ABONNEER U OP DE ORANJE SERIE. De uitgave stelt zich ten doel om tegen den steeds breeder wordenden stroom van minderwaardige volkslectuur een dam op te weipen, door te trachten betere lectuur voor zéér lagen prijs verkrijgbaar te stellen. Ieder, die ons daarin wil helpen, wordt dringend verzocht zich te abonneeren en ons streven zooveel .mogelijk in eigen kring en omgeving te steunen. I)E ORANJE SERIE verschijnt in 12 maandelijksche afleveringen, die elk op zichzelf compleet zijn. De prijs per jaargang bedraagt slechts 55 CENT. = Voor niemand dus een bezwaar. gtf Men kan inteekenen bij eiken Boekhandelaar. vereerd met de inteekening van het'koninklijk huis. i VOOR MEISJES • M | DIE ALLEEN OP REIS GAAN. • EEN WERK [BES DUISTERNIS jkHJ \Trj j M. C. CAMERliINGH. | rT^] Stoomdrukkerij van J. H. Kok te Kampen — 1908. Zooals men ziet, verschijnt thans de dei-,1e jaargang van DE ORANJE SERIE, in groeier formaat e„ „„ Mer papier, terwijl dezelfde lage prijs werdt gehandhaafd. Waar de Uitgever alles doet wat hij kan, en tegen het hrengen van ünantieele offers niet opziet, o„, het voor. gestelde doel te bereiken, daar verzoekt hij dringend den gewaardeerden steun van het publiek, opdat hij niet genoodzaakt worde deze alleszins nuttige uitgave door gebrek aan deelname te moeten staken. EEN WERK DER DUISTERNIS DOOR M. C. CflMERLINGH. .Stoomdruk — J. H. KOK — Kampen. MÉ 1^., S?é? :!ftïl| Zooals men ziet, verschijnt thans de derde jaargang van DE ORANJE SERIE, in grooter formaat en op beter papier, terwijl deselfde lage prijs wordt gehandhaafd. Waar de Uitgever alles doet wat hij kan, en tegen het brengen van finantieele offers niet opziet, om het voorgestelde doel te bereiken, daar verzoekt hij dringend den gewaardeerden steun van het publiek, opdat hij niet genoodzaakt worde deze alleszins nuttige uitgave door gebrjek aan deelname te moeten staken. EEN WERK DER DUISTERNIS DOOR M. C. CAMERLINGH. Stoomdruk — J. H. KOK — Kampen. HOOFDSTUK I. Drie vriendinnen. De prachtige Augustusdag neigde ten ondergang, een dag vol onbeschrijfelijk natuurgenot voor allen, die hel voorrecht mochten smaken eenigen tijd in het zoo schoon gelegen Alpendorp Wengen door te brengen. Het wegstervende zonnelicht zond de laatste koesterende stralen beneden naar het liefelijke dal; — het scheen met zachten glans over de frissche, fluweelgroene „Matten", langs hellingen en op bergen, verguldde de toppen der donkere dennenbosschen, — en spreidde zachtrose tinten over het witte gewaad der Jungfrau, die zich den geheelen dag, ja reeds vele dagen in schitterende pracht aan het oog harer bewonderaars had vertoond. „Heerlijk, — heerlijk!" juichte een heldere meisjesstem ; „zie, de geheele top is verlicht!" — „Ook de verdere bergketenen — alle in rossen gloed !" — vervolgde een tweede: — ,,'t wordt al vuriger — o, hoe prachtig tegen den helderblauwen avondhemel — 't is éénig — éénig mooi!" De bewonderende uitroepen kwamen van een drietal jonge meisjes; zij hadden zich neergevlijd op het ge- liefkoosde plekje aan den rand van het geurige dennenbosch, en staarden vol verrukking op het heerlijkschoone natuurtafereel. Corrie en Lisa Brünner uit Hannover waren een jaar geleden op denzelfden dag als Bertha Raders, een Hollandsch meisje, bij Mme P., de directrice van een jonge-meisjes-kostschool te Lausanne aangekomen ; zij hadden zich dadelijk tot elkander aangetrokken gevoeld, en langzamerhand was tusschen het drietal een hartelijke vriendschap ontstaan, die beloofde geen oppervlakkige te zullen worden. Immers ernstige gedachten, een oprecht streven naar het Hoogere had de jeugdige harten tot elkander gebracht, en steeds nauwer samen verbonden. Tal van gelukkige herinneringen had het jaar te Lausanne bij de drie vriendinnen achtergelaten — herinneringen aan genotvolle wandelingen en bergtochten, aan vertrouwelijke gesprekken, waarin zij elkander hare geheimste gedachten openbaarden, de jeugdige, dikwerf zoo geestdriftvolle plannen en wenschen voor de onbekende toekomst. O, ze zouden ze nooit vergeten die dagen en maanden van gelukkig onbezorgd samenzijn — d i e tijd was met gouden letters in haar geheugen gegrift! En nu tot heerlijk besluit een verblijf te Wengen, het ruim 1200 meter hoog gelegen Alpendorp; acht a tien meisjes brachten met de zuster der Directrice de zomervacantie door in dit schoone gedeelte van het Berner Oberland, alvorens naar het vaderland terug te keeren, en tot die gelukkigen behoorden ook onze drie vriendinnen. Het waren inderdaad weken van ongekend genot! Met bergstok en plantenbus gewapend, doorkruisten zij de heerlijke omgeving in alle richtingen; — nu eens ontmoette men het vroolijke troepje, dwalend door de geurige dennenbosschen, — dan weder, over de zachtgroene „Matten" met hun rijke Alpenflora, — of wel op weg, sinds het vroege morgenuur, naar hooger gelegen bergstreek, om, na de opwekkende inspanning van het stijgen, boven volop te genieten van het heerlijke panorama : sneeuwbergen en ijsvelden — gletschers en sombere rotsgevaarten, — nederstortende bergstroomen, — alles badende in zomerzonneschijn ! Dan, na zulk een dag van genot het vredig avonduurtje op een der lieve plekjes bij het chalet, waar het jeugdige gezelschap met de vriendelijke geleidster een aangenaam verblijf had gevonden ; slechts noode verlieten zij die plekjes, wanneer de bel voor het avondeten haar naar binnen riep, en een einde maakte aan de vertrouwelijke gesprekken, zooveel te inniger onder den invloed der heerlijke omgeving, die tot ernst stemde. Toch was het alsof er op dezen schoonen avond iets gedrukts lag over de drie meisjes bij het dennenbosch ; de bewondering die het schoone natuurtafereel ook nu bij haar opwekte, scheen dezen keer over te gaan in droefgeestig gepeins; het viel haar moeilijk de gedachten waarvan zij vervuld waren, in woorden uit te drukken en geen wonder — het was niet alleen de laatste avond van haar verblijf te Wengen, maar ook de laatste avond van het gelukkig samenzijn! Morgen vroeg zou de scheidingsure slaan, — Bertha vertrok dan met den eersten trein naar Interlaken, om met een bevriende familie over Bern en Bazel naar Holland terug te keeren, terwijl Corrie en Lisa zich met een Oom en Tante over Grindelwald en Luzern huiswaarts zouden begeven. „Ja, 't is éénig . . . éénig mooi!" herhaalde Corrie eindelijk met een zucht; „ik kan er niet aan denken, Bep, dat we van avond voor het laatst met je samen zijn. . . Morgen om dezen tijd ben je al zoo'n eind ver!" . . . „Wie weet", troostte Bert ha, die altijd geneigd was de lichtzijden te zien, „misschien kunnen we later wel eens een plannetje bedenken, om hier weer samen te komen . . . 't zou best kunnen ... als ik er mijn lief Moedertje toe kon overhalen !" ,,'t Zal toch altijd zijn onder geheel andere omstandigheden ; wie weet wat er dan alweer is gebeurd!" „Daarin moeten we ons nu maar niet verdiepen, Corrie, dat dient tot niets. Ik ben eigenlijk mijzelve een raadsel, nu eens blij, en dan weer bedroefd; want, zie je, ik vind het heerlijk om naar huis te gaan; mijn beste moeder is zoo alleen, nu mijn zwager van Middelburg naar Den Haag is overgeplaatst; zij heeft zoo'n stille week gehad na hun vertrek en verlangt natuurlijk erg naar mijn tehuiskomst. Dan komt plotseling de gedachte: weg van Corrie en Lisa, en alle vreugd is verdwenen!" „Vader schrijft ook", vertelde Corrie, „dat moeder en hij zich erg verheugden op onze terugkomst; — die lieve moeder is zwakjes — zij heeft wel een flinken steun aan nicht Anna, maar toch, onze liefde zal haar misschien weer wat opfleuren, nietwaar, Lisa?" „Toe, Lisa, spreek ook eens wat mee!" smeekte Bertha, en sloeg den arm om den hals van het jonge meisje, dat droevig voor zich heen staarde, en niet naar de beide anderen scheen te luisteren, „je hebt nog geen woord gezegd . „Ik weet niet hoe het komt", antwoordde Li sa zacht, met trillende stem, „ik heb de laatste dagen zoo'n gedruktheid over me . . . compleet een gevoel van angst voor het nieuwe leven dat we tegemoet gaan". „Hoe kun je zoo spreken, Lisa!" riep Corri e verschrikt, „we gaan toch naar huis, naar vader en moeder". „Dat is het juist, Corrie . . . ik vind mijzeive zoo slecht, zoo ondankbaar ... je weet, dat ik die beste ouders, evenals jij, innig liefheb, en toch — ik kan dat gevoel niet van me afzetten. . . Dan komen, ging zij schreiend voort, mij telkens die ernstige vermaningen te binnen van Dominee Ph., toen hij onlangs preekte over de woorden: „Pourquoi tardes-tu?" (Waarom toeft gij ?) Hoe plechtig drong hij er bij de jongelieden op aan, om de goede keuze te doen, niet te dralen, — niet uit te stellen. . . Hebben wij die keuze gedaan ? . . . Het volle leven wacht ons met al zijn genot . . . maar ook met al zijn moeielijkheden, al zijn verzoekingen .... misleiden we onszelven niet? O, Corrie, Bert ha, 't lijkt me alles zoo moeilijk, zoo heel, heel moeilijk!" en dikke tranen druppelden langs het lieve gelaat. Lisa was de jongste van het drietal, en eenigszins zwaarmoedig van aard, maar juist hare opmerkingen hadden dikwijls ernstige gedachten opgewekt en aanleiding gegeven tot gesprekken, die niet gauw werden vergeten. Corrie en Bert ha zagen ook nu eenige oogenblikken zwijgend voor zich henen; toen gaf Bertha haar een hartelijken zoen. „Jij bent de beste van ons drieën, jij goede, lieve Lisa," sprak zij, „je hebt gelijk, wij mogen het onszelven wel ernstig afvragen : hebben we de goede keuze gedaan ? gaan we soms onvoorbereid het nieuwe leven in ? Maar nu moet ik je toch aan het woord herinneren, dat we gisteren van onzen predikant mochten hooren, zulk een bemoedigend woord tot afscheid : „Prends courage!" (Schept moed !). Wij gaan niet alleen, de Heer is ons nabij ... Hij strekt Zijne hand uit om ons te helpen op den weg. „Vrees niet, geloof alleenlijk," zegt de Heiland, ook tot ons, en Zijne trouw duurt tot in der eeuwigheid. Dat mogen we ook niet vergeten, Lisa, en die gedachte, zoo vol troost, zal je angst wel verjagen !'* Lisa's bruine oogen zagen dankbaar op naar de vriendelijke spreekster, die haar in zwaarmoedige oogenblikken zoo dikwijls was te hulp gekomen. ,,'t Is waar, Bertha, hoe kan ik zooveel heerlijke beloften van hulp en steun vergeten ! 't Is heel ondankbaar van me 1 Och, wat heb je me dikwijls geholpen op allerlei wijzen; wij zullen je zoo missen, Bep! Vanmorgen nog op dien moeielijken tocht... telkens kwam je op dat steile pad een eind terugloopen, om mij naar boven te trekken; ik was er anders nooit gekomen !" „Wel, nu nog mooier!" riep B e rt h a lachend, „die lof is mij te kras ... ik zal maar eerlijk bekennen, dat ik het uit pure zelfzucht heb gedaan. Mijn zwager noemt me altijd het tonnetje ; ik had zoo'n stille hoop, dat ik door klimmen en loopen wat magerder zou worden. Vanmorgen heb ik nog met de grootste inspanning de laatste pogingen aangewend, maar, helaas . . . helaas . . . 't heeft niets mogen baten !" en zij schudde quasi-treurig het blonde hoofd. „Hij zal me in de wangen knijpen, en zeggen : „Ze zijn dikker dan ooit, Bep! — je gezicht is nu precies een volle maan ! Kijk maar" ... En terwijl zij de wangen met kracht opblies, zagen de guitige blauwe oogen de beide vriendinnen zóó vriendelijk aan, dat Co rri e en Lisa hartelijk begonnen te lachen. Bert ha had haar doel bereikt, de zwaarmoedige uitdrukking was geheel van Lisa's gelaat verdwenen. „Hoor eens", voegde zij er nog bij, „we spreken vanavond niet meer van scheiden . . . mijn laatste woord zal zijn „non pas adieu, mais au revoir" (niet vaarwel, maar tot wederziens). Wie weet hoe gauw al, — ik ben blij dat jullie een Grootma in Londen hebt, die zoo naar je verlangt, en dat i k te Middelburg woon. Je komt natuurlijk nooit naar Vlissingen, zonder eerst een heel poosje bij ons te blijven." „Dat zal nog wel niet zoo heel spoedig gebeuren", meende Corrie. „Toch zeker, voordat je nicht Anna trouwt. Wil je haar vooral uit mijn naam zeggen, dat zij er niet te lang mee wachten moet ?" — Daar luidde de bel voor het avondeten; arm in arm begaf het drietal zich naar binnen. Den volgenden morgen, heel vroeg, stonden allen op het perron van het kleine stationsgebouw, gereed voor de afreis. Bertha was de eerste om te vertrekken ; de laatste groet, de laatste kus waren voor Corrie en Lisa; daar stond zij voor het raampje van den wagon, de blauwe oogen vol tranen, maar toch riep zij met vroolijke stem : „non pas adieu, mais au revoir!" De trein was weldra uit het gezicht verdwenen, en weinige oogenblikken later vertrokken Corrie en Lisa in tegenovergestelde richting. HOOFDSTUK II. Een blijde tijding- Mevrouw de Wed. R a d e r s en hare dochter B e r t h a zaten aan de ontbijttafel, 't Was een blijde lentemorgen op het einde van Mei; de gezellige huiskamer zag uit op den tuin, en door de wijdgeopende serre kwamen met golven van bloemengeur de liefelijke tonen van den nachtegaal naar binnen, die in het naburige boschje zijn zoet gekweel deed hooren. Bert ha had juist Bijbel en dagboek weggelegd, waaruit Mevr. Raders voor al de leden van het huisgezin het hoofdstuk van den dag had voorgelezen. „Wat een heerlijke morgen, moe !" zei B e rt h a vroolijk, terwijl zij met zorg een boterhammetje voor hare moeder gereed maakte, en een geurig kopje thee inschonk. ,,'t Is een genot om zóó te ontbijten ! hoor die nachtegaal eens!" „Ja, mijn lieve, 't is een prachtige morgen ... we zouden onzen lieven tuin niet gaarne missen, vooral in dezen schoonen lentetijd". „Juffrouw Bert ha lijkt zelve wel een lenteroosje in haar rose morgenjapon", zei Anna, de trouwe dienstbode ; zij had Bert ha reeds als klein kind in haar armen gedragen en was door hare toewijding met recht een lid van het gezin geworden. Mevrouw Raders sloeg een teederen blik op haar jongste lieveling ; ja, zij was inderdaad een blijden lentemorgen gelijk met hare blozende wangen en zonnige blauwe oogen, die overal wat schoons en goeds wisten op te merken ! — en toch — wat hadden ze soms een bezorgde uitdrukking als moeder door hoofdpijn werd gekweld, of na een onrustigen nacht niet veel smaak in haar boterhammetjes scheen te hebben, al trachtte moeder dit ook voor haar lieveling te verbergen. „De post zal wel dadelijk komen", zei Bertha met een blik op de pendule; „ik verlang toch zoo naar bericht van Cor en Lisa — wat zal uw briefje haar veel plezier hebben gedaan !" „Zou je denken ? — nu, ik verlang er ook naar om de vriendinnen van mijn Bertha hier te zien — 't is me juist alsof ik beiden reeds ken, naar alles wat je mij verteld hebt". „Daar is de post — ik zal de brieven maar gauw uit de bus halen". — „Een brief uit Hannover!" was de vroolijke uitroep waarmede zij weer binnenkwam, — 't is Lisa's schrift — o ja 'twas haar beurt om te schrijven; zal ik den brief voorlezen, moeder?" „Zooals je wilt, kindlief; staan er geen geheimen in ?" „Geheimen . . . voor u ... 't zou wat moois zijn" . .. en Bertha las vroolijk den in het Fransch geschreven brief. Mijn lieve goede Beb! Wat waren we blij met je laatsten brief, en hoe vriendelijk van je beste Moeder om ons zoo hartelijk te schrijven ! Wij hebben er om getrokken wie den brief zou bewaren, en verbeeld je: dat buitenkansje viel mij ten deel . . . wel een wonder, nietwaar ? want ik ben geen geluksvogel als het op trekken aankomt. Corrie hoopt vandaag aan mevr. Raders te schrijven ; ik zal echter maar niet op haar brief wachten, omdat ik je graag zoo spoedig mogelijk een blijde tijding wilde meedeelen, - je zult ons namelijk heel gauw bij je in Middelburg zien ! („Heerlijk . . . heerlijk!" juichte Bertha). Dat is voor mij het lichtpunt met betrekking tot de reis naar Londen, want tegen het verdere gedeelte zie ik heel erg op; Vader en Corrie lachen er mij wel een beetje om uit, — Londen heeft mij nooit bijzonder aangetrokken, die groote wereldstad met al haar gewoel en gevaren en moeilijkheden ! Nicht Anna hoopt in Augustus te trouwen, en nu vinden pa en moe beter, dat wij vóór dien tijd een bezoek aan grootma in Londen brengen ; — zij heeft er al zoo lang op aangedrongen ! Er is nu bepaald, dat we tegen den 20sten Juni naar Londen zullen gaan; - dan is neef August uit New-Vork er ook, — hij zal ons de merkwaardigheden van Londen laten zien, want grootmoeder is al oud en zwak, en oom heeft het altijd erg druk. Is het nu goed, dat we eerst een dag of 14 bij jou komen doorbrengen ? Schrijf dan maar wanneer dit mevr. Rad ers en je zelve het beste schikt, — wij kunnen vanaf 3 Juni op reis gaan. O, Bertha, hoe heerlijk om je zoo spoedig weer te zien, - en met je over alles te kunnen praten, juist zooals wij te Lausanne en Wengen deden! Nu lost zich al mijn angst en vreezen voor de reis naar Londen op in die ééne gedachte: — we gaan naar Beb en naar hare lieve moeder. Ons best moedertje maakt zich ook al wat zenuwachtig over ons vertrek, — maar de gedachte troost haar, dat we bij onze terugkomst veel van Grootma zullen vertellen, en ook van August. — Cor en ik kennen hem in het geheel niet, — wij waren nog maar zulke kleine dreumesjes, toen oom en tante naar Amerika vertrokken, en August was in dien tijd al een groote jongen. Hoe lief van je zuster om ons ook een paar dagen in Den Haag te verzoeken! ik behoef je niet te zeggen, dat Cor en ik die uitnoodiging dolgraag aannemen, ten minste als je mama het ook goedvindt. Schrijf je ons gauw, wanneer je ons kunt verwachten ? Wie ' had gedacht, dat we zelfs binnen het jaar elkander zouden weerzien! Weet je nog hoe je ons toeriep : „Non pas adieu, mais au revoir!" O, Beb, ik verlang zoo naar je, en Cor niet minder! Duizend groeten van ons beidjes aan je lieve moeder. Je vriendin Lisa. „Ik zal den brief maar dadelijk beantwoorden", sprak Bert ha opgewonden. „Wanneer kunnen zij komen, moeder? — wat zal ik schrijven?" „Mij dunkt, wij moeten ons houden aan den dag dien Lisa zelve aangeeft; zij schrijft 3 Juni en vandaag is het 26 Mei, dus van daag over acht dagen zullen zij op reis gaan". „Zoo gauw al, — en toch ik weet wezenlijk niet hoe ik van verlangen die week zal doorkomen! Het best is, dat we eerst een paar dagen in Den Haag blijven; hoogstens een dag of drie, meer niet. Zoo lang mogelijk samen hier bij u, moedertje — dat is het prettigst!" „Komaan, Bertha, ga nu maar je brief schrijven; Anna zal wel helpen met het opruimen van de ontbijttafel ; jij zou van ongeduld en verlangen nog mijn mooie kopjes breken !" „Plaag u me maar," lachte Bertha; u weet ook niet half hoe blij ik ben!... die lieve Lisa met haar angsten ... wij zullen ze wel weg praten" ; en vroolijk zingend verliet Bertha de huiskamer. HOOFDSTUK III. Wederzien. Heel wat briefkaarten werden nog gewisseld tusschen Middelburg en Hannover, eer alles omtrent de reis voor goed geregeld was. Uren van vertrek en aankomst, en allerlei inlichtingen werden opgegeven, waarover Bertha in haar zorg voor de vriendinnen meende nog te moeten schrijven. Eindelijk was het geheele reisplan klaar. Corrie en Lisa zouden den 3den Juni uit Hannover vertrekken, den nacht doorbrengen bij vrienden in Wesel, en 4 Juni tegen ongeveer drie uur in Den Haag aankomen. Bertha zou zorgen tijdig aan het station te zijn. „Mijn zwager zal me wel vergezellen", had zij geschreven. „Nu, Bertha droeg wel zorg niet te laat te komen; — „maar, B e p !" riep haar zwager, luitenant B resse r, toen zij kant en klaar in de huiskamer kwam, ,,'t is wel een uur te vroeg; zet gerust je hoed maar wat af; 'k ga in de serre nog een sigaartje opsteken". Nauwelijks had hij een paar trekjes gedaan, of Bertha stond weer naast hem. „Toe, Wi m, laten we wat bij tijds gaan; zij zouden geen raad weten, als zij ons niet zagen; de trein kon wel eens vóór den tijd aankomen !" „Geen nood, hoor! — eer twintig minuten na den tijd !" „Ik heb wezenlijk geen rust eer ik aan het station ben, — zeg, Wim, kom nu mee", smeekte Bertha. „Ik beklaag iederen zwager, die zoo'n ongeduldig schoonzusje heeft", zuchtte luitenant Bresser, langzaam uit zijn stoel oprijzend; „je zult me toch wel toestaan, juffrouw Ongeduld, dat ik even mijn zoon in zijn wiegje goeden dag zeg — de arme stumperd heeft niet veel aan zijn tante, die niet eens naar hem omkijkt". Lachend volgde Bertha haar zwager naar het keurige wiegje, waarin kleine Wimmie rustig lag te slapen. „Vindt je het geen wonderkind, tante Bep?" was vaders verrukte uitroep; „hij heeft iets geniaals zelfs in den slaap ! — lijkt hij niet sprekend op zijn vader ?" „Ja, als twee druppelen water; hij wordt stellig even pedant, .... maar, hoor eens, W i m nu vertrek ik, — of je meegaat, of niet... Dag, Annie, tot straks; wij gaan ze halen !" „Dag vrouw, we gaan ; je ongeduldige zus laat me niet eens den tijd om je even een zoen te komen geven", riep de luitenant onder aan de trap. „Tot ziens", was het vriendelijk antwoord van boven, „alvast vele groeten aan de gasten, en zeg dat zij ons hartelijk welkom zijn!" Een half uurtje later stonden B e r t h a en haar zwager op het perron, de trein zou dadelijk aankomen, men hoorde reeds het puffen en stoor:, m in de verte, daar was hij — hij stond stil, — de portieren werden geopend — „Den Haag — Den Haag!" weerklonk het van wagon tot wagon en, met den uitroep: „daarzijn ze! daar zijn ze!" snelde Bertha weg van haar zwager naar twee jonge meisjes, die uit een 2e klasse wagon te voorschijn kwamen. „Bertha! . . . Lisa! . . .dagCorrie! o, wat ben ik blij jullie te zien", waren de uitroepen nu van de een, dan van de ander, gevolgd door tal van omhel- zingen en zoenen, tot groot genoegen van de overige reizigers in de wagons, die met belangstelling dit aardige tooneeltje gadesloegen. „Beppie, ik ben er ook nog", klonk het plotseling heel deemoedig aan Bert ha's zijde. „Heusch, W i m, ik had je heel en al vergeten .. neem het me niet kwalijk", lachte Bert ha; „Corrie, mijn zwager, luitenant Bresser; Lisa, de zwager, die me altijd zoo plaagt, — van wien ik je allerlei heb verteld". „Dames", antwoordde luitenant Bresser, in den schertstoon blijvend, „ik had gehoopt door mijn schoonzuster op deftige wijze aan u te worden voorgesteld, maar na zoo'n introductie valt daaraan niet meer te denken! Intusschen, van harte welkom in Den Haag, ook namens mijne vrouw!" — en een stevige handdruk bezegelde de hartelijke begroeting. „Geef mij nu tasschen en mantels, Bep", vervolgde de luitenant, — „met dit heerlijke weer zullen we maar dadelijk een toertje door Den Haag maken, dan krijgen je vriendinnen een goeden indruk van onze mooie residentie !" Weldra reed het viertal in een gemakkelijken landauer, al vragend en vertellend, langs mooie straten en pleinen, een eind door het Haagsche Bosch, toen naar den Kanaalweg, de Witte Brug over, en zoo langs de nieuwe Parklaan naar de villa, die de heer en mevrouw Bresser aldaar bewoonden. De vriendelijke gastvrouw stond reeds op den uitkijk, zij verwelkomde Bertha's vriendinnen met een hartelijken zoen; ook Wimmie deed even zijn stemmetje hooren; „het is een lebe hoch ! voor de logées", verzekerde Wimmie's vader, „al beweert tante Be p dat het meer op schreien gelijkt." „Vindt je niet dat ze hier heerlijk wonen ?" vraagde Bertha, „zie eens wat ruime serre, en dan dat mooie kijkje op Scheveningen, en het lieve duinzicht! Je zult van avond genieten van den zonsondergang boven op het heuveltje!" Corrie en Lisa waren verrukt over alles wat zij zagen; eerst aan het middagmaal, nadat de twee reizigsters zich wat hadden verfrischt, kwam het drietal een weinig tot kalmte. Het gesprek werd in het Fransch gevoerd; „onder één voorwaarde", verklaarde de gastheer, „en wel, dat ik er af en toe wat Hollandsche woorden mag tusschen voegen : ik zou niet graag mijn eigen taal vergeten ! „Best", antwoordde zijn vrouw lachend, „al geloof ik dat er een andere reden achter zit! Maar met al ons praten en vertellen hebben we nog niets van de reis gehoord; is die geheel naar wensch afgeloopen ? „O, zoo goed", verzekerde Corrie, „we hebben zulk aardig gezelschap gehad ; aan het eerste station na Hannover kwam eene dame in onze wagon, die tot Wesel met ons heeft gereisd : zij heeft ons veel over Londen en de zeereis verteld ; erg prettig, nietwaar, Lisa?" „Ja," zeide Lisa, „en verbeeld u, mevrouw Ras in g, zij is een Noord-Duitsche, gaat ook naar Londen, denkelijk denzelfden dag als wij. Het hangt van familie-omstandigheden af; wij krijgen nog een briefkaart. Zij kon ook best begrijpen, dat ik tegen Londen opzie; ,,'t is eene heerlijke stad" zeide zij, „maar gevaarlijk, ook voor jonge meisjes — zij moeten op haar hoede zijn. „Is die dame te Wesel uitgestapt ?" vroeg de luitenant. „Neen, zij ging naar Arnhem bij familie logee- ren, en ook nog een paar dagen in de omstreken van Utrecht; wiji hebben beloofd een kaart, poste restante Utrecht, te zenden, als er verandering in onze plannen mocht komen — anders is geen bericht noodig". ,,'t Zou heerlijk voor jullie zijn, als die dame denzelfden dag naar Londen ging", was Bertha's opmerking ; „mevrouw zal je zeker wel goeden raad geven, als je het soms op zee een beetje te kwaad mocht krijgen, en ook bij aankomst van de boot te Queensborough." De vriendelijk-zorgende gastvrouw vond het voor de reizigsters beter om dien avond niet meer uit te gaan, met het oog op de twee laatste vermoeiende dagen ; het was heerlijk boven op het terras thee te drinken bij dien prachtigen zonsondergang. Daarna kwamen langzamerhand de lichten van Scheveningen voor den dag, het schitterend-verlichte Kurhaus, al de andere hotels, en verder op, het afwisselend roode, witte en groene licht van den vuurtoren. „Ik kijk zoo graag naar den vuurtoren," zei Bert ha, „dan denk ik dikwijls aan het lied dat we te Lausanne zongen : „Als de ziel in 's levens stormen". Vindt je goed, dat we het samen zingen, Annie? Lisa heeft een lieve sopraan, en Corrie en ik zingen tweede stem". „Wat graag, 't zal een genot zijn om te luisteren !" was het vriendelijk antwoord, en liefelijk weerklonk in het vredige avonduur: Als de ziel in 's levens stormen Nergens steun of ruste vindt, Ais zij, moede tot bezwijken, Ronddoolt als het hulp'loos kind, Zie, dan werpt een troostvol baken Licht zelfs in het droevigst lot! Ja, dat baken is 't Qeloove, 't Fluistert: »Kind, geloof in God". „Bravo, bravo! riep luitenant Bresser, toen de liefelijke meisjesstemmen zwegen, „voor zoo'n concert stellen we ons huis gaarne open, nietwaar, A n n i e ? Mij dunkt, ik hoor Wimmie in zijn wiegje ook al meêzingen !" Haastig ging de jonge moeder naar binnen bij haar kleinen lieveling, — de gastheer verdiepte zich in zijn courant, en de drie vriendinnen die elkander zooveel hadden te vertellen, genoten naar hartelust van dit echt vertrouwelijk avonduurtje. De twee volgende dagen snelden als een droom voorbij; in den morgen geleidde Bert ha hare vriendinnen naar museums of andere Haagsche merkwaardigheden ; dan volgde in den namiddag het een of ander mooi rijtoertje, en een bezoek aan Scheveningen, waar het nog niet te druk was om echt van strand en zeelucht te genieten, besloot den heerlijken zomerdag. Bert ha wilde er evenwel niet van hooren om er nog een dagje aan te knoopen. „Neen, neen", verzekerde zij, „ik heb moeder heel stellig beloofd, dat wij morgen naar Middelburg komen, en wij mogen haar niet teleurstellen". „In elk geval nemen wij geen afscheid," zeiden de heer en mevrouw Bresser,. toen zij het drietal naar het station uitgeleide deden, — „gij moet ons alles van uw verblijf in Londen komen vertellen, en dan rekenen wij vast op een langer bezoek aan Den Haag ! Ik verheug er mij nu al op, om veel van dat Engelsche leventje te hooren", voegde zuster Annie er nog bij met een hartelijken afscheidszoen. „'t Waren verrukkelijke dagen", zei Corrie, naliet vertrek van den trein, „'t Is maar jammer dat ze zoo gauw voorbijgingen !" „Ja, 't zal jullie in Middelburg wel afvallen, 'tls er heel wat stiller, maar toch, ik wed dat je zult genieten van onze heerlijk-rustige omgeving, vooral wanneer mijn lief moedertje er bij is". En zoo was het ook. Corrie en Lisa voelden zich dadelijk geheel tehuis bij mevrouw Raders, die haar vriendelijke woning zoo echt gezellig wist te maken ; voor Lisa was het een waar genot, om meteen handwerkje of boek bij mevrouw R aders in den heerlijken tuin te zitten; de lieve vrouw luisterde met zooveel belangstelling naar alles waarvan dat gevoelige meisjeshart zoo dikwijls was vervuld. Zij wist menigen lichtstraal te doen vallen op wat Lisa vaak zoo duister en moeielijk toescheen. En wat mooie tochtjes werden er gemaakt over het vruchtbare eiland Walcheren. Het heerlijke uitstapje met mevrouw Raders naar Domburg en West-Kapelle overtrof kompleet alles wat zij tot nu toe hadden genoten, — en toen een bezoek aan Antwerpen met Bertha's oom, die ook voor plaatsen op de boot had gezorgd ! O, het waren zoo recht gelukkige dagen, die maar al te snel voorbij vlogen. Corrie en Lisa hadden al dikwijls uitgekeken naar eenig bericht van mevrouw R a s i n g ; zij vreesden reeds dat deze hare belofte had vergeten, en dus ook wel niet op den bepaalden dag naar Londen zou gaan, maar gelukkig, den voorlaatsten dag kwam er eene briefkaart uit Utrecht, die aan allen twijfel een einde maakte. „Volgens belofte" schreef mevr. Rasing, „meld ik gaarne aan mijne jeugdige reisgenooten dat in mijn voornemen om den 21 sten dezer per dagboot naar Londen te vertrekken, geen verandering is gekomen ; ik verbeeld mij echter dat de genietingen in de residentie en het wederzien der geliefde vriendin uwe plannen wel zullen gewijzigd hebben, toch zal ik op de boot zeker naar u uitzien, in de hoop u weder als mijne reisgenooten te kunnen begroeten. Mevrouw Riising. Het was voor mevrouw Raders en Bert ha een groote geruststelling dat Corrie en Lisa op de boot het gezelschap van eene landgenoote zouden hebben, die reeds meermalen Londen had bezocht. „Jonge meisjes zouden bij aankomst aan zoo n groot station wel eens in moeielijkheden kunnen geraken , meende mevrouw Raders, „als zij niet dadelijk familie of kennissen in het oog krijgen; gelukkig zijt ge met u beidjes, dat is veel waard". Neef August had per briefkaart gemeld, dat hij aan het Victoria-station zijne nichtjes wel gauw zou herkennen, nu hij de laatste portretten bij Grootma had gezien; zij moesten maar uitkijken naar een langen heer, donker van kleur, ifi grijs pak, met wit strooien hoed. De laatste avond was gekomen. Corrie en Bertha brachten nog even een bezoek bij een bevriende familie, maar Lisa had wat hoofdpijn, en bleef liever tehuis bij mevrouw Raders; zij hoopte nog zoo op een rustig praatuurtje. „Vindt u het niet vreemd , vraagde zij, „vindt u het niet vreemd dat ik altijd tegen de reis naar Londen blijf opzien, terwijl Co rri e het zoo heerlijk vindt om er heen te gaan?" „Gij zijt beiden zoo verschillend van karakter", was het vriendelijke antwoord. „Ja", vervolgde Lisa, „ik heb meer den aard van moeder; wij moeten altijd ons best doen, om van ons lief moedertje zooveel mogelijk zorg en^onrust af te wenden. Vader is erg opgewekt, juist als Corrie; dat is heerlijk ! C o r r i e leeft veel gemakkelijker dan ik !" „Dat is ook zoo, lief kind, maar toch, ge moet uwe zwaarmoedigheid trachten te bestrijden; — als ge maar dikwijls tot u zelve zegt: „De Heer is mijn Licht en mijn Heil, waarom zou ik vreezen ? de Heer is mijn Levenskracht, voor wien zou ik vervaard zijn ? mij dunkt, dan zult ge zoo'n angstig gevoel spoediger te boven komen". „Kon ik in zulke sombere oogenblikken toch maar aan die heerlijke beloften denken. IkEben soms zoo bang, dat als de Heer mij droefheid 'of blijden mocht zenden, plotseling alle moed en troost mij zullen ontzinken !" „Daarvoor behoeft ge niet te vreezen, mijn lieve; — juist dan zal het u eerst duidelijk worden, dat de Heer is een Hoorder der gebeden, een trouwe Helper in den nood. Hij zal de kracht vernieuwen aan allen die Hem verwachten" — en mevrouw^Raders drukte een teederen kus op het voorhoofd van het jonge meisje, dat haar in die enkele dagenjlief was geworden als een dochter. HOOFDSTUK IV. Op de boot. Bert ha was er zeer op gesteld om hare vriendinnen naar Vlissingen te vergezellen, en met Oom G e r a r d tot aan het vertrek der boot bij haar te blijven. „Ik ben toch zoo verlangend om met mevrouw Rasing kennis te maken," had zij meermalen gezegd ; „dan vraag ik haar nog eens heel vriendelijk, goed het oog op jullie beidjes te houden, vooral bij de aankomst in Londen." „ Over vier weken zien wij elkander, hoop ik, terug , was Corrie's blijde uitroep, ,'tls heerlijk, dat we dan nog een poosje hier mogen blijven! Maar ondanks dit vooruitzicht was het Lisa zeer droef te moede; zij stortte heel wat tranen, toen zij van mevrouw Raders afscheid nam, zoodat deze haar vroolijk toevoegde : „Luister toch eens, Lisa, hoe mooi de vogels zingen in het vroege morgenuur, en zou een jong meisje den schoonen zomerdag met tranen begroeten? Kom, geen waterlanders meer, en schrijf ons zoo gauw mogelijk een langen brief! ,Morgen reeds", verzekerde Lisa hare tranen drogend - „tot wederziens, beste lieve mevrouw Raders, tot wederziens over vier weken ! Mevrouw Raders oogde op het perron den wegsnellenden trein na, totdat ook het laatste puntje van den zakdoek waarmede men wuifde, uit het gezic was verdwenen. „Dat lieve kind," zeide zij met een zucht, „ik vrees dat het leven haar nog menig donker oogenblik zal brengen — de Heer zij haar nabij." _ Intusschen stoomde het drietal naar Vlissingen. Oom Gerard stond de reizigsters aan het station op te wachten, en vroolijk pratend ging het gezelschap naar de boot die om 10,30 zou vertrekken. Er waren reeds verscheidene passagiers; mevrouw Rasing echter nog niet. „Laten we in dien tusschentijd de boot eens bekijken, en een goed plaatsje voor jullie opzoeken", stelde Bertha voor, „dan hebben we daarna tijd voor een rustig praatje met mevrouw." Een half uurtje was verstreken, de eerste bel werd geluid, alle passagiers waren aan boord met of zonder uitgeleide van vrienden, maar van Corrie en Lisa's reisgenoote was nog niets te bespeuren. „Misschien is er op het laatste oogenblik nog verandering in de plannen gekomen", meende oom Gerard, „dat kan zoo licht gebeuren door ongesteldheid, of andere omstandigheden." „Hoe jammer, hoe jammer !" zuchtte B e rt h a, „wees jullie nu toch maar voorzichtig in Londen." Daar kwam een rijtuig in volle vaart aangereden ; twee dames stegen uit; „dat ismevrouw Rasing!" riep Corrie vroolijk, „ik herken haar aan de dichte voile; maar zie die andere dame eens, zij houdt den zakdoek stijf tegen het gezicht." De dames, met reistasch en plaid, kwamen haastig over de brug naar de boot, en verdwenen dadelijk zonder naar iemand om te kijken. Eenige oogenblikken later vertrok de tweede dame weer even haastig, altijd met den doek tegen het gezicht; zij steeg in het rijtuig en reed weg, „Wie weet of zij geen ongeval met het rijtuig hebben gehad", zeide Bertha; — „och heden, daar luidt de bel reeds tot vertrek — nu moeten we weg, zonder dat we met mevrouw Rasing hebben kennis gemaakt! Hoe jammer!" Vrienden en kennissen verlieten de boot; nog een zoen, — nog een handdruk, nog een groet, en ook Bertha met oom Gerard stonden op de landingsplaats, om zoolang mogelijk aan het tweetal op de vertrekkende boot een hartelijken afscheidsgroet toe te wuiven. Corrie en Lisa zagen langzamerhand die bekende gestalten al kleiner en kleiner worden, — zij werden stipjes — en ook die stipjes waren weldra voor goed uit het oog verdwenen. De lange lage Hollandsche kust week al meer en meer terug, en plotseling bracht de schommelende beweging der boot aan de beide meisjes oom Gerard's raad in herinnering, toch vooral niet lang te blijven staan, uit vreeze van minder aangename gevolgen. Arm in arm om elkander te steunen, begaven zij zich naar het beschutte plekje, waar oom Gerard twee makkelijke stoelen voor de beide reizigsters had geplaatst. Lisa een weinig bleek, Corrie metfrissche roode wangen, echt genietend van den zeewind, die haar tegenwoei. Tot haar verwondering zagen zij dat een derde stoel was bijgeschoven, en ja, daar zat mevrouw Rasing, een plaid over de knieën, met gesloten oogen, — het hoofd op de hand gesteund , zij scheen te sluimeren. Op het geluid der naderende voetstappen, hief zij het hoofd op, en begroette de beide meisjes recht vriendelijk : „Wat zult ge wel van mij gedacht hebben ? vraagde zij, haar de hand gevend, „zoo op het laatste oogenblik te komen, en u dan niet eens mei uue vrienden te begroeten !" „Wij zeiden al tot elkaar, dat u misschien een ongeval met het rijtuig hadt gehad", antwoordde Corrie, „de dame, die u vergezelde, hield zoo stijf den doek tegen het gezicht; was zij gewond ?" „Dat hebt ge goed geraden; ik ben gelukkig met den schrik vrijgekomen. Maar kom, gaat eerst zitten, dan zal ik u alles vertellen; uw zuster ziet al wat bleek, zij moet zich dus maar heel rustig houden", en tegelijk hielp zij Lisa om het zich recht gemakkelijk te maken, en schoof haar een bankje onder de voeten. „U is wel vriendelijk, lieve mevrouw", zeide Lisa met dankbaren blik, „ik zit nu heerlijk!" „Wacht, — ik zal eerst mijn stoel aan uwe andere zijde plaatsen, dan zit u in het midden, en kunnen we luisteren naar uw verhaal; — ziezoo, nu ben ik ook gereed," riep Corrie vroolijk, „wij zijn wat blij, dat u bij ons zit." „Ik heb van nacht bij een vriendin gelogeerd," vertelde mevrouw, „die ruim een half uur buiten Vlissingen woont; wij gingen van morgen recht tijdig van huis, omdat ik gaarne vóór uwe komst op de boot wilde zijn. Even buiten Vlissingen komt een auto in tegenovergestelde richting den hoek om, ons paard schrikt, begint te steigeren, het rijtuig valt om, met het gevolg dat mijn vriendin er uit valt, en zich ernstig het gezicht bezeert. Een paar knechts uit een boerderij kwamen ons te hulp. Er werd een vigelante gehaald, en gelukkig kwamen we nog juist in tijds vóór het vertrek van de boot, al was het dan ook op het laatste oogenblik. Ik had groote behoefte aan rust, en ging dus naar beneden, want de schrik had m'j er§ gePakt, terwijl mijn vriendin, ten gevolge van den schok, dadelijk een bezoek bij den tandarts moest gaan brengen. Nu moet gij mij eens veel vertellen van uw verblijf in Holland ; ziet ge nog altijd met vrees tegen het groote Londen op ?" vraagde mevrouw Rasing aan Lisa met vriendelijken lach. „Niet meer zoo erg als vroeger", antwoordde Lisa blozend; „mevrouw Raders, de moeder van onze vriendin, heeft me moed ingesproken ; dat heeft geholpen. Zij waren ook zoo blijde, dat u ons met uw raad wilt bijstaan op de reis." Corrie vooral vertelde nu veel van de heerlijke dagen die zij in Den Haag en Middelburg hadden doorgebracht. Mevrouw Rasing luisterde met groote belangstelling — zij lachte vroolijk toen Corrie grappige beschrijvingen deed over een bezoek aan de markt te Middelburg, over de kleine Zeeuwsche jongens en meisjes, precies hetzelfde gekleed als vader en moeder, en als grootvader en grootmoeder." „Door wien wordt ge nu in Londen afgehaald ? was plotseling mevrouw Rasing's vraag: „door uw oom of door uw neef ?" „Hebben wij u dat al niet verteld ? Ik meen van ja", zei Corrie. „Door neef August uit New-York, die nu ook bij Grootma logeert". „En zult ge hem dadelijk herkennen ? hebt ge hem sinds kort gezien ?" „Wij kennen hem in het geheel niet; hij heeft ons geschreven dat we maar goed moesten uitkijken naar een langen heer, met donker uiterlijk, gekleed in grijs pak en wit strooien hoed. Hij zelf zou ons wel gauw uitvinden, zegt hij, want hij had onze laatste portretten heel nauwkeurig bestudeerd, en goed in zich opgenomen", vervolgde Corrie lachend. „Dan zult ge ook verlangend zijn met neef August kennis te maken", plaagde mevrouw; „hij wacht u dus aan het Victoria-station ?" „Ja, het tweede station, bij aankomst van den trein in Londen; het eerste is Herne-hill". „Nu, niet altijd, ik hoop dat wij tijdig genoeg aan- komen voor den sneltrein, die alleen aan de hoofdstations ophoudt, dan is Victoria-station het eerste; heeft uw neef dat niet geschreven ?" „Neen", zei Co rr i e eenigszins verschrikt,„misschien weet hij het niet, hij is pas een week in Londen, en oom is voor zaken op reis". „Hoe onvoorzichtig! 't Is maar goed dat ik er juist naar vraag". „Lisa", riep Corrie, naar haar zuster ziende, — „wat wordt je bleek! . . . ben je niet wel ?" „Ik voel me niet heel prettig, Corrie", was Lisa's antwoord met matte stem. „Wacht, ik zal u even naar beneden brengen", sprak mevrouw Rasing, haastig opstaande, „als ge u op een rustbank uitstrekt met gesloten oogen, valt ge misschien in slaap; dat is het allerbeste". Met groote zorg steunde zij Lisa in het opstaan. Corrie wilde helpen, doch mevrouw Rasing ried haar aan stil te blijven zitten. „Er is op het oogenblik nog al deining — ge zoudt het ook wel eens kunnen te pakken krijgen, en ik, als zeeman's weduwe, ben er tegen bestand". „Blijf maar rustig hier, Corrie, als mevrouw zoo vriendelijk wil zijn om met mij te gaan"', zei Lisa flauwtjes, „één zeezieke is meer dan genoeg". Na een kwartiertje keerde mevrouw Rasing terug; „ziezoo", zeide zij, „uwe zuster ligt makkelijk in haar hangmat, en is al half in slaap — ik heb haareenige druppeltjes gegeven, die zullen goed doen. Wilt ge ook een paar als voorbehoedmiddel ?" „O neen, dank u wel", antwoordde Corrie vroolijk, „ik gevoel mij zoo wel en prettig, dat geen druppeltjes het kunnen verbeteren". Mevrouw Rasing wierp van terzijde een blik op Corrie, die niet van voldoening over dit antwoord getuigde, al zeide zij zoo vriendelijk mogelijk: „Dat doet mij genoegen, ge kunt dan recht genieten van de zeereis op dezen mooien zomerdag. Ik ga intusschen een brief schrijven aan mijn vriendin; als ik hem te Queensborough op de post doe, krijgt ze hem morgen; zij zal blij zijn te hooren dat de schrik mij verder geen kwaad heeft gedaan". Mevrouw Rasing nam eenig schrijfgereedschap uit haar reistasch, en zette zich ijverig aan het schrijven; Corrie vleide zich zoo makkelijk mogelijk achterover in haar stoel, niet ontevreden dat zij zoo rustig kon genieten van zeelucht en heerlijk zeegezicht, zonder uit beleefdheid een gesprek te moeten aanhouden. Met den hoopvollen blik der jeugd, vol vertrouwen, zag zij om zich henen, naar den blauwen hemel boven haar, naar de witgekuifde golven, die voortrolden, elkander rusteloos voortstuwend; zij luisterde naar haar geklots, haar gezang: „It is the voice of the great Creator, That speaks in that mighty tone! (Het is de stem van den grooten Schepper, die spreekt in die plechtige taal!)" neuriede zij zacht voor zich heen. Zij tuurde zoo lang mogelijk naar schepen en booten, die voorbij gingen, of aan den horizont even te voorschijn kwamen, om dan weder te verdwijnen, allen met reizigers aan boord, nu her- en derwaarts stoomende, het hart vervuld van plannen, ten booze of ten goede, onheilbrengers of vredestichters, maar allen, wie zij ook waren, tochtgenooten met één zelfde bestemming : de eindelooze eeuwigheid ! Mevrouw Rasing had haar brief geëindigd; zij zag naar het jonge meisje aan hare zijde, dat met stralende oogen en een blos op het jonge gelaat vol genot om zich henen staarde. „Ik dacht dat ge in slaap waart gevallen ; ge zijt zoo stil!" „O neen!' was Corrie's opgetogen antwoord, „'t is verrukkelijk hier zoo stil te zitten; jammer dat Lisa er niet bij is, misschien is zij wel beter. Ik zal eens naar haar toegaan". „Ik ga toch even naar beneden om een kop bouillon te bestellen", sprak mevrouw Rasing, den brief in een enveloppe vouwend en in haar zak stekend. „Zijt gij voornemens aan de table d'höte deel te nemen? Ik gebruik liever wat op mij zelve". „t Zou wel aardig zijn om op de boot te dineeren, maar zonder u en Lisa doe ik het natuurlijk niet. Een kop bouillon zou me ook wel bevallen. Ik zal maar eens met u gaan, misschien wil Lisa ook iets gebruiken; mevrouw Raders heeft ons allerlei medegegeven." „Zoo als ge wilt, maar zou het niet beter zijn, dat ik eerst twee koppen bouillon ga bestellen, en tegelijk even zie of uw zuster slaapt? 't Zou jammer zijn haar te storen, en gij houdt u zoo goed dat het zaak is, voorzichtig te zijn; er is niet veel noodig om van streek te raken". „Heel goed, beste mevrouw, dan zal ik wachten tot uwe terugkomst". Mevrouw Rasing verwijderde zich langzaam, hier en daar stil staande om eens rond te kijken, ook boven aan de trap van waar men het gezicht had op de andere zijde van de boot. Was het toevallig dat zij juist den bljk ontmoette van een heer, die daar op een bank lag uitgestrekt, en niet kon worden ge- zien van het plekje, waar mevrouw R'a s i n g en C o r r i e zich bevonden ? Daarop ging zij heel bedaard naar beneden. Eenige oogenblikken later stond de bewuste heer ook op, waarschijnlijk om naar het buffet te gaan. Onder aan de trap keek mevrouw Rasing behoedzaam rond, toen even naar boven, waar de heer in een lange stofjas een paar treden van de trap was afgedaald. Zij legde haar brief op een der volgende, en verdween in een hut om naar Lisa te kijken, die rustig scheen te slapen. Haastig bestelde zij twee koppen bouillon, en spoedde zich naar Corrie terug. Zij liet haar niet gaarne lang alleen; twee Hollandsche dames hadden een paar maal belangstellend naar het vriendelijke, jonge meisje gekeken en Corrie zou er ook niets tegen hebben om een praatje aan te knoopen. „Uw zuster slaapt heel rustig", vertelde mevrouw Rasing, „zij heeft niets gemerkt van mijn komst!" „Heerlijk", was Corrie's antwoord, „dat slaapje zal haar geheel opfrisschen, dan wacht ik liever nog een poosje met bij haar te gaan". Intusschen had bovengenoemde heer den brief met zorg bij zich gestoken ; aan het buffet had hij een en ander gebruikt, een praatje gemaakt, en weinige oogenblikken later lag hij weer op de bank in zijn veilig hoekje. Hij haalde den brief voor den dag, las hem, herlas hem met groote aandacht, en verscheurde hem toen in kleine stukjes. Het liggen op de bank scheen hem toch te vermoeien of te vervelen, ten minste hij stond op, leunde over de borstwering der boot, en strooide al spelend de kleine stukjes papier over de rustelooze golven, die ze wegslingerden in allerlei richtingen. Plotseling scheen iets heel bijzonders in de diepte zijn aandacht te trekken, misschien een visch of iets dergelijks, juist toen een flinke bries opstak— hij boog zich onvoorzichtig wat ver voorover — o wee ! daar maakte een windvlaag zich meester van zijn grijs-strooien hoed — verschrikt wilde hij hem nog grijpen, 't was te laat. Evenals de papiertjes werd de hoed een speelbal der golven. Bij aankomst te Queensborough zou hij zich natuurlijk op de een of andere wijze van een nieuw hoofddeksel moeten voorzien. Dan zou hij maar een wit-strooien hoed nemen. Hij begaf zich nu naar beneden om zijn bruin pak tegen een grijs te verwisselen, dat hij tot zijn vreugd bij zich had; die verandering in toilet zou, door de lange stofjas, door niemand worden opgemerkt, ook al had de een of andere passagier dien heer zijn aandacht waardig gekeurd. Mevrouw Rasing en Corrie hadden met smaak het kopje bouillon gebruikt, daarna nog een en ander van de proviand, die mevrouw Raders uit voorzorg had medegegeven ; toen volgde een gezellig praatje over het Engelsche leven, over haar reizen, waarvan mevrouw Rasing zoo veel en zoo prettig wist te vertellen. De namiddag was op deze wijze als omgevlogen; reeds vertoonden zich „the white cliffs of Old England (de krijtrotsen van Engeland) aan den horizont; het werd dus tijd Lisa te waarschuwen. Zij had kompleet den geheelen middag doorgeslapen, en voelde zich wel beter, maar toch wat loom en moe. „Ja, dat kan niet anders", verzekerde mevrouw Rasing,' ,,'t kan best zijn dat ge u zelfs morgen nog niet heel fiksch zult gevoelen, dat is wel eens meei het gevolg van zeeziekte, vooral wanneer het niet bepaald tot een uitbarsting is gekomen, en van de twee gevallen, zou ik, wat mij zeiven betreft, het eerste verkiezen", voegde zij er lachend bij. Lisa gebruikte een kopje bouillon niet een beschuitje, ook nog een klontje suiker, waarop mevrouw Rasing met zorg een paar druppeltjes uitstorte; daarna, makkelijk in haar stoel geleund, staarde zij evenals Corrie, met.belangstelling naar de steeds dichter bijkomende Engelsche kusten, nu nog beschenen door de stralen der ondergaande zon. HOOFDSTUK V. In Lionden. „Wat een geluk, dat u bij ons is, beste mevrouw", zeide Corrie, dankbaar mevrouw Rasing'shand drukkend; „ik zou waarlijk niet geweten hebben wat te doen bij de douane, vooral nu Lisa zich nog niet wel gevoelt." „Ja", voegde Lisa er bij, „wij mogen u wel heel, heel dankbaar zijn voor al uwe goede zorgen zij voelde zich nog moe en slaperig, „ik zal blij zijn als we rustig in den trein zitten", zeide zij tot Corrie. „Misschien kan ik nog wat slapen, eer we in Londen aankomen." Bij de hartelijke dankbetuigingen der beide meisjes kleurde een lichte blos mevrouw Rasing's bleeke wangen; zij keerde zich af; „wij moeten nu zorgen een goeden wagon te vinden", sprak zij; „zoo mogelijk een voor ons alleen, dan kan uwe zuster het zich wat makkelijk maken — een fooi aan den conducteur zal daarvoor wel helpen." Corrie en Lisa volgden hare geleidster, die met onderzoekenden blik de verschillende wagons monsterde. Tot haar voldoening vond zij er een nog geheel onbezet. De beide meisjes volgden langzaam, Lisa aan Corrie's arm; de Hollandsche dames wenkten dat in haar coupé nog plaats was, doch Corrie dankte met een vriendelijken groet, en wees naar mevrouw Rasing, die met den conducteur het tweetal stond op te wachten. De conducteur, getroffen door het bleeke gelaat van Lisa, en meer nog door de flinke fooi, die C o r rie hem in de hand drukte, beloofde dit compartiment, als het mogelijk was, gesloten te houden. Er waren betrekkelijk niet zoo heel veel reizigers, dus het zou wel gaan. Lisa strekte zich uit op een der banken, en scheen weldra in te sluimeren. Mevrouw Rasing en Corrie namen tegenover haar plaats, de trein zette zich in beweging, eerst hijgend en fluitend, — toen al sneller en sneller, het groote Londen tegemoet, de reusachtige wereldstad met al haar pracht en heerlijkheid, haar kunstschatten, haar uitnemende inrichtingen, — maar ook met al haar diepe ellende, haar donkere schuilhoeken van zonde en bedrog! „Ik ben blij dat we dezen trein gekregen hebben", zeide mevrouw Rasing, „dat scheelt wel een half uur in de aankomst." „Als neef August er ook maar op gerekend heeft", meende Corrie; ,,'t zou vervelend zijn, als wij op hem moesten wachten." „Ik blijf bij u totdat ge hem ontmoet hebt", was mevrouws geruststellend antwoord, „natuurlijk zou ik het liefst dadelijk doorgaan met den trein die op het andere perron gereed staat, maar ik laat u niet alleen; dan moet ik maar wat later bij mijne familie aankomen." „Dat is heerlijk", riep Corrie vroolijk, „wij zullen nu maar hopen dat neef A u g u s t' s nauwgezetheid niets te wenschen overlaat, ook met het oog op uwe reisplannen." Mevrouw Rasing had aan Corrie een der hoekplaatsen overgelaten, in de andere had zij plaids en reistasschen gelegd, zij wist ook zeer goed waarom zij juist dit hoekje daarvoor had uitgekozen. Lisa was rustig ingesluimerd, en om haar niet te storen werd door de twee reisgenooten heel zachtjes gepraat. „Ik hoop toch zoo, dat Lisa wat opgefleurd zal zijn, als we bij Grootma komen", fluisterde Corrie, „Grootma zal zich stellig ongerust maken, als L i sa zoo bleek ziet." „Maak u daarover maar geen zorgen", was het antwoord, „uw grootmoeder zal ook wel weten, dat zeeziekte de menschen dikwijls geducht aanpakt; in het ergste geval is men na een paar dagen toch weer alles vergeten." Corrie genoot ook nu weer van het mooie spoorritje door het vruchtbare graafschap Kent, met zijn heuvels en hopvelden. Mevrouw Rasing gaf zich veel moeite om in het voorbij sporen Corrie allerlei aan te wijzen en te verklaren, inzonderheid toen men na verloop van ruim een uur Londen naderde. „Och heden" riep zij plotseling naar het andere raam kijkend, „daar heb ik door mijn druk praten geheel vergeten u het station Herne-Hill te wijzen, waar deze trein voorbijspoort! Dat spijt me! Wij zijn nu dadelijk aan Victoria-station ; laten we onze zaakjes al maar bijeen nemen, de trein wacht slechts enkele oogenblikken, dus er is niet heel veel tijd." Het slaapje had Lisa wat opgeknapt; de meisjes stonden gereed om uit te stappen, beiden, zelfs C o r r i e, eenigszins geagiteerd nu het doel der reis was bereikt, en vervuld van ééne gedachte: „Zou neef A ugust er zijn? Zou hij ons dadelijk zien?" Mevrouw Rasing verliet haastig den wagon, Corrie en Lisa volgden. „Ik stelde mij Victoria-station nog veel grooter voor", was Corrie's opmerking, rechts en links naar neef August uitziende. „Hoe jammer, er is nog niemand te bespeuren ! Ja, ja!" was plotseling haar blijde uitroep, „daar ginds komt een heer haastig het perron op . . . zou hij het zijn? Ik kan nog niet heel best onderscheiden wat hij aan heeft, en hoe hij er uit ziet!" Juist zette de trein zich weer in beweging. De twee Hollandsche dames in een der achterste wagons zagen naar buiten. „Zie eens", zeide de eene, „daar staan die twee Duitsche meisjes met die oudere dame, ik meen bepaald gehoord te hebben, dat zij ook aan Victoria-station zouden uitstappen en niet bij Herne-Hill, enfin, zij zullen het zelve wel 't beste weten!" „Uw neef is flink aan het rondkijken," zei mevrouw Rasing, die even als Corrie en Lisa met aandacht elke beweging van den bewusten heer volgde. „Hij is het zeker ... hij zal wel dadelijk hierheen zien". „Wij zullen zijn signalement al eens opnemen," schertste Corrie, „lange gestalte . . . accoord . . . grijs pak, wit strooien hoed, eveneens, donker uiterlijk ; bepaald donker is hij wel niet, maar toch verre van blond. Ja, ja, hij is het ... nu ziet hij ons . .. kijk, Lisa, hij komt haastig naar ons toe!" „Welkom, welkom in Londen, mijn lieve nichtjes", was neef August's vroolijke begroeting, toen hij het drietal met uitgestoken hand naderde, ik behoefde wezenlijk niet lang te studeeren om u te kennen . . . gij lijkt beiden spiekend op uw portret, en dat heb ik, zooals ik u schreef, best in het geheugen! Deze dame is mij echter niet bekend", voegde hij er bij met een beleefden groet aan mevrouw Rasing. „Ik ben een reisgenoote uwer nichten," antwoordde deze: „ik wilde de meisjes aan het drukke station liever niet alleen laten. Maar nu moet ik gauw naar het andere perron ... de trein staat zeker reeds gereed . . • adieu . . . adieu", zij drukte de meisjes haastig de hand, en spoedde zich weg, zonder eenig antwoord of verderen afscheidsgroet af te wachten. „Wat spijt het mij dat mevrouw Rasi ng zoo haastig vertrekt", zeide Corrie op teleurstellenden toon; „ik had haar zoo gaarne nog eens hartelijk bedankt voor al hare goede zorgen ... Nu, wij kunnen morgen schrijven, Lisa! Ik heb mevrouws adres". ,,Geef mij uw reisboekjes en bagage-re?us," verzocht neef August, „ik zal ze laten afteekenen, maar ik breng u eerst naar ons rijtuig; mij dunkt, nicht Lisa ziet er nog al bleek en vermoeid uit". Hij gaf de boekjes ter afteekening aan een hem blijkbaar bekend persoon, die hem gevolgd was, stak de re?us in zijn portefeuille en begeleidde de twee zusters naar een gesloten rijtuig. „Ik ben dadelijk weer bij u, ik moet even voor de bagage zorgen", zeide hij, het portier goed sluitend. „Hoe vreemd van neef August om ons in zoo'n dicht rijtuig te stoppen", zei C o r r i e met verlangenden blik op een hansoin-cab, die juist voorbij reed. „Wat frissche lucht zou veel pleizieriger zijn", bevestigde Lisa, „misschien kan hij het nog wel veranderen." „Ziezoo, de bagage wordt bezorgd", zei neef August bij zijne terugkomst, „nu kunnen we zoo gauw mogelijk wegrijden". „Neef August," vraagde Corrie, „zouden we niet liever een open rijtuigje nemen ? Het is zoo'n mooi weer, en ik geloof dat het voor Lisa veel beter zou zijn". „O. neen, mijn waarde nicht", antwoordde hij, tegelijk het teeken gevend tot vertrek ; „dat zou ik wezenlijk niet durven doen, zoo'n gesloten rijtuig is ook niet mijn verkiezing, maar ik handel volgens den uitdrukkelijken wensch van grootmoeder. Zij was zoo bevreesd, dat ge r.a uw vermoeiende reis koude zou vatten! Menschen die veel lijden aan rheumatische pijnen zijn natuurlijk nog te meer bezorgd voor anderen !" „Lijdt grootma zoo erg aan rheumatische pijnen ?" vraagde Corrie, die, evenals Lisa, neef August bij dit bericht verschrikt aanzag, „daarvan wisten wij niets". „Neen, zij was bang dat ge uw bezoek weer zoudt uitstellen. Ik mocht er in mijn laatsten brief niets van schrijven". „Ligt grootma te bed ?" „Niet bepaald te bed, maar op een rustbed in een der mooie voorkamers met heerlijk uitzicht. Zij mag die kamer op raad van den dokter niet verlaten. Ik vreesde dat zij bij uwe aankomst pijnen en raad ge- heel zou vergeten in haar groote vreugd, en u aan de deur te gemoet zou komen, daarom heb ik met de huishoudster afgesproken dat wij aan de achterdeur zullen stilhouden, dan hoort zij het rijtuig niet, — het huis is zoo groot, — gij kunt haar dan verrassen"- „Ja, dat is beter ... die lieve grootma ... het zou al heel naar zijn, als zij door onze komst meer pijn moest lijden", verzekerden de beide meisjes, heel tevreden over neef A u g u s t' s goede zorgen voor grootmoeder, al viel hij haar in een ander opzicht wel een weinig tegen. Zij wisten eigenlijk niet waarom ; zij konden elkaar hare gedachten natuurlijk niet meedeelen, maar door een enkelen blik, hadden zij reeds begrepen, dat neef August op beiden denzelfden indruk had gemaakt. Lisa scheen zich in die besloten ruimte weer minder wel te gevoelen, zij leunde achterover met gesloten oogen, terwijl Corrie onophoudelijk door het raampje tuurde, om al zooveel mogelijk van Londen's heerlijkheden te genieten ; de uitdrukking van haar gezicht bewees echter, dat zij nog niet erg in bewondering was. „Ik dacht" zeide zij eindelijk, „dat grootmoeder in een mooier gedeelte van Londen woonde, — meer buiten af, — niet bij al die lange drukke straten". „Zoo is het ook", zei neef August de schouders ophalend, „maar ge moet niet vergeten, nichtje, dat er in een groote stad ook veel gedeelten zijn. die tegenvallen, en daarbij, een koetsier kiest nooit den mooisten, maar wel den kortsten weg". Ten laatste kwam de lange rit op een einde; het rijtuig hield stil op een klein binnenplein, waarop de achterbouw van enkele groote huizen scheen uit te komen. Een met gesloten luiken, dus onbewoond, een ander met enkele vensters voorzien van jaloezieën, een derde met een blinden muur. „Erg somber", dacht Corrie, „maar 't is een achterbouw, dus we hebben er niets mee te maken". De deur werd dadelijk geopend. Neef August hielp de dames uitstijgen ; een net dienstmeisje nam chales en tasschen in ontvangst, en mrs. Eva ns, „onze huishoudster", zooals neef August haar voorstelde, verwelkomde de gasten aan de deur. Zij sprak enkele oogenblikken met neef August in heel vlot Engelsch waarvan de beide meisjes niets begrepen. Neef A ugust deelde daarop mede, dat mrs. Evans de dames verzocht haar te volgen naar een zijvertrek. Zij konden daar hoeden en mantels afleggen, alvorens grootmoeder te begroeten. Corrie en L i sa traden met mrs. E v a n s het zijvertrek binnen. „Een eigenaardig vertrek", dacht Corri e. „Ik ga reeds vooruit", riep neef August haar toe. Ellen, het kamermeisje, stond aan de deur, om een en ander aan te nemen. Beiden waren klaar. Corrie bukte zich nog even, om een knoop van haar laarsje dicht te maken. Werd Lisa wat duizelig dat mrs. Evans geheel onverwacht den arm om haar heen sloeg, en voorttrok in den gang, juist toen Corrie, die van deze handelwijze niets had gezien, zich gereed maakte om beiden te volgen ? Op het oogenblik dat zij de kamer wilde verlaten, viel de deur dicht, heel zacht, zonder eenig geluid. „Hoe onbeleefd!" zeide Corrie, „die had mrs. Evans toch wel even vast kunnen houden". Zij wilde de deur open duwen, het ging niet. Zij zocht naar sleutel of deurknop. Er was geen sluiting te bespeuren. „Lisa, mrs. Evans!" riep zij, „doe toch open, de deur is dichtgevallen!" Geen antwoord, geen beweging van buiten. „Zij zullen toch wel zien dat ik niet volg", zeide zij, al meer en meer geërgerd over zulk een ontvangst. „Lisa, — mrs. Evans!" riep zij steeds luider, „kom dan toch helpen . . . ik kan de deur niet open krijgen !" Zij kon niet eens meer onderscheiden, waar de deur eigenlijk was. De muur was overal geheel hetzelfde, bekleed met een dik behang. Zij begon nu, al roepende, zoo hard mogelijk te kloppen, te bonzen, maar elk geluid veroorzaakte slechts een dof gedreun, dat onmogelijk tot buiten de muren kon doordringen. Plotseling overviel haar eene vreeselijke gedachte, een gedachte die het bloed in hare aderen deed stollen, terwijl het angstzweet op haar voorhoofd parelde. Doodsbleek, roerloos stond zij daar, een marmeren beeld gelijk. Zij drukte de hand tegen het hart, om het hevige kloppen tegen te gaan ... Die vrouw, aan wie zij zich geheel hadden toevertrouwd, wier raadgevingen en inlichtingen zij zonder argwaan hadden gevolgd , . . was zij eene bedriegster? . . , had zij haar en Lisa in den val gelokt om beiden te verderven ? En zij, als twee onnoozele kinderen, hadden zich zand in de oogen laten strooien ! Zij hadden haar gevolgd, zonder achterdocht, haar bedankt voor zoovele goede zorgen ! . . . Een akelige lach weerklonk, een lach, vreeselijk om aan te hooren : de wanhoopskreet van eene ziel in doodsangst, de kreet die eenmaal zal getuigen tegen alle belagers en verdervers van onschuld en eenvoud ! Toen brak zij los in waanzinnige woede . . . Neen, neen, zij zou zich niet laten inkerkeren als een weerlooze ... zij zou worstelen, strijden ten doode toe. Als een jonge getergde leeuwin staarde zij wanhopig om zich heen, met verwilderden blik . . . Was er geen weg ter ontkoming . . . nergens een wapen ter verdediging ? . . Helaas, zij zag geen enkel venster, alleen een bovenlicht, heel in de hoogte, waardoor een zacht geheimzinnig licht naar beneden straalde. Geen tafel, geen stoel, niets behalve een ijzeren rustbank, die in een hoek tegen den muur was bevestigd. Vol afschuw wierp zij de donzen kussens en kleeden verre van zich. Met de kracht der wanhoop zou zij de ijzeren staven verbreken, uit elkander rukken ; zij zou er de deur mee te pletter slaan, ze omhoog werpen naar het bovenlicht, en het gerinkel der glasscherven zou voorbijgangers en buren doen samenloopen, dan zouden hare noodkreten worden gehoord. Zij rukte aan het ijzer, zij trachtte het te verbuigen met al haar kracht; het bloed druppelde langs handen en pols, van haar lippen, waarin, bij de groote inspanning, de tanden als afgedrukt stonden. Zij zag niets, voelde niets, maar het ijzer bleef onverwrikbaar, als spotte het met die zwakke, machtelooze meisjeshanden ! O, zij zag het nu, alle pogingen waren ijdel, hare kracht was gebroken, zij was als verlamd ; zij stond alleen, geheel verlaten tegenover de machten der duisternis! Neen, neen, Corrie, niet alleen, nooit verlaten, zoolang er een rechtvaardig God in den Hemel woont, al kan het kortzichtige menschenverstand die Godswegen niet volgen of doorgronden. Welke stem in haar binnenste of om haar henen fluisterde in die troostelooze verlatenheid haar bemoedigend toe : „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid, Ik zal er u uithelpen?" Plotseling scheen er een lichtstraal in de duisternis van haar wanhoop. Ja, zij zou bidden, smeeken, den Heer aanroepen, zóó lang, zóó aanhoudend, totdat de Almachtige God ook voor haar een engel zond om haar kerkerdeuren te openen en haar te redden. Met handen en oogen ten Hemel geheven, riep zij smeekend, luider, steeds luider, als vreesde zij, dat haar roepen niet tot den Hemel zou doordringen : „Mijn God, mijn God, help ons, red ons! Gij hebt het beloofd! Heere Jezus, ontferm U onzer!" Daar werd haar arm gegrepen, een stem zeide diep bewogen : „Gauw, kom meê, ik zal u redden", en Corrie, verbijsterd om zich heen ziende, staarde in een gelaat, dat, welke uitdrukking er eenige oogenblikken te voren op mocht gezeteld hebben, n u slechts getuigde van innig medelijden, van een vast voornemen om het arme meisje uit haar ellende te verlossen. Een heer was doof een geheime deur ongemerkt binnengekomen ; hij had hare wanhoop gezien, hare pogingen om die ijzeren rustbank uit elkander te rukken, hij had haar vurig bidden gehoord, en plotseling was er een beeld uit vervlogen dagen voor zijnen geest verrezen, het sterfbed eener teeder geliefde zuster, de speelgenoote zijner kinderjaren, zij beiden de eenig-overgeblevenen van een gelukkig gezin. In diepe droefheid had hij aan hare legerstede gestaan, nu ook z ij hem werd ontnomen. Met zijne hand in de hare had zij hem getroost door woorden vol liefde ; toen had zij gebeden : „Heere Jezus, steun, o steun Harold in zijn groote smart; geef dat wij elkander bij U eenmaal mogen wedervinden !" Bij die herinnering waren alle zelfzuchtige vvenschen en gevoelens weggevaagd; hij zou die ongelukkige redden om Amy's wil. „Kom mede", herhaalde hij dringend, „ik -zal u helpen in den naam van Hem, dien ge hebt aangeroepen ; gauw, haast u, er is geen tijd te verliezen !" „En Lisa?" vraagde C o r ri e, hare angstige blikken op hem vestigend. „Eerst u, dan Lisa, maar gauw, anders kan Lisa niet meer gered worden". „Ja gauw dan, gauw", fluisterde Corrie gejaagd, „anders is het te laat voor Lisa!" en hem als het ware voortduwend, volgde zij hem, aan zijne hand geleid, door een paar kleine gangen, totdat hij een deur opende, die in een stille zijstraat uitkwam. Op het schel geluid van zijn fluitje kwam dadelijk een klein rijtuig aanrijden. „Stap snel naar binnen", zeide hij, „wat is het adres van uwe familie?" Corrie noemde het op sidderenden toon. „Rijd wat ge kunt, William", sprak de heer, „er is een leven mede gemoeid". Het rijtuigje reed weg in vliegende vaart. Juist in hetzelfde oogenblik vertoonde zich de zoogenaamde neef August aan de open deur met gebalde vuist en dreigend gelaat. Toen de angstkreten in het bewuste vertrek verstomden, had men hem behoedzaam naar beneden gestuurd ; geen beweging, geen geluid werd vernomen, de gevangene was uit haar kerker verlost! „Geef u verder geen moeite", siste de ellendeling, het rijtuigje nastarende, „de eene vogel is gevlogen, maar de ander wordt zooveel te zekerder bewaard", en haastig ging hij naar binnen. Pijlsnel ging het rijtuigje in het late zomeravonduur door drukke straten naar een der buitenwijken van de groote wereldstad. „Zijn we er nog niet?" was telkens Corrie's onrustige vraag, „wordt het niet te laat voor Lisa?" Plotseling vestigde zij de groote angstige oogen met doorborenden blik op haren redder: „Bedriegt ge mij niet?" riep zij, sidderend opspringend. „Bedriegt ge mij niet, evenals die anderen ?" „Heb ik u niet gezegd", was het plechtige antwoord, „dat ik u red in den naam van Hem, Dien ge hebt aangeroepen ? Uit liefde voor een gestorven zuster", voegde hij er zachtjes bij, en deze woorden schenen haar eenigszins tot kalmte te brengen. „Nog enkele minuten, en wij zijn er", sprak hij weldra geruststellend. Het rijtuigje hield stil; twee heeren en een oudere dame kwamen haastig door den tuin van een villa naar den ingang van het hek. „God zij geloofd ! daar zijn zij !" riep grootmoeder verheugd. Maar o, welk een schrik overviel haar — Corrie alleen stapte uit het rijtuig, zonder hoed of mantel, met bleek, verwrongen gelaat, waarin niemand het frissche hoopvolle meisjesgezicht van ettelijke uren te voren zou herkend hebben. „Grootmoeder, oom, — red, red Lisa, gauw . . . gauw ... anders is het te laat!" en met dezen angstigen uitroep zonk zij bewusteloos in grootmoeder's armen. De heer Rovers, zoo was de naam van den Engelschman, trok de beide heeren haastig ter zijde, en deelde hun het gebeurde mede. Zij ontstelden hevig. „Lisa is in slechte handen gevallen", zeide oom op gejaagden toon tot grootmoeder, die met de arme Corrie bezig was, terwijl een dienstmeisje den dokter haalde. „Wij zullen doen wat we kunnen om haar te redden!" Oom ging met den heer Rovers in het rijtuigje, neef A ugust op zijn motorfiets naar het politiebureau. Het was een vreeselijke nacht Toen Corrie tot bewustzijn kwam, verhieven zich telkens hevige angstbuien over de arme Lisa, die zij, zooals zij beweerde, aan haar lot had overgelaten. Eindelijk viel zij door de goede zorgen van grootmoeder en een kalmeerend drankje van den dokter tegen den morgen een weinig in slaap. De beide heeren keerden laat in den nacht huiswaarts, diep teleurgesteld. In het bewuste huis had niemand, zooals men zeide, het jonge meisje gezien. De politie had het geheele huis doorzocht; alles te vergeefs, de arme Lisa was nergens te vinden. Men vervoegde zich aan het Victoria-station. waarheen de bagage was ingeschreven. Een onbekend persoon had de twee koffers op vertoon van regu dadelijk afgehaald; dus de ellendelingen hadden goed hunne maatregelen genomen ! De politie zou het onderzoek voortzetten op eene wijze, haar alleen bekend. Men moest dus alle verdere pogingen aan haar overlaten. Na ontvangst van een telegram met de droeve tijding kwam de heer B runner dadelijk van Hannover naar Londen ; een groote som werd uitgeloofd aan dengene, die het verloren meisje zou opsporen, of eenige aanwijzing kon geven van haar verblijf. Lisa's portret werd zooveel mogelijk verspreid. Helaas, alle pogingen bleken vruchteloos. De macht der duisternis scheen te hebben gezegevierd ! Eenige dagen later kwamen treurige berichten uit Hannover, die den heer Brunner en Corrie noodzaakten zoo spoedig mogelijk huiswaarts te keeren Men had de droeve gebeurtenis niet voor de arme moeder kunnen verborgen houden, en de hevige schok had zulk een inzinking van krachten ten gevolge, dat de dokter en nicht Anna het ergste vreesden. Bij aankomst van de boot te Vlissingen stonden mevrouw Raders en Bertha aan de landingplaats, om het diepbedroefde tweetal te begroeten en naar den sneltrein te begeleiden. De beide meisjes konden geen woord uitbrengen, zij omhelsden elkander bitter schreiend. Lisa zóó te verliezen was erger, veel erger dan de dood ! Reeds na twee dagen ontving Bertha het bericht van mevrouw Brunner's overlijden. „Mocht die goede moeder onze arme Lisa bij den Heiland terug vinden", schreef Corrie in haar groote smart; onze innige bede is voortdurend : „Heere Jezus, neem haar tot U, verlos haar uit dat vreeselijk lijden !" „Dat geve God !" zuchtte mevrouw Raders. „Moge Hij het arme lieve kind in den nood tot een toevlucht zijn !" HOOFDSTUK VI. Een onverwachte ontmoeting. Op een Augustusdag heel vroeg in den morgen hield een gesloten rijtuig stil voor een der voornaamste ziekeninrichtingen van Londen. Een politieagent had het in een naburige zijstraat zien voorbijrijden. „Wel, wel," zeide hij tot zichzelven, ,,'t is wezenlijk al de derde maal in enkele weken, dat ik dit ouderwetsche rijtuig met dien ineengedoken koetsier en dat oude paard op mijn weg ontmoet, en altijd op ongewone plaatsen en tijden! Ik zou wel eens willen weten waar het tehuis behoort!" Hij haastte zich naar den ingang der straat, en zag het juist stil staan voor het ziekenhuis. Een verpleegster steeg uit; sprak dringend met wie haar de deur opende. Toen kwamen een paar zusters, en droegen behoedzaam een zieke uit het rijtuig naar binnen ; meer kon de politieagent op de plaats waar hij stond, natuurlijk niet waarnemen. „Wacht", overlegde hij, „Jones staat daar te schilderen, hij heeft alles gezien en gehoord. Ik zal hem wenken om even hier te komen". De schilder gaf dadelijk gehoor aan den wenk van zijn vriend den politieagent. „Zeg, Jones", vraagde deze, „hebben ze daar een zieke naar binnen gedragen?" „Ja", was het antwoord, een jong meisje .... ze was heel stijf en bewusteloos, het arme ding; zij komt uit het Alexandra-hotel. 't Is een vreemde, een Amerikaansche, meen ik gehoord te hebben." „Zoo .... moet het rijtuig nog wachten ?" „Ja, ten minste ik hoorde de verpleegster, die met de zieke is meegekomen, tegen den koetsier zeggen: „we gaan dadelijk terug naar het Alexandra-hotel om nog een dame te halen, geloof ik ... . misschien wel de moeder van het meisje " „Dat zou wel kunnen", hernam de agent droogjes. »Zeg, Jones, wil je mij een teeken geven, als de verpleegster gaat vertrekken ? Houd den verfkwast maar flink in de hoogte, ik zal naar je kijken .... maar geen woord tegen den koetsier, dat begrijp je." De schilder keerde terug naar zijn werk. „Ik heb dat soort rijtuig nog nooit in de omgeving van het Alexandra-hotel gezien," dacht de agent; „'t kan in elk geval geen kwaad om het eens te volgen." Inmiddels had de niet meer jeugdige verpleegster een onderhoud met de hoofdzuster van het ziekenhuis. „Een drietal weken geleden", vertelde zij, „kwamen Mrs. Ed wards, hare dochter Annie en ikuitNew-York hierheen. Annie leed de twee laatste jaren veelaan zenuw-toevallen. Wij meenden reeds dat de korte reis en de verandering haar goed hadden gedaan, want sedert ons vertrek uit New-York waren de toevallen achterwege gebleven, maar helaas ! dezen nacht was het erger dan ooit te voren, 't arme kind heeft van nacht zooveel geleden! Nu meent Mrs. Ed wards, ook met het oog op de andere gasten in het hotel, dat het beter is haar voorloopig in een ziekeninrichting te doen verplegen. Om opschudding te voorkomen, heb ik haar zoo vroeg mogelijk naar u toegebracht, zonder eerst om plaatsing aan te vragen. Ik had er waarlijk geen tijd en gelegenheid toe !" De hoofdzuster verzekerde, dat in dit dringende geval geen bezwaren zouden worden gemaakt. „Het mag 't lieve kind aan niets ontbreken", vervolgde zij, toen zij met de zuster naar de zieke terugkeerde, „doch dit zal Mrs. Ed wards zelve wel met u regelen, als zij straks hier komt, ziehier voorloopig haar kaartje." Op het kaartje stond onder den naam van Mrs. Ed wards geschreven „Alexandra-hotel 17. „Arme, lieve A n n i e," zei de verpleegster bij het afscheid nemen, een kus op het voorhoofd der zieke drukkend, „'t is maar goed dat het bewustzijn niet is teruggekeerd, eer ik henenga; zij is zoo aan mij gehecht. Nu, ik kom zoo gauw mogelijk terug met Mrs. Ed wards!" Nog een vriendelijken groet aan de zusters, en haastig verliet de verpleegster het ziekenhuis. „Naar het Alexandra-hotel, koetsier, zoo snel mogelijk!" riep zij nogmaals bij het instappen, en het rijtuig reed weg in vlugge vaart. De schilder boven op de ladder wuifde flink met zijn kwast. Weinige oogenblikken later zag hij een „cab", waarin de politieagent was gezeten, dezelfde richting volgen, die het rijtuig had ingeslagen. „Zou hij achterdocht hebben ?" dacht de schilder; „hij is een flinke, en zal het wel uitvinden, als de zaak niet in orde is." Gedurende een tiental minuten reed men inderdaad den weg naar het Alexandra-hotel, toen werd plotseling van richting veranderd, het rijtuig sloeg een zijstraat in, op eenigen afstand gevolgd door het tweede ; men hoorde ter nauwernood het rijden van dit lichte, rijtuigje over het plaveisel der straten. „Zoo, zoo", zeide de agent, „dacht ik het niei.... wij veranderen van koers!" Voort ging het te midden van het toenemend verkeer der verschillende straten naar een meer afgelegen wijk; de belangstelling van den politieagent nam toe bij elke straat die werd ingeslagen; hij begon te begrijpen waar het einddoel van den tocht zou wezen. „'t Zou niet kwaad zijn", dacht hij, „als er nog een kameraad bij me was . . men kan nooit weten. O, daar ginds staat Nichols, ik zal hem wenken !" Hij gaf een teeken aan den koetsier om even stil te houden, toen een dringenden wenk aan zijn kameraad. Deze, wel begrijpende dat Collins niet voor een pleiziertochtje zijn gezelschap verlangde, sprong vlug naar binnen, en voort ging het in versnelde vaart om het rijtuig weder nabij te komen. De beide kameraden hielden, terwijl ze samen over- legden, steeds den blik op het rijtuig gevestigd. Daar hield het stil op een binnenpleintje, hun wel bekend. Was daar niet twee maanden geleden, zoo ijverig, maar, helaas! vruchteloos gezocht naar een verdwenen meisje ? De koetsier van de „cab" legde even de zweep over zijn vlug paardje, en eer de verpleegster nog had kunnen uitstappen, stond de agent reeds voor het geopend portier. „Ik moet u verzoeken nog even in het rijtuig te blijven", zeide hij rustig, „ik zou gaarne aan het naastbijgelegen politiebureau eenige inlichtingen van u ontvangen over de zieke die u naar het hospitaal heeft gebracht." Het was alsof de verpleegster een schok kreeg bij deze woorden, doch zij herstelde zich spoedig. „Wat vermeet ge u?" sprak zij op hoogen toon; „wilt ge een liefdezuster belemmeren in haar werk? Laat mij door, een doodzieke wacht op mijne liefdezorgen." „Ik dacht eigenlijk," was het bedaarde antwoord, „dat u naar het Alexandra-hotel moest gaan om een dame te halen." Nu verbleekte de aangesprokene werkelijk. Was zij bespied .... had men haar verraden ? Maar neen, zij gaf het nog niet op. „Dat is ook zoo" hervatte zij, „doch men wacht mij hier; daarom kom ik even zeggen, dat ik verhinderd ben aan mijn belofte te voldoen; laat mij dus naar binnen gaan, ik kom dadelijk terug", en zij trachtte zich voorbij den agent te dringen. „Neen, neen", zeide deze nu gebiedend, „gij blijft in het rijtuig — is de zaak in orde, dan kunt ge weer aan uw werk gaan. Gij begrijpt toch wel, dat tegenstreven hier niet baat. Mijn kameraad zal den koetsier den weg wijzen." Tegelijk duwde hij de weerbarstige naar binnen en nam tegenover haar plaats. Nichols zette zich op den bok naast den koetsier, die met doffen onverschilligen blik had toegekeken, en het rijtuig keerde terug in de richting van waar het gekomen was. Zuster Nelly, of Frau Rasing, of hoe zij verder heeten mocht, was zich ten volle bewust, dat zij het binnenpleintje in den eersten tijd niet terug zou zien. 't Was nu maar zaak om zich met haar gewone scherpzinnigheid zoo goed mogelijk uit dezen neteligen toestand te redden. Nauwelijks was het rijtuig uit het gezicht verdwenen, of een heer verliet van een andere zijde het bewuste huis, en spoedde zich naar een spoorwegstation in de buurt. Het was de gewaande „neef August!" HOOFDSTUK VII. Eindelijk thuis. Na het vertrek van de verpleegster kwam de arme lijderes langzamerhand weer tot bewustzijn. Men wilde haar helpen, haar bemoedigend toespreken. Zij sloeg angstig om zich heen; een vriendelijke zuster bracht haar een kopje bouillon. Zij stiet het van zich. „Ga weg ... ga weg!" riep zij in het Duitsch, „ik wil niets van u hebben . . . laat mij sterven ... gij bedriegt mij!" Wat men ook deed om haar tot bedaren te brengen, zij werd steeds woester. Met een wanhopigen blik in de mooie bruine oogen trachtte zij iedereen die bij haar kwam, van zich af te slaan. Het was inderdaad gevaarlijk haar te naderen. „Hoe vreemd" zeide de hoofdzuster, „zij vraagt niet eens naar hare moeder of naar de verpleegster aan wie zij zoo gehecht is! Kwamen zij toch maar, op deze wijze kan men niets met haar beginnen !" De dokter constateerde een groote overprikkeling van het zenuwgestel en tegelijk een sterk toenemende lichamelijke verzwakking, die tegen dergelijke woeste buien onmogelijk lang bestand kon zijn. „Ik kan niet gelooven", verzekerde hij, „dat de patiente in de laatste vier weken wel is geweest; daarvoor is de zwakte veel te groot. Het komt mij voor een aanhoudend lijden te zijn, dat slechts door bedwelmende middelen werd afgebroken". Een uur ging voorbij. Noch verpleegster, noch Mrs. Edwards verscheen. Men telefoneerde naar het Alexandra-hotel. Mrs. Edwards was onder de gasten volkomen onbekend. In de kamer volgens aangegeven nummer logeerde sedert gisteren een Fransche dame. Er was dus bedrog in het spel. Juist wilde men de politie waarschuwen, toen een inspecteur zich aanmeldde. Hij had opdracht ontvangen om naar het zieke meisje te komen zien, dat in den vroegen morgen door eene verpleegster naar het ziekenhuis was overgebracht. Die verpleegster scheen een eerste bedriegster te zijn ! Men geleidde hem naar de kamer waar de zieke, na een van hare woeste buien, geheel uitgeput op hare legerstede was nedergezonken, een doode gelijk. Met ernstigen, onderzoekenden blik, vol deernis, zag hij neder op dat jeugdig gelaat. Daarop haalde hij uit zijn portefeuille een photographie te voorschijn. „Het is het vermiste Duitsche meisje", zeide hij diep getroffen, „zie slechts". Allen staarden huiverend en tegelijk met innig mededoogen op het lieve portret, genomen in den vollen bloei van jeugd en schoonheid, en van daar op die uitgeteerde gestalte, vernietigd in het schoonste tijdperk haars levens! Tranen druppelden langs het gelaat der zusters ; ook de gestrenge man der wet wischte zich de oogen af, en hij schaamde zich die tranen niet! „Ik zal de familie dadelijk waarschuwen", zeide hij, „het adres staat op de achterzijde der photographie". Een uurtje later stonden grootmoeder, oom en neef August in groote ontroering voor de legerstede der arme Lisa. Uitputting en verzwakking waren zeer toegenomen; men behoefde voor geen woeste buien meer te vreezen, verzekerde de dokter; het kon hoogstens nog een halven dag duren. „Mijn arm, arm kind", zeide grootmoeder op teederen toon, zacht de koude wangen streelend, „mijn lieve, kleine Lisa!" Plotseling openden zich de zachte bruine oogen, evenwel zonder iets op te merken. „Wie roept Lisa?" fluisterde zij, met een blijden glimlach om den ingevallen mond. „Ja Corrie, ik kom . . . !" „Lisa! mijn lieveling! zeide grootmoeder schreiend, en zij nam de hand die niet meer werd teruggetrokken, „gij gaat naar huis ... uw lijden is geëindigd". „Ja . . . naar huis . . herhaalde zij met steeds zwakker stem, „God is mijn licht . . . mijn Heil . . . Hij vernieuwt de kracht!" De oogen waren wederom gesloten, men meende voor goed — maar neen — zij openden zich nogmaals, steeds wijder, met blijden glans . . . Vol verrukking staarde de stervende omhoog, als zag zij iets wonderbaars . . . een hemelsche glimlach speelde om hare lippen ... zij strekte de armen uit, vol verlangen ... „Moeder . . - moeder . . . bij den Heiland ... ik kom ... ja, ja ... ik kom . . Toen in hare kussens terugzinkend, op het gelaat een uitdrukking van innigen, heerlijken vrede, fluisterde zij met een laatsten zucht: „Eindelijk . . . eindelijk thuis!" Twee achtereenvolgende telegrammen deelden aan den heer Brünner en Corrie het verloop der treffende gebeurtenis mede ; zij namen den nachtsneltrein naar Vlissingen, en kwamen intijds voor de dagboot; Bert ha was reeds op de boot Corrie had haar een telegram gezonden, en Bert ha had hare moeder gevraagd met den heer Brünner en Corrie temogen medegaan; zij wilde de lieve Lisa zoo gaarne een laatsten groet brengen. Laat in den avond bracht een rijtuig het in rouw gedompelde drietal naar grootmoeders lieve villa, waarheen men de geliefde ontslapene had vervoerd. De handen krampachtig samengeklemd, het hoofd gebogen, met een uitdrukking van groote droefheid, maar tegelijk van bitteren strijd op het verouderd gelaat, toefde de zwaar beproefde vader een oogenblik op de drempel der rouwkamer; toen viel zijn blik op die jeugdige doode, zoo liefelijk en schoon in de ruste des doods ... de blijde glimlach was na het sterven gebleven, alle scherpe sporen van lijden waren als weggevaagd ! Zijne trekken ontspanden zich — hij vouwde de handen, en met een stem door snikken afgebroken, fluisterde hij: „Heb dank o mijn God, dat Gij moeder en kind bij u hebt hereenigd!" De beide meisjes drukten een laatsten kus op het vredige gelaat der geliefde zuster en vriendin, op de saamgevouwen handen, die gedurende haar jong leven zoo dikwijls de hulp van anderen hadden ingeroepen, maar in de ure des lijdens alleen hadden gesteund op God, haar Licht en haar Heil, haar Levenskracht En Hij, de Eeuwige Liefde, had ook haar troostvol toegeroepen : „Kom tot Mij, gij vermoeide en belaste, Ik zal u ruste geven, de heerlijke ruste der kinderen Gods!" HOOFDSTUK VIII. De bedriegster ontmaskerd. Ruim een week was verloopen sedert de lieve Lisa het moede hoofd had te rusten gelegd ; men had haar stoffelijk overschot onder liefelijke bloemen aan den schoot der aarde toevertrouwd. Diepe smart vervulde het hart van allen, die haar zoo innig hadden lief gehad. Maar toch: met die smart paarde zich een gevoel van rust. „Zij heeft uitgestreden", was de troostvolle gedachte ; „zij is verlost uit de handen der boozen, die haar zoo veeselijk hebben doen lijden." De arme Corrie wachtte evenwel nog een zeer moeielijke dag. Zij was als getuige opgeroepen in de strafzaak van Mrs. Clarke, onder welken naam de bewuste verpleegster of Frau Rasing in hare omgeving te Londen bekend was. „Ik kan er niet heengaan, grootmoeder!" riep Corrie, bitter schreiend, „die vreeselijke vrouw terugzien, o, het is me onmogelijk!" „Kon ik je maar helpen, Corrie!" zuchtte Bertha, den arm om hare vriendin slaande. Och, zij wist niet wat te bedenken, om haar in die moeielijke dagen, al was het maar een weinig, tot steun en troost te zijn. „Ja, 't is moeilijk voor je, mijn lieve Corrie, heel, heel moeielijk", zei grootmoeder op droeven toon ; „ik begrijp zoo best, dat het je haast onmogelijk toeschijnt, en toch, Corrie, en toch . . . je getuigenis is van zoo groot belang. Natuurlijk moet alles worden aangewend, om die slechte vrouw verder voor andere meisjes onschadelijk te maken." Er was een oogenblik van stilte. Corrie staarde voor zich heen, en fluisterde als tot zich-zelve: „Andere meisjes zouden door haar nog ongelukkig kunnen worden, en lijden zooals mijne arme Lisa geleden heeft ! Neen, neen, dat verhoede God !" Zij hief het hoofd op, droogde hare tranen en zeide beslist: „Ik dank u, grootmoeder, dat u er mij aan hebt herinnerd niet alleen aan mij zelve te denken; ik zal doen wat men van mij verlangt." „Nu herken ik weer mijn moedige, trouwe Corri e", sprak grootmoeder aangedaan ; „de Heer zal je sterken, mijn lieve kind, in die moeielijke uren." Op den bepaalden dag zat Corrie tusschen grootmoeder en Bertha in de bank der getuigen. Er zouden natuurlijk groote aandoeningen worden opgewekt; dat was niet te vermijden. Daarom hadden beiden toestemming gekregen om bij Corrie te blijven De plaatsen voor het publiek waren allen bezet. De aangrijpende gebeurtenis, door de couranten alom bekend gemaakt, had veler belangstelling getrokken. Alle aanwezigen zagen met innig mededoogen naar het bleeke jonge meisje in rouwgewaad, dat met gevouwen handen en neergeslagen oogen niets scheen op te merken van het gewoel om haar henen. Zij zag niet op toen de beschuldigde werd binnengeleid, scheen niet te luisteren naar hetgeen andere getuigen verklaarden. Op plechtigen toon legde zij den verlangden eed af; toen, op de vraag of zij in de beklaagde de persoon herkende, die haar en hare arme zuster op zoo schandelijke wijze had misleid, vestigde zij voor het eerst den ernstigen blik op de beschuldigde. Een rilling ging haar door de leden. Afschuw en toorn teekenden zich af op haar gelaat; zij drukte de hand tegen het heftig-kloppende hart. Daarop antwoordde zij met trillende, doch duidelijke stem : „Ja, zij is de persoon, die van af het station bij Hannover alles heeft aangewend om ons, onervaren meisjes, te misleiden, ons in hare netten te vangen en te verderven." Op de verschillende vragen vertelde zij met groote nauwkeurigheid het geheele verloop van de noodlottige reis. Het was alsof in die oogenblikken zich zelf de kleinste bijzonderheden scherp voor haren geest afteekenden. Zij begreep nu volkomen, waarom de doortrapte bedriegster verschillende dingen gezegd of gedaan had, al belees meermalen het trillen van hare stem of een gesmoorde snik, hoe moeilijk het haar viel deze mededeelingen te doen. De beschuldigde zat intusschen onverschillig om zich heen te kijken, zonder zelfs de oogen neer te slaan, wanneer zij de blikken van afschuw ontmoette, die men uit het publiek op haar vestigde. Toch had zich bij het intreden van de gerechtszaal even een uitdrukking van schrik op haar gelaat vertoond; onder de opgeroepen getuigen zag zij ook F en ny, het kamermeisje, dat Corrie en Lisa bij hare aankomst eenigszins behulpzaam was geweeest. Fenny zou vertellen, wat zij gehoord of gezien had ? dat moest zij trachten te voorkomen ; zij zou gebruik maken van een macht, die niemand bij haar vermoedde. Van hare plaats, juist tegenover Fenny, vestigde zij een doordringenden blik op haar, en het was als voelde het sidderende meisje zelfs op dien afstand, hoe zij gedwongen werd de oogen tot hare voormalige meesteres op te heffen. Terwijl zij de beschuldigde aanstaarde, scheen alle wilskracht haar te ontvlieden ; zi^ moest ook nu doen, wat die donkere gebiedende oogen reeds zoo dikwijls van haar verlangd hadden : zwijgen, niet antwoorden op de vragen, welke haar gedaan werden. Haar gelaat kreeg een vreemde uitdrukking, alsof zij zich niet meer bewust was van hare omgeving. Gelukkig, de toeleg werd ontdekt. Haastig stond iemand op en geleidde Fenny naar eene plaats, geheel buiten het bereik van de oogen, welke zulk een noodlottigen invloed op haar uitoefenden. Men sprak haar vriendelijk toe; zij behoefde die slechte vrouw niet meer te vreezen. Als zij flink voor de waarheid uitkwam, zouden goede menschen voor haar en hare familie zorgen. Langzamerhand kwam zij weer tot zich-zelve. Zij luisterde met inspanning naar de antwoorden van het edele nreisje in rouwgewaad, twee maanden geleden nog zoo vroolijk, met den blos der gezondheid op de wangen, nu ernstig en bleek door het groote leed dat haar was overkomen. Het was Fenny's beurt om hare verklaring af te leggen. Eerst sprak zij met bevende stem, doch weldra vatte zij moed, en door hare antwoorden vernam men de volgende bijzonderheden : „Ja," zeide zij, „ik ben Fenny Brown, de oudste dochter van den huurkoetsier J oh n Brown. Twee jaar geleden, na moeders dood, kwam ik door eene advertentie in betrekking bij mrs. Clarke, als hulp in de huishouding en bij zieken; men beloofde mij een goed loon, en tot mijn vreugde zou ook vader worden voortgeholpen, wiens zaak in den laatsten tijd zeer was achteruit gegaan. Mrs. Clarke moest de vrije beschikking hebben over vaders rijtuig. Zij ging dikwijls op reis, had veel logé's, dus het rijtuig moest zoo weinig mogelijk voor anderen gebruikt worden, en dit werd goed betaald. In het begin ging alles naar wensch. Mrs. Clarke en de huishoudster waren heel vriendelijk voor me, en vader scheen ook tevreden. Maar toen gebeurden er dingen, die mij heel vreemd en verkeerd voorkwamen. Ik kon er niet met vader over spreken, want ik zag hem nooit alleen ; de huishoudster was er altijd bij. Soms moest ik bij mrs. Clarke komen; dan sprak zij op zoo'n vreemde wijze tot mij, en ik werd gedwongen te doen wat zij verlangde, als zij mij aanzag met haar gebiedenden blik. Op zekeren dag zeide zij tot mij, dat wanneer ik klaagde, of mij weerbarstig toonde, vader er voor zou boeten. Zij had dingen gedaan waardoor zij met de politie in aanraking kon komen. Ik wilde vader niet ongelukkig maken. Hij zag mij soms aan met zoo'n droeven blik! Twee maanden geleden kwam de zoon van Mrs. Clarke in vaders rijtuig met de twee Duitsche meisjes. Toen het eene meisje was ontvlucht, werd het andere zoo spoedig mogelijk weggebracht; ik weet niet waarheen. Zeker naar een geheim vertrek; ten minste een dag of tien later kregen wij het meisje weer te zien, en zeide Mrs. Clarke dat ik deze zieke voortaan moest helpen en opvroolijken. Och, zij was toen al zoo bleek en afgevallen, en dikwijls zoo opgewonden, vooral wanneer Mrs. Clarke of de huishoudster haar dwongen om wat te gebruiken. Zij riep telkens om hare zuster Corrie. Men zeide, dat deze bij haar zou komen, zoodra zij niet meer zoo weerbarstig was. Corrie zelve liet aan hare zuster zeggen, zich te schikken; zij had het ook gedaan; dan konden zij weer samen blijven. „Dat is een leugen!" riep zij in groote drift, „dat zegt Corrie niet. Zij kan dat niet zeggen!" Ik had zoo'n meêlij met haar, ook om haar angst over Corrie, en ik schreef op een stukje papier: „Het is niet waar wat men zegt van Corrie; zij is niet hier; zij werd gered, reeds den eersten dag. Men trachtte ook u te redden. Men zocht overal, doch zij hadden u ergens verborgen. Ik kan u niet helpen. Geef mij het briefje terug." Zij las het een paar maal, en zag mij aan met o zoo'n dankbaren blik. Daarop bleef zij een poosje stil liggen met gesloten oogen en gevouwen handen. Sinds dien morgen vraagde zij niet meer naar hare zuster. Hare zwakte nam steeds toe en ook de opgewonden buien werden al erger en erger. Mrs. Evans, de huishoudster, bracht haar dan op de een of andere wijze tot bedaren. Op een morgen, den laatsten keer dat ik haar ge- zien heb, riep zij mij wanhopig toe : „Ik kan niet meer denken ; zeg mij een woord uit den Bijbel!" Helaas, ik wist niets, kon mij niets herinneren. Plotseling kwamen mij twee regelen te binnen van het lievelingslied mijner moeder: Zon mijner ziel, o trouwe Heiland, Zijt Qij nabij, dan wijkt de nacht. Ik herhaalde die regels drie, vier maal. Zij zeide ze na. Daar werd de deur haastig geopend. Mrs. Clarke trad binnen; met een strengen blik gebood zij mij heen te gaan, en sinds dat oogenblik heb ik niets meer van het arme meisje gehoord, tot op den dag, dat mrs. Clarke werd gevangen genomen!" De arme Corrie had slechts met groote moeite hare aandoeningen kunnen bedwingen. Grootmoeder had gewenscht met haar te vertrekken, doch Corrie wilde geen woord missen van die laatste bijzonderheden over de teergeliefde zuster. Tegen grootmoeder aangeleund, grootmoeders hand in de hare, luisterde zij met de grootste inspanning naar Fenny's mededeelingen, al trilde het geheele lichaam. Nauwelijks had de getuige echter opgehouden met spreken, of C o r r i e barstte uit in een hartstochtelijk snikken. Grootmoeder en Bert ha moesten zich haastig met haar verwijderen. ..Duivelin, moordenares!" riepen stemmen uit het publiek. „Stilte!" gebood de President. Dreigende blikken vestigden zich op de beklaagde. Doch geen trek van het strakke gelaat verried eenige aandoening, al wist zij dat voor haar bij rechters of publiek op geene ontferming was te rekenen: de strengste straf die in deze zaak kon geëischt worden, zou op haar worden toegepast. Besluit. De heer Brünner, die na den dag der begrafenis naar Hannover had moeten terugkeeren, was weder naar Londen gekomen, oin de meisjes op hare terugreis te vergezellen. Daags vóór het vertrek brachten zij een afscheidsbezoek aan de laatste rustplaats der geliefde ontslapene. Op den steen, die het graf bedekte, waren de woorden gebeiteld, welke de lieve Lisa vóór haar sterven had uitgesproken: „God is mijn Licht, en mijn Heil, mijn LevenskrachtDiep bewogen legden de beide meisjes als afscheidsgroet een krans neer op het graf der jeugdige doode, en met hare bede om steun en troost tot God in den Hemel, steeg uit beider hart een plechtige gelofte omhoog ; de gelofte om te strijden tegen de zonde in eigen boezem; tegen de zonde in de maatschappij; tegen de macht der duisternis, die hare handlangers uitzendt in alle richtingen, om onder schoone vormen, met vleiende woorden te verderven wat eenvoudig is en oprecht, of wat, door schijnglans verblind, zich niet aan haren heilloozen invloed heeft weten te onttrekken ! EINDE Van den vorigen jaargang zijn nog enkele exemplaren compleet verkrijgbaar. Deze zijn gebonden in net Stempelbandje en worden tlians verkrijgbaar gesteld voor den prijs van 80 cent. De inhoud van dezen bundel bestaat uit de navolgende Schetsen: F. A. Buis, De Kippen van den Majoor. J. L. F. de Liefde, Trouwe Thijs. Fokko Bos, Een illusie. J. Lens, Fahrieksmenschen. Hendrik Mulder, Laatste dag. Leo Faust, Bop, van hondenleven. Joh. Breevoort, Spelen met vuur. ,T. C. Homoet, Als een zonnebloem. W. van Amsterdam, Vorstenleed — 'n Kant wief. G. Schrijver, In de Wittebroodsweken. .T. M. Westerbrink—Wirtz, Inkeer. Jan Leedsma, Botsing — Beantwoord. LOSSE Stempelbandjes wan den vorigen jaargang Kosten slechts 20 CENT.