhalige lieden, die rooven wat zij maar zien. Onrechtmatig namen zij 't land aan de kust van de Hollanders af, alsof het zoo hoorde, en joegen hen weg, want zij waren sterker. Toen zochten zij twisten met ons. Zij hielpen onze vijanden. Zij slokten het eene stuk land na het andere in. Hunne goden schenen sterker dan de onze. Zij zonden priesters om ons hunne goden te leeren kennen. Dat was valschheid. Zij waren alleen maar belust op ons goud. Meh wuh! ze hebben ons eindelijk toch overwonnen, nu 36 jaren geleden. Voor vier jaren hebben zij zelfs onzen dapperen koning Perempe onttroond en verbannen. Meh wuh! dit alles weet ge, maar 'tis goed, het nog eens in gedachtenis te brengen. In 't paleis van den Koning heerscht nu een dienaar van de koningin der Brohfo. Sir Hodgson noemt hij zich. Veel blanke krijgers heeft hij. Daarom is hij stout en verwaten. Hij veracht ons. Voor tien dagen noodigde hij al de Ashantijnsche edellieden in het paleis. Wij kwamen. „In naam van H. M. de Koningin, beveel ik u, terstond hier te brengen den gouden stoel der Ashantijnsche koningen, dien gij ergens verborgen hebt. Ik wil daarop plaats nemen, want uw koning ziet gij toch nimmer terug," zoo sprak hij tot ons. VVij weigerden. Toen zei hij: „Dan zal ik hem zoeken." En weldra ging hij op weg. Zeker, als geen verrader uit ons volk de schuilplaats deischatten verklapt had, nimmer zou hij die hebben gevonden. Wij hoorden nu, dat zijne lieden op weg waren om de schatten te rooven. Dat was te veel. Wij kwamen te zaam en besloten het juk der Brohfo af te schudden. Juist nu toch roepen de omstandigheden tot handelen op. Want ver hier vandaan voeren de Engelschen heden ook oorlog1). En niet tegen Zwarten, maar ook tegen Blanken. Ik geloof, dat het Hollanders zijn, dezelfde die zij vroeger hier van de kust hebben verjaagd. Maar nu schijnen ze tegen hen opgewassen. Bij duizenden moeten de Engelschen ginds, in 't zuiden, vallen. Wat dunkt u, ahhali ehwin, moeten wij strijden of niet ? De priesters zeggen: „god Tando zal ons helpen." De prinsen zeggen: „het moet, en ieder moet helpen." ') Hij bedoelt in Zuid-Afrika. 4 Ook deze lange toespraak heeft het volk in ademlooze stilte aangehoord. Men kan het aan de oogen der verzamelde negers zien, hoe het in hun binnenste kookt, hoe zij door de woorden des prinsen tot strijdlust worden geprikkeld. »0 leeuw! o olifant! vechten! weg met de Urohfo! weg met de roovers!" klinkt het woest uit aller mond.' En bij allerlei strijdlustige gebaren toont men met een langdurig, wild en woest geschreeuw instemming met het besluit der prinsen uit Coemassi. VIII. Een treurig wederzien. Prins Tia Kwaku glimlacht om de uitwerking zijner woorden. Hij stond reeds onder de edelen van Coemassi als redenaar bekend, thans heeft hij getoond wat zijn radde tong, bijgestaan door een vlug begrip, sterk geheugen, helder verstand en een goede ontwikkeling — hij kent Engelsch en Duitsch en is aardig thuis op de wereldkaart — op het weinig ontwikkelde volk vermag. Wederom wenkt hij, en langzamerhand houden de kreten op. Allen gapen hem nogmaals vol verwachting aan. Dan, na een goedkeurenden hoofdknik van den ouden prins ontvangen te hebben, vervolgt hij: Abbnh ehwia 1 zoo zal het zijn! weg met de Brohfo! Zoo willen het de goden! — Maar hoort nu nog dit: 'tis de geschiedenis van den haas en de andere dieren. Het droge weder deed eens den grond zeer hard worden Daar was geen dauw. Zelfs de waterdieren leden dorst! Spoedig kwam er ook honger in het land en, daar de dieren niets te eten hadden, hielden zij samen raad. „Wat zullen wij doen?" overlegden ze. „Wat zullen we doen om niet van dorst om te komen?" En zij beraadslaagden heel lang. Eindelijk werd besloten, dat elk dier de toppen van zijne ooren afsnijden en hieruit het vet trekken zou. Dan zou men al het vet verzamelen en verkoopen. Voor het verkregen geld zouden zij een houweel koopen en met dat voorwerp een put graven, om zoodoende water te bekomen. En allen riepen: „Zoo is 't goed! Laten wij de punten van onze ooren afsnijden!" Zoo deden ze; maar toen men het ook bij den haas wilde doen, weigerde deze. De dieren waren verwonderd, maar zeiden niets. Zij namen de ooren op en trokken er het vet uit. Toen gingen zij heen en verkochten dit en kochten een houweel. Nu gingen zij een put graven in het droge bed van een moeras. „Hah! hier is eindelijk water!" riepen zij verheugd. „Nu kunnen wij onzen dorst een weinig lesschen!" De haas was er niet bij, doch toen de zon in 't midden van den hemel stond, nam hij een kalebas en gine naar den put. Toen hij voortliep, sleepte de kalebas over den grond en maakte een groot leven. Zij zeide: „Chan-gan-gafi-gan — Chan-gan-gan-gan.'' De dieren, die bij het moeras do wacht hielden, hoorden het| ^ werden verschrikt. Zij vroegen elkaar: „Wat Toen het geraas al nader en nader kwam, namen zij de vlucht. Hun woning bereikende zeiden ze, dat er iets verschrikkelijks bij het moeras was, hetwelk de wachters op de vlucht had gedreven. Nu waren al de dieren van het moeras weg. De haas schepte zonder hinder water en dronk. Toen ging hij in de wel baden, zoodat het water troebel werd. De volgende dag kwam. Alle dieren liepen wederom heen om water te scheppen en vonden het troebel. „Meh wuhP' riepen zij. „Wie heeft onze wel bevuild?" Dit zeggende gingen zij heen en namen een beeld. Toen namen zij vogellijm en smeerden die over het beeld. Wederom stond de zon in 't midden van den hemel. Nu gingen de dieren heen en verborgen zich in de struiken, dichtbij den put. De haas kwam. Zijn kalebas riep: „Chan-gan-gan-gan, Chan-gafi-gan-gan." Hij naderde het beeld. Hij wist niet, dat de dieren in de struiken verborgen zaten. De haas groette het beeld. Het beeld zei niets. Hij groette nogmaals, en nog zei het beeld niets. „Pas op," zei de haas, „of ik zal je een klap geven!" Hij gaf het een klap en zijn rechterhand bleef aan de vogellijm vastzitten. Hij sloeg met zijn linkerhand en ook die bleef vastzitten. „Meh wuh! meh vmhü" riep hij. „Laten wij met onze voeten slaan!" Hij sloeg met zijne voeten. De voeten bleven ook vastzitten en de haas kon niet meer weg. Toen schoten de dieren uit de struiken te voorschijn en kwamen naar den haas en de kalebas zien. „Schande! schande! haas!" riepen zij te gelijk. „Sprak je met ons niet af om de punten van je ooren af te snijden en, toen het er toe zou komen, weigerde je niet? Wat! je weigerde, en nu kom je ons water troebel maken!" Zij namen zweepen, vielen op den haas aan en sloegen hem. Zij sloegen hem zóó, dat zij hem bijna doodden. „Wij moesten je dooden, ellendige haas !" zeiden ze. „Maar, neen — loop weg." Zij lieten hem gaan, en de haas liep beschaamd heen. Sinds dien tijd durft hij zich niet meer aan de dieren vertoonen en het gras niet meer verlaten. — Hier houdt prins Tia op. De neger is in 't algemeen verzot op verhalen, sprookjes en fabels. Dit is dan ook de reden, dat men den Prins zoo in ademlooze stilte heeft aangehoord, al vatten zij ook niet, wat hen deze fabel moet leeren. Zij hebben als groote kinderen het verhaaltje aardig en mooi gevonden, dat is voldoende, meer eischen zij niet. En een uitbundig gelach, vermengd met allerlei keelklanken en uitroepen van „mooi! en „die haas!", volgt op het zwijgen van den redenaar. Deze brengt de menigte echter terstond tot rust. „Abbah ehwia!" roept hij nog scheller dan zooeven. „Nu zal ik je zeggen, waarom ik je dit verteld heb. Met de dieren bedoel ik de Ashantijnen. Met den dorst — het juk der Engelschen. Met de punten onzer ooren — ons bloed. Met den haas — den lafaard, die niets voor zijn vaderland overheeft, maar wel met de anderen van de vrijheid wil genieten. De dieren wilden den dorst verjagen, wij de Brohfo. De dieren gaven de punten hunner ooren, wij zullen ons bloed geven. En wee! den lafaard, den verrader, die zijne broeders niet bijstaat! Een haas is hij, en wij zullen hem slaan, slaan, slaan!" „Ja, slaan, slaan, slaan!" brult de menigte hem in koor na. „Toon je dus geen haas, niemand," gaat de Prins voort, „maar vecht voor ons land, al kost het ook je bloed. De prinsen van Coemassi wachten jullie, eer de ehwia (= kruiper, de zon) viermaal langs den hemel is heengekropen. Zij wachten alle mannen en jongelingen in Bantama *), als de hemel zwart js. — Dan zullen wij de blanke roovers verjagen, want nog is hun de gouden troon niet in handen gevallen ... „Yeh louh! yeh wuh! (wij zijn beschaamd).... De gouden troon is weg!" valt de menigte hem klagend in de rede. „Ja, dat weet ik," vervolgt prins Tia. „Wij zijn hierheen gekomen om allen ten strijde te roepen. Wij hebben toen ook vernomen, dat de koninklijke schatten verdwenen zijn. Maar de Brohfo hebben ze niet, dat is zeker. Wellicht hebben de sasabonsum ze voor ons bewaard, omdat wij er niet genoeg zorg voor hebben gedragen; omdat wij de verraders niet hebben gestraft. Daarom nog eens: laten wij vechten tegen den vijand en hem verjagen; dan zullen gewis de verdwenen schatten in Coemassi teruggebracht worden, dat is zeker; ten minste, als wij de verraders straffen." „Ja, de verraders straffen!" roept het volk opgewonden uit. Wellicht zou de woordenrijke zwarte prins nog langer gesproken hebben, nu hij bemerkt, hoe de verzamelde menigte aan zijne lippen hangt, als niet eensklaps een paar lieden eenige schrille keelklanken hadden laten hooren. „O, kijk! daar hebt je den geest van Akosua!" roept er een, blijkbaar niet op zijn gemak. „Neen, dat is ze zelf, met haar oom uit Eh-huru!" schreeuwt een vrouw. ja> meisje!" roepen eenige andere stemmen. »Zij moet verteld hebben, waar de schatten waren te vinden. Wij hebben gevraagd, waar zij vandaan kwam, doch zij wilde het niet zeggen." „En zij is ook bij den blanken prediker geweest, voordat hij uit „Eh-huru vertrok," brengt een ander in het midden. En zóózeer gaat men in de vreemde verdwijning en het wonderlijke doen van Akosua op, dat men de prinsen geheel vergeet. Nu, dit alles is ook een punt van veel gewicht voor het praatgrage, nieuwsgierige volkje; vooral nu men het gebeurde in verband brengt met de vreemdsoortige verdwijning van Akosua's vader. Intusschen heeft de Caboceer van Unfoema met de twee prinsen enkele woorden gewisseld en daarbij met vele gebaren naar het naderende meisje gewezen, dat inderdaad niemand anders is dan de ons bekende Akosua. De prinsen knikken ') Een afgelegen voorstad van Coemassi, waar vroeger de koningen van Ashanti begraven werden. hem toe, waarop de zwarte edelman een paar dienaren iets opdraagt. Weldra blijkt, welke deze opdracht geweest is: de knechten keeren terug met een eenoogigen neger, die met een schuw gelaat om zich heen ziet, en met Akosua, in wier sprekende oogen van ongeveinsden angst groote tranen schieten. De menigte dringt op, om te weten, wat er nu volgen zal. Weer roepen de lieden uit Eh-huru: „Ja, dat is ze!" „Zij heeft aan den blanken leeraar verteld, waar de schatten waren!" schreeuwt wederom een uit het volk. „En toen is de leeraar het gauw aan die Engelsche roovers gaan vertellen!" vult een ander aan. Akosua kijkt schuw voor zich uit op den grond. Het meisje beeft. Juist haar geheele gedrag maakt, dat men nog des te meer aan heur verraad gaat gelooven. krijgt echter hulp en wel in haar oom. Met gevouwen handen plaatst deze zich eerbiedig voor het vijftal edellieden en hen met zijn eene oog — het andere schijnt hij door eenig toeval verloren te hebben — smeekend aanziende zegt hij deemoedig: „O olifanten! uw nederige slaaf is de oom van dit kind. Zij is niet schuldig. O, geloof hen niet! Laat haar vrij!" Prins Tia en zijn schoonvader hebben zich intusschen nog meer van alles op de hoogte laten stellen. De eerste gebiedt Akosua's oom te zwijgen. Dan klinkt zijn schelle stem boven het drukke gebabbel der omstanders: „Laten de beschuldigers naar voren komen." Terstond treden eenige lieden uit Eh-huru vooruit. „Wat weet gij van dit meisje?" vraagt hij daarop een hunner. „Laat zien.... voor vijf dagen.... Neen, voor zes dagen.... Ach, neen voor vijf dagen Neen, neen, toch voor zes dagen, hé?" spreekt de man hakkelend, een zijner buurlui vragend aanziende. „Voor vijf dagen 's morgens was het," begint de aangesprokene. „Maar laat eens zien het was 's middags Neen toch niet: het was 's morgens, hé ?" „Neen, voor vier dagen was het, want ik kwam juist van Coemassi", zegt een ander. ^ „Haha!" lacht de eerste. „Dat was voor negen dagen. Neen ... Prins Tia wordt ongeduldig. „Houdt op met je dagen!" roept hij, met zijne magere voetjes op den grond stampend. „Laat het voor mijn part voor twaalf dagen geweest zijn! — Ga jij nu voort," vervolgt hij tot den eersten beschuldiger. Deze begint dan weer, zijn leelijk gezicht afschuwelijk vertrekkende: „Zij kwam bij hem, bij K w a s i. Mijn zoontje vertelde toen, dat mijn slaaf verteld had, dat de slaaf aan Kwasi verteld had, dat de moeder van Kwasi verteld had, dat de vrouw van Kwasi Meh wuh! mijn hoofd loopt om! Hoe was 't ook weer, buurman?" »Ja> jij vertelde mij, dat je zoontje jou verteld had, dat de moeder van je slaaf— Ach, neen, zoo was 't ook niet! Haha! dat is een vreemde geschiedenis!" En zóó hartelijk lacht de man, dat al de omstanders het uitbrullen van pleizier. ..«Zwijgt, onnoozelen!" gebiedt thans prins Tia, terwijl zijne oogen als zwarte kwikballen in de kassen rollen. En zich dan tot een anderen beschuldiger wendend, die tot nog toe gezwegen heeft, en wiens hoog voorhoofd en verstandige oogen doen vermoeden, dat men met hem beter opschieten kan, beveelt hij: „Vertel jij, wat je weet." Zonder veel omhaal van woorden verhaalt deze, hoe men na de komst van het vreemde meisje in Eh-huru plotseling in het dorpje rondvertelde, eerst als een mogelijkheid, maar weldra als een zekerheid, dat in Unfoema de koninklijke schatten bewaard werden, enz.; hoe het meisje, van wie zeker dit praatje moet gekomen zijn, eens den blanken prediker heeft bezocht, waarna deze oogenblikkelijk het dorp had verlaten, voorgevende gehoord te hebben van vijandelijkheden, die de Ashantijnen tegen de Engelschen in den zin hadden, en uit dien hoofde naar Coemassi trok om niet in handen te vallen van het woedende volk, dat zeker alles uit den weg zou ruimen, wat Europeaan heette, ook al was het geen Engelschman. Later, toen de Engelsche ruiters Eh-huru doorkwamen en men vernam wat zij van zins waren, was men er achter gekomen, wat het meisje in Eh-huru was komen doen: ze had de schatten aan den blanken leeraar verraden, en die was dadelijk heengegaan en had den Engelschen gouverneur, die zich toen slechts een dagreize van Eh-huru bevond, van alles op de hoogte gesteld. Toen was de roof beproefd. Ja, zoo was het gegaan, dat moest wel, besluit de man met het hoofd knikkende. „Zij is een slang!" schreeuwt het volk nu, woedend opstuivend en van alle kanten het arme, hulpelooze kind bedreigend. „Zij moet gestraft, o olifanten, dan zal de toorn van den grooten Tando en de snsabonsums gestild worden", spreekt de Caboceer van Unfoema tot de twee prinsen. „Het zit in het bloed, moet u weten. Haar vader heeft eerst al van de schatten gestolen en " Alsof de arme Akosua bij dit woord van den edelman op een adder trapt, zoo springt ze op. Al haar schuwheid en bedeesdheid is heen. Als een in 't nauw gebrachte boschkat kijkt ze den Caboceer met haar zwarte kijkers zóó toornig aan, dat deze vergeet voort te gaan. „Dat is een leugen! Vader was geen dief! Moeder heeft het zelf gezegd, dat men het gelogen heeft! — Ik wil niet langer hier blijven!" Dit zeggende wil ze door de menigte heendringen, doch wordt door de dienaars van den Caboceer tegengehouden. Voor 'teerst laat zich nu ook de oude prins hooren. „Het meisje en die man" — dit zeggende, wijst hij op Akosua's oom — „moeten meegevoerd worden naar Bantama. Daar zullen zij voor hun verraad gestraft worden. — Bindt hen." Ruw pakken nu de dienaars der prinsen Akosua en haar oom aan. „Laat mij los!" gilt het arme meisje. „Ik moet naar Moeder! Moeder! Moeder!!...." Daar wordt achter de menigte nog een gil vernomen. Eensklaps stormt een vrouw als een razende door het volk heen, niets ontziende en blind voor alles om zich heen. Eindelijk is ze er door heen geworsteld en zonder zich om de zwarte prinsen te bekreunen rukt zij Akosua uit de handen der dienaars los en het kind snikkend omarmend juicht ze hartstochtelijk: „Mijn kind! Akosua, mijn liefkind! mijn lieve, lieve Akosua!" Het is Ekua, de moeder, we begrijpen het. Wat stralen heur oogen, vol van tranen van blijdschap! Hoe teer ziet zij haar doodgewaande lieveling aan! Wat lieve naampjes geeft zij het meisje, dat een oogenblik al haar angst en schuwheid vergeet, nu zij weder aan Moeders trouwe borst ligt! Wat heerlijk schouwspel, die twee, door innige liefde aan elkaar verbonden, na het treurspel van zooeven! Wie zou op dit gezicht niet aangedaan worden? Echter, mochten er onder de menigte zijn, wier hart onstuimig voor moeder en kind gaat kloppen, de prinsenen de Caboceers blijven koud. Hun hart schijnt geen medegevoel en medelijden te kennen. Zij zien het tweetal eerst half ver- bluft, daarna toornig aan. Ja, toornig, want ze begrijpen niet, hoe die vrouw zich durft vermeten zoo ongevraagd en op zoo luidruchtige wijze hier te verschijnen. En dan daarenboven nog het schuldige meisje los te rukken! „Bindt de sluwe meid," beveelt prins Tia; „en drijft die vrouw met stokslagen naar heur woning." Weer vatten de dienaars, trots het tegenstribbelen der kleine en de wilde worsteling der moeder, Akosua aan en binden haar, terwijl anderen Ekua aangrijpen en door de menigte heensleuren. Ach, en maar al te zeer gehoorzamen zij aan de bevelen van den zwarten gebieder! „Moeder! Moeder!!" kermt de kleine. „Moeder!" En als echo volgt daarop uit den mond der arme, gefolterde vrouw, die aan niets anders dan aan haar ongelukkig lief kind denkt, o! zoo droef, zoo droef: „Mijn kind! mijn kind!" Weldra verlaten de prinsen met hun gevolg het dorpje, om nog in enkele plaatsen uit den omtrek de bewoners eveneens tot den strijd op te roepen. Akosua en haar oom worden gebonden met hen meegevoerd. IX. De Moed der Moederliefde. 't Is een uur na middernacht. Donkere wolken jagen door 't luchtruim. Soms hebben ze de vormen van groote olifanten, dan van bergen of schepen of boomgroepen. Ze jagen en jagen snel voorbij, alsof ze haast hebben, alsof ze vreezen door een weinig talmen te laat te zullen komen. Maar die haast is gedwongen: ze zouden even goed wat langzamer en bedaarder daar boven willen voortzeilen, zooals meer past aan zulke logge, onaandoenlijke gevaarten. Dan ook hadden ze meer den tijd om waar te nemen, hoe de zwarte slagschaduwen, welke zij op aarde neerwerpen, alles daar beneden versomberen. Echter, de snelheid van heur vaart wordt niet door haarzelven geregeld, 't Is de wind die haar drijft. En die wind jaagt niet alleen de wolkgevaarten daar boven voort, maar buldert ook over het woud, giert ook langs de bamboe-woningen van Unfoema. Hij schudt de takken, dat de boomen zuchten en steunen en kraken, en dringt overal door. Hij overstemt zelfs alle geluiden van het woud, waarin Unfoema, als 'tware, geheel verscholen ligt. Even scheuren zich de wolken, 't Is of de maan op dit oogenblik heeft gewacht. Met haar vol gezicht komt zij terstond door de scheur heenkijken en — in een oogwenk heeft zij alles met haar mat licht verhelderd; althans, voor zoover het in haar vermogen ligt. Achter een der bamboe-woningen ontdekken wij nu een door stevige, hooge palissaden afgezette ruimte, waarin wij een tweetal koeien met drie kalveren waarnemen, zeker den geheelen veestapel van den eigenaar, die thans in zoete rust gedompeld ligt. Maar zie! wat sluipt daar? Een tijger! en achter dezen nog een! Behoedzaam naderen ze de verblijfplaats van het rundvee. Even schijnen zij zich te beraden. Sierlijk kromt zich hun lenig, gespierd lijf. 'tls, of hun de bulderende wind en 't geraas der schuddende boomen vrees inboezemen. Maar als dit zoo is, dan toch slechts voor een oogenblik. Honger en 't uitzicht op een heerlijk inaal zijn sterker dan hun schuwe vrees. Ze meten met hunne bloeddorstige oogen de hoogte der palissaden en zetten zich schrap. Een geweldige sprong en — daar zitten ze op de hooge omheining. Nu eerst worden zij door het onbeschermde vee, daar binnen, opgemerkt. Onrustig wijkt het achteruit, als het 't grommende gebrul van de gestreepte, gele sinjeurs verneemt. De twee koeien stooten een angstig geloei uit en de kalveren stemmen hiermee op hun manier in, terwijl ze zich als instinctmatig achter hunne moeders verschuilen. Thans is het vreeselijke oogenblik gekomen. Nog één sprong en de tijgers bevinden zich in de afgeschoten ruimte. We zien nog even, hoe de koeien al loeiend de vreeselijke vijanden met de horens willen afweren. Dan niets meer, want de maan, alsof ze dit wreede tooneel niet wil aanschouwen, gaat eensklaps weer achter een pikzwarte wolk schuil, zoodat nogmaals alles in den omtrek in ondoordringbare duisternis opgaat. Boven den storm klinkt echter nog een wijle het angstige geloei uit, dat weldra overgaat in een wegstervend gekreun. Daar tusschen een enkele stoot van dof gebrul, dan een gekraak der palissaden, een paar zware ploffen op den grond en — alles schijnt afgeloopen. Inmiddels heeft men in de woning onraad bespeurd. Er klinken stemmen. Weldra verneemt men den klaagtoon; „Meh wuh! Er zijn tijgers geweest!.... Beide koeien liggen dood!.... Twee kalveren hebben ze meegenomen!.... Meh wuh! Meh wuh!...." De wind neemt die jammertonen mee en de takken zuchten en kreunen nog harder dan zooeven, alsof zij medelijden aan den dag willen leggen. Dit nachtelijke tooneel is afgespeeld, zonder dat het in het dorpje eenige onrust heeft teweeggebracht. De dorpelingen schijnen in een te diepen slaap te liggen, om door dezen nachtelijken overval gewekt te worden. En toch, zoo we zeiden, dat allen in de rust vergetelheid zoeken voor de velerlei beroering, die de verloopen dag in Unfoema heeft gebracht, we zouden bezijden de waarheid zijn. In een enkel hutje waakt men nog: 't is bij de arme E k u a. Zie, een klein lampje hangt ginds in dien hoek. Daar onder, op den leemen vloer, slaapt de kleine Kwoffi op een zacht pantervel. Nu en dan beweegt hij de mollige armpjes, maar overigens is hij rustig. Zijn klein hoofdje weet er nog niet van, wat zorgen zijn, en ook niet, wat smart is. Daarom kan hij ook zoo rustig slapen, het ventje, ofschoon zijn moeder van onrust, smart en zorgen noch aan rusten, noch aan slapen denkt. De oude M end at is druk in de weer om velerlei dingen bijeen te pakken. Hij kijkt af en toe tersluiks naar zijn meesteres heen, en op zijn gerimpeld, zwart gezicht komt dan «en medelijdende trek, die de beteekenis van zijn diepe zuchten veraanschouwelijkt. Wat Ekua betreft, na enkele beredderingen heeft zij zich op een matje bij het kind neergezet. Nu en dan ziet zij met een droeven blik naar het slapende manneke, dan leest ze weer een wijle in een klein boekje, waarin enkele deelen des Bijbels in de taal der Ashastijnen, de Tsji-taal, staan afgedrukt. Dit schijnt haar te bemoedigen, want af en toe zien hare droeve oogen naar boven, even verhelderd door een schijn van geloof en hoop en vertrouwen, en bewegen zich hare lippen. Neen, de Heere heeft Zijn trouwe dienares niet verlaten, dat blijkt. Hij weet te troosten, zooals geen ander. \\ aar het leed met vlijmende smart bij de arme vrouw schrijnende wonden heeft geslagen, daar daalt balsem van Boven neer. Waar alles om haar heen duister is, daar bestraalt hemelsch licht haar ziel. Waar niemand harer be- kenden haar een opbeurendend woord komt toespreken, daar verneemt zij een zoet gefluister in heur hart, dat haar bemoedigt , dat haar opbeurt en kracht geeft en hoop schenkt: 'tis de stem van heur Vader in de hemelen. En die troost heeft de arme vrouw ook zoo noodig. Haar man is weg — dood, en onteerd door vuigen laster. Met zijn dood verloor zij bijna allen aardschen steun, met zijn onteering werd zij daarbij een voorwerp van verachting voor . haar volk. Haar kind, ook belasterd, is weggevoerd, om, naar men zegt, in Bantama aan de wreede afgoden geofferd te worden. En niemand, die haar bijstaat en trouw blijft, dan de oude, goede Mendat, de slaaf, die haar overleden vader haar bij heur huwelijk, omdat zij hem er om gesmeekt had; heeft medegegeven. Die goede, trouwe Mendat, dien zij van kindsbeen gekend heeft, die haar heeft gedragen, toen zij nog niet kon loopen, met haar heeft gespeeld, altijd trouw op haar heeft gepast, en zich zoozeer aan zijn meesteres heeft gehecht, dat hij lijdt, als zij smart heeft en vroolijk is, als hij haar lach ziet, maar ook door den lang(lurigen omgang en haar kinderlijke genegenheid voor hem een vaderlijke genegenheid voor haar heeft opgevat. Die goede, trouwe Mendat, die, toen zij een Christin was geworden en hem ook de zaligheid van het geloof in den Heiland aanprees, zijne afgoden vaarwel zei en niet rustte, tot ook hij den weg des heils begreep en in kinderlijken eenvoud met haar bad en naar het lezen uit haar Bijbel luisterde, waarop voor hem eveneens het groote licht opging, dat alleen uit den Hemel in ons hart kan neerdalen op den weg van innig, ongeveinsd berouw. Zeker, Mendat wil haar tot steun zijn. Maar wat kanhij, wat is hij?, Een oud man en — een slaaf, dus bij niemand in tel. Zij kan, zij mag van hem niet veel eischen. Ten minste thans niet, nu moederliefde haar tot een groote, stoute daad prikkelt, die wellicht haar ondergang zal zijn. Want niet voor niets waakt zij thans, niet voor niets is Mendat zoo druk in de weer. Zij zal een reis ondernemen, moeilijk en gevaarlijk. Wel heeft de trouwe dienaar haar zooeven nog de onoverkomelijke moeilijkheden onder 't oog gebracht, doch haar moederhart denkt niet om gevaren, let niet op moeilijkheden, nu het leven van haar kind, haar Akosua, op 't spel staat. Zal zij hier rustig blijven zitten, terwijl ginds, onder haar beulen, het arme meisje duizend angsten en kwellingen uitstaat, en haar een wreede folterdood wacht ? Neen, dat niet; zij voelt het, al spreekt ze het niet uit, dat zij haar bloed, haar leven voor het dierbaar kind wil ten offer brengen, als 't zijn moet. Toen zij, even na de wegvoering van haar kind, den ouden M end at haar koen besluit meedeelde en hem heeft gezegd, dat zij alleen met Kwoffi de reis naar Bantama wil ondernemen, heeft de goede dienaar haar met zijne groote, trouwe oogen treurig en te gelijk zacht verwijtend aangezien. Eerst kon hij niets zeggen, maar daarna klonk het droevig op zijn eigenaardige manier van spreken: „Oah! Mendat niet dood. Mendats hart warm. Men dat s knieën knikken, meesteres spreekt zoo. Oah! M e n d a t zegt: „Wat Kwoffi, meesteres niet meer is?" Kwoffi doodgaan. Mendat ook. Mendat zegt: „arm sterk, been sterk." Mendat meegaat. Die vrouw uit het Heilige Boek zegt: „Mijn God uw God." Mendat zegt ook. Oah! Mendat meegaat." En zij heeft den goeden man vriendelijk toegeknikt en gezegd, dat hij dan mee zal gaan. Toen heeft hij geglimlacht en scheen het, of hij wel tien jaar jonger was geworden. „Mendat?" zegt Ekua zacht. De oude keert zich om en ziet haar vragend aan. „Is het nog geen tijd om te gaan? We moeten, vóór het licht aanbreekt, weg zijn, anders houdt men ons nog terug." De slaaf schudt het hoofd. „Geen tijd. De hemel nog nacht is," zegt hij. „Meesteres ook eerst wat eet." Meteen komt hij met een schoteltje gekookte yam en een stukje geitenvleesch aandragen. Hij zet de spijzen op een laag bankje voor zijn meesteres neer en wil daarna weer aan zijne bezigheden gaan. „Neen, Mendat, laat dat nu maar een oogenblik rusten," fluistert Ekua. „Je moet ook wat gebruiken." Zwijgend plaatst de oude zich nu tegenover haar en na gebeden te hebben, eten ze ook zwijgend, ieder vervuld met zijne eigene gedachten, het sobere maal. Buiten buldert en loeit en raast nog de wind. Hij doet het bamboe-huisje schudden en dringt ook hier en daar door spleten en scheuren naar binnen. Het kleine lichtje danst en flakkert onrustig, alsof het den dikken walm van zich af wil schudden. En de zwarte schaduwen in het sombere vertrek dansen op de maat met het flikkerlichtje mee, even onrustig en grillig. Klets! Strrr! slaan en schuiven de takken op en over het dak. Rrrr! Rrrr! rillen de wanden. Daar klinkt een zacht geklop tegen de deur. Ekua schrikt uit haar overpeinzing op. „Wat zou dat zijn, M end at?" Zwijgend staat de oude op en begeeft zich zonder aarzelen naar de deur. Nauwelijks heeft hij deze met eenige inspanning ontgrendeld, of door den druk van den wind vliegt zij geheel open. Wild flikkert nu het lampje op en dreigt uitgeblazen te worden. M end at voelt iets voorbij zich heenglijden. Hij wil het tegenhouden, maar het ontglipt aan zijn hand. Dan, bevreesd dat de wind inderdaad het lampje zal uitblazen, duwt hij met alle kracht de deur, die hier naar binnen opengaat, dicht en grendelt haar weer. Als hij zich omkeert, ziet hij voor zijn meesteres een vrouw, geknield op den vloer liggen, met het hoofd tegen den grond gedrukt en hartstochtelijk snikkend. Wie die vrouw is, weet in 'teerst noch hij, noch de wel wat verschrikte Ekua. De laatste legt nu haar rechterhand op den schouder der weenende en zegt medelijdend: „Wie ben je? wat wil je?" Nu eerst kijkt de aangesprokene Ekua aan met bare groote, droevige oogen in een gelaat, geheel vochtig van tranen. „Adua! ben jij 't?P roept Ekua verwonderd uit. „Wat is er gebeurd? hoe kom je hier? wat wil je?" Onder hevig snikken klinkt het: „Vergeving, Ekua! Vergeving!" En weer verbergt Akkors vrouw haar gezicht in de handen en trilt over haar geheele lichaam. _ „Maar wat is er dan toch ?" vraagt Ekua weer, nieuwsgierig geworden door dit vreemde gedrag. „Ik heb ben de schuld, dat A k o s u a " klinkt het stotterend als antwoord. Ekua's nieuwsgierigheid wordt nu verdubbeld. Door vragen noopt zij de weenende buurvrouw zich nader te verklaren, en deze vertelt haar hortend en stootend, wat er voor enkele dagen in haar hut is voorgevallen tusschen haar, heur man en Akosua; dat zij wel niet aan het verlangen van Akkor, om het meisje over te halen naar het naburige dorpje te gaan, heeft willen voldoen, maar dat zij toch het ongeluk van de kleine Akosua niet heeft verhinderd. Zij heeft, nadat haar man en het meisje uit het dorpje zijn heengegaan, geen rustig oogenblik gehad. Het geweten heeft haar voortdurend op de slechte daad gewezen, doch zij heeft Ekua niets willen meedeelen, omdat zij zich zoo schaamde en ook uit vrees voor haar man. En nu, in dezen nacht, terwijl zij rustig sliep, is ze eensklaps wakker geworden door een ongewoon leven in den veestal. Ze heeft met haar slaaf onderzocht, wat hiervan de oorzaak was en vond beide koeien zieltogend en half verscheurd op den^ grond liggen en twee der drie kalveren weggevoerd, 't W as duidelijk: hier had een aanval van tijgers plaats gehad. Hoe zij was geschrikt! Wat zou haar man wel zeggen, als die terug kwam? Hij zou haar van alles de schuld geven! zij had beter voor het vee moeten zorgen: desnoods den slaaf den ganschen nacht bij den stal de wacht moeten laten houden! Haar man kan ook zoo onredelijk zijn! En zij is erg bang voor hem: hij kan zoo vreemd doen! Maar toen heeft ze ook eensklaps weer gedacht aan het meisje, dat mede door haar toedoen onschuldig in 't verderf is gestort; en ook aan Ekua, die haar altijd zoo vriendelijk heeft behandeld. Toen is op eens de gedachte bij haar opgekomen, dat de Groote Geest, dien Ekua en Akosua dienen, juist nu die tijgers heeft gezonden naar den veestal , om haar en A k k o r te straffen. Zij kon het niet meer in de hut uithouden! Ze moest naar buiten! Daar zag ze licht hier in de hut. Onwillekeurig ging zij er op af, gluurde door een reet en zag, dat Ekua en de oude Mendat nog op waren, foen heeft ze geklopt, want ze moest, ja, ze moest nu dadelijk moeder Ekua zeggen, wat ze misdaan heeft. „O! je zult me wel nooit kunnen vergeven!" besluit ze op een wanhopigen toon. Ekua ziet bewogen op de berouwvolle Adua neer. Hoewel zelve lijdend heeft ze nog medelijden met deze zwakke vrouw. Ze weet, dat zij bang is voor Akkor en daarom, om hem te believen, wel eens niet al te eerlijk en minder lief voor haar en beur gezin is geweest; maar ze weet ook, dat zij een goed hart heeft en daarom veel van Akkor, haar man, heeft moeten verduren. Ook gelooft zij aan de oprechtheid van haar berouw. „Kom, Adua," zegt ze op moederlijken toon, „sta op. Jij hebt hierin niet zoo'n groote schuld, als ik eerst dacht." „Dus je vergeeft me? ja?" klinkt het haastig en hoopvol. „Zeker, zeker. Ga nu maar rustig slapen." „Is het toch waar, Ekua?.... je bent niet kwaad op mij ?.... O, dan ben je toch veel beter dan ik en al de anderen hier en in heel Ashanti! Zou nu de Groote Geest der Christenen nog boos op mij zijn? Zou je mij willen zeggen, hoe ik Hem kan leeren dienen? o! ik zou het zoo graag willen! " Adua heeft bij de laatste vragen Ekua smeekend aangezien. 't Is duidelijk: ze is diep getroffen door de vergevensgezindheid van haar buurvrouw; ze wil ook wel zoo worden als zij, en begrijpt zeer goed, dat zulks niet anders kan dan door het dienen van den God der Christenen. ,,Niets liever dan dat, beste Adua," spreekt de ander. „Maar heden heb ik geen tijd, en wellicht zie je me nu voor 't laatst. Maar, je kunt lezen, niet waar? Neem dan dit boekje: de leeraar der Christenen heeft het mij gegeven: daarin heeft de Groote Geest geschreven, hoe je Hem dienen moet." Adua neemt het Bijbeltje eerbiedig en dankbaar aan, maar vraagt te gelijk angstig: „Ga je dan weg, Ekua? Waarheen?" „Kun je dat nog vragen, Adua? ik kan wel zien, dat je geen moeder bent. Als jij een kind had, dat " „O, ja, ja! ach! ik dacht weer alleen aanmezelve!"zucht Adua. „Dus je wilt naar Bantama, om Akosua te helpen? Nu, dan ga ik ook mee, dan kan ik ook zeggen, dat ze onschuldig is. Wanneer ga je?" „Neen, Adua, blijf hier. Waarom zou je je ongeluk te gemoet gaan. Mendat en ik gaan samen. We zullen den weg wel vinden, als de Groote Geest ons helpt," spreekt Ekua beslist. „Neen, neen, ik ga ook mee. Ik wil alles verdragen, om Akosua te redden, alles!" spreekt het vrouwtje vurig. „We zullen onzen slaaf Kobina ook meenemen. Wacht, daar bedenk ik wat. We moesten ons bootje gebruiken, dat in het beekje ligt, dan kunnen wij gemakkelijk, zonder opgemerkt te worden, tot dicht bij Bantama komen. Wanneer wil je vertrekken? dan zal ik Kobina even waarschuwen." Men kan zien, dat Adua blij is, nu ze ook iets kan doen om Akosua te helpen redden. Wat Ekua betreft, ze is besluiteloos. Mendat, die alles zwijgend heeft aangehoord, komt evenwel den knoop doorhakken. „Vrouw Adua goed praat," zegt hij knikkend tot zijn meesteres. „Heel goed praat. Bootje gemakkelijk; geen gevaar. Zij meegaan. Het wat licht wordt. Gauw weg." „Dan zal ik even naar huis gaan, spreekt Adua, zonder JLk ua s toestemming af te wachten. „Ik ben dadelijk terug." vlug staat ze op en vliegt naar buiten. Moeder Ekua bidt. X. Een lange, bange Toeht. 't Is vijf dagen later en tegen den middag. De zon blakert en stooft het boschrijke landschap. Als hoornen en planten er toe in staat waren, zouden zij genoeglijk lachen om die heerlijke warmte, welke hen in den vetten bodem zoo welig doet tieren. Maar begrijpen kunnen wij het toch, dat menschen en dieren, hoe gaarne zij zich anders ook koesteren m de warme zonnestralen, heden evenwel liever de schaduw opzoeken. Vandaar dan zeker, dat de natuur, hoe vroolijk ook, thans niet verlevendigd wordt, noch door menschen al ziet men ginds een hut en daar verder tusschen het geboomte nog een; noch door dieren, uitgezonderd door een enkel vogeltje, dat tusschen de bladeren fladdert, of een aapje, dat behendig van den eenen tak op den anderen springt. . Maar kijk! daar komt toch een boot aanroeien. 't Is een inlandsche kano, uit een enkelen grooten boomtronk vervaardigd. Wel is zij niet zoo groot als er soms uit één boomstam door de Ashantijnen worden gemaakt, want dan zou zij zeker een goede zestig personen kunnen bevatten; maar evenmin mag ze nu juist klein worden geheeten, want, niettegenstaande èr zich vier volwassen personen en een kmd in bevinden, is er nog wel ruimte in voor minstens vier andere. Men kan zien, met hoeveel moeite de roeiers de kano voortduwen tegen den wel wat feilen stroom op. Dan, van hunne uitgeputte krachten zal niet veel meer gevergd worden. „We zijn ver genoeg, mannen," hooren we thans een hooge vrouwenstem zeggen. „Roeit die kreek maar in." De roeiers gehoorzamen. Weldra bevindt zich de boot in het stilstaande watertje en wordt dicht bij het hutje aan den wal vastgelegd. Thans kunnen we het gezelschapje goed opnemen. Behalve 5 een der roeiers blijken het allen bekenden te zijn, nl. Ekua, Mendat, Adna en de kleine Kwoffi. Wij kunnen dan ook met recht besluiten, wie die andere roeier moet wezen: de slaaf van Adua, Kobina geheeten. Vroolijk springt de kleine Kwoffi, na door Mendat uit de kano gebeurd te zijn, rond, oogenschijnlijk blij, ten laatste weer den vasten grond onder de voetjes te hebben, zoodat hij onbelemmerd zijn dartelheid kan botvieren. „Weet je, waar we zijn, Adua?" vraagt moeder Ekua. „Zijn we nu dicht bij Bantama?" „Ja, het heet hier Adan," antwoordt de aangesprokene. ,,'k Ben hier eens met A k k o r geweest. Er staan maar enkele hutten en we zijn geen half uur van Bantama verwijderd. Kom, laten we maar eens gaan zien, of we hier of daar in een hut niet wat kunnen uitrusten. Blijf je er nog bij, om M endat met den kleinen Kwoffi zoolang achter te laten ?" Ekua zucht. „Ja, 't zal wel moeten," spreekt ze droef, ,,'k Kan mijn jongen toch niet aan meer gevaren blootstellen? Bovendien, Mendat is trouw; ik kan Kwoffi gerust aan zijn zorg toevertrouwen. Anders, 't is wel hard, ook nog van mijn lief jongske te scheiden. — En wellicht voor altijd!" laat zij er zacht op volgen. „Maar ik moet het in de hand des Heeren overgeven: Zijn wil geschiede!" In deze vrome berusting volgt zij Adua, terwijl K woffi beide vrouwen vroolijk nahuppelt, dartel als een vischje in versch water. Dan, hoe men ook zoekt in de enkele vervallen huttekotjes, van mensch, huisdier of huisraad valt geen spoor te ontdekken; het vlekje schijnt reeds voor dagen door de bewoners verlaten te zijn. „Allen zijn weg," spreekt Adua teleurgesteld. „Ze zijn zeker allemaal naar het leger te Bantama." „Nu, zooveel te beter, besluit Ekua. „Dan hebben Mendat en Kwoffi het hier rustig. — Maar — laten we nu liever gauw op weg gaan, Adua. Elk oogenblik wachten kan maken, dat we te laat komen. Je weet toch den weg?" „Zeker," is 't antwoord. „En mocht ik dwalen, dan zal Kobina ons wel helpen." Inmiddels hebben beide knechten eenige levensmiddelen uit de kano gehaald en komen zwaar beladen op de beide vrouwen af. „M e n d a tspreekt Ekua nu ernstig. „Het dorpje schijnt geheel verlaten. Kies maar een van de beste hutten uit en blijf met Kwoffi ons daar wachten. Maar" — en meteen fluistert ze aan het oor des ouden — „pas goed op het kind en.... als ik niet terugkom,.... ga dan met hem naar Loemassi en vraag aan een der leeraars der Christenen of hij het jongetje in den dienst des Heeren wil opvoeden Zeg hem dat een arme moeder hem dat in den naam van ■ 9 ^,eran, S1in-ekt- Zul J'e het doen> beste Men dat, zul jet U! God zal je er voor zegenen! 'tis wellicht de laatste dienst, dien ik van je vraag!" Tranen parelen in de droeve oogen der zwaar beproefde moeder en biggelen weldra over hare uitgeteerde wangen. Diep bewogen hoort de door ouderdom gebogen Mendat het aan. Zijne lippen trillen. „Oah!" stottert hij. „Ja, kind, Mendat zal doen.... Mendat wil vader Kwoffi.... Jezus helpen... Ik bidden...r Er spreekt zooveel liefde uit den toon dier woorden en uit de trouwe oogen van den ouden man, dat het Ekua te moede wordt, alsof hij haar vader is. „Goed, Mendat," spreekt zij geroerd. „Ik wist wel, dat je alles voor me zoudt willen doen. O! beste man, geve de ere het, dat alles nog goed afloope, dan zal ik je mijn gansche leven lang voor je hulp en troost dankbaar blijven " j n vermant ze zich, loopt op den kleinen Kwoffi toe en drukt hem hartstochtelijk aan heur borst. „Kwoffi, lieve jongen," zegt ze teeder; „Moe gaat even een boodschap doen, hoor. Je moet hier bij Mendat bliiven dan zal hij met je spelen." J ' Of de kleine man iets aan den toon van Ekua's stem opmerkt, dat hem beangst maakt, is niet te zeggen; maar eensklaps verlaat hem zijn buitensporige vroolijkheid van' zooeven en snikkend stamelt hij: „Moe, mee. Kwoffi mee. Kwoffi niet blijven." Krampachtig omklemt hij den hals zijner moeder. „Stil, ventje," sust Ekua; „je kunt niet met Moedér meegaan. Moe komt straks terug en zal je wat moois meebrengen. Misschien een aardig, klein aapje. Is het goed?" Meteen maakt ze de armpjes van den kleine los en zet het jongetje weer neer. Die belofte heeft doel getroffen. »^aPje' ja, Moe. — Mendat, aapje!" juicht de kleine. „Zeker, Moe aapje meebrengen," zegt ook de oude, om het jongske tevreden te stellen. „Kom, wij samen gaan naar hoogte, daar! Moe zien weggaan, Kwoffi en Mendat. Zien hard kan loopen, Kwoffi hard, of Mendat hard." Dit zeggende knikt hij zijn meesteres veelbeteekenend toe en Kwoffi bij de hand nemend loopt hij, voor zoover zijne stramme beenen en de zwakke voetjes des kleinen het veroorloven, vooruit, recht op een hoogte af, die zich ginds, een honderd meter boven het woud, verheft en vanwaar men ver in 't rond kan zien. Ekua begrijpt den ouden dienaar. Zuchtend oogt ze de twee na. „Mijn kind! mijn alles!" steunt ze. „Meh wuh! misschien voor 't laatst! voor 't laatst!...." Dan keert ze zich tot Adua en Kobina met de woorden: „Komt, laten we nu gaan." Zonder spreken gaat men nu op pad, maar vóór zij geheel tusschen het geboomte verdwijnt, ziet de arme moeder nog een paar malen om, naar heur lieveling, kijkt dan naar boven en prevelt een stille bede. Wat die bede inhoudt, weten wij niet, maar we kunnen met zekerheid zeggen: engelen hebben haar opgevangen en gebracht voor den troon der hoogste Majesteit in de hemelen. Of zegt de apostel Paulus niet, sprekende van de engelen: „Zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden, om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen?" Maar dan, dan is de vrome, zwaarbeproefde Ekua weer geheel vervuld met het groote plan, dat zij al weltendeele heeft ten uitvoer gebracht, maar waarvan de grootste moeilijkheid nog komen moet. Ze denkt aan haar arm, verlaten kind, dat meegevoerd is door de hardvochtige prinsen. Wie weet, of het nog leeft, wie weet, of aan haar het wreede vonnis niet reeds is voltrokken! O! daaraan heeft zij altijd, altijd gedacht, sinds zij van Akosua werd afgescheurd! Haar lach is met haar lief kind meegegaan! Ze heeft reeds getoond, wat zij arme, hulpelooze vrouw kan bestaan; ze zal met Gods hulp nog meer toonen wat een moeder vermag. Wat hebben haar die vijf dagen in de kano lang geduurd! Elk uur leek haar een jaar. En hoe hard ook de beide knechten worstelden, om de kano tegen den stroom van het snelvlietende beekje op te roeien, 't ging haar steeds nog te langzaam af. Ze had wel vleugels willen hebben, o ja! net als die gieren, welke ze nu en dan over het bosch zag heenvliegen! O! hoe vaak heeft zij gebeden, zooals nog nooit te voren! Want zij weet het, wat in 's Heeren Woord staat: „Roep mij aan in den dag der benauwdheid en Ik zal u uithelpen." Maar 'tis haar altijd geweest, of de Heere haar niet hoort. U. zal de Man der weduwen en de Vader der weezen het dan stilzwijgend aanzien, dat haar lief, lief kind onschuldig wordt vennoord! Maar dat kan niet, dat zal niet, zegt haar hart telkens weer. 'tis haar tot grooten troost ge wee"", dat Adua met haar is meegegaan Adua meent het zoo goed; Adua lijdt met haar mee. Maar ach! al heeft de arme moeder ook nog zooveel met zichzelve te doen, ze bemerkte het reeds, dat Adua, hoe meer de reis op een eind loopt, minder spraakzaam, ja zelts eenigszins schuw wordt. Zou de zwakke vrouw berouw krijgen over heur daad? zou ze bang worden, nu ze eindelijk misschien wel in 'tbijzijn van haar man, de onschuld van Akosua zal moeten bepleiten? En nu; weldra zullen ze in Bantama zijn. Wat zal zij dan zeggen ? wat moeten doen om haar kind te redden ? a ' ''a:TlJover beeft zij tot nog toe nog weinig nagedacht. Dan, ook nu zal ze zich hierover het hoofd niet breken. Ze gaat haar kind — o Hemel, als 'tnog leeft! uit de handen der beulen verlossen. Ze vraagt er niet naar, hoe ze dat doen zal; maar doen wil ze het. Ze voelt zich sterk in haar moederliefde, maar meer nog in het vertrouwen i i,1J ncl van haar God- En als ze het niet kan? Welnu, dan.... Achter elkander gaan de drie op het smalle boschpaadje voort, k o b i n a voorop, dan A d u a, dan E k u a. En gezwind is hun stap. s Eindelijk wordt het pad breeder, het bosch ijler. Nog een poos zich gerept en — daar ligt Bantama, de koninklijke begraafplaats der Ashantijnen. Het is een groot, onaanzienlijk gebouw voornamelijk uit bamboe opgetrokken, versierd met grillig snijwerk en bont beschilderd met vreemdsoortige teekens en zinnebeelden. Een lange galerij loopt er voor, welker ingang afgesloten wordt met witzijden gordijnen. In dit vreemde gebouw, van binnen afgedeeld in kleine cellen, bevinden zich de overblijfselen der oude Ashantijnsche konin- doodkisten 6n g0U(ldraad en gelegen in rijk versierde Ach! als deze koninklijke begraafplaats spreken kon, wat zou ze ons veel akeligs weten te vertellen! Ze zou mede(leelen , hoe de regeerende koning elk jaar in de „doodenweek" aan zijne gestorven voorzaten een bezoek bracht om hun onder gezang en spel een offer in voedsel aan te bieden; maar zou ook niet verzwijgen, hoe op een driemaal herhaald hoornsignaal bij elk der doode koningen een arme slaaf werd vermoord, met wiens bloed de koning zelf zijne gestorven voorvaders wiesch! Ach! hoe vele ongelukkigen zijn hier alleen niet geofferd om aan het heidensche, barbaarsche bijgeloof te voldoen! Dan, Ekua vindt zich in haar verwachting teleurgesteld. Het groote plein voor het doodenhuis is zoo goed als leeg. Alleen voor de enkele bijgebouwtjes en voor den ingang der galerij loopen een paar gewapende negers heen en weer; zeker de bewakers dezer heilige plaats. Ekua ontstelt. Zou het vonnis al voltrokken zijn? Hier is haar kind toch heengevoerd? hierheen zijn immers alle weerbare Ashantijnen opontboden? Adua begrijpt er ook niets van, evenmin Kobina. Hoe Ekua 's hart bonst! Maar dralen mag ze niet. Op een der wachters toeloopende, vraagt zij gejaagd: „Waar is het leger?" De wachter grijnslacht minachtend. „Waar is het leger, goede man?" vraagt ze nogmaals dringender. De man wijst met het hoofd naar rechts en grauwt: „Bij Coemassi." „Was er ook een meisje bij?" vraagt Ekua weer met duidelijken angst in stem en oogen. De neger grijnslacht en gromt: „Ja, verraderes. Zal nu gedood worden." Ekua weet genoeg. Toen het leger van hier ging, was haar kind nog in leven. „Komt," zegt ze wild tot Adua en Kobina. En ze vliegt voort, zonder om te zien, of de anderen haar ook volgen. Arme, arme moeder! wie zal je ontzettenden angst kunnen beschrijven?! XI. De Lteeuwin is ontwaakt. Wie kent niet het schoone gedicht van professor Ter Haar, getiteld: „E1 i z e s vlucht"? Wie heeft niet medelij den gehad met die arme moeder, wier kleine Harry men wilde verkoopen? Wiens hart heeft niet een weinig sneller geklopt, als hij de treffende schildering las van de radelooze slavin Elize? als hij haar met den kleinen jongen in het holst van den nacht stillekens het huis haars meesters zag ontvluchten, een langen, langen weg in gejaagdheid aflegg6n, tot zij kwam aan de met ijsschotsen bedekte rivier de Ohio, terwijl de achtervolgers met de bloedhonden haar op de hielen zaten? Wat was dat spannend! We weten wat de achtervolgde vrouw deed. De moed der wanhoop schonk haar meer dan menschelijke kracht, de moederliefde deed haar over alle gevaren heenzien. Ze sprong met het kind in de armen op het drijfijs, van schots op schots en — behouden kwam zij aan de overzijde, op den vrijen bodem. Zij was gered. Gode zij dank! Met denzelfden moed der wanhoop en door dezelfde alles trotseerende moederliefde voortgedreven, ijlt thans ook de arme Ekua daarheen. Ze lijkt wel een voortgejaagde ree. Velen rent zij in haar vaart voorbij, die verwonderd de verwilderde vrouw nakijken, maar zij ziet hen niet, zij let op niets: zij is blind voor alles om zich heen. Reeds nadert zij de stad. Hoor, een gedruisch en rumoer is al te vernemen, zoo iets als het gebruis van een zee. En kijk, daar verdwijnt zoo goed als al het geboomte. Daar ligt Coemassi. Midden in een groot moeras, dat omgeven is door rijsten yamswortelvelden, verrijst een granietrots van reusachtige afmetingen, 't Heeft er veel van, of die rots uit de lucht is gevallen en juist op die plek, midden in het moeras, is neergeploft. Op die reusachtige rots is de hoofdstad gebouwd. Zie, boven de ontelbare inlandsche huizen en huisjes, opgetrokken van bamboe, klei en hout, steken twee groote gebouwen van Europeeschen stijl uit. Deze gebouwen zijn al verrezen op last van den laatsten koning van Ashanti. Het eene was zijn paleis, het andere een woning voor voorname vreemdelingen. Thans zijn ze beide in handen der Engelschen, zoowel als de geheele stad, die in gewonen tijd wel 20000 inwoners telt. Kijk, de Engelsche vlag wappert van beide Europeesche gebouwen. De gansche vesting is omgeven door aarden wallen en dus niet gemakkelijk in te nemen door een leger, dat niet beschikt over een voldoend aantal kanonnen. De heele openliggende omtrek der stad, uitgezonderd het moerassige deel, is heden als bezaaid met gewapende negers, die in druk gewoel en onder onwelluidend gezang en geschreeuw door elkander krioelen. Dreigende blikken werpen zij naar de wapperende vlaggen der Brohfo; vuisten worden gebald; wraakkreten uitgestooten. Ginds, dicht bij de zoogenaamde poort der stad, is de drukte het levendigst. Daar bevinden zich de aanvoerders van het wel 30000 man sterke leger der Ashantijnen. Behalve de prinsen van den bloede treft men er aan de vorsten der Ashantijnsche provinciën Djuabin, Bekwae, Mampon, Kokafu, Insuta, Koransa, Abessin en Adansi. Zie, daar loopen of rijden ze, die machtige zwarte heeren. Ze hebben, evenals vroeger de koning, sandalen aan, versierd met goud en zilver. Hunne armen zijn zwaar van gouden armbanden; bonte zijden mantels omhullen hun zwart lijf. Slaven dragen hun zilveren zonneschermen met gouden zinnebeelden na, terwijl een menigte muzikanten met ivoren hoorns vóór hen uitloopen. Dan zien we hoofdlieden, minder in rang, daar in hunne grillig besneden en bijna geheel met koperen nagels beslagen armstoelen. Knechten beschermen hunne hoofden door zijden zonneschermen tegen de brandende zonnestralen; een menigte andere dienaars omringen hen, elk voorzien van een grooten olifantstand. Dan weer nog lagere hoofdlieden met katoenen zonneschermen, op stoelen zonder versiering en omringd van jongens met paardentanden. Dan weer.... Maar er is te veel om op te noemen. Ook willen we liever weten, wat juist hier heden de drukte zoo groot maakt. Zie, daar vlak in 't gezicht der stadspoort staat een vreemd voorwerp opgericht, 't Lijkt wel een soort van galg. Aan een der opstaande palen staat een meisje vastgebonden, met een prop in den mond. Ach! het angstige, door lijden vermagerde gezichtje kennen we: het is Akosua. Ze staat daar om eindelijk het vonnis te ondergaan, hetwelk men gisteren reeds over haar heeft geveld. Daar klinkt een oorverdoovend tromgeroffel. Het volk dringt van alle zijden op. De vorst van Djuabin, de leider van den opstand, rijdt op zijn klein paardje tot vlak voor de galg. Het is een zwaarlijvig man, die èn door de zwaarte van zijne gouden sieradiën èn door zijn dikte èn wellicht ook, omdat hij zoo'n slecht ruiter is, aan beide zijden door een stevig officier verhinderd wordt uit het zadel te vallen. Zijn paard is evenals de rijdieren der andere vorsten tot halverwegen de pooten bedekt met een groot wit zijden kleed, waarop allerlei Mohammedaansche spreuken geteekend zijn. Hem volgen een tweetal Fetisch-mannen, omhangen met allerhande fetischen, als: bundels vodden,luipaardklauwen, gewijde ketenen, koralen, stukjes been, vogelbekken, enz. De vorst geeft een wenk. Het tromgeroffel houdt op. „Krijgers van Ashanti!" dus begint hij met een diepe basstem, „gij hebt zeker allen evenals ik, vóór ten strijde te trekken tegen de Brohfo, den Grooten Geest Tando geofferd en hem een goeden uitslag afgesmeekt. Toen ik heenging uit Djuabin, heb ik hem een slaaf en twee geiten gebracht. Ik zeide: „Nana Tando, jeh hyenmiankorjeh hyen miombah yi."•) En door den mond dezer Fetisch-mannen heeft de Groote Geest geantwoord, dat ik veilig de reis kon aanvaarden; maar dat hij de Brohfo niet zou helpen verjagen, voordat de koninklijke schatten teruggevonden of de verraders, die de schatten gestolen of ze in handen van de Brohfo hebben gespeeld, zullen ter dood gebracht zijn. Hier staat de verraderes" — hij wijst op de arme Akosua — „zij heeft haar onschuld niet kunnen bewijzen; ook is heur hand verbrand, toen zij die in de kokende olie indoopte a). Wij, uwe vorsten, hebben haar vonnis geveld. In 'tgezicht der Brohfo zal zij aan hare voeten worden opgehangen en de gieren zullen haar lichaam eten. Hoort, abbah! dat is de wil " Hier wordt hij in zijn rede gestoord. Reeds bij 't begin van zijn toespraak heerschte er op eenigen afstand een rumoer, dat zeker wel wat vreemd mag heeten in dezen stond. De opschudding en het gedrang vermeerderen zelfs tot dicht in de nabijheid van de lijfwacht des sprekers. Daar openen zich plotseling de voorste rijen omstanders en — Ekua stormt vooruit, doldriftig en met doodsverachting. Hoe zij zich door de dicht opeengepakte menigte krijgers een doortocht heeft kunnen banen, is haast niet te begrijpen; zeker heeft men in de radelooze vrouw, die zoo woest doordrong en wier haar en gelaat zoo'n verwilderd aanzien had, een priesteres meenen te zien, die, door een ') Grootvader Tando, laat ons gaan en in veiligheid terugkeeren. 2) Dit is bij de Ashantijnen een Godsoordeel. geest bezield, wellicht tijding komt brengen van den verdwenen gouden troon. Zonder zich om de vorsten te bekreunen, rent ze vooruit, tot ze bij haar kind komt. Een straal van blijdschap verheldert even het uitgeteerde, verwrongen gezicht der moeder. „Kosu, Kosu!" juicht Ekua. „Leef je nog, mijn kind! K o s u, mijn arm kind! " En snikkend van aandoening omarmt zij het meisje, wier liet gezichtje van blijde verrassing glanst. Dan geen antwoord van het meisje ontvangend, ontdekt zij de prop in den mond der kleine. Zij rukt die er terstond uit en vervolgt dan weeklagend: ..Ach, mijn arm kind! Wat moetje geleden hebben!" En als antwoord snikt Akosua aan de trouwe borst van haar lieve moeder en smeekt: ,,0, Moeder! Meh wuh! ga niet weer heen! Lieve Moeder, blijf bij me! o, ga niet weer heen!" \Vat aandoenlijk tafereel! Noch de vorsten, noch de omstanders schijnen echter aangedaan te worden. In den anders nog al vredelievenden en vrij zachtaardigen Ashantijn is de woeste wilde ontwaakt, die geen mededoogen kent, nu hij ginds de vesting der vijanden ziet en de Groote Geest Tando zijn offers eischt voor het welslagen van den oorlog. De menigte grolt; hier en daar wordt een bloeddorstige kreet gehoord, of slaat men van ongeduld de wapenen tegen elkaar. Op een wenk van den vorst van Djuabin vatten twee knechten Ekua ruw aan en scheuren haar van Akosua los. Maar in moeder Ekua is de leeuwin ontwaakt. Ze weet zich los te wringen. Doch wel inziende, dat door snikken, noch door verweer haar kind zal gered worden, keert ze zich tot den vorst van Djuabin, werpt zich voor hem neer en kermt: „O olifant, laat mijn kind los! Meh vmh! Zij heeft het niet gedaan, maar ik! Heb meelij! " „Dan zult gij met haar sterven," spreekt de vorst onverstoorbaar kalm. „Zij is schuldig verklaard en gij zijt dan medeplichtig." — En dan luide: „O, abbah, de Groote Geest helpt ons reeds: Hij voert de schuldigen zelf tot ons." Het volk juicht. Allerlei kreten weergalmen door de lucht. Nu eerst begrijpt Ekua wat zij gedaan heeft. Om haar kind te redden heeft ze in haar radeloosheid zichzelve aangeklaagd ; dus gelogen, zij, de anders oprechte vrouw, die van leugens zulk een afschuw heeft. Zij beeft van ontzetting bij 'thooren van het vonnis, niet zoozeer, omdat zij den dood tegemoet gaat, als wel, omdat zij om een leugen zal gedood worden. Dat is vreeselijk! In haar angst ziet ze schuw om zich heen. Waar is thans haar buurvrouw A d u a, die ook voor haar kind in de bres wilde springen? Ach, nergens ziet ze haar! Overal ontmoet ze dezelfde grijnslachende, spottende gezichten. Daar Opeens vliegt ze op. „O olifant," gilt ze, „daar heb j'em! Hij heeft 'tgedaan! hij heeft mijn kind belasterd! " Ze wil door de voorste krijgers heen breken en op een man afgaan, die in de tweede rij staat. Het is Adua's echtgenoot. Maar op een wenk des vorsten worden reeds verscheidene handen uitgestoken om haar te grijpen. Niemand denkt er aan, dat het haar ernst is; iedereen houdt haar thans voor krankzinnig. En hoe kan 't ook anders: eerst zich zelve aanklagen en dan een ander als den schuldige willen aanwijzen, dat doet immers geen verstandig mensch! „O olifant!" kermt de arme vrouw. „Hoor mij; wat ik zei, was niet waar: het was een noodleugen. Mek mok! laat mijn kind vrij! het is valsch beschuldigd! Daar staat de verrader! In den naam van den rechtvaardigen God, laat haar vrij, of vrees Zijn straf!" „Bindt haar aan dien paal," gebiedt de vorst koud, „en stop ook haar een prop in den mond." Aan dit bevel wordt voldaan. Intusschen gaat de aanvoerder met zijn zooeven afgebroken rede voort. Hij spreekt over den Grooten Geest Tando; over de offers, die hem gebracht zullen worden; over de nederlaag der vijanden, enz. Ekua noch haar kind let op deze redevoering. Ze zien elkander geheel verplet aan. Uit den blik der moeder spreekt oneindig veel moederliefde en medelijden voor haar kind, dat zij wel heeft willen, maar niet kunnen redden. Haar lijden is groot, maar wordt toch gelenigd door de zekerheid, dat zij dan te gelijk met haar kind zal sterven. Neen, de Heere heeft haar gebed om redding niet verhoord, maar zal toch beiden, daarvan is ze zeker, trots den leugen, dien ze zooeven in haar radeloosheid heeft uitgesproken, in den Hemel opnemen. Ze slaat heur oog naar boven. Fel steekt haar de zon in 't gelaat, maar dit doet haar den blik niet neerslaan. Zij weet het: die zon is het beeld van het glanzende, alziende oog heurs Vaders, Die nu reeds Zijne hemelsche gezanten zendt om Zijne gefolterde kinderen op te wachten, om ze te brengen in tland van eeuwigen zonneschijn, waar geen lijden meer geleden , en dus ook geen bittere traan meer geweend wordt Ze bidt. Ze vraagt om vergeving voor haar leugen. Ze vraagt om hulp en bijstand in den bitteren dood. Ze weet het wel: zij is het niet waardig, dat de Hemel voor haar opengaat, maar zij pleit in de laatste ure haars levens op (xods beloften, op het dierbaar bloed des Heilands, waarvan zij reeds voor lang van Boven de zekerheid mocht ontvangen, dat het ook haar en Akosua eenmaal op Golgotha is vergoten. B En weer daalt in haar geschokt gemoed het licht deigenade van Boven neer, en in deemoedige berusting leert .h/kua stamelen: „Wat God doet, dat is welgedaan." Maar - de vorst heeft juist zijn rede geëindigd. Reeds maakt men toebereidselen om aan het arme tweetal het vreesehjke vonnis te voltrekken. Dan, wat is dat? Wat rumoer in de verte! Hoor, wat juicht men, eerst verward, maar dan haast eenstemmig: „De troon! de troon! de gouden troon is gevonden' de troon! de gouden troon!" Als een schok gaat het bij die woorden door den drom der krijgers. Men vergeet de rechtspleging; men dringt achteruit; men wil weten, of het waar is, wat ze daar juichen. O. men kan het allen aanzien, hoe ze vol gespannen verwachting zijn! En steeds luider en naderbij komen de golvende juichtonen: „De troon! de gouden troon!!" Ook moeder Ekua en haar kind hooren de juichkreten en zien de beroering onder de menigte. Ze weten niet, wat ze er van moeten denken, maar staren ook naar de richting, vanwaar de klanken het eerst zijn opgestegen. Lang zullen ze niet in onzekerheid blijven. Het gewoel komt nader en nader. Daar stormt een man woest vooruit door den drom der krijgers heen. Zijn gelaat is verwilderd. Zijn haar verward. Zijn kleeding wanordelijk. Op dit gezicht laten beiden, moeder en kind, een gekreun hooren. Met opengespalkte oogen zien ze, als hevig verschrikt en ontroerd, de verschijning aan. Want die man is — Kwadjo. XII. Hoe de gouden Troon werd gered. Maar hoe ? Zouden we ons niet vergissen ? Is het E k u a 's man wel? Zou het soms ook zijn dubbelganger kunnen zijn? En zóó hij het is, hoe komt hij dan juist op dit gewichtige oogenblik hier? Om deze vragen te beantwoorden, moeten we even terug naar de plaats, waar wij den ouden M end at en den kleinen Kwoffi hebben achtergelaten. Zooals we weten, is de trouwe dienaar, om de moeder het scheiden gemakkelijk te maken, met het knaapje, nog vóór Ekua's vertrek, heengesneld naar den naasten heuvel. Wij willen beiden daarheen volgen. Zoowel voor den ouden man als voor het jongske is het een heele klim naar boven. Toch bereiken zij hun doel, al is het hijgend en afgemat. Hoe Mend at ook rondziet, van Ekua noch haar geleiders valt iets te bespeuren. Zoover het oog reikt, ontdekt hij niets dan boomen en nog eens boomen, en heel in de verte nog de toppen van een paar heuveltjes. Alles in 't rond wordt overgoten met heete zonnestralen en lijkt in die gloeihitte te trillen. Wat den kleinen Kwoffi betreft, even schijnt ook hij te genieten van het ruime, verre gezicht; dan trekt hem meer het helgele zand aan, dat hier en daar door groen en struiken komt doorschemeren, en vol kinderlijk pleizier vermaakt hij er zich mee, door er in te wroeten en het tusschen zijn vingertjes te laten door loopen. Zijn droef moedertje schijnt hij onder dit werkje geheel te vergeten. Men dat ziet het aan. Hij heeft medelijden met het ventje. Hoe fel de zon ook op zijn leden brandt, toch wil hij dit wel een poosje verdragen, om den kleine genoegen te doen. Vol gepeins zet hij zich bij een struik neer, weldra alles om zich heen vergetend. Dan, Kwoffi klimt hem eensklaps op den schouder. „Mendat zingen," vleit hij. De oude weet bij ondervinding, hoe de kleine niemand met rust laat, dien hij om een versje bedelt. Maar, wat zal hij doen? Vroeger heeft hij wel eens gezongen, maar nu? Hij heeft geen stem om te zingen en is ook zoo droevig gestemd. „Mendat zingen niet. Mendat niet kunnen," antwoordt hij, het ventje over zijn kroeskopje streelend. „Kwoffi zitten hier in de schaduw. Kwoffi warm worden" Maar het jongetje geeft het niet op. Wel plaatst hij zich in de schaduw van de struiken naast den oude, maar vleit dan weer: „Mendat zingen. Mooi zingen, toe." Een poosje denkt de oude na. Dan schraapt hij zijn keel en beverig en trillend, de woorden half inslikkend en vreeselijk radbrakend, begint hij: „Kom, Heiige Geest, gij Geest van God,1) Daal van den Hoogen neer. o Geest des Vaders, Geest des Zoons Vernieuw ons tot Uw eer. Bezoek ons hart, ontsteek in ons Uw reinen hemelgloed, Opdat naar waarheid en gena Moog dorsten ons gemoed. Geef, dat ons hart, tot heil en troost, Den Vader kennen moog En open voor de Majesteit Van 's Vaders Zoon ons oog, Opdat wij » Hier houdt hij eensklaps op en vertrekt zijn verre van mooi gezicht op alle manieren, 'tls duidelijk: hoe hij zijn geheugen ook foltert, het laat hem bij het laatste coupletje geheel en al in den steek. K woffi heeft stil zitten te luisteren. Al was het gezang van den ouden dienaar lang niet mooi en al waren de woorden ook zeker voor den kleine onbegrijpelijk, toch schijnt het hem wel bevallen te zijn. Nu, als groote menschen den ouden neger hadden kunnen beluisteren, zouden ze zeker ook wel onder den indruk van zijn gezang zijn gekomen, want al is zijn manier van zingen ook leelijk, men kan hooren, dat hij uit zijn hart zingt. En dat maakt zijn gezang weer mooi en aandoenlijk. „Meer," dwingt het knaapje. ') Uit een lofzang uit het Engelsch Algemeen Gebedenboek. „M end at niet weten meer zingen," zucht de oude. En om Kwoffi tot andere gedachten te brengen, staat hij op en vervolgt: „Mendat en Kwoffi loopen. Mendat en Kwoffi eten gaan." Weer gaat men het heuveltje af; het knaapje dartelend en kraaiend aan de hand des ouden. Dan, wat is dat? Komt daar een boot de kreek invaren? Zou dat wellicht de eigenaar zijn van de hut, die Mendat zich tijdelijk heeft toegeëigend? De oude heeft geen scherp gezicht meer; vandaar, dat hij uit de verte niet kan onderscheiden, wie het bootje voortroeit. Wel ziet hij, dat er slechts een enkele neger inzit, die zich haast om aan wal te springen en het vaartuigje vast te leggen. Dan, dicht bij de kreek gekomen, staat Mendat eensklaps stil. De oude man kijkt eerst zoo verbaasd, alsof hij water ziet branden; daarop zoo angstig, dat hij bijkans niet is te herkennen. Ook de roeier heeft het naderende tweetal opgemerkt. Even staart hij hen vol verrassing aan. Dan laat hij een schreeuw hooren. „Weggaan wij 1" roept de oude in verwarring, en wil met Kwoffi wederom den heuvel oprennen. Maar het ventje rukt zich van Mendat los en loopt al huppelend en juichend op den vreemdeling toe. „Va!.... Va!.... zoete Va!...." Mendat kijkt hem schuw en angstig na. Hij ziet, hoe blijde man en kind op elkaar toespringen. O, zeker, ook hij heeft zooeven den roeier herkent als zijn omgekomen meester en — heeft gesidderd op dit gezicht. Want is zijn meester niet dood? verscheurd door de roofdieren? — Daarom heeft hij terstond gedacht aaneenbooze verschijning. En kijk, nu maakt dit argelooze kind hem, ouden man en Christen, beschaamd! Plotseling wijkt zijn bijgeloovige angst voor blijde ontroering. Hij snelt op zijn meester toe en juicht: „Meh vmh! mijn vader! *).... Mendat blij! Mendat niet weten wat!.... Mijn vader dood zijn in de woud! Mijn vader leven! Mendat blij!.... Mendat God danken! Allemaal blij zijn!... ') Zoo spreekt in Ashanti een slaaf zijn meester aan, terwijl deze zijn slaaf „mijn zoon" noemt. „Meh wuh! mijn zoon!" roept de vreemde, die inderdaad de doodgewaande Kwadjo is; „ik ben even verwonderd als jij. Karsa (spreek)! waar is mijn vrouw? In Unfoema wist men het niet; wel wat er met Akosua gebeurd is." In weinige woorden verhaalt nu de oude dienaar, waarom hij zich met Kwoffi hier bevindt en waarheen en met welk doel zijn meesteres zich op weg heeft begeven. Onder dit verhaal wordt de onrust, die Kwadjo reeds bij het begin der ontmoeting aan den dag heeft gelegd, nog grooter. „Dan moet ik er twee redden!" roept hij uit. „Bah (kom)! mijn zoon; help mij even die kostbaarheden uit de boot in de hut dragen. Piri huh (maak haast): want niemand mag het zien en ik moet ook terstond op weg naar Bantama." Eerst nu bemerkt Mendat, dat het bootje zijns meesters voor de helft volgeladen is. Waaruit die lading bestaat, is niet waar te nemen, want een menigte varens en groote bladeren is er over heen gespreid. Echter, als de bedekking door Kwadjo voorzichtig is weggenomen, slaakt de oude een kreet van verbazing. „Mendat niet kunnen gelooven \... Mehwuh! " roept hij, met strakke, uitpuilende oogen de lading aanstarende. „Stil! mijn zoon," herneemt Kwadjo; „ja, ge raadt het al; dit zijn de verloren schatten. Help mij." In korten tijd zijn nu de gouden troon, de Fetisch-trom, de bijlen en messen, en al de andere koninklijke kostbaarheden, onder nieuwsgierig gekijk en gevraag van den kleinen Kwoffi, in een hoekje der hut neergelegd en wederom overspreid met een menigte takken en bladeren. „Nu moet ik weer weg, Mendat," spreekt Kwadjo. ,,'k Zal mij moeten haasten. Draag zorg voor deze schatten. Binnen het uur zullen ze wel op last der vorsten van hier gehaald worden. Pas ook goed op den jongen." Dit zeggende klopt hij Kwoffi vriendelijk op den schouder. „Dag Kwof. Ik ga weg." „Kwoffi mee, Va!" „Neen, jongen, dat gaat niet. Je moet bij Mendat blijven." „Moe meebrengen, Va? Kosu ook en aapje?" „Ja, hoor, ja!" En voort gaat de man al dravende den weg naar Bantama op. Weldra komt hij bij de koninklijke begraafplaats aan, doch vindt zich even teleurgesteld als Ekua het korten tijd vóór hem was. Ook hij verneemt uit den mond der wachters, wat heden wellicht reeds voor de poort der hoofdstad heeft plaats gehad. Dus zal hij nog te laat komen om zijn kind te redden? Wie weet, wat ook zijn goede vrouw overkomen is! Zeker, zijn lichaam lijkt wel verzwakt door verduurde ellende, maar toch spant hij al zijne krachten in, om zoo spoedig mogelijk Coemassi te bereiken. _Zoo komt hij buiten adem en doornat bezweet eindelijk bij de uiterste drommen der belegeraars aan. Reeds ziet hij ginds Coemassi liggen en daar, daar staat ook voor de poort het moordtuig, waarmee zeker de straf aan zijn kind zal voltrokken worden. Hoe daar bij te komen? Hoe nu voor zijn kind in de bres te springen? Door te dringen is pure onmogelijkheid! Er wordt weinig acht op hem geslagen. Men houdt hem voor iemand, die door de een of andere omstandigheid weerhouden is om zich tijdig bij de zijnen aan te sluiten en zich toen, in de meening, dat het mogelijk te laat was, zoo gehaast heeft. Daar bedenkt hij wat. Terwijl iedereen opdringt om zoo dicht mogelijk bij de strafplaats te komen, roept hij plotseling met luide stem: „Ik heb den gouden troon gevonden! Den gouden troon!...." Die uitroep schokt. Men dringt om hem heen. Men roept. Men vraagt. „Ja, ja, den gouden troon en de andere schatten!" schreeuwt hij boven alles uit. „Laat mij door! laat mij door! ik heb een boodschap aan de vorsten!" Het volk in zijn omgeving is dol van blijdschap. Men danst, men juicht, men raast het uit van vreugde. Maar meteen maakt men, zoo goed en kwaad als het bij zulk een gelegenheid gaat, voor den brenger van deze blijde, verrassende tijding baan. Weer is de slimheid meer waard gebleken dan de sterkte. En voort dringt K wad j o, achtervolgd door het donderende gejubel der menigte, tot hij komt bij de strafplaats. Met één blik heeft hij opgemerkt, dat de straf nog niet is voltrokken, maar tevens, dat niet alleen zijn kind, maar ook zijn vrouw het onschuldige slachtoffer is. Dan, gelukkig! hij komt n°g tijdig om beiden van een wissen dood te redden. Naar adem hijgend buigt hij zich deemoedig op vaderlandsche wijze voor den aanvoerder en spreekt: „o Olifant!.... mag .... ik spreken ?" De vorst knikt genadig en zegt: „Meh tneh (Ik hoor)." 6 Even blijft Kwadjo, om zich een weinig van de groote inspanning te herstellen, zwijgen. Dan opstaande droogt hij met zijn katoenen mama het zweet van zijn gelaat en den vorst vrijmoedig aanziende zegt hij: „De koninklijke schatten zijn terecht, Olifant." Wat een gemompel onder vorsten en hoofdlieden en Caboceers. Voornamelijk nu de Oaboceer uit Unfoema Kwadjo ook heeft herkend en hem als een der bewakers der koninklijke schatten aanduidt, van wien voor zeker verteld was, dat de geesten hem door wilde dieren hadden laten verscheuren. „Weet ge 'tzeker?" vraagt de aanvoerder haastig. „Waar zijn ze dan?" „Ik zelf heb ze in het dorpje Adan in een hut verborgen, Olifant," antwoordt Kwadjo. „Mijn slaaf houdt er de wacht bij. — Mogen mijn vrouw en kind nu weer losgelaten worden, Olifant? Ik heb gehoord, dat zij beschuldigd zijn van verraad, maar ik kan u verzekeren, dat zij onschuldig zijn." Bij deze laatste woorden, smeekend uitgesproken, heeft Kwadjo op de twee gevangenen gewezen. De vorst van Djuabin laat hem een poos in onzekerheid. Hij houdt een oogenblik een druk gesprek met de andere vorsten en edellieden. Ook met den Caboceer van Unfoema. Dan geeft hij een kort bevel en enkele officieren, gevolgd van hunne dienaren, verlaten ijlings de strafplaats. Welke opdracht zij ontvangen hebben, is voor iedereen begrijpelijk: ze zijn uitgestuurd om de koninklijke schatten in de legerplaats te brengen. Thans keert de aanvoerder zich weder tot Kwadjo, die door gebaren zijn vrouw en kind moed wil inspreken, en zegt: „Ik hoor, gij zijt Kwadjo uit Unfoema, een bewaker van den gouden troon." „Zoo is 't, Olifant." „Gij zijt door uw medebewaker beschuldigd van diefstal van sommige der koninklijke schatten, en zeker zijt gij het ook geweest, die al de andere geheiligde sieradiën uit de grot hebt weggenomen, om ze de Brohfo in handen te spelen. Is het zoo?" Die vraag wordt op strengen toon gedaan. Kwadjo's gelaat teekent teleurstelling. Evenwel spreekt hij duidelijk en met vaste stem: „Mag ik mij verdedigen, Olifant?" „Karsa (spreek)!" klinkt het lakoniek. „Olifant! ik bewaakte met Akkor, mijn buurman, de grot, waarin de schatten verborgen waren. Ik begrijp, dat die Akkor mij beschuldigd heeft, daarom wil ik de volle waarheid zeggen. — Akkor wilde mij meermalen, tijdens onze wacht, overhalen om de schatten naar de Brohfo te brengen, die er zeker veel goud voor zouden geven. Ik weigerde, en dreigde hem te zullen aanklagen. Toen was op zekeren morgen de grot opengebroken en vonden wij een tweetal schatten gestolen. Ik vreesde nu onder de oogen van mijn volk te verschijnen. Akkor veinsde ook vrees. Hij haalde mij over in het dichtst van het woud te vluchten en ons daar langen tijd schuil te houden, totdat wellicht, de sasabonsum, aan wien wij geofferd hadden, het gestolene zou laten terugbezorgen. Wij kwamen na veel omzwerven des avonds in een groot nest, dat later bleek de legerplaats van een vreemde apenfamilie te zijn. Nauwelijks zaten wij hier rustig, of wij kregen bezoek van een paar geweldig groote apen, zooals ik er nog nooit gezien heb. 't Zijn zeker gorilla's geweest. Akkor had ze reeds vóór mij opgemerkt. Hij had mij veel van de woestheid dier apensoort verteld en toch schoot hij op hen en maakte hen zoo doende woedend. Daarna vluchtte hij ijlings naar beneden. Ik kon niet meer vluchten. Ik riep Akkor te hulp, maar hoorde hem aan den voet van den boom mij uitlachen. Ik wilde mij nog verdedigen met mijn geweer, maar de aap ontrukte het mij en sloeg mij toen zóó hevig, dat ik bewusteloos naar beneden tuimelde. Wat er daarop met mij gebeurd is, weet ik niet.Toen ik weder tot bewustzijn kwam, rilde ik van de kou. Ik tastte in de duisternis om mij heen en sloeg op een tak en dan weer in het water. Ik voelde, dat ik met den stroom meeging. Nu begreep ik alles. In mijn val was er ook een groote, half doode tak van den boom mee naar beneden gevallen in het beekje, waarboven zich het apennest bevond, en die tak had mij voor verdrinken bewaard en was nu mijn bootje. Ik voelde overal pijn. Toch probeerde ik aan den oever te komen. Eindelijk gelukte dit. Loopen kon ik echter niet. Zoo bleef ik daar dan bijna twee dagen liggen. Gelukkig waren er eetbare wortelen genoeg. In dien tijd kon ik heel wat nadenken. Langzamerhand ging mij nu een licht op. Akkor moet de grot opengebroken hebben, dacht ik, en zal mij nu van alles de schuld geven; dan kan hij ongemerkt de schuilplaats der schatten aan de Brohfo verraden, zonder dat men hem verdenkt. Want het was zeker: hij had mij in 'tbosch gelokt om mij kwijt te raken. Waarom had hij mij anders uitgelachen, toen die gorilla mij aanviel? Daarop verzamelde ik alle krachten. Ik wilde de schatten tot eiken prijs redden. Ik liep en liep, maar dwaalde en dwaalde. Eindelijk hoorde ik een schot. Ik ging er op af en ja, ten laatste had ik mijn doel bereikt. De jagers waren naar alle waarschijnlijkheid de nieuwe bewakers der schatten. Ik durfde mij niet aan hen vertoonen en overlegde, wat ik doen zou om de schatten te redden. Naar Unfoema kon ik niet terugkeeren: men zou mij toch niet gelooven. Zoo zocht ik in een hol, verborgen achter de struiken, een nachtverblijf. Maar nu werd ik zeer verrast. Daar zag ik, behalve een bijl en een jachtmes, die ik als eigendommen van Akkor herkende, ook den diadeem van koning Prempeh en het oorlogszwaard van koning Osai-Toetoe. Dat waren de gestolen schatten. Nu was het uitgemaakt: Akkor was de dief en zou ook de overige schatten wel aan de Brohfo verraden. Dit geluk deed mij hopen ook het andere nog te kunnen redden. Ik begreep, dat er binnenkort wel Engelschen zouden komen opdagen om de grot te plunderen. Hoe zou ik die plundering verhinderen? Hierover peinsde ik en sliep in. Vroeg in den morgen ontwaakte ik. Nu bemerkte ik eerst, hoe diep het hol was. Ik ging terstond onderzoeken, of het mogelijk nog een anderen ingang had. Eerst dacht ik van niet. Ik kroop op handen en voeten voort, 't Werd hoe langer hoe nauwer. Toch gaf ik het niet op. Ik werkte mij door alles heen. Plotseling bevond ik mij in een groote, halfdonkere ruimte. Ik zag rond en tastte om mij heen. Ik liet een schreeuw van blijdschap: 'k was in de grot, te midden der schatten. Toen heb ik mij gehaast om den doorgang naar het hol grooter te maken. Eén voor één heb ik de schatten uit de grot gedragen. In 'thol vertrouwde ik ze ook nog niet, daarom verborg ik ze in een andere grot, niet ver daar vandaan. Den volgenden dag reeds kwamen de Engelschen om de grot te plunderen. Gelukkig vonden zij niets. Al de wachters vluchtten op hun naderen het woud in. Toen heb ik nog twee dagen gewacht. Ik ging naar Unfoema , maar vond er geen enkelen krijger meer. De vrouwen vertelden mij, dat alle mannen opgeroepen waren om de Brohfo uit het land te drijven. Ook, dat Coemassi zou belegerd worden. Nu wist ik, wat te doen. Ik vond dicht bij de grot een boot. Hierin laadde ik de schatten. Toen heb ik ze naar Adan geroeid en daar in een hut verborgen. Dit is de zuivere waarheid, o Olifant— Akkor is een leugenaar; ik beschuldig hem van diefstal en verraad!" XIII. Gered. Toen Ekua Kwadjo op de strafplaats zag verschijnen, heeft zij in 't eerst niet kunnen gelooven, dat dit haar man was. Als ze echter zijn stem hoorde, is terstond haar hart met groote vreugde vervuld geworden. Want ja, zóó spreekt Kwadjo alleen; alle twijfel is verbannen : haar man is nog in leven en komt, zij 't ook ter elfder ure, om haar en Akosua te redden. Dom noemt ze zich zelve, dat ze zoo grif aan de leugenachtige verzinsels van den lasteraar Akkor geloof heeft geslagen. Ja, nu begrijpt ze eerst recht, hoe die Akkor haar en heur familie in 't ongeluk heeft willen storten. Maar, de Heere waakt over haar en heur kind! Wat zou dan ook een booze man, al is hij ook nog zoo sluw, tegen haar kunnen doen!? O! den Heere zij dank! nu is toch alle leed geëindigd; want wie zal het nu nog durven betwijfelen, dat haar man de zuivere waarheid spreekt! En in haar hart dankt zij reeds den hemelschen Redder voor zijn ongedachte hulp. Maar, neen, ze heeft zich bedrogen. Hoe ook uit elk woord van haar man niets dan waarheid spreekt, men schijnt hem te willen verdenken. Mogelijk, omdat men hem zoo half en half een Christen gelooft; en tegen Christenen is de vorst van Djuabin erg gekant, ten minste in dezen tijd. Ekua hoort het, hoe de vorst Akkor van Unfoema, indien deze zich in de legerplaats mag bevinden, gelast op de gerechtsplaats te verschijnen. En ja, na eenig geloop en geroep verschijnt de valsche man inderdaad. Onverschrokken en met een glimlach om zijn mond staat hij daar. Ekua hoort den vorst nu vragen en Akkor antwoorden. Hij ontkent brutaalweg alle schuld en houdt vol, dat Kwadjo hem tot verraad heeft willen overhalen en dat Ekua en haar kind ook in 'tkomplot zijn. En zijne woorden schijnen geloofd te worden; te meer daar de valsche man zoo sluw is in het verzinnen van leugenachtige verhalen, en zóó vleiend kan spreken, dat de vorsten zich door zijn gedrag gestreeld voelen. O, wat zal nog het einde zijn! E k u a ziet haar man boos worden. Zij hoort hem A k k o r reeds leelijke woorden naar het hoofd werpen. Angstig neemt ze de toornige gezichten der vorsten waar. O! kon ze maar naar Kwadjo toevliegen, hem maar toeroepen, zich liever rustig te houden, daar zijn toorn hem en haar en hun kind in 't verderf zal storten. Maar ze kan niet, ze kan niet! Zal het vreeselijke onweer, dat boven haar hoofd hangt, dan toch niet afdrijven?! Hoor, hoor! daar klinken weer juichtonen! Juist van denzelfden kant, als toen haar man in de legerplaats verscheen. Maar nu nog sterker, nog heviger! 't Lijkt wel een dolzinnig gebrul van allerlei roofdieren. Boven alles klinkt weer den roep uit: „De gouden troon!.... De gouden troon! " Ekua ziet de menigte woest door elkander krielen en draven en dringen en stooten. Weer wordt de rechtspraak vergeten voor luidruchtig vreugdebetoon bij de blijde tijding, dat de schatten werkelijk gevonden en thans in de legerplaats aangekomen zijn. Daar klinkt boven dit gewoel en gejoel een kanonschot, en nog een. Het komt van de stadswallen. Zie, een der kogels valt niet ver van de gerechtsplaats onder het volk neer. Wat gekerm! wat gebrul! 't Is of onder de negers bij dit onverwachte kanongebulder de angst in levenden lijve is neergestreken. Niettegenstaande door de aanvoerders het bevel wordt gegeven, stand te houden en zich voor den vijand niet bevreesd te toonen, dringt men al verder van de stad terug; ieder wil bij de koninklijke schatten zijn, alsof die hen zullen vrijwaren tegen de kogels der Brohfo. De vorst van Djuabin en andere hoofdlieden houden nog op de gerechtsplaats stand. Maar — wat is dat? Zullen de Brohfo een uitval wagen? Weer een kanonschot! Daar opent zich de stadspoort. Een menigte Engelsche soldaten in lichten uniform, met witten helmhoed, dringen naar buiten. Vooraan een officier met getrokken sabel. Eerst een salvo schoten. Dan stormen zij vooruit. Ook de vorst van Djuabin met de andere hoofden durven nu alleen geen stand houden. Ze meenen, dat het de Engelschen te doen is om den gouden troon en de andere schatten te bemachtigen. Voor alles moet deze aanslag verhinderd. Zoo wordt de gerechtsplaats dan door allen verlaten. Ja, door allen, als men, zooals van zelf spreekt, moeder Ekua en Akosua en — Kwadjo uitzondert. Zeker, ook Kwadjo blijft. Wel ziet men het hem aan, dat hij een hevigen strijd strijdt. Hij vergeet zelfs een oogenblik, dat hij thans in de gelegenheid is, vrouw en kind uit den benarden toestand te verlossen. We begrijpen zijn strijd. Als hij zich met de zijnen thans in handen der Brohfo overgeeft, zal zijn volk hem verachten en nog vaster gaan gelooven aan zijn verraad. Doet hij het niet, maar helpt hij vrouw en 'kind aan de handen der Brohfo ontkomen, welke zekerheid heeft hij dan nog, dat men hem en de zijnen voor onschuldig zal verklaren, zoolang de sluwe Akkor met zijn fluweelen tong er is, om hem valschelijk te beschuldigen? Maar — reeds zijn de Engelsche soldaten de gerechtsplaats voor bijgestormd. Vreeselijk wordt het geschreeuw en gewoel, als zij de Ashantijnen naderen. Men kan het hooren: 't wordt een bloedige worsteling. Opeens springt Kwadjo uit zijn besluiteloosheid op: hij wil vrouw en kind losmaken. Maar reeds zijn twee Blanken, die de soldaten ongewapend zijn nagesneld, hem vóór. In een oogwenk zijn de banden los en de proppen uit de monden van moeder en kind verwijderd. Hoe afgemat Ekua door vermoeidheid en uitputting ook is, en hoe ook half verzengd door de gloeiende stralen der keerkringszon, toch vliegt ze op haar kind toe en sluit het snikkend en liefkoozend in hare armen. Dan lacht ze gelukkig haar man toe en zegt: .,Meh wuh, Kwadjo! o! wat heerlijk, dat je nog leeft! Dat heeft de goede God der Christenen gedaan!" „Dat zeg je wèl, Ekua," zoo spreekt een der blanke bevrij ders, ook in de Tsji-taal. „Hij heeft je gered. Hem moet je er voor danken. — Maar kom nu: volg ons haastig naar de stad." Zoo gansch en al is Ekua met haar kind en haar man vervuld geweest, dat zij er heel niet op gelet heeft, wie haar wel verlost kan hebben, 't Is ook alles zoo vlug in zijn werk gegaan en ze was ook een oogenblik zoo geheel in de war! Nu ziet ze op. „Meh wuh! goede, beste leeraar! is u daar!" roept ze op een toon van groote verrassing en eerbied. „Ja, ik zelf", is het antwoord, „en nog een ander leeraar. Wij zagen, dat men jullie hier wilde vermoorden. We kenden jullie wel niet, maar begrepen toch, dat het wreed zou zijn, hier niet te helpen. Toen zijn we de soldaten gevolgd. Kom gauw; geef mij de kleine maar hier: ik zal ze wel dragen. Nu voort: we hebben geen tijd te verliezen!" En reeds heeft hij de zwakke A k o s u a, die niet bij machte is, zich op de been te houden, in zijn gespierde armen genomen en rent met haar naar de stad. De andere zendeling geeft Ekua een arm om haar te ondersteunen, wel bemerkende, dat ook haar niet veel kracht is overgebleven. „Kom, Kwadjo, kom!" roept Ekua angstig, als zij haar man weer besluiteloos ziet staan. „Kom, red je ook!" Nog draalt hij. Maar Ekua trekt hem nu bij den arm en smeekt: „Kom, beste Kwadjo, red je ook. Toe, doe het voor ons. Ze zullen je immers toch niet gelooven: daar zal Akkor wel voor zorgen! Toe, kom!" Zuchtend laat Kwadjo zich eindelijk meetroonen, en ijlings gaat bet dan naar de stadspoort, die wel openstaat, doch door eenige goedgewapende Engelschen bewaakt wordt. Men laat hen ongehinderd door. Ze zijn gered. Inmiddels houdt daar buiten de strijd nog aan. Zeker, de legerhoofden der Ashantijnen hebben zich niet vergist: het is den uitvallers werkelijk te doen om de koninklijke schatten te bemachtigen. De Britsche goeverneur, Sir Hodgson, die in Coemassi thans als in een muizenval zit opgesloten, heeft uit het torenraam van het koninklijke paleis door middel van een verrekijker gezien, wat er in de legerplaats der vijanden gaande is. Overmoedig als hij is, heeft hij terstond bevel gegeven, dat de helft zijner troepen een uitval zal doen, om den Ashantijnen bij plotselinge overrompeling de schatten te ontnemen; want hij begrijpt zeer goed, dat de opstand der inboorlingen moeielijk zal te dempen zijn, zoolang zij die zoogenaamde Fetischen in hun midden hebben; maar ook, dat hij, eenmaal in het bezit der lang gezochte schatten, over den Ashantijn grooter macht zal hebben dan immer. Want dan zullen zij hem en de Engelschen vreezen, wijl die machtiger zijn gebleken dan al hunne groote geesten. Toen is het eenige kanon in de stad afgeschoten. Terstond daarop is de uitval geschied. Dan — Sir Hodgson heeft zich misrekend. Wel zijn de Ashantijnen in den beginne bij het hooren van het onverwachte kanongebulder, zooals wij zagen, hevig verschrikt; wel werd die schrik nog vermeerderd door den overmoedigen uitval van zoovele gewapende Brohfo; maar de ontsteltenis was slechts tijdelijk. De Ashantijnen zijn geen lafhartige negers. Toen ze zich eenmaal van hun verwarring hadden hersteld, kwam de oude dapperheid weer boven. Reeds waren de Engelschen dicht bij de schatten gekomen en vele negers geveld, toen de krijgskans keerde. De overmacht der negers was ook al te groot. De Engelschen leken bij hen maar een handjevol. Weldra waren de laatsten zoo goed als geheel door hunne vijanden ingesloten, die zich als een levenden muur om hen vormden, waaruit pijlen en kogels op hen afvlogen, en dood en verderf onder het troepje waaghalzen verspreidden. De aanslag was mislukt, dat begrepen zij. Als zij zich niet haastten, zouden allen door de wraakzuchtige vijanden neergeschoten of neergesabeld worden. „Terug!" commandeert de bevelvoerende officier. De helft der mannen breekt nu met den moed der wanhoop een bres door den drom der vijanden naar de stadspoort, terwijl de anderen, met het gezicht naar de aanvallers gekeerd, zich verweren en al achteruittredende hunne makkers volgen. Verscheidene Engelschen vallen bij dezen terugtocht dood of zwaar gewond neer, zonder door hunne wapenbroeders, die genoeg aan eigen verdediging hebben, meegevoerd te kunnen worden. Gelukkig komt er uit de stad nog hulp opdagen. De Ashantijnen laten thans van hun aanval af en de rest van de overmoedige uitvallers komt behouden binnen Coemassi. Wat een gejuich onder de negers! Tando, de Groote Geest, heeft hunne vijanden verslagen! Wat zij met de lichamen der doode Engelschen, wat met de zwaargewonden, die in hunne handen gevallen zijn, uitrichten, zullen wij niet verhalen. 'tZij voldoende te weten, dat er gruwelen van wreedheid gepleegd worden. Nog, als de nacht zijn zwarten sluier over stad en legerplaats heenwerpt, hoort men den jubel der dolzinnige negers akelig in het rond weerklinken. XIV. In de flegerstad. De twee Christenleeraars, die wij Ekua met haar man en haar kind van een zekeren dood zagen redden, zijn zendelingen. In Coemassi bevinden er zich nog twee: een Duitscher en een Amerikaan. Hoe deze Evangeliepredikers juist heden in de stad komen, is gemakkelijk te begrijpen. Toen de opstand tegen de Engelschen uitbrak, was het leven der zendelingen in de veertien zendingstations, welke de ijverige Godsgezanten rondom Coemassi hadden gesticht, onder de Ashantijnen niet meer veilig. Wel mochten de leeraars den Heere danken dat velen, voornamelijk vrouwen, op de prediking van Gods woord voor het Evangelie waren gewonnen; wel mochten zij het opmerken, dat door hun ijverig onderwijs in de opgerichte scholen langzamerhand de harten der kleine bezoekers voor het Christendom werden toebereid; maar de meeste inboorlingen waren niettemin tot nog toe afkeerig gebleven van de nieuwe leer. En die Heidenen, dit begrepen de zendelingen goed, zouden, nu eenmaal de woede tegen de blanke vreemdelingen ten top was gestegen, ten laatste ook hen niet ontzien. Daarom vonden allen het wenschelijker, tijdelijk hunne stations te verlaten, ook al gaven de Ashantijnen de verzekering, dat hun geen leed zou aangedaan worden. Zij die ver van Coemassi af woonden, namen de wijk naar de kustplaatsen; vier hunner zochten een schuilplaats binnen de Ashantijnsche hoofdstad. Dat dit verlaten van hun arbeidsveld geen bewijs was van gebrek aan moed, behoeven wij zeker niet te zeggen. Want allen bezitten den moed van helden: anders toch zouden zij niet in Ashanti zijn gekomen, waar het klimaat voor Europeanen ongeschikt is; waar de vreeselijke moeraskoortsen, waartegen de inboorlingen langzamerhand gehard schijnen te wezen, na korter of langer tijd de blanken aantasten en dooden. Hoevele zendelingen, die, na den eersten Duitschen zendeling Ramseyer, welke in 1864 naar Coemassi toog om er het Evangelie te brengen, vol hoop en goeden moed aan de kusten en in het binnenland van Ashanti Gods Woord gingen prediken, hebben dit niet ervaren! De een na den ander — mannen zoowel als vrouwen — werd ach! zoo spoedig een prooi van het moordende klimaat! Op hen dichtte de vrome graaf Van Zinzendorf dit versje: Er werden velen uitgezaaid, Als waren zij verloren, Op hunne graven echter staat: „Dit is het zaad der Mooren." Een oogenblik heeft men, na zoo groot verlies van kostbare menschenlevens, het arbeidsveld voor de zending verloren geacht. Dan, de Heere dacht er anders over. Wederom richtte Hij het oog der zendingsvrienden op Ashanti, het heidenland met zijn talrijke, goed begaafde bewoners; en wederom gingen er Evangelieboden heen, om op de graven hunner voorgangers dood en gevaren te tarten, ten einde er te getuigen van dien Heere, Die ook bereid is voor den armen Heiden het groote licht te doen opgaan. De twee andere zendelingen, die in Coemassi een wijkplaats gezocht hebben, moesten reeds veel van de malaria lijden; hunne krachten zijn zóó uitgeput, dat zij , zoo spoedig zich de gelegenheid aanbiedt, Ashanti voor een tijd zullen verlaten, om in gezonder oord herstel voor hun geknakte gezondheid te zoeken. Zooals wij reeds zagen, zijn de ons bekende redders van Ekua nog frisch en gezond, dank zij hun ijzersterk gestel. Dat is dan ook de reden, dat alleen zij het lot der arme gevangenen hebben kunnen aantrekken. Maar — waarheen hebben zij Ekuaen de haren gebracht? Treden ook wij Coemassi binnen. Wie er een stad detikt aan te treffen, eenigszins gelijkend op ons Amsterdam, of Den Haag of Utrecht, wordt zeker teleurgesteld. Wel heeft hier tot 1896 een machtige koning gewoond, die naar men zegt wel 3333 vrouwen bezat, en aan wien vele stammen in den omtrek schatplichtig waren, doch zijn residentie mag verre van sierlijk heeten. En toch weer is zij zeker meer Europeesch dan men dat van een negerstad in de binnenlanden van Afrika zou verwacht hebben. Want binnen haar wallen staan heusch twee Europeesche gebouwen, zooals we weten op last van den laatsten koning daar verrezen. Wel zijn het geen paleizen, zooals ons koninklijk paleis te Amsterdam, maar vergeleken bij de hutten en min sierlijke woonhuizen der Ashantijnen komen ze toch Hink uit. In de vroegere vorstelijke huizing woont thans de goeverneur, Sir Hodgson, met zijn gezin en officieren. Het andere gebouw dient gedeeltelijk tot verblijf der Engelsche soldaten; en is gedeeltelijk als woning ingericht voor het viertal zendelingen. De overige woningen zijn hutten van bamboe en klei opgetrokken en gedekt met bladeren en stroo. Zelfs die der aanzienlijken zien er van buiten niet erg mooi uit. Het is thans binnen Coemassi niet zoo druk als voorheen. Zoodra toch de opstand werd beraamd, hebben de zwarte edellieden met hun gevolg en vele andere inwoners de stad verlaten, en die er van de bewoners, na het uitbreken van den opstand zijn ingebleven, werden al spoedig door de Engelschen de stad uitgedreven, opdat zij met den vijand daar buiten geen gemeene zaak zouden maken. Slechts enkelen, op wie de Engelschen zich durfden verlaten, zijn gebleven. Ter verdediging der stad bezit de Goeverneur slechts een goede duizend strijders: eenige honderden Engelsche soldaten en voorts gewapende Fanti's, inboorlingen, vroeger aan de Ashantijnen onderworpen, maar door de Britten, zooals het heet, bevrijd. In 't midden der stad is de markt gelegen, waar het voorheen op gezette tijden zoo levendig kon zijn; waar de landbouwers hun vee, benevens meloenen, rijst, vijgen, suiker, kalebassen, enz. aanvoerden; waar van alle zijden de lieden aankwamen met hun stofgoud; en waar ook de verschillende handwerkslieden hunne prachtige gouden ringen en snuisterijen , hun scherp wapentuig en allerlei mooi geweven stoffen aan den man zochten te brengen. Thans is er evenwel van al die drukte geen spoor. Ginds aan de noordzijde bevindt zich de Europeesche woning, in wier linker afdeeling de zendelingen gehuisvest zijn. Treden wij er binnen. In een der kamers vinden wij verscheidene, ons bekende, personen. Op twee eenvoudige bedden liggen Ekua en haar dochtertje. Voorts zit op een matje, voor het leger van Akosua, Kwadjo neergehurkt. Eender zendelingen, die Ekua gered hebben, staat op eenigen afstand der bedden en is juist bezig iets uit een Bijbeltje voor te lezen en te verklaren. Dan zit nog op den eenigen stoel, welke in dit vertrek gevonden wordt, een blanke dame. Het is niemand minder dan de vrouw van den Goeverneur, lady Hodgson. Goedhartig, medelijdend als ze is, en gedreven door ware Christenliefde , is zij overal in de stad te vinden, waar zij helpen, troosten en opbeuren kan. Zij maakt in het werk van haar liefde geen onderscheid tusschen neger en Europeaan; zij wil ook geen onderscheid maken, want zij weet: voor den God, Dien ook zij dient, zijn alle menschen gelijk, nl.zondaars, die zonder onderscheid Zijne genade behoeven, zal het hun wèl zijn in leven en in sterven. Daarom heeft ze ook zoo vaak Ekua en Akosua bezocht, die gedurende de vele dagen, welke ze reeds binnen de stad zijn, zooveel te lijden hebben gehad van de verschrikkelijke koortsen, die het arme tweetal, na de velerlei geleden angsten en vermoeienissen, hebben aangetast. Ze heeft haar van al het noodige voorzien, ook zooeven nog, al worden de levensmiddelen wegens het langdurige beleg vrij schaarsch. \ aak ook heeft ze moeder en kind uit den Bijbel voorgelezen, wanneer de zendelingen hierin verhinderd waren; en, als moeder Ekua verontrust was bij de gedachte aan haar Kwoffi, deze moed gegeven door de verzekering, dat de Heere, Die tot nu toe zoo over haar en de haren gewaakt heeft, ook wel voor den kleinen jongen zal zorgen. En moeder Ekua heeft dan de lady dankbaar toegelachen. Zij was ook zoo'n lieve, medelijdende lady! Wat Kwadjo betreft, hoe verblijd hij zich ook getoond heeft over het wedervinden van vrouw en kind, toch is er blijkbaar iets, dat hem geweldig terneerdrukt. 1 oen hij 111 't begin de verhalen van smart en lijden uit den mond van vrouw en kind vernam, heeft hij af en toe de vuist gebald en een grimmig gezicht gezet; vooral toen hij vernam, hoe op Akkors beschuldiging zijn kind met haar eenoogigen oom, die onderweg had weten te ontvluchten, ruw uit Unfoema waren weggesleurd. Later is hij meer in zichzelven gekeerd geworden, zuchtte hij vaak en liep ook meermalen in gepeins op de wallen der stad, alsof hij een plan beraamde. _ «Uil Moeder en kind is dit gedrag niet ontgaan. Ach. hoe gaarne hadden zij het gezien, dat ook hij er eens den zendeling over gesproken had om onderwijs te^ ontvangen in de Christelijke leer! Hoe hoopten en baden zij, dat ook zijn hart getroffen mocht worden onder de prediking van het heerlijke Evangelie! Maar neen, noch het een, noch het ander. Allerlei wereldsche gedachten schenen bij Kwadjo het uitgestrooide zaad te verstikken. Wel hoort hij de prediking van den zendeling kalm aan en slaat de oogen, wanneer er gebeden wordt, neer, maar veel indruk schijnt het op hem niet te maken. Intusschen heeft de zendeling de morgenoefening met een gebed geeindigd. Moeder Ekua is door de toespraak en het gebed diep geroerd: hare donkere oogen staan vol tranen. Maar Akosua is niet minder aangedaan. Ze heeft zooveel van de liefde des Heilands gehoord en hiervan ook zooveel ondervonden, dat ze wel zou willen zingen, als ze niet zoo zwak was. In haar uitgeteerd gezichtje blinken hare lieve oogen van hemelsche zaligheid. Va! zegt ze met zwakke stem tot den neergehurkten Kwadjo, wiens gelaat niet de geringste gemoedsbeweging vertoont; o Va! wat is de Heere toch goed! Ik heb Hem zoo lief \a! ik heb u ook wel heel lief, en Moeder, en de lieve lady en de zendelingen en Kwoffi; maar den Heere toch nog meer. O, Die is ook zoo goed! — Lieve Va, vóór ik naar den Heiland ga, zou ik zoo graag weten, of u Hem ook zoudt willen dienen. Wilt u, Va?" Allen zijn diep geroerd door deze onverwachte toespraak van het meisje; ook Kwadjo. Hij vat het vermagerde handje van zijn geliefd kind in de zijne. Even ontspannen zich zijne strakke, harde trekken en met een stem, waarin men duidelijk aandoening kan opmerken, zegt hij: „Meh yunlcu Kosu! (mijn lieve Kosu) je gaat nog niet naar brcihiiKiTifidzi. De Grootc Geest zal je beter maken." Akosua kijkt heur vader liefdevol en te gelijk medelijUciid aan. „Lieve Va! dat weet u niet. Maar als de Heiland zegt, dat ik naar Hem toe moet komen, zal ik gaan. Mogelijk zegt Hij dat wel gauw, Va. Ik zou wel wat bij u en Moe eï* j •} e,n en leeraars willen blijven, maal¬ ais de Heiland mij zegt, dat ik naar Hem moet komen, is het ook goed." Dan vervolgt ze meer dringend: „Maar, lieve Va u hebt mij nog niet gezegd, of u ook den Heere zoudt willen dienen. Toe, beloof mij, eiken dag in het Boek van den Grooten Geest te lezen, Va. Dat hebben Moe en ik en Mendat ook gedaan en toen " Hier wordt zij gestoord. Plotseling wordt de deur der kamer geopend en treedt lomp een Engelsch onderofficier binnen, op den voet gevolgd door twee soldaten. „Aha! hier is hij! Mannen, die sinjeur daar! Bindt hem goed!" klinkt het ruw gebiedend uit den mond van den binnentredende. Eensklaps rijst nu de vrouw des Goeverneurs driftig op. „Wat beteekent dat!" roept zij toornig, terwijl ze met een gebiedend gebaar de soldaten, die reeds aan K w a d j o — want op dezen is het gemunt— de handen willen slaan, de deur uitwijst. Nu eerst merkt de ruwe man ook haar op. Zoo aanmatigend en trotsch hij bij zijn binnentreden was, zoo beleefd en kruipend wordt hij nu. „Mylady vergeve het mij!" stamelt hij in verwarring. „ik wist niet Ik moest " „Je wist niet, dat ik hier was, wil je zeggen. Is dat een verontschuldiging voor je onhebbelijk optreden? Mag een Engelsch soldaat zich zóó gedragen in een ziekenkamer? Foei, zoo je je niet vergist hebt, doe dan je plicht zooals 'teen Christenmensch betaamt!" „Mylady vergeve mij.... Ik vergis mij niet.... Z. E. de Goeverneur heeft mij gelast, mij van den persoon van Kwadjo, die zich hier bij de zendelingen bevindt, te verzekeren en hem voor Z. E. te brengen." „Welnu", spreekt lady Hodgson hoog; „ga dadelijk heen en meld Z. E., dat ik K wad j o zelf bij hem zal brengen." De onderofficier waagt het niet de hooge vrouw tegen te spreken. Nog geheel onthutst salueert hij met neergeslagen oogen en vertrekt. Een algemeene verwarring en ontsteltenis laat hij achter. „Kwadjo, wat heb je uitgevoerd, rtieh wuh! wat heb je gedaan?" kermt Ekua. „Lieve Va! wil men u binden? — o Goede lady laat het niet gebeuren! Va heeft geen kwaad gedaan! — Is 't wel, Va?" klaagt het meisje, wier zalige vrede zoo plotseling ruw verstoord is. Kwadjo blijft schijnbaar onaangedaan. Met een medelijdenden blik ziet hij vrouw en kind aan en schvidt even het hoofd. Lady Hodgson heeft innig medelijden. „Stil maar, lieve menschen," zegt ze bemoedigend. „Het is zeker een vergissing. Neen, ik geloof ook niet, dat Kwadjo iets misdaan heeft. En als hij aan niets schuldig is, zal ik wel zorgen, dat hem geen leed overkomt." „O, ja, mylady," klinkt het uit den mond van beide zieken; „doe dat!" Daarop wordt er afscheid genomen. Lady Hodgson en Kwadjo gaan heen. De zendeling maant nu moeder en kind aan, zich rustig te houden en haar vertrouwen op God te stellen, zonder wiens wil ook geen haar van Kwadjo's hoofd zal vallen. XV. De Booze slaapt niet. PI1LS^ ? d 8»°? ,8tapt in gedachten het marktplein over, wnnrrl wi^ ? u'' fhlJnbaar geheel verstrooid. Geen woord \\ordt er tusschen beiden gewisseld. Zt TI1 drie1t!,lI.lvrij nauwe straten door. Daar ronde koninklijke paleis, waarboven thans de roode Jingelsche vaan wappert Verscheidene soldaten, zoowel Europeanen als inboorlin- ffto'cT1^ °? elnl?en afstand. Ze hebben het druk onder elkaar. Zeker heeft de ruwe onderofficier hun reeds verteld, ' 10111 )Ne ervaren is, want bij de nadering der hooge "w ^ haar volgeling breken zij eensklaps hun gesprek 7Pker nwH T® meuwegierig aan. Ze begrijpen het !! ' waa,rom de vrouw van den Gouverneur het op" „ z?°n ..overlooper", zoo'n „verrader". Wat moet h! ,,w!W ? °°£ met krijgszaken bemoeien! Als zij in de plaats van den Goeverneur waren, zouden ze ,J anA«r de meening der ruwe soldaten bekommert zich lady Hodgson thans in het minst. Wel heeft zij een be, "T, geldt de zieken, welke zij zoo pas nit rp«llrr.La 611 i ehoon ze het toch als haar meening heeft ™ f,P J iat Zï gelooft in K wad j O's onschuld, J Z r ans bevreesd voor den afloop. Ze weet het n it ng: n,egers' ,dle hun heidensch bijgeloof nog nnL- .,1 ri^Cn vaarw®1 gezegd, zijn niet altijd te vertrouwen, 'j --en Z1J Z1£ eerhjk voor. Zou het bovendien zoo'n • • ri J?' ^00 w adj o voor spion en verrader speelde, helpen? ndgenooten tegen de gehate vreemdelingen te maiwftlaiof°U het Kwadjo kunnen vergeven, haar ÏÏEÜ.Jv fke" met doen. Hij is, helaas! maar al te TTVnn' »r!nv, u®a jZ1J.- an moeten zeggen aan die arme ^ ^ dl1e !? om haar liefde tot den Heere, haar moed en dankbaarheid heeft leeren liefhebben? hi?deerdadoor!°°r P°°rt Va" het paIeL° laat beiden onSe" nortanl dgs0n wenkt Kwadjo, die in 't groote voorbedremmeld en schuw rondziet, haar te volgen. tTn/it™ ÖTï Z1J m een groote voorzaal, met prachtige Nr,EdSd,enzicohphrerlderis °M,e""!he »«» Lady Hodgson schrijdt de zaal door en opent de bonte zijden portières. Wederom wenkt zij den bedremmelden Kwadjo. Beiden komen thans in een wat minder fraai gemeubelde, doch niet minder groote hal. Nu zijn ze, waar ze wezen moeten. Daar zit de Gouverneur zelf op een prachtig gebeeldhouwden zetel. Om hem heen staan eenige hoofdofficieren. De ruwe onderofficier van zooeven schijnt juist de boodschap der lady gebracht te hebben. Althans de Gouverneur is hem nog aan het ondervragen. Het gelaat van sir Hodgson is niet fraai te noemen, en zeker thans niet, nu het door toorn ontsierd wordt. Het toont hoogheid, hardheid, overmoed. Als men hem aanziet, kan men het begrijpen, dat onder zijn bestuur de diepvernederde Ashantijnen als één man zijn opgestaan. Hij is het type van een Engelschman, wiens stelregel is: waar ik mij eens wettig of onwettig gevestigd heb, daar moet alles voor mij zwichten; daar moet iedereen mijn gezag erkennen; en wie dat niet wil, wien zijn vrijheid en onafhankelijkheid meer waard is dan alle schatten der wereld, die wordt er met geweld toe gedwongen. Maar — reeds is lady Hodgson op haar man toegeloopen. Deze ziet haar eerst met eenige verwondering en daarna stuursch aan. „Hier breng ik zelf den man, bestedus spreekt de lady den Gouverneur aan, terwijl ze hem en de officieren toeknikt met dien vriendelijken lach, die reeds zoo vaak den opkomenden toorn haars echtgenoots heeft bezworen. Dan op den verlegen Kwadjo wijzende, fluistert ze haaiman nog wat in het oor en schijnt hem iets dringend te verzoeken. De Gouverneur toont tweestrijd. Een wrevelige trek om mond en op voorhoofd schijnt de voorbode van een gemelijk woord. Toch wordt dit niet uitgesproken: de lieveoogender lady lijken een groot vermogen op den strengen man uit te oefenen. ,,'k Zal zien, wat kan," klinkt het kort, maar niet onvriendelijk. De lady neemt blijkbaar met dit halve antwoord genoegen; althans met een vriendelijken hoofdknik voor al de aanwezigen— Kwadjo niet uitgezonderd — verlaat zij haastig de zaal. Sir Hodgson's gelaat, even ontspannen bij den lieven 7 glimlach zijner vrouw, herkrijgt thans weder zijn gewone strakheid. „Kom nader, man," klinkt het barsch in het Engelsch tot Kwadjo. De Gouverneur schijnt er niet aan te denken, dat hij tot iemand spreekt, wien die taal mogelijk onbekend is. Maar ook in dit opzicht toont hij zich den verwaanden Engelschman, die zich inbeeldt, dat de heele wereld zijn taal moet spreken, en die zich niet schikt naar een ander. Dan, — we hebben het reeds begrepen— Kwadjo is een vrij ontwikkelde neger, even goed als de valsche Akkor. Over 't algemeen zijn zijne landgenooten lang niet dom en zelfs eenigszins beschaafd. Kwadjo behoort na de vorsten en edellieden uit Ashanti tot de meest ontwikkelde inboorlingen. Toen koning Prempeh nog in Coemassi regeerde, is hij een tijdlang een van diens pages geweest. In dien tijd heeft hij ook zooveel van het Engelsch geleerd, dat hij het tamelijk goed kan spreken en verstaan, en, al is het met eenige moeite, ook Engelsch schrift kan lezen. Kwadjo treedt nader en ziet den Gouverneur met open blik aan. „Jij bent Kwadjo, niet waar?" vraagt sir Hodgson ruw-kort. „Ja, Sir," is 'tzachte antwoord. „Weet je, waarom je hier moet komen?" „Neen, Sir." „Zoo, weet je dat niet?" klinkt het spottend. „Dan zal ik het je vertellen. Op verzoek der blanke leeraars heb ik het toegestaan, dat jij hier in de stad bleeft bij je zieke vrouw en kind. Jouw landslui wilden jou om je verraad straffen, zei men. Maar dat is niet zoo. Je bent hier gekomen als spion, om de stad in de handen te spelen van dien zwarten hoop daarbuiten. Is dat niet zoo?" Kwadjo kijkt vreemd op. „Neen, Sir; dat is niet zoo. Ik ben geen verrader," zegt hij met vuur. „Zoo; maar heb jij dan niet gemaakt, dat mijne soldaten tevergeefs naar den gouden troon hebben gezocht, zeg?" Kwadjo zwijgt. „Zie, dat is dus waar. Je bent toch een vijand van ons. En nu ben je zeker ook in de stad gekomen, om je zwarte vrienden daarbuiten tegen ons te helpen? Daarom moet je, naar ik gehoord heb, zoo vaak 's avonds en 's nachts op de wallen rondsnuffelen en met je zwarte vrienden in de stad een praatje maken. Je ziet het: je gangen zijn goed nagegaan. Waarom deê je dat, als je geen verrader bent?" „Dat kan ik u niet zeggen, Sir," antwoordt Kwadjo, thans weder hersteld van zijn eerste verrassing. „Maar een verrader ben ik niet. Niemand kan bewijzen, dat ik dat ben." De Gouverneur lacht, maar zijn lach is valsch. „Ei zoo, zwarte heer. Dat kan ik wel. In dien muitenden, zwarten hoop daarbuiten hebben wij ook nog vrienden. Je kent Akkor uit Unfoema zeker wel? Dat is je beschuldiger. Van nacht heeft hij mij dit briefje gestuurd. Daarin staat, dat jij door de zwarte vorsten aangewezen bent, om als spion naar de stad te gaan en ons aan je landslui te verraden." Kwadjo ontstelt op het hooren van den naam van den valschen Akkor, die hem ook bij de Blanken onmogelijk wil maken en hem daarom zelfs hier met zijne booze beschuldigingen achtervolgt. „Ja, je schrikt," vervolgt de Gouverneur spottend. „Datis het beste bewijs van je schuld. Ik moest je terstond voor je verraad op de markt laten ophangen; beter had je niet verdiend. Maar ik wil je genade bewijzen onder één voorwaarde : dat je me vertelt, alles wat je weet, van hetgeen je zwarte vorsten voorhebben, en ook, waar nu de gouden troon te vinden is; dan kunnen wij meteen zien, of die Akkor ons niet bedriegt." Kwadjo schudt vol verontwaardiging het hoofd. Zijne zwarte oogen schieten vonken. „Ik heb geen schuld," spreekt hij heftig. „Meh wuh! De vorsten hebben mij niets opgedragen en ik weet ook niet, waar thans de gouden troon is. En al wist ik het, dan zou ik het toch niet zeggen, omdat ik geen verrader wil zijn als die Akkor." Er spreekt eerlijkheid uit Kwadjo's houding en woorden. Men kan zien, dat sommige officieren zijn vrijmoedige taal niet laken en hem goedgezind zijn. Niet alzoo de Gouverneur. Hij schijnt Kwadjo niet te gelooven of niet te willen gelooven. Ook kan hij, de overmoedige, trotsche Engelschman, die zelfs geen tegenspraak bij zijne officieren duldt, het den neger niet vergeven, hem in 't bijzijn van zoovelen met verontwaardiging te hebben tegengesproken. „Niet? je wilt niets vertellen, sinjeur?!" stuift hij op. „Je wilt me tergen?! Ik geef je drie dagen om je te bedenken, en geef je mij dan geen beter bescheid, zoo is niemand zóó machtig om je van de galg te redden. — Breng hem terstond hiernaast in den kelder, sergeant; — op water en brood, hoor!" De ruwe onderofficier grijnslacht. Zoo heer, zoo knecht, 't Schijnt hem aangenaam te zijn, aan dit bevel te voldoen. Hij laat Kwadjo door zijne soldaten binden en de zaal uitvoeren. Weldra ligt de arme neger in den donkeren kelder. Toch komt geen klacht over zijne lippen. Na Kwadjo's vertrek blijft sir Hodgson nog erg ontstemd. En hij meent er reden toe te hebben. Hoe lang reeds zit hij hier met het hoopje getrouwen als in een kooi gevangen! De levensmiddelen raken op. De koortsen beginnen onder de soldaten haar afmattende werking te toonen. Reeds zijn er enkelen aan bezweken en weldra zullen er wellicht meerderen volgen. De vijand houdt de stad nog maar steeds ingesloten en schijnt aan geen weggaan te denken. En hulp uit het vaderland komt er niet, en zal er niet komen. Heeft hij laatst geen bericht ontvangen, dat de oorlog tegen de Boeren zoovele levens eischt, dat er reeds duizenden en duizenden zijn omgekomen of invalide geworden. Hij zal zichzelven dus uit zijn neteligen toestand moeten redden. En dan nog verraad om zich heen! En dan die brutale zwarte, van wien hij maar niets kon te weten komen! De hooghartige man voelt zich ontmoedigd. Er komt zelfs na eenig nadenken spijt in hem op, dat hij, trots het verzoek van zijn vrouw, dien zwarten verrader maar niet terstond zijn welverdiende straf heeft doen ondergaan. Die spijt getuigt wel niet van grooten Christelijken zin, maar, ach! hij is ook geen Christen van den rechten stempel: eer, macht en winzucht gaan bij hein boven alles. Dan, weldra zal die spijt nog grooter worden. Dienzelfden nacht wordt de stad door de Ashantijnen bestormd. Bundels gras en palmbladeren, benevens groote takken, zijn door hen vooraf in de duisternis op sommige plaatsen op den moerassigen bodem, die Coemassi omgeeft, neergeworpen. Zoo zijn er paden aangelegd tot de wallen. Onder oorverdoovend geschreeuw wagen de negers in grooten getale de bestorming. Doch de Engelschen zijn op zoo iets voorl>ereid. Alle man, die maar een wapen kan hanteeren, snelt naar de wallen. Hevig is het gevecht. Wild en woest klinkt het gehuil der aanvallers, als ben de tegenstanders neerschieten en neersabelen. De vijand wijkt. Maar neen, weer keert hij terug. Nog heviger is de stormloop, nog woedender wordt de strijd. Reeds beklimmen enkele Ashantijnen de wallen. Ze roepen al victorie. Maar, kijk, hun juichtoon klinkt te vroeg. Het moordende lood der Engelschen velt hen neer, en ieder, die het waagt hen te volgen, ondergaat hetzelfde lot. Dit nachtelijk gevecht duurt tot het in 'toosten begint te grauwen. Dan trekken de Ashantijnen af en voeren honderden gedoode wapenbroeders met zich mee. Deze bestorming heeft ook den Engelschen bloed gekost. Verscheidenen hunner zijn zwaar of licht gewond, enkelen gedood. De stemming des Gouverneurs is er intusschen niet op verbeterd. Maar nog slechter wordt die, als men hem in den vroegen morgen bericht, dat Kwadjo tijdens de bestorming uit zijn gevangenis moet gevlucht zijn. XVI. Waartoe de Gouverneur besluit. Bij het lezen dezer vijandelijkheden en van den benarden toestand, waarin zich de Blanken in Coeinassi bevinden, dringt zich onwillekeurig de vraag op: Maar hoe komen de Britten in dit negerland? ze zijn er toch niet geroepen? Vraagt men het aan de Engelschen, ze zullen antwoorden: Wij zijn er heengegaan om de Zwarten te beschaven, om de onmenschelijke wreedheden te doen ophouden, die de Ashantijnen pleegden, als zij op hunne feesten, en voornamelijk in September bij den oogst van yams, honderden slaven en gevangen vijanden aan hunne geesten ten offer brachten. Ja, dat zeggen ze; of het echter waar is? Wij willen de Engelschen niet al te zeer beschuldigen, maar moeten toch zeggen: als zij zóó spreken, geven zij niet de volle waarheid. Neen; er is eigenbelang in 'tspel. Engeland wil gaarne overal zijn gezag doen erkennen. In lieschaafde landen gaat het niet gemakkelijk, daarom beproeft het dit in de onbeschaafde. Van Egypte tot de Kaapstad wil het heerschen; daarom voert het heden ook zoo'n wreedaardigen, onrechtvaardigen krijg tegen de Boeren; daarom onderwerpt het steeds meerdere negervolken, en palmt hun land eenvoudig in. Zoo is het ook gegaan met Ashanti. Edel is dit niet van Engeland, neen zeker niet, en een Christennatie onwaardig. Tot 1873 had de koning van Ashanti zijn onafhankelijkheid behouden. Toen sloeg ook voor hem weldra het uur, waarin hij zijn gezag aan Engeland grootendeels zou moeten afstaan. Zooals we reeds vernamen, had de koning der Ashantijnen vele volken in den omtrek van zijn land aan zijn heerschappij onderworpen. Die onderworpen negerstammen werden soms vreeselijk door de overwinnaars onderdrukt. Gevolg hiervan was, dat de een na den ander bij Engeland hulp zocht en zich onder diens bescherming stelde. De Engelschen, die reeds aan de kust van Guinea heer en meester waren, vonden dit heel prettig: nu kregen zij eindelijk een schoone gelegenheid om ook, met een schijn van recht, de Ashantijnen te onderwerpen. Spoedig kwam er tusschen hen en het dappere negervolk een bloedige oorlog. De Ashantijnen dolven het onderspit; den 4en Februari 1874 verbrandden de Engelschen hun hoofdstad Coemassi en onderwierpen het land. De Ashantijnsche koning mocht blijven regeeren, maar onder toezicht van de overwinnaars. In 1888 besteeg koning Prempeh er den troon. Hij kon de afhankelijkheid niet dulden en trachtte het juk der Engelschen af te schudden. Toen ontbrandde er in 1895 weeleen felle oorlog. Engeland zond een expeditie naar Coemassi. Aan het hoofd van deze expeditie stond sir Francis Scott. Dezen gelukte het, het Ashantijnsche leger te verslaan. Ashanti werd nu door de Engelschen ingelijfd. Koning Prempeh benevens vele edelen werden gevangen genomen en verbannen, terwijl het land een oorlogsschatting werd opgelegd van twee en een kwart inillioen gulden. Eerst als die schatting geheel zou afbetaald zijn, zouden de Ashantijnen hun koning uit de ballingschap terugkrijgen. Toen is sir Hodgson als gouverneur in het veroverde land opgetreden. Keeren wij thans tot dezen edelman terug. Den ganschen dag, volgend op den onrustigen nacht, sluit sir Hodgson zich in zijn kamer op. Hij overlegt en overlegt, maar vindt in het eerst geen uitweg, om aan zijn neteligen toestand te ontkomen. Onderhandelen met den vijand wil hij niet, daarvoor is hij te hooghartig; en al zou hij het willen, wat zou het nog baten? de negers ziin zoozeer op de Engelschen verbitterd, dat zij zeker niets dan een onvoorwaardelijke overgave zouden eischen. En wat dat beteekent, ja, daaromtrent maakt de Gouverneur zich geen rooskleurige voorstellingen. Thans eerst gaat hij er zich een verwijt van maken, dat hij vóór eenigen tijd met geweld den gouden troon heeft willen bemachtigen en de vorsten der Ashantijnen zoo heeft beleedigd. Hij heeft toch met hun afgezetten en gevangen koning gespot, en gezegd, dat zij nooit hun gebieder zouden terugzien; dat zijn koningin, koningin Victoria, de machtigste vorstin der aarde, voortaan ook hun koningin zou zijn, en dat hij, haar plaatsvervanger in Coemassi. dat hij op den gouden troon moest zitten, en zij hem hadden te gehoorzamen. Zie, toen is de bom losgebarsten. Nu heeft hij over zijn hoogmoedig optreden een weinig spijt, al wil hij het niemand bekennen, maar — te laat. Dan, zijn toestand is onhoudbaar en wordt het eiken dag meer. De koortsen eischen aldoor meer zieken; de gevechten meer gewonden en dooden. Wat zal het einde zijn, nu de levensmiddelen beginnen te ontbreken? Bovendien schuilt er nog verraad hier in de stad: hoe zou anders die negerin wadjo uit zijn gevangenis zijn ontsnapt? zonder hulp was dat toch niet mogelijk? In zijn trotsche verblinding heeft hij vroeger laag op de Ashantijnen nedergezien; heeft er met heimelijk genoegen aan gedacht, hoe de couranten in zijn vaderland zijn roem zouden uitbazuinen, als zij konden vermelden, dat de dappere sir Hodgson het Engelsche gezag in Ashanti voorgoed zou hebben gevestigd, en zelfs in naam der Koningin op den gouden koningstroon zou hebben plaats genomen. Thans, niets van dat alles. Wil hij zijn eigen eer en die van het vaderland redden, dan moet hij zich haasten. Wat zal hij doen? Eindelijk komt hij tot een besluit, hetzelfde, waartoe de Haarlemmers in 1573 kwamen, toen zij hun stad zoo manmoedig doch hopeloos tegen de wreede Spanjolen verdedigden: hij zal met al zijn getrouwen Coemassi verlaten en zich door het leger der vijanden zien heen te slaan; voorop en aan beide zijden de ongedeerde en krachtige manschappen, in het midden de gewonden, zieken, vrouwen en kinderen. Eens tot een besluit gekomen, heeft hij zijn moedeloosheid van zich afgeschud. Zijnen hoofdofficieren wordt het gevormde plan medegedeeld, en allen hechten er hun goedkeuring aan, wel inziende, dat dit de eenige weg is, om eer en leven te redden. En weldra gaat het onder de soldaten van mond tot mond, dat op morgen Coemassi zal verlaten worden. En morgen komt. Buitens- zoowel als binnenshuis zijn blanken en inboor- lingen even druk in de weer. Er heerscht in de stad een zenuwachtige spanning. Ook in de ziekenkamer, waar wij Ekua en Akosua een bezoek hebben gebracht, is iets van die spanning waar te nemen. Moeder Ekua, die de koortsen wat verlaten hebben, is reeds, niettegenstaande het vroege morgenuur, opgestaan en zit thans bij het bed van haar slapend kind, schijnbaar verzonken in treurige gedachten. Af en toe kijkt ze 'onrustig door het raam naar buiten, alsof ze iets wachtende is. Dan weer beschouwt ze haar kind met een langen, liefdevollen, smartelijken blik. Zeker, zijzelve heeft ook veel geleden bij de gevangenneming van haar man, maar meer nog de lieve Akosua, wier toestand er sinds niet op verbeterd is; ook niet, toen het gisteren bekend is geworden, dat Kwadjo uit zijn kerker is gevlucht. Zij heeft het hoofd gebogen onder zoovele rampen, en nog schijnen er meerdere te komen, want, wel heeft de Gouverneur de zendelingen opgeroepen om onder beschutting der krijgslieden mede de stad te verlaten, doch hun verboden de zieke negerinnen, die door hen verzorgd worden, mede te nemen. Zendeling Johnson, d.i. de leeraar, door wien Ekua en haar kind zijn gedoopt, heeft met die uitsluiting geen genoegen genomen. Hij heeft van Ekua vernomen, wat zij en haar kind van hare landgenooten heeft te lijden gehad, en begrijpt zeer goed, dat, als moeder en kind achterblijven en wederom in de handen der overwinnaars vallen, haar wellicht een wreed einde wacht. Hij is dan ook gisteravond reeds naar het koninklijke paleis gegaan om hierover den Gouverneur te spreken. Toen werd hij echter bij dezen niet toegelaten. En thans, nu allen zich gereed maken, om mede uit te trekken, is hij nogmaals uitgegaan met hetzelfde doel. Of het zal baten? Zie, nu begrijpen we het, waarom Ekua zoo onrustig, zoo angstig is; ook, waarom zij hare handen vouwt en in stilte een roerend gebed tot den Heere opzendt. Eindelijk, daar treedt de zendeling binnen. Ekua bemerkt het al bij den eersten oogopslag, dat de tijding, die hij komt brengen, niet bemoedigend is. Het gelaat van den waardigen man staat somber, maar er is ook een vast besluit op te lezen. Op den vragenden blik van Ekua schudt hij meewarig het hoofd. J „Neen," spreekt hij dan zacht, om de slapende Akosua niet te wekken; „de Gouverneur is niet tot andere gedachten te brengen; hij is zeer ontstemd over de ontvluchting van je man en vertrouwt nu geen enkelen Ashantijn meer." En dan ziende, hoe de moeder met smartvollen blik op haar kind staart, vervolgt hij bemoedigend: „Maar, hou maar goeden moed, Ekua; je zult niet alleen achterblijven. Ik heb den Gouverneur gezegd, dat, als hij jullie beiden niet meeneemt, ik eveneens in de stad achterblijf. Neen, goede vrouw, ik laat jou en je kind niet aan je lot over; ik zou mij voor mijzelven schamen, als ik dat deed. Ik zal bij je blijven. Komen straks je landgenooten in de stad, dan zal ik met 's Heeren hulp je tegen ruw geweld zien te verdedigen. Jullie beiden behoort tot de eerste schapen van mijn gemeente, die ik hier in Ashanti voor den Heere mocht stichten. Ik zou een slecht herder zijn, als ik mijne schapen alleen in de klauwen van wolven achterliet. De Heere zal ons helpen: die op Hem hun vertrouwen stellen, zijn ook nooit beschaamd uitgekomen. — Intusschen hoop ik, dat het niet zoover zal behoeven te komen: als lady Hodgson te weten komt, wat men met jullie voorheeft, zal zij denkelijk wel niet rusten, vóór dit wreede besluit veranderd wordt." Ekua heeft deze woorden zwijgend aangehoord. Doch langzamerhand is de droeve trek van haar gelaat verdwenen en zien hare zielvolle, zwarte oogen den edelen leeraar diep bewogen en vol innige dankbaarheid aan. Ze kan haast niet in woorden uiten, wat haar bewogen gemoed vervult. Zulk een grootmoedigheid en Christelijke liefde had zij zelfs bij den geliefden leeraar niet verwacht. O, zeker, hij betoont zich een waar discipel des Heilands, Die Zijn leven zette voor Zijne schapen! „Meh wuh!" snikt ze aangedaan. „O, beste leeraar, wat hebt u mij getroost! O, dan heeft de goede God mij toch niet verlaten!" Daarop schudt ze echter het hoofd en zegt: „Maar, dat mag niet! U kunt niet hier blijven! U moogt u voor ons niet opofferen! Neen, dat mag ik niet aannemen! Uw leven is te dierbaar! Ga met de anderen mee, ik smeek het u; en bid dan voor ons !" Even is Ekua sterk geweest, maar dan , als weder haar oog valt op het uitgeteerde gezichtje van het arme meisje, dat onrustig in haar slaap kreunt en woelt, schijnt ze plotseling nogmaals te denken aan het geleden leed en aan hetgeen staat te komen. Ze verbergt haar gelaat in een tip van haar mama, en snikt. De zendeling is geroerd. Hij weet, dat hij veel waagt, als hij hier blijft; maar vaster nog wordt zijn besluit, na Ekua's woorden. „Wees zonder zorg, Ekua," troost hij. „Ik heb mij gesteld in den dienst des Heeren; daarom moet ik ook naar Zijn wil handelen; en Zijn wil is, dat ik jou en je kind bescherm tegen je vijanden. Geloof mij: de Heere zal ons niet aan ons lot overlaten: Hij, Die tot nog toe jou en je kind zoo wonderdadig heeft gered, zal alles nog wel ten beste keeren. Vertrouw op Hem." Terwijl dit aandoenlijk tooneeltje in de ziekenkamer wordt afgespeeld, is de drukte op de groote markt van Coemassi al grooter en grooter geworden. Blanke en zwarte soldaten worden opgesteld; bevelen weerklinken; wapens kletteren. Geloop en gedraaf aan alle zijden. Hier worden enkele stevige Fanti's met zware pakken beladen; ginds torsen eenige gespierde inboorlingen bonte draagstoelen voor zieken en gewonden; elders staan officieren in druk gesprek. Daar klinkt tromgeroffel. Dat is het signaal voor den afmarsch. Dus, zal men vertrekken zonder ? Plotseling stormt de andere zendeling, die mede aan de redding van Ekua en haar kind heeft bijgedragen, de ziekenkamer in. Zijn gelaat is vuurrood van inspanning en warmte. „Jelui kunt mee; allemaal mee!" roept hij zóó luid, dat A k o s u a er van wakker schrikt. „Gauw, alles in gereedheid gebracht, vóór de Gouverneur zijn woord terugneemt. Daar staan buiten al mannen met een draagstoel klaar, waarin jelui beiden" — en hier knikt hij tegen Ekua en de kleine zieke — „gemakkelijk naast elkander een plaatsje kunt vinden." ,,Meh wuhis alles wat de negerin antwoordt. Haastig zoekt ze eenige kleedingstukken bijeen, welke zij met moederlijke zorg om het meisje heenslaat, terwijl ze op al al de vragen van het zieke dochtertje, zacht koozend spreekt: „Stil maar, mijn ziek kindje, we gaan met de Brohfo mee de stad uit naar Kwoffi en Vader." Zeker, Ekua is innig blij; wellicht niet het minst, omdat zij thans denkelijk spoedig weer haar mollig knaapje zal weerzien; mogelijk ook haar man! O! heden durft zij veel, durft zij alles hopen! Haar God zal immers alles voor haar wèl maken?! Terwijl zij zoo bezig is, zoeken de zendelingen ook het allernoodzakelijkste bijeen, waarbij de laatst aangekomene Johnson in korte woorden meedeelt, hoe hij, na van dezen de weigering des Gouverneurs vernomen te hebben, in allerijl lady Hodgson heeft opgezocht, die juist in den wachtenden draagstoel stapte. Hij heeft de lady, welke in de vaste meening verkeerde, dat ook E k u a en haar kind mee zouden uittrekken, van het besluit haars echtgenoots op de hoogte gesteld. Terstond was ze verontwaardigd uit den draagstoel gestapt en op den Gouverneur toegetreden. Enkele woorden van haar waren voldoende. Schoon noode, heeft de hardvochtige man toch aan de zendelingen ter elfder ure de vergunning verleend, om hunne beschermelingen mee te nemen. XVII. In de Hitte van het Geveeht. Geholpen door de zendelingen bevinden zich Ekua en Akosua weldra in den roodgestreepten draagstoel, welke door vier krachtige inboorlingen op vaderlandsche manier, d. w. z. op het hoofd, wordt getorst. Wederom klinkt een signaal. De dragers haasten zich, eveneens de zendelingen, om zich zoo gauw mogelijk bij den stoet aan te sluiten, die zich reeds geheel opgesteld heeft, ginds voor de poort, en op het punt staat de stad te verlaten. Zooals sir Hodgson zich voorgesteld heeft, zoo zal hij het gevormde plan ook ten uitvoer brengen, dit is terstond aan de opstelling van den stoet te zien. \ oorop staan de Fantijnsche soldaten, flinke, gespierde negers, benevens enkele Ashantijnsche mannen, die om de een of andere reden zich reeds bij 't begin der vijandelijkheden bij de Engelschen hebben aangesloten. De Gouverneur heeft hen juist voorop geplaatst, opdat zijne Europeesche soldaten bij het uittrekken niet den eersten aanval der vijanden zullen hebben te doorstaan. Dan volgen enkele gelederen Britsche manschappen; vervolgens sir Hodgson en een tweetal oflicieren te paard. Achter hen een tiental draagstoelen, waarbij zich ook die van Ekua en haar kind voegt; daartusschen onze twee zendelingen — de andere twee leeraren bevinden zich in draagstoelen — benevens de lastdragers en verzwakte soldaten. Aan beide zijden der draagstoelen weder gewapende krijgers, terwijl de stoet gesloten wordt door eenige manschappen, die zeker niet tot de minst krachtigen of tot de lafhartigen behooren. Lady Hodgson heeft reeds naar de komenden uitgezien. Zoodra zij hen opmerkt, geeft zij aan een dienaar bevel, den draagstoel der beide negerinnen in haar nabijheid te brengen. Dit geschiedt. Terwijl de edele vrouw zich een wijle met Ekua en de kleine Akosua onderhoudt, is het de zwarte moeder aan te zien, dat ze thans weer een oogenblik van ongeveinsde blijdschap kent. Ze lacht met hare zachte oogen de hooge edelvrouw toe en dankt haar hartelijk voor haar goedheid. Dan weer koost en streelt ze haar teergeliefd meisje en fluistert bet zoete woordjes toe, zooals een moeder dat alleen doen kan, als ze een ziek kind moet verzorgen. Ze spreekt Akosua van den Heiland, Die ook nu weer haar gebed heeft verhoord, en zoo oneindig lief en goed is voor de Zijnen. Neen, angst heeft de moeder niet, al weet ze wel, dat het heet zal toegaan, als zoo straks de Engelschen door de belegeraars zullen heenbreken. Maar — daar zet de stoet zich in beweging. Op mylady's raad gaan Ekua en haar kind languit in den draagstoel liggen, om zich minder aan geweer- en pijlschoten bloot te stellen. Daar gaat de poort open. Ginds in de verte heerscht een bont gewoel. De zooeven opgegane zon komt daar juist boven het lage geboomte uitkijken met haar vol, rond, warm gezicht.'t Is of ze een fijnen, doorzichtigen gouden sluier over stad en omstreken uitspreidt. Ze begint nu reeds alles heet te stoven. En geen windje, dat de hitte tempert! Van de zijde der belegeraars knallen een paar schoten. Sir Hodgson geeft een teeken en de voorste gelederen van zijn stoet antwoorden met een drievoudig salvo. Tegelijk wordt de pas versneld en met een luid geroep van „Engeland! Engeland!" vallen de stoutmoedigen de verblufte Ashantijnen aan. In den beginne heerscht er verwarring onder de negers. Op zoo'n vroegen aanval hebben ze ook niet gerekend: te meer niet, daar ze zoo half en half meenden, dat de Engelschen geheel en al uitgeput zijn. Onder geschreeuw en getier stormen de voorste rijen wild naar alle zijden uiteen. Reeds juichen de Engelschen wegens het gemakkelijk doorbreken der vijandelijke linie. Helaas! echter te vroeg. Op het getier der verschrikte vluchtelingen schieten de vorsten der Ashantijnen, die, niet verdacht op zoo'n vijan- delijken uitval, nog rustig in hunne tenten zaten of lagen, snel toe. Spoedig zien ze wat er gaande is. Ze geven een teeken, en een woeste krijgsmuziek klinkt. Daar stormt men van alle zijden aan met allerlei wapentuig. Daar vliegen de kogels, daar snuiven de pijlen en schieten de speren door de lucht. Maar het hoopje Blanken verliest den moed niet bij dien dollen aanval. Sir Hodgson heeft met één oogopslag het gevaar, waarin hij en de zijnen verkeeren, overzien. In der haast laat hij de draagstoelen, de dragers en de verzwakte soldaten een dichten hoop vormen. Om hen heen scharen zich de anderen in carrée. Zoo wordt den vijand het hoofd geboden. Hevig wordt thans de strijd. De Ashantijnen toonen nu, dat zij moedig kunnen zijn, maar de Engelschen niet minder. Ofschoon er steeds meerdere vijanden komen opdagen en het kleine hoopke als in een ijzeren muur insluiten, durven de negers het niet wagen hen met sabel en bijl aan te vallen; en zóó zich een onversaagde Ashantijn verstout, wat al te dicht te naderen, een goed gemikt schot leert hem voorgoed die stoutmoedigheid af. Al vechtende verwijderen zich sir Hodgson en de zijnen steeds verder van de stad. Bijna hebben zij den zoom van het woud bereikt. Eens daar gekomen, meenen zij, zullen zij beter tegen de inboorlingen gedekt zijn. Bovendien zullen de negers dan ook wel begrijpen, dat de Blanken geen gewonen uitval doen, maar Coemassi voor goed gaan verlaten. Dus tot zoolang zich den vijand van het lijf gehouden. Dan, de Ashantijnen worden stoutmoediger dan ooit. Wellicht in de meening, dat de dragers kostbaarheden torsen en de draagstoelen schatten inhouden, schijnt hun thans geen opoffering te groot om het moedige hoopje Blanken en hunne vrienden te overweldigen. Eensklaps — en blijkbaar is dit afgesproken — snellen de negers van twee zijden in stormpas vooruit onder vreeselijk getier en wilde bewegingen met armen en beenen. 't Lijken wel twee woeste bergstroomen, die door niets in hun vaart gestuit worden. Wel doen de kogels der Engelschen er velen vallen; maar de openingen, daardoor ontstaan, worden terstond door anderen aangevuld. Het schreeuwen en tieren overstemt het gekerm der gewonden , ja zelfs het knallen der schoten. Thans is het een gevecht van man tegen man. Niet langer behoeft de Ashantijn de geoefende hand der Engelsehen te vreezen, want voor schieten is bijna geen gelegenheid meer, of 't moest wezen met het pistool. Daarom vecht hij thans, in de bewustheid van zijn overmacht met tijgerwoede, alsof hij het eens en voor altijd den gehaten Brohfo wil leeren, dat hij niet met zich laat spelen en hun den overmoed van kort geleden betaald wil zetten. De Engelschen vechten met den moed der wanhoop, maar zien toch, dat zij in het nadetel zijn en, zoo er geen spoedige hulp komt opdagen, het onderspit moeten delven. Ook sir Hodgson heeft dit begrepen. Stoutmoedig als hij is, zal hij een waagstuk beproeven. Snel wisselt hij met de twee officieren, die evenals hij te paard zitten , enkele woorden. Daarna deelt hij aan een paar andere officieren bevelen uit. Eensklaps zich hoog in den stijgbeugel oprichtende wijst hij met uitgetrokken zwaard naar het boschpad achter zich, alsof hij daar iets bijzonders gewaar wordt, en roept met machtige stem, die uitklinkt boven het geschreeuw, getier en gewoel: „Terug! De troon! de troon!" Meteen keert hij zijn ros om, geeft het de sporen en stormt door den drom der vijanden heen, gevolgd door de twee andere ruiters. Een oogenblik zijn de negers ontzet. Slechts enkelen is het bekend, waar de vorsten den gouden troon hebben verborgen. Daarom begrijpen zij den list van sir Hodgson niet, maar gelooven inderdaad, dat hij de bergplaats der gouden schatten kent en nu op deze afgaat. Brullend van spijt gaan honderden hem na. Thans is het een schoone gelegenheid voor het benarde hoopje Blanken en Fantijnen om verder naar het woud op te dringen. Doch de Ashantijnsche vorsten, die den list van den Gouverneur hebben doorzien, zetten met vernieuwde aansporing de overgebleven manschappen aan. De Engelschen, wellicht wat te haastig en te gejaagd om zich zoo spoedig mogelijk in het woud tegen de aanvallen van den vijand te dekken, houden zich minder aaneengesloten dan tot nog toe. Dit is hun ongeluk. De vijand bemerkt het. Een vernieuwde, hevige aanval volgt en — de Ashantijnen breken door de gelederen heen. Thans is het verloren, ook al komen van een andere zijde sir Hodgson en de twee officieren weer opdagen, om zich bij de hunnen aan te sluiten. Wat vluchten kan, zoekt zich in het woud in veiligheid te brengen. De dragers werpen, om sneller te vluchten, hunne lasten neer; ook zij die de draagstoelen torsen. Wel vecht sir Hodgson met leeuwenmoed; wel houden de meeste Europeesche soldaten bij zijn terugkeer weder een oogenblik stand, maar zij moeten toch voor de overmacht wijken en het met smart aanzien, hoe daar en ginds sommigen der hunnen door de verbitterde vijanden worden afgemaakt. En zeker waren ook zij niet zoo gemakkelijk den dans ontsprongen, als er niet eensklaps van de zijde van Coemassi een groot gejuich was opgestegen, ter oorzake van de ontdekking, dat de stad, die men nog door een deel der bezetting verdedigd waande, door alle Brohfo verlaten is. Het meerendeel der Ashantijnsche krijgers, de oorzaak van dit gejuich vermoedend, houdt nu van de Engelschen af®n ijlt in woeste vaart en met barbaarsch geschreeuw naar de openstaande vesting. . Thans vindt sir Hodgson nog gelegenheid iets uit de handen der overgebleven vijanden te redden. Van al de draagstoelen, die hij meegevoerd heeft, bemachtigt hij er slechts twee: 'tzijn die der zieke zendelingen. Hebben de negers geen der andere zieken en gewonden, die in hunne handen vielen, verschoond, voor de blanke predikers hadden zij nog wel zooveel eerbied, dat zij hen ongedeerd lieten. Van zijn vrouw ontdekt de Gouverneur geen spoor. Ook kan niemand hem zeggen, of zij in 's vijands^ handen is gevallen , of wel met de anderen ontvlucht, 't Eerste wordt echter betwijfeld, want niemand heeft den sierlijken draagstoel der lady zien meevoeren. Sir Hodgson wordt door hevige ongerustheid aangegrepen. Hij besluit met de overgebleven manschappen in allerijl het woud in te gaan om de vluchtelingen op te halen en naar zijn geliefde vrouw te zoeken. XVIII. De vreemde Caboeeer. Wat is er geworden van lady Hodgson? wat vanEkua en Akosua? wat van de andere zendelingen? Dien God bewaart, is wèl bewaard, ook te midden van het slaggewoel, ook als van alle zijden dood en verderf dreigen. Dit werd aan hen bewaarheid. Tijdens het hevige gevecht zijn de twee draagstoelen, nl. die van de edel vrouw en die van de beide negerinnen steeds dicht bij elkander gebleven. De zendelingen liepen tusschen beide draagstoelen in en spraken nu en dan een opwekkend woord tot de vrouwen. Mevrouw Hodgson heeft zich dapper gehouden. Hoewel ze ijsde van het akelige bloedvergieten, vreesde ze toch voor zichzelve niet; wel voor haar echtgenoot, die zeker voor de vijanden een mikpunt zou zijn. Daarom zag zij af en toe met bezorgdheid naar hem uit en smeekte zij den Hemel zijn dierbaar leven te sparen. Wat moeder Ekua betreft, ook zij was voortdurend vol vreeze, doch evenmin voor zichzelve; haar bezorgdheid gold haar lief kind, dat nog altijd haar oppassing zoo noodig heeft. Toen de kogels en pijlen over en soms door den draagstoel vlogen en zij bij wijlen de smartkreten der gewonden hoorde, boog ze zich heelemaal over A k o s u a heen, om het meisje met haar lichaam tegen het gevaar te dekken. . »Meh vmh! lieve MoeP riep het kind uit; „hoe vreeseliik! is u bang Moe? zal ik bidden?" „Ja, beste, doe dat maar. Ik zal het ook doen." De angst verhinderde Ekua echter de oogen te sluiten. Met Akosua was het anders. \erscholen in moeders mamo. vouwt ze de magere handjes, sluit de oogjes en bidt op kinderlijk-eenvoudigen toon: „O lieve Heiland! wij zijn heden in groot gevaar. Wil Moeder en de lady en de leeraars en mij en al de menschen, die zoo goed voor ons geweest zijn, helpen. Meh wuh! lieve Heiland, wil toch het vechten laten ophouden. Amen!" 1 ot driemaal toe herhaalt ze, met ongeveer dezelfde woorden , dit gebedje, 't 8chijnt evenwel niet verhoord te worden; want juist nu worden de aanvallen der Ashantijnen op het hoopje Engelschen heviger. Bij het ontzettende rumoer, dat op het waagstuk van sir Hodgson ontstaat, worden de draagstoelen duchtig geschokt en tegen elkander gebonsd. De wraakkreten der Ashantijnen verneemt men reeds heel dicht in de nabijheid. „Heere God, help ons!" roept de moeder in wanhoop, als ze reeds zoo nabij de spiesen der wraakzuchtige negers ziet blinken, die zeker ook haar en haar kind zullen doorsteken, omdat zij eveneens tot de vrienden der Brohfo zullen gerekend worden. En Akosua, die den angst op moeders gelaat leest, klemt zich krampachtig aan Ekua vast. De overspanning der laatste oogenblikken is voor het zwakke kind wat al te groot. Zij barst in zenuwachtig snikken los. Op en neer gaat de draagstoel. Onder vreeselijk gejoel, gebeuk, geschreeuw, gekletter, schokt en schudt en stoot het zwakke voertuig, nu voor- dan achteruit, nu links dan rechts. Plotseling een geweldige smak en — plof! daar valt het krakend op den hobbeligen grond ineen, de beide negerinnen onder het kleurige omkleedsel bedelvend. Moeder Ekua verwacht nu niets dan den dood. Ze voelt in hare benauwdheid en half bedwelmd door den plotselingen val, hoe met ruwe hand het katoenen omkleedsel wordt weggerukt. Dan, haar kind zullen zij haar toch niet ontnemen! Ze zal het dierbare leven dekken met heur lichaam! De wanhoop geeft haar reuzenkracht. Reeds heeft ze Akosua, die van pijn kreunt, in haar mama gewikkeld. Met de linkerhand houdt ze haar tegen heur borst gedrukt. Ternauwernood is het katoen van den draagstoel weggerukt, of zij is opgesprongen. Aan vluchten niet te denken. Van alle kanten grijnzen haar woeste negergezichten aan. Een oogenblik schijnen de woestelingen, die vast eenige kostbaarheden dachten buit te maken, of een voornamen, zieken Blanke te vangen, verrast bij Ekua's plotselinge verschijning. Maar ook slechts een oogenblik. Wat Ekua reeds vooraf begrepen heeft dat geschieden zal, gebeurt: men ziet in haar een vriendin der gehate Brohfo, en dat is genoeg, om hun woede tegen de arme moeder te doen ontvlammen. Thew.' Hethia ni abbahZ"1) roept er een. „ Wor beimih /" schreeuwt men van alle kanten. „ Wor rndor Brohfo!" *). Reeds worden een drietal bebloede bijlen opgeheven om Ekua neer te vellen. Doodsangst is op het gelaat der ongelukkige vrouw te lezen. Ze ziet naar hulp uit. Dan, wie zal die in dit benarde oogenblik brengen? Overal zijn de woeste negers overwinnaars. Zie, daar wordt net de draagstoel der lady eveneens aangegrepen. Ach! ') Zie! een vrouw en kind! *) Zij zullen sterven! Zij huuden het met de BlankenI $ Eensklaps springt een groote Ashantijn tusschen haar en heur belagers in en vangt op zijn reusachtige lans juist een der bijlen op, die anders Ekua's hoofd zou hebben gekloofd. Het is naar zijn kleeding te oordeelen een Caboceer. Kijk, op zijn hoofd dien tulband, om de slapen het zijden netje; over zijn wit vest den gekleurden zijden mantel. Het netje is hem over het voorhoofd gegleden, zoodat men zijn gelaat niet geheel kan onderscheiden. Maar dit is wel te zien: zijne oogen fonkelen van toorn. „Kor!" buldert hij den laaghartigen moordenaars toe. „Onnu nieh data!"J). De negers deinzen onthutst terug. Al is hun moordlust gaande gemaakt door het zien van zooveel vergoten bloed, toch weet hun de edelman eerbied af te dwingen, te meer, wijl het hem is aan te zien, dat de lans in zijn gespierde vuist niet maar voor de grap op hen gericht wordt. Zacht stoot de Caboceer Ekua nu vooruit, terwijl hij, zich tot haar overbuigende, kort gebiedend spreekt: „Bah! (kom) redding!" Ekua weet niet, hoe ze t heeft. Wie is haar redder toch! Zij kent geen enkelen Caboceer, die voor haar in de bres zou willen springen! En dan die stem! heeft zij die niet meer gehoord?! Ze kijkt naar den edelman om, doch — is het toeval of niet ? het netje hangt hem nu zelfs tot op zijn breeden neus, zoodat zij het gelaat niet kan onderscheiden. Maar, o! een redder is hij toch, dat voelt ze; ze durft zich gerust aan hem toevertrouwen: hij is een werktuig in de hand van haar God, Die haar gebed ook thans heeft verhoord! Maar kijk, daar 0111 den draagstoel van mevrouw Hodgson is het gevecht nog in vollen gang. Ook daar zouden zeker reeds lang de dragers hun last hebben neergeworpen, zoo met de twee zendelingen en een tweetal lichtgewonde Engelsche soldaten hen hadden weerhouden. Maar ook daar zullen de Ashantijnen weldra overwinnen. Zie, hoe ze opdringen! hoor, hoe ze juichen! Dan, ook ginds zal het bloedvergieten belet worden. „Kor! kor!" roept wederom de vreemde Caboceer den wraakzuchtigen negers toe; en zijn stem klinkt als een bulderende windstoot. En als de verschrikte Ashantijnen angstig om- ') Terug! zij behoort mijl kijken naar den vermeenden vijand achter zich, wordt hun gebiedend toegesnauwd: „Kor! Won ineh dzea!" x) Ook hier hetzelfde verloop van zooeven: de stand en het bevel des edelmans doen de negers van den draagstoel afhouden, om op een ander gedeelte van het slagveld buit te zoeken en hun wraaklust te koelen. „Niet gedraald! Komt, daarheen! het bosch in!" beveelt de Caboceer in onberispelijk Engelsch. De toon is kort en gebiedend, maar toch gehoorzaamt men, want het optreden van den zwarten edelman doet denken aan een vriend. „Gaat u beiden maar vooruit, leeraars; ik zal den aftocht wel dekken," spreekt hij dan beleefd tot de zendelingen. En ook dezen gehoorzamen. Zoolang het gevecht heet was, heeft mevrouw Hodgson, op raad der zendelingen, zich zoo diep mogelijk in den draagstoel verborgen. Thans, bij deze ongedachte redding, waagt ze het naar buiten te zien. Het eerst valt haar oog op Ekua, die nog altijd hijgend Akosua in haar mama torst. Ze begrijpt terstond wat er moet gebeurd zijn. Reeds wil ze Ekua toeroepen, Akosua maar bij haar in den draagstoel te leggen, als zij ziet hoe de Caboceer, na met eenige gebiedende en dreigende gebaren sommige Ashantijnen, die wederom op den draagstoel willen toespringen, afhoudt, behoedzaam het kind uit Ekua's mama neemt, het vol zorg half onder zijn mantel verbergt en met de moeder de anderen, het kreupelhout in, volgt, waar men weldra voor geen vijandelijken overval behoeft beducht te zijn. Wegens de dichtheid van het bosch gaat het voor de dragers heel moeielijk om den draagstoel voort te torsen: telkens blijft het gevaarte in de takken steken, zoodat het katoenen omkleedsel op verscheidene plaatsen deerlijk gehavend wordt. Toch mag men niet rusten: de Caboceer, die volgt, geeft nog voortdurend de vermaning, den pas niette vertragen. En aan die vermaning, hoe uitgeput allen ook mogen wezen, gehoorzaamt men. Waar het doordringen moeilijker wordt, komen de soldaten en de beide zendelingen den dragers te hulp om, zoo goed en kwaad als het gaat, een doortocht te banen. Eindelijk, na lang en moeitevol worstelen, komt men eensklaps op een opene ruimte, waar zich tusschen ijl geboomte een paar hutten bevinden. ') „Weg! ze hooren mij toe!" Op last van den Caboceer, die de stellige verzekering geeft, dat hier geen onraad is, houdt men stil. Terwijl nu de zendelingen de edel vrouw behulpzaam zijn bij het uitstappen, wordt er in hun nabijheid een tooneeltje afgespeeld, dat eensklaps aller verbazing wekt. Ekua, die een weinig achteraan komt en op den Caboceer wil toegaan om hem vriendelijk voor zijn redding te danken en tevens het meisje weer van hem over te nemen, staat opeens hevig ontroerd stil. En geen wonder! Zij ziet den man o! zoo behoedzaam het kind in het zachte mos neerleggen, en hoort het meisje, dat als 't ware gedurende de vlucht bang en verbijsterd zich als een arm slachtoffer heeft laten meevoeren, plotseling een blijden kreet slaken, terwijl het de armpjes om den hals des Caboceers slaat. Ze ziet ook, hoe heni de mantel van den schouder is gegleden en het netje van het voorhoofd is gevallen. Ze ziet zijn gelaat, blij lachend naar haar toegekeerd. „Meh umh /" klinkt het uit haar mond als een blijde schreeuw. „Hij is 't!.... Mijn man!.... Kwadjoü" En trillend van blijdschap springt zij op het tweetal toe en slaat snikkend van ontroering de armen om den krachtigen man heen. XIX. Ltaaghartige Wraak verijdeld. Ja, die vreemde Caboceer is Kwadjo. Hij verhaalt in weinige woorden, hoe hij als redder van zijn vrouw en kinden van de overigen heeft kunnen optreden. Evenmin als de andere Ashantijnen, daar buiten de stad, heeft hij er dezen morgen aan gedacht, dat de Brohfo het reeds zóo vroeg zouden wagen door de belegeraars heen te breken. Hij was juist teruggekomen van een tocht naar Adan, waar hij de laatste maal Mendat met Kwoffi had achtergelaten. Vol zorg was hij teruggekomen, want, hoe hij ook gezocht had, van zijn kind noch van den dienaar was een spoor te vinden. Nu wilde hij ergens elders gaan zoeken. Daar hoorde hij krijgsgeschreeuw. Hij haastte zich om te zien wat er gaande was. Weldra zag hij net gevecht tusschen Blanken en inboorlingen. Hij zag ook de draagstoelen. Toen begreep hij alles. Hij vatte oogenblikkelijk het doel der Engelsclien; want hij was beter dan eenig ander Ashantijn van hun onhoudbaren toestand overtuigd. Wat zou hij doen? Zijne landgenooten helpen? Dat wilde hij niet. Daarvoor had hij ook te veel verplichting aan de Blanken. Tegen zijne landgenooten vechten dan? Maar ook dat kon hij niet doen. Daar zag hij de draagstoelen in het Engelsche legertje aangevallen worden. Hij begreep, dat zich daarin wellicht de leeraars bevonden; of wel de goede lady Hodgson en — mogelijk ook zijn eigen vrouw en kind. Nu kon hij helpen, wat hem lief was en thans in gevaar verkeerde! Hoe dat te doen? Zijn behendigheid en aangeboren slimheid gaven hem het middel te vinden. Daar, eenigszins achteraf, lag een gesneuvelde Caboceer. Vlug droeg hij het lijk achter eenig struikgewas, en in een ommezien tooide hij zich met de kleederen van den dooden edelman. Gewapend met diens lans sprong hij juist nog op tijd zijn vrouw en kind te hulp, die anders ongetwijfeld beiden door de bloeddorstige negers waren afgemaakt. „Maar Kwadjo," vraagt Ekua bezorgd , „heb je dan niets meer van Kwoffi en Mendat vernomen? O! 'k was al zoo blij, dat we allen weer samen zouden zijn! Wist men van niets af? zou A k k o r soms ?" Kwadjo knikt een paar malen en op zijn sprekend gelaat komt weer de ernstige trek van voorheen. ,,'t Kan wel zijn," zegt hij langzaam, „dat die weer in 't spel is. Ten minste, hij was niet meer in de legerplaats; ook zijn vrouw niet. Maar — ze zullen hem wel spoedig vinden: de vorsten laten hem opsporen, omdat zij bewijzen van zijn verraad in handen hebben." „Maar ons kind?" vraagt Ekua dringend, nu weer over Kwoffi in zorgen. Ja, Kwadjo weet daarop ook geen geruststellend antwoord te geven: wellicht is de oude Mendat met den jongen weer naar Unfoema teruggekeerd. Thans treedt mevrouw Hodgson vooruit. „Wees zonder zorg, Ekua," spreekt ze bemoedigend, „de Heere heeft je tot nu toe zoo wonderdadig gesteund en geholpen ; Hij zal den jongen ook wel in Zijn bescherming hebben genomen. — „Maar, Kwadjo," vervolgt ze dan, den neger aanziende, „waarom ben je uit Coemassi gevlucht? dacht je niet aan vrouw en kind? en waagde je je leven niet, toen je in het legerkamp kwam?" Die vragen brengen Kwadjo eenigszins in verlegenheid. Hij schijnt te meenen, dat de hooge vrouw — en de zendelingen zeker ook wel — minder goede gedachten van hem heeft, hem wellicht half en half van verraad beticht. Die gedachte doet den eerlijken man de oogen neerslaan. „Nu, Kwadjo," vervolgt de lady, als zij zijn verwarring opmerkt, „geloof niet, dat ik aan verraad denk, goede man; daarvoor heb je te veel voor ons gedaan; maar " Kwadjo slaat de donkere oogen op en ziet de spreekster schuw aan. Dan komt er haperend uit: „O Mevrouw! vieh wuh! ik heb slecht gedaan, maar kon niet anders!" Men kan het den stoeren man aanzien: zijn geweten is bezwaard. Wat hem wel mag drukken, begrijpt niemand, en Kwadjo helpt hen niet uit den droom. Dan — al is men hier tijdelijk veilig, men kan toch niet blijven waar men is: wellicht zoekt ook de Gouverneur met angstige bezorgdheid naar zijn echtgenoote. Het is zaak, zich zoo spoedig mogelijk met hem en de overgebleven troepen te vereenigen, om zich zonder verwijl uit het ongezonde woud te verwijderen en de meer gezonde kuststreek op te zoeken. Twee der dragers wordt daarom opgedragen in tegenovergestelde richting het woud in te gaan en tegen den avond naar de pleisterplaats terug te keeren, zoo het zoeken vergeefsch mocht zijn. Ternauwernood hebben dezen zich verwijderd, of de overgeblevenen vernemen een benauwd geschreeuw. Ze waren juist in een ledigstaande hut gegaan om er eenig voedsel te gebruiken, en stormen op het angstgeschreeuw weer naar buiten. De hut is op een heuveltje gebouwd en de helling van dit heuveltje is aan de zuidzijde slechts schaars met struikgewas bezet; bijgevolg kan men daarboven een vrij groote vlakte afzien, wat in het woudrijke Ashanti zelden voorkomt. Daarbeneden, aan den voet van den heuvel, stroomt een beekje. Het is maar eventjes ginds bij die kromming, zichtbaar. Nu, vandaar komt het geschreeuw. De zon schijnt fel en doet alles in 'trond, dat maar even door haar beschenen wordt, gloeien; bovendien is de lucht zoo strak als ooit. De oogen van mevrouw Hodgson en die der zendelingen, niet van kindsbeen af gewend aan zulk een gloeihitte en Oosterschen zonnegloed, vermogen niet nauwkeurig te onderscheiden, wat er gaande is. Kwadjo en de twee achtergebleven dragers — Ekua zit nog bij Akosua in de hut — zijn scherper en sterker van gezicht. „Ik zie twee kano's," zegt een der dragers. „Meh vruh!" roept de ander. „Tweh (zie)! en een man en nog een man, en een vrouw en een kind!" „En de eene man slaat de vrouw," weer de eerste. „Hij heeft te veel msa fuful) gedronken. Yeh dzinih (hoor), hoe hij schreeuwt! Hij wil het kind grijpen!" „Neen, hij wil de vrouw met de lans dooden, maar de andere man houdt zijn arm vast!" „Ja, en nu vallen ze beiden op den grond!" Iets zien nu de Blanken ook van hetgeen daarbeneden voorvalt; ze hooren ook duidelijk woedende uitroepen en hulpgeschreeuw. „Komt, laten we even tusschenbeide komen," zeggen de zendelingen tot de dragers en Kwadjo. De laatste heeft tot nog toe geen woord geuit. Niemand heeft ook op hem acht geslagen. Had men het gedaan, gewis, men zou versteld hebben gestaan bij het zien van de woeste trekken, die plotseling op het gezicht van den neger als 't ware te voorschijn sprongen. Nauwelijks hebben de zendelingen het voornemen geuit om hulp te gaan bieden aan hen, die ginds wellicht onrecht lijden, of Kwadjo laat een akeligen schreeuw hooren, die wijd en zijd weerklinkt. Zonder op iemand acht te slaan of eenige opheldering van zijn doen te geven, holt hij als een razende de helling af, ongewapend en zich niet bekreunend om de velerlei hinderpalen, die hem in den weg komen. Op Kwadjo's schreeuw is ook moeder E k ua naar buiten komen stormen met het zwakke meisje in de armen. Zij is vreeselijk ontsteld, want ze meent, dat de vijanden hen achterhaald hebben. „Wat?!.... wat is er?! wat gaat mijn man doen?!" roept ze angstig en verschrikt. Mevrouw Hodgson, die alleen is achtergebleven, want de anderen zijn Kwadjo gevolgd, antwoordt: „Ja, 'k weet het niet recht. Kijk, daarbeneden vechten een paar negers, en nu gaat je man " ') Palmwijn. Maar Eukua luistert al niet meer. Een oogenblik heeft zij strak naar beneden getuurd en zie, nu plotseling bij haar dezelfde ontsteltenis als die daar net haar man getoond heeft. „Mijn kind! mijn kind!" gilt ze. „Hij wil mijn kind vermoorden! mek wuh!.... o Heere, red mijn jongen!" Dan zet ze het angstige meisje bij mevrouw Hodgson in het gras neer, werpt haar vuima van de schouders en rent insgelijks de helling af. Die arme moeder! ze heeft al zooveel angst uitgestaan en nu ook dit nog! Want, ja, ze vergist zich niet: dat jongske, daarbeneden, is haar kleine Kwoffi! O! haar oogen bedriegen haar niet! En Men dat, de trouwe dienaar, is er ook bij! En die andere man, dat is Akkor! Kijk, die vrouw wil met het jongske vluchten; maar de boosaardige Akkor grijpt haar bij heur kleederen. Nu komt Mendat, die zooeven in de worsteling is neergesmakt, weer de vrouw te hulp. Ach! Akkor geeft hem een duchtigen vuistslag, zoo dat de oude man weer neerstort. Zie, nu grijpt hij haar kind! O! neen, dat zal de Hemel niet gedoogen, dat de wreede man het arme schaap voor hare oogen vermoordt!.... O wee! haar man zal toch nog te laat komen om het gruwelstuk te verhinderen! De booze Akkor pakt het arme knaapje bij een arm op! Hij heeft de lans van den grond opgebeurd! Neen, er is geen twijfel aan: hij wil het schaap laaghartig om 't leven brengen !... De arme moeder kan niet meer. Haar uitgeput lichaam is tegen zooveel radeloozen angst niet meer bestand. Met een ijselijken gil stort ze neer. Eensklaps komt er verandering van tooneel. Op 't onverwachts springen een vijftal goedgewapende negers vlak bij Akkor uit het hout te voorschijn. Daar snort een pijl door de lucht. Akkors opgeheven arm valt neer; zijn mond slaakt een pijnlijken kreet. De vreemde vrouw neemt nu deze gelegenheid te baat om het kermende knaapje uit zijn vuist te rukken. De booze Akkor, die wel op K w a d j o en zijne volgers gelet heeft, en wien het schijnbaar genoegen deed om den vader, wiens wraak hij gemakkelijk dacht te kunnen ontvluchten, daar ook nog een breede moeraspoel hem van dezen scheidt, in 't aangezicht te tergen, de booze Akkor schijnt op dezen aanval niet verdacht te zijn geweest. Hij rent naar het beekje terug en springt in de kano; maar door zijn wilden sprong kantelt het lichte vaartuigje en valt de man in het water. Ware dit niet gebeurd, hij zou zeker ontkomen zijn. Terwijl hij nog spartelt in den snellen stroom, zijn de gewapende negers reeds in de andere kano gesprongen, en na korte worsteling maken zij zich van den vluchteling meester en brengen hem stevig gebonden aan wal. Akkor zal nu het loon voor zijn verraad en laaghartigheid niet ontgaan, want juist de vijf negersoldaten, die hem vangen, zijn door de Ashantijnsche vorsten uitgezonden om hem op te sporen. XX. Het besehuldigend Geweten. „In de tenten der rechtvaardigen is een stem des gejuich» en des heils; de rechterhand des Heeren doet krachtige daden," zoo juicht de Psalmist ergens. Die stem des gejuichs wordt ook thans gehoord bij de vrome Ekua. Door de juichkreten der anderen uit haar halve bezwijming opgewekt, is ze opgesprongen, en weldra drukt ze onstuimig haar lief jongske in den arm, dat nog schreit van pijn, en van angst voor dien woesten man, maar nu zijn kroeskopje vertrouwelijk laat rusten aan moeders borst en krampachtig de armpjes om Ekua's hals slaat, stellig er van verzekerd, dat het nu veilig is, ook voor de ruwe hand van den boozen, grooten aanvaller. Ekua is overgelukkig. Haar hart dankt, dankt innig haar God, Die haar kind beschermde, Die Zijne engelen zond om Akkors moordende hand tegen te houden. Ze streelt het knaapje met echt moederlijke teederheiden troost met een stem, zooals alleen een moeder die doet hooren, wanneer ze haar kind al de liefde van heur hart wil laten gevoelen. „Stil maar, Kwof. Stil maar, ventje. Je bent nu bij Moeder, hoor. De booze man zal je geen kwaad meer doen. Moeder zal hem wegjagen. Wees nu maar zoet, Va is ook hier, en Kosu ook, kijk, daar." Zoo geheel gaat zij in haar geluk op, dat ze er niet aan denkt, de vrouw te bedanken, die zoo dapper voor haar jongske opgetreden is en wie zij Kwoffi als 'tware uit de armen gerukt heeft. Die vrouw staat verlegen naast haar, met groote tranen in de droeve oogen. 'tls Adua. Daar merkt Ekua haar op. „O, Adua!' roept ze uit; „ben jij 't! meh vruh! heb jij mijn kind beschermd ?! O! ik dank je, dank je! " Even komt er een lachje op het droevige gelaat van Akkors vrouw spelen; dan begint ze beschaamd en aarzelend: „Meen je 't, Ekua? Ben je dan niet kwaad op me ? " „Kwaad? waarom?" „Ach, ik had je nog wel beloofd, je overal te helpen! En toen we in de legerplaats kwamen en ik Akkor zag, durfde ik niets meer voor je doen! O! ik ben heel lafhartig geweest! Ik zal nooit dien Grooten Geest van de Brohfo zoo kunnen dienen als jij!" Dan, na een oogenblik van droevig snikken, vervolgt ze als antwoord op Ekua's vragen: „Ja, ik was op 't laatst erg beschaamd. Akkor had iets kwaads in den zin tegen Kwoffi, zei de knecht. Toen wilde ik toch iets voor je doen. Ik ging Men dat opzoeken en zei hem, dat hij vluchten moest met den kleinen jongen; ik zou wel meegaan. Wij pakten alles bij elkaar en gingen in een boot. Maar Akkor had van de vlucht gehoord. Hij kwam ons achterop en hier heeft hij ons achterhaald. Ach! wat was hij geweldig boos op mij en ook op jouw man, die hem bij de vorsten beschuldigd heeft, naar hij zei. Hij moest en zou het kind hebben. Hij wilde zich op Kwadjo wreken Ach! en nu is hij gevangen genomen! '. o! ik ben wel ongelukkig!!" Bitterlijk bedroefd verbergt zij weenend het gelaat in een tip van heur mama; 'tis duidelijk: hoe slecht ook door Akkor bejegend, heeft zij haar man toch nog lief. Als Ekua haar zooveel mogelijk getroost heeft en haar nog wijst op de zaligheid, die God alleen schenken kan. komen daar Kwadjo en de twee dragers van den draagstoel met een bewusteloozen man aantorsen. De zendelingen gaan in druk gesprek voorop. Nauwelijks ziet Ekua hen, of ze roept angstig uit: ,,Meh vmh! die arme Mendat! is hij dood?!...." De zendelingen stellen haar gerust: de oude man heeft slechts door den geweldigen slag, dien Akkor hem gaf, en door den zwarensmak van zijn hoofd op een puntigen steen, het bewustzijn verloren; met Gods hulp hopen zij hem, ginds in de hut, wel weer bij te brengen. „Gelukkig!" juicht Ekua. En stil voor zich heen prevelt ze, terwijl ze meewarig naar het bloedende hoofd van den ouden, trouwen dienaar kijkt: „O, ik zal voor hem bidden; ik zal den Heere vurig smeeken, dat Hij hem weer beter maakt. O! wat zal ik gelukkig zijn, als ook dat gebeurt!" En luider tot de nog snikkende Adua: „Kom, ga nu met ons mee naar boven." Als ze allen op den heuvel komen, vinden zij het hier vrij wat levendiger dan zooeven. En geen wonder! Al spoedig heeft een der uitgezonden dragers den Gouverneur gevonden en hem, die reeds zoo goed als den geheelen verspreiden troep van Europeesche en Fantijnsche soldaten weer bijeenverzameld had en, na lang en vruchteloos gezoek, zich uiterst angstig maakte over zijn geliefde vrouw, de heuglijke tijding gebracht van mylady's redding. Haastig heeft sir Hodgson zich met den drager als gids op weg begeven en is daar juist met de zijnen aangekomen. Na de eerste hartelijke begroeting tusschen hem en zijn vrouw, laat de Gouverneur zich door de laatste omstandig meedeelen, uit welk dreigend gevaar zij en de zendelingen zijn gered geworden, toen reeds alle hoop verloren scheen, en wie die redder was. Sir Hodgson fronst het voorhoofd. „Maar die Ashantijn was een spion, een verrader," zegt hij ongeloovig. „En toch heeft hij ons gered met gevaar van zijn eigen leven te verliezen," vervolgt de lady. „Ik kan ook niet gelooven, dat hij een spion en verrader is, hoe zou hij dan zooveel dankbaarheid toonen aan mij en de zendelingen: een verrader kent den plicht der dankbaarheid niet; ten minste niet, als hij er voor zijn leven in gevaar moet stellen. En dat deed Kwadjo. — Maar, daar heb je hem zelf." Moeder Ekua is te druk met hare twee kinderen en gaat te veel in haar geluk op, om in 'teerst veel aandacht te schenken aan de komst van het overschot van Coemassi's bezetting. Ze geniet volop bij het zien van de hartelijkheid, waarmee het zwakke meisje den kleinen Kwoffi begroet, en bij het vroolijke, kinderlijke gebabbel van den jongen, die geleden pijn en angst weer geheel schijnt vergeten te zijn. Wat Kwadjo betreft, bij het zien der Engelschen, in het bijzonder van den Gouverneur, gaat er een schok door zijn lichaam. Zijn krachtige gestalte buigt zich, als door schaamte neergedrukt. Gejaagd noopt hij zijne mededragers tot sneller voortgaan. Weldra hebben zij den nog bewusteloozen Men dat in de hut neergelegd, waar de zendelingen zich nu bevlijtigen om tien oude te verbinden en hem uit zijn bezwijming bij te brengen. Kwadjo ziet alles werkeloos aan. Zijn geheele wezen toont, dat hij met zijne gedachten ergens anders is, dat hij in zijn binnenste een hevigen strijd voert. Plotseling schijnt hij als 't ware iets van zich af te schudden: de tweestrijd is voorbij. Zonder een woord te spreken verlaat hij de hut, en met vasten stap door den drom der rustende of rondloopende soldaten heentrcdende, komt hij op den Gouverneur af, die zich nog steeds met zijn vrouw onderhoudt. Sir Hodgson ziet vreemd op; evenzoo de lady. Maar nog grooter wordt hun bevreemding, als de krachtige Kwadjo, zonder den Gouverneur aan te zien, zich voor hem op de knieën laat neervallen en met een stem, die van schaamte beeft, spreekt: „Groote Olifant, meh ani wuhJ) F' De zoon van de Tchwiden-fo 2) is oneerlijk geweest!.... Hij beschuldigt zich bij u " Die zelfbeschuldiging, door de verwarring zeker in een mengelmoes van Engelsch en Ashantijnsch geuit, en dat door dien hevig beschaamden neger, wiens krachtig lichaam daar diep gebogen neerligt, zoodat men niets van hem zien kan dan zijn kroezig achterhoofd en den half ontblooten rug, waarvan het zwarte vel in de zon glanst; — dat alles maakt op de omstanders — want velen zijn uit nieuwsgierigheid komen toeloopen — grooten indruk. Mevrouw Hodgson is aangedaan; op het gelaat van den Gouverneur komt een wrevelige trek. „Dus je hebt ons verraden," zegt hij norsch. „Ja, dat dacht ik wel: je kunt dat zwarte goedje nooit vertrouwen." Als hevig verschrikt springt Kwadjo op deze vlijmende woorden uit zijne gebogen houding half op; zijne donkere oogen zien sir Hodgson ontsteld aan. ,,Meh wuh! blanke Leeuw! meh wuh! geloof dat niet van mij!! " „Maar wat heb je dan? spreek!" klinkt het wat minder streng. „Ik heb bij u gestolen, groote heer! " „Gestolen?! bij mij ?! " „Wilt gij mij hooren, groote Olifant?" ') Ik ben beschaamd. Eig. mijn oog sterft. Luipaard-familie; een stam, waartoe Kwadjo behoort. Mevrouw Hodgson ziet haar man smeekend aan. Deze begrijpt haar, beteugelt zijn opkomenden toorn en geeft den neger het gevraagde verlof. „Ik zal de waarheid spreken, o Leeuw,"begint Kwadjo; „de Groote Geest hoort mij. Voor eenigen tijd bewaakten Akkor, dien gij kent, en ik den gouden troon en de andere schatten. Akkor stelde mij voor de schuilplaats er van aan u bekend te maken. Ik wilde mijn volk niet verraden en weigerde. Toen heeft hij mij bijna in de wouden doen omkomen en het verraad alleen uitgevoerd. Door een wonder werd ik gered en redde meteen de schatten van mijn land. Akkor heeft mij daarop bij de vorsten beschuldigd, ook mijn oudste kind. Bijna waren wij gedood, zoo de goede leeraars, die ginds in de hut zijn, ons niet hadden gered. Daarop heeft hij mij bij u zwart gemaakt. U toonde mij A kkors brief en liet mij in de gevangenis zetten. Toen's nachts het gevecht plaats had, heeft mij een Fantijn, wien ik vroeger een dienst bewezen had, uit de gevangenis verlost. Ik wist in uw kamer door te dringen. Daar vond ik Akkors brief en nog een anderen van hem, waarin hij beloofde u te zullen helpen om den gouden troon te vinden. Ik nam beide brieven, want ik wilde mijn volk duidelijk toonen, dat ik valsch beschuldigd was, en Akkors verraad laten uitkomen; want het drukte als lood op mijn borst, dat mijn volk mij voor oneerlijk hield en een verrader noemde. Toen vluchtte ik de stad uit. Ik overhandigde den vorsten Akkors brieven. Nu werd ik geloofd. . „ Op mijn verzoek gaven de vorsten mij de brieven terug. Hier zwijgt Kwadjo even, tast in zijn onderkleed en haalt een paar verkreukelde en beduimelde papieren te voorschijn, die hij met bevende hand voor sir Hodgson op den grond neerlegt met de woorden: _ „Hier zijn ze, Olifant. Meh ani wuh! nu ben ik toch oneerlijk geweest!.... Meh wuh!.... doe met mij wat u goedvindt!....' Kwadjo's laatste woorden klinken als een klacht uit een eerlijk hart, dat zich schaamt over het gepleegde misdrijf. Allen, die zijn bekentenis hebben aangehoord, kunnen wel het ontvreemden der brieven niet goedkeuren, maar willen het den trots alles toch eerlijken neger gaarne vergeven , nu zij hooren met welk doel hij zóó gehandeld heeft: nl. om zich bij zijn volk te zuiveren van de vlek, die de laaghartige Akkor op zijn goeden naam geworpen had. Zacht zegt een der zendelingen tot mevrouw Hodgson: „Dat is een eerlijk man, mevrouw. Hier is van toepassing Romeinen 2:13, 14 en 15. Van dezen Heiden zou Paulus getuigen: „Hij heeft de wet niet en toch doet hij van nature de dingen, die der wet zijn; deze, de wet niet hebbende, is zichzelven een wet; als die betoont het werk der wet geschreven in zijn hart, zijn geweten medegetuigende, en de gedachten hem beschuldigende, of ook ontschuldigende." „Ja, ja,"antwoordt mevrouw Hodgson; „zoo is het. Ach, sprak bij elk zoogenaamd Christen het geweten maar zooals bij hem." Sir Hodgson zwijgt een oogenblik na Kwadjo's laatsten uitroep. Wellicht overpeinst hij, hoe geheel anders de Ashantijnen hem en de zijnen zouden behandeld hebben, als hij hen wat minder als onedele, wilde barbaren had bejegend. Misschien schaamt hij zich wel over zijn min nobel gedrag na de eenvoudige, eerlijke, oprechte woorden van den beschaamden neger. „Al genoeg, man," voegt hij Kwadjo ten laatste niet een zekere ruwe vriendelijkheid toe. „Die diefstal heeft niet zooveel te beteekenen. Ik vergeef het je: je hebt je voorts heel dapper gedragen en kunt op onze dankbaarheid rekenen. Verscheur die papieren: ze dienen nergens meer toe. Als je lust hebt, kun jij met je familie ons naar de kust volgen, waar wij je gaarne in onzen dienst zullen nemen." Alle omstanders juichen deze woorden toe. Kwadjo weet eerst niet wat hij hoort. Hij dacht strafte zullen ontvangen en zie, trots zijn diefstal, schenkt het hoofd der Brohfo hem kwijtschelding en zijn volle vertrouwen. Stotterend dankt hij. Dan springt hij op, vliegt naar de hut en maakt daar vrouw en kinderen op de luidruchtigste manier deelgenooten van zijn ongekende blijdschap. Moeder Ekua juicht met hem en dankt, op de knieën vallend, uit de volheid haars harten den God naars levens en van menigvuldige weldadigheden. Akosua knikt haar lieven vader blij gelukkig toe, terwijl de kleine Kwoffi hem om den hals valt en in kromme kinderpraat meejuicht: „Va, Moe blij! Kosu ook blij! Kwoffi ook!.... Va, nu zingen! Het zonnetje van geluk schijnt in het schamele hutje. Dat zonnetje straalt van Boven op de gelukkigen neer en koestert hen, evenals die groote lachende zon daarbuiten het de jubelende schepping doet. XXI. Het Besluit met een Wenseh. Twee uur later heeft sir Hodgson zijne volgelingen weder doen opbreken. Ook Kwadjo heeft zich bij de vertrekkende Engelschen aangesloten. Wel heeft heeft hij een oogenblik besluiteloos gestaan, doch overreed door zijn vrouw, alsmede door de zendelingen, die den oprechten neger zoo gaarne voor den dienst des Heeren wilden winnen, nam hij de uitnoodiging van den Gouverneur, om onder diens bescherming mede naar de stad Kaapkust te reizen, aan. De oude Mendat, uit zijn bezwijming bijgebracht en gelukkig slechts licht gewond, heeft dit besluit van harte toegejuicht. Wat de bedroefde Adua betreft, men heeft haar niet kunnen overhalen om mee te gaan. Hoe graag zij het ook zou willen, zij moest haar man tot zijn laatste levensuur getrouw blijven, meende zij. Ze zou hem nog in Coemassi gaan zien, voordat zijn vonnis voltrokken werd, en dan later mogelijk ook naar de kustplaats komen. Toen is de lange tocht van verscheidene dagreizen door het dichte woud aangevangen. Helaas! hoe enkele gewonde en door koorts verzwakte soldaten ook verlangend uitzagen naar het einde der reis, ze mochten dat einde niet zien: voor hen moest in het donkere woud een graf gedolven worden. Eindelijk, eindelijk was het leed geleden! Daar lag Kaapkust; er achter bruiste de Eh-huru den o nni theiv1), zooals de inboorlingen de zee noemen, en zong haar grootsch, veelstemmig lied van vele eeuwen lang. Wat een vreugde! Kwadjo en de zijnen behoefden in het hun vreemde oord niet verlegen te staan. Sir Hodgson schonk hun een inlandsche hut en liet hun van de noodige levensbehoeften voorzien. Onze neger had echter te veel eergevoel om op kosten van anderen te leven. Daar hij en zijn vrouw, evenals vele zijner landgenooten, zeer ervaren zijn in het weven van katoen, kon men hem en Ekua weldra ijverig aan het kleine weefgetouw bezig zien. De oude Mendat, bedreven in de kunst van pottenbakken, vermeerderde hunne inkomsten door het vlijtig uitoefenen van dit handwerk. ') Kokend water dat niet heet ie. Akosua herstelde spoedig en was toen weer het vroolijke, aardige meisje van voorheen, dat luide de liederen zong, welke zij van haar moeder en de zendelingen geleerd had, vooral als de kleine Kwoffi er haar zoo alleraardigst om vleide. Het was een lust, haar met hare ouders des Zondags in het kerkje van Kaapkust te zien! Hoe blonk dan haar oog en dat van moeder Ekua van blijde ontroering, als zij daar, te midden der half blanke, half gekleurde kerkgangers, den Heere des levens konden lofzingen! Welhaast zei Kwadjo zijn heidensch geloof vaarwel. Hij bezocht getrouw des avonds den zendeling om onderwijs te ontvangen in de leer der Waarheid. Tot groote vreugde zijner huisgenooten leerde hij zichzelven kennen als zondaar voor God. en in den Heiland gelooven als zijn Borg en Zaligmaker. Welk een heerlijk oogenblik voor de vrome Ekua en de anderen, toen zij hem door den doop in Gods gemeente zagen ingelijfd! Intusschen ondernam sir Hodgson wederom een expeditie naar Coemassi, om er het Engelsche gezag te herstellen. Aan het hoofd van zijne vroegere tochtgenooten, die van hun uitputting hersteld waren, en nog versterkt door een vrij talrijke menigte Blanken en kleurlingen, uit de bezetting van verschillende forten aan de Goudkust bijeengebracht, toog hij op weg. Kwadjo was ook aangezocht om mee te gaan; de Gouverneur wilde hem zelfs het bevel over een afdeeling kleurlingen geven. Tot groote vreugde der zijnen weigerde hij evenwel. Tegen zijne landgenooten strijden wilde hij niet. Hij bleef droomen van een vrij en onafhankelijk Ashanti, waar eenmaal weer een koning, — maar dan een Christenkoning, — op den gouden troon der vaderen zal zitten, die zijne onderdanen voorgaat in recht en gerechtigheid; en waarin allen Koning Jezus zullen dienen en den God der Christenen erkennen als den eenigen God van Hemel en van aarde. Dat is een betamelijke wensch. De Heere geve, dat hij vervuld worde. EINDE. Akosua herstelde spoedig en was toen weer het vroolijke, aardige meisje van voorheen, dat luide de liederen zong, welke zij van haar moeder en de zendelingen geleerd had, vooral als de kleine Kwoffi er haar zoo alleraardigst om vleide. Het was een lust, haar met hare ouders des Zondags in het kerkje van Kaapkust te zien! Hoe blonk dan haar oog en dat van moeder Ekua van blijde ontroering, als zij daar, te midden der half blanke, half gekleurde kerkgangers, den Heere des levens konden lofzingen! Welhaast zei Kwadjo zijn heidensch geloof vaarwel. Hij bezocht getrouw des avonds den zendeling om onderwijs te ontvangen in de leer der Waarheid. Tot groote vreugde zijner huisgenooten leerde hij zichzelven kennen als zondaar voor God, en inden Heiland gelooven als zijn Borg en Zaligmaker. Welk een heerlijk oogenblik voor de vrome Ekua en de anderen, toen zij hem door den doop in Gods gemeente zagen ingelijfd! Intusschen ondernam sir Hodgson wederom een expeditie naar Coemassi, om er het Engelsche gezag te herstellen. Aan het hoofd van zijne vroegere tochtgenooten, die van hun uitputting hersteld waren, en nog versterkt door een vrij talrijke menigte Blanken en kleurlingen, uit de bezetting van verschillende forten aan de Goudkust bijeengebracht, toog hij op weg. Kwadjo was ook aangezocht om mee te gaan; de Gouverneur wilde hem zelfs het bevel over een afdeeling kleurlingen geven. Tot groote vreugde der zijnen weigerde hij evenwel. Tegen zijne landgenooten strijden wilde hij niet. Hij bleef droomen van een vrij en onafhankelijk Ashanti, waar eenmaal weer een koning, — maar dan een Christenkoning, — op den gouden troon der vaderen zal zitten, die zijne onderdanen voorgaat in recht en gerechtigheid; en waarin allen Koning Jezus zullen dienen en den God der Christenen erkennen als den eenigen God van Hemel en van aarde. Dat is een betamelijke wensch. De Heere geve, dat hij vervuld worde. EINDE.