VERZEKERINGSDWANG DOOR Mr. D. P. D. FABIUS. „de voorziening In geval van ziekte en ouderdom \ de zorge voor weduwen en weezen i ... zullen altooi verkeerd worden opgelost, zoo men ze van hooger hand aan de arbeidende klasse oplegt," enz. Dr. A. KUYPER, „Handenarbeid", blz. 31. UTRECHT - 0. J. A. RUYS - 1909. VERZEKERINGSDWANG door Mr. D. P. D. FABIUS. „de voorziening in geval van ziekte en ouderdom, de zorge voor weduwen en weezen . zullen altoos verkeerd worden opgelost zoo men ze van hooger hand aan de arbeidende klasse oplegt enz., Dr. A. Kuyper, Handenarbeid, b\. 51. UTRECHT -- G. J. A. RUYS - 1909. I VOORWOORD. Nadat ik, nu vier jaar geleden, mijn Sociale Vraagstukken het licht deed zien, bleef mijn oog op de daarin behandelde stoffen gevestigd. Ook op den verzekeringsdwang, aldaar besproken op bl. 47—69, voor zoover den dwang betreft; en op bl. 182—242, met betrekking tot de kosten. Nog immer blijft het Duitsche stelsel ook in ons Vaderland, verdedigers vinden, al neemt, naar het schijnt, de ingenomenheid daarmeê niet toe, en wordt kracht gezocht in het verzwijgen van theoretische bezwaren en zeer bedenkelijke uitkomsten. Gelijk nog telkens ook bij hen aan wier goede trouw niet te twijfelen valt, de verwachting blijkt te bestaan, dat bedoeld stelsel de armenzorg verminderen zal, hoezeer de ervaring zelfs eene tegenovergestelde is. Zoo kwam mij raadzaam voor het stelsel van den verzekeringsdwang afzonderlijk en meer in den breede te toetsen. Waarbij ik tevens van velerlei, dat in de laatste jaren zich voordeed, gebruik konde maken. Voorts liet ik in dit werk goeddeels ter-zijde de in Sociale Vraagstukken op genoemde plaatsen meer uitvoerig ter sprake gebrachte wetgevingen van andere landen. Tegen het bezigen van den ook als titel van dit boek gebezigden term heeft De Standaard 22 Maart 11. bedenking gemaakt, als zij, onder het hoofd: Dwang of plicht, deze driestar bevatte: «Zij, die zich van Oud-Liberale zijde tegen de Verplichte Verzekering verzetten, wennen zich stelselmatig aan, om te spreken van Dwangverzekering. »Dit geschiedt om door het woord dwang de zaak zoo mogelijk in discrediet te brengen. »Het volk kent dat bijvoegsel dwang bijna uitsluitend in de koppeling van dwangbuis en dwangbevel, beide woorden die den indruk te weeg brengen van een geweld, den woesteling of den onwillige aangedaan. »Vanzelf behoort het tot alle Overheidsgezag, dat het een dwingend karakter bezit. De Overheid dwingt u belasting te betalen, dwingt u soldaat te worden, dwingt u als getuige op te treden, dwingt u tegen besmetting te waken, en zoo veel meer. Toch zal 't daarom bij niemand opkomen, om te spreken van dwattgbelasting, dwangmilitie, dwanggetuige en wat dies meer zij. «Dwang kan de Overheid altoos aanwenden, en juist daarom voegt men het woord er niet bij. Dat zou geen zin hebben. »En te minder zin heeft dit, waar sprake is van een moreelen maatregel, dien de Overheid juist in het belang van de gegadigden neemt. «Dan toch wordt een beroep gedaan op het solidariteitsgevoel. Wel aldus, dat zoo dit bleek niet te werken, de dwang in de plaats komt. Maar toch altoos met dien verstande, dat de verplichting op den voorgrond treedt. "We kunnen gedwongen worden belasting te betalen, maar hooger staat het, zoo we voelen, dat we er toe verplicht zijn. «En zoo kan men dan wel spreken van dwangverzekering, maar wie spreekt van verplichte verzekering toont hooger opvatting te hebben van wat de Overheid beoogt." In het nummer van 25 Maart 11. kwam De Standaard aldus op dit punt terug: «Natuurlijk is de Nieuwe Courant niet ingenomen met wat we over het misbruik van het woordeken dwang in «Dwangverzekering" schreven, en nu stelt ze 't voor, alsof het onderscheid tusschen dwang en plicht hierin school, dat van plicht sprake is zoo de Overheid iets afeischt in het belang van den Staat, en dwang zoo ze iets afvergt ten onzen eigen bate. «Doch ook hierin vergist ze zich. «Van dwang komt dan eerst sprake, zoo er verzet opkomt, dat de Overheid met geweld moet onderdrukken of neerslaan. Daarentegen blijft het plichtsvervulling, indien de ingezetene, hetgeen de Overheid oplegt, nakomt uit plichtsbesef. •0Dwang onderstelt verzet dat gebroken moet worden. Vandaar dat men vroeger sprak van Geloofsdwang, en nu van dwangbuis, dwangbevel enz. «Er moet blijken van verzet, en van verzet op ernstige gronden, niet bij dezen of genen theoreticus, maar van verzet bij gegadigden en belanghebbenden. «En hiervan nu is noch in Duitschland, noch in Oostenrijk iets des noemenswaards gebleken. «Integendeel, zoo werd afgeschaft, wat werd ingevoerd, zou men zich verzetten, maar van verzet tegen de Verzekering is zoo goed als niets gebleken. En omdat er geen verzet was bij de gegadigden, was er ook geen aanleiding om dwang uit te oefenen, en blijft het gebruik van het woord dwang, in deze combinatie, een taalkundig niet verdedigbare charge." Dat De Standaard bepaaldelijk het woord dwangverzekering noemt, en niet verzekeringsdwang, maakt, naar ik vertrouwen mag, geen onderscheid, zoodat de ingebrachte bezwaren even goed tegen dien laatsten term zouden gelden. Wat nu de meêgedeelde beschouwingen aangaat, zoo is reeds de aanhef van het eerste stukje eenigszins vreemd : »Zij, die zich van OudLiberale zijde tegen de Verplichte Verzekering verzetten" enz.. Bedoelde De Standaard daarmeê aan hare lezers den indruk te geven, dat de tegenstanders van verzekeringsdwang alleen onder oud-liberalen huizen? of dat die allen, zoo niet openlijke, dan toch verkapte oudliberalen zijn ? Het eerste zoude geringe bekendheid op dit terrein verraden. En het laatste gaat evenmin aan, als men denkt reeds aan de verschillende buitenlandsche Schrijvers, o a. den helaas! overleden Claudio Jannet, van wiens in de volgende bladzijden herhaaldelijk genoemd werk: Le socialisme d'Ètat et la réforme sociale de eerste uitgaaf in weinige maanden was uitverkocht en exemplaren van den tweeden druk slechts met veel moeite verkrijgbaar schijnen te wezen. Ook werd het rapport, dat aan zijn boek ten grondslag ligt, in zijn geheel bea&md door de groote meerderheid der aanwezigen op het Congres van Roomsche rechtsgeleerden in Oct. 1884 te Dyon gehouden. En eveneens door het Congres, dat in Oct. 1889 te Arras bijeen kwam. Voorts klinkt het oud-liberaal toch wel eenigszins vreemd tegenover de Unie-liberalen, waarvan zich in den laatsten tijd verschillenden tegen den verzekeringsdwang verklaarden. En tegenover Dr. Kuvper, van wiens uitspraken over het principieel en praktisch verderfelijke van den verzekeringsdwang ik slechts deze ééne vermeld: »de voorziening in geval van ziekte en ouderdom; de zorg voor weduwen en weezen,. .. zullen altoos verkeerd worden opgelost, zoo van ze van hooger hand aan de arbeidende klasse oplegt." (.Handenarbeid, bl. 31) Ot zal De Standaard het beroep op Dr. Kuyper wraken in verband met wat zij in haar tweede stukje schreef: sEr moet blijken van verzet en van verzet op ernstige gronden, niet bij dezen of genen theoreticus," enz. ? Wat nu het juiste der terminologie aangaat, zoo wordt die eigenlijk door De Standaard erkend, als deze schrijft: «Vanzelf behoort het tot alle Overheidsgezag, dat het een dwingend karakter bezit." Toch zal het, leest men verder, bij niemand opkomen, om te spreken van belasting, dwang militie, dwanggetuige en wat dies meer zij." Bij niemand ? Toch schreef Dr. Kuyper ter zake van belastingen in r>Ons Program", ie dr., bl. 1093» dat «een volk, dat aan vrijwillige gaven boven gedwongen belasting de voorkeur geeft, door particulier initiatief van zelf de al bemoeiing van den Staat afsnijdt." Tegenover het stelsel van vrijwillige gaven dus belastingdwang. Eveneens op bl. 1098: »Zoo bleek dan ook op de meest overtuigende wijze, dat ook óns volk al meer naar de onteerende keuze wordt gedrongen: Vrije gift der liefde of gedwongen belasting." En op bl. 1099, waar gift en belasting aldus tegenover elkaêr worden gesteld, dat de eerste behoort tot «de wet der zelfverloochening en des erbarmens ', en de laatste tot »het stroeve, allen heiligen aandrift miskennende dwangsysteem". Althans wanneer de Staat verricht wat de maatschappij zelve doen moet. Als hoedanig juist De Standaard laatstelijk den verzekeringsdwang verdedigd heeft. Ook zoude het bij niemand opkomen van dwangmilitie te spreken. Nochtans leest men bij Buys, waarlijk geen anti-militairist in De Grondwet, dl. II, bl. 640, over «gedwongen inlijving van dienstplichtigen", niet bij verzet, maar als tegenstelling tot het vrijwillig dienen. Zoo op bl. 664 over eene «jaarlijksche gedwongen lichting"; op bl. 665 over het regelen van den «gedwongen dienst" enz.. En op bl. 641, dat reeds vroegtijdig de noodzakelijkheid gebleken was om de ondersteuning van het staande leger van vrijwilligers aan de ingezetenen »met dwang op te leggen", enz.. Juist hetzelfde als tot verdediging van den verzekeringsdwang wordt aangevoerd. Met vrijwilligheid komt men er niet. Eindelijk dwanggetuige. Of, wat toch zeker ook gemeend is \getuigenis dwang. Evenwel leest men in de door Mr. H. J. Romeijn bezorgde 6de uitgaaf van Mr. Lenting's Schets van het Nederlandsche Staatsbestuur enz., bij het behandelen van de enquête-wet, bl. 208: «Niemand echter kan gedwongen worden de geheimen te openbaren van zijn bedrijf of nering." Waarin ligt, dat men wel gedwongen is te getuigen omtrent wat daartoe niet behoort. Te minder zin zoude het volgens De Standaard hebben van dwang te spreken, wijl het hier geldt een moreelen maatregel, juist in het belang der gegadigden. Heel duidelijk is dit niet. In de Memorie van toelichting bij het ontwerp van het Ministerie-kllyper in zake verzekering van werklieden en weduwen «tegen invaliditeit of ouderdom" leest men juist, dat het geboden schijnt »de zedelijke verplichting, waar dienstovereenkomst ontstaat, tot een wettelijke te maken, en aan allen wier inkomen uit arbeid binnen zekere grens blijft, de verzekering op te leggen." De zedelijke verplichting moet tot eene wettelijke worden gemaakt. Maar de maatregel is »in het belang der gegadigden". Wat zegt dit ? Is dan het dwangbuis tegen het belang van hem, wien het wordt aangelegd ? Ook wordt hier een beroep gedaan »op het Solidariteitsgevoel. Wel aldus, dat zoo dit niet bleek te werken, de dwang in de plaats komt." Ten eerste is toch in de ontwerpen van het Ministerie-kuypkr over dat solidariteitsgevoel niet veel te vinden. Daarin wordt uitgegaan van de gedachte, dat beneden zekeren financieelen standaard elk voor zichzelf verplicht is tot verzekering over te gaan. Maar al ware het anders, wat dan nog? Dan werd toch de constructie geene andere dan deze, dat, wijl het solidariteitsgevoel bleek »niet te werken, de dwang in de plaats komt . Wat de Staat doet, is het invoeren van verzekeringsdwang. Trouwens juist voor hen, die beweren, dat er zulk eene algemeene zedelijke verplichting tot verzekering bestaat, is er te meer reden om verzekeringsdwang te noemen wat in Duitschland is geschied. Verplichte verzekering bestaat er volgens hen eigenlijk overal. En nu zoude verzekeringsdwang voor hen treffend doen uitkomen, dat zij bij dje beweerde zedelijke verplichting niet blijven staan, maar staatsverzekering of verzekeringsdwang beoogen. In het tweede stukje wordt nader betoogd, dat men alleen van dwang kan spreken, »zoo er verzet opkomt, dat de Overheid met geweld moet onderdrukken of neerslaan." Nu zou men wellicht ook daarin, in steê van veroordeeling, rechtvaardiging van den gewraakten term kunnen lezen. Immers wordt er telkens op gewezen, dat de menschen zich vrijwillig verzekeren moesten; dat patroons in den kwaden dag moeten helpen. Maar dat een en ander niet geschiedt. Waardoor dan ook, men verzet zich tegen het vrijwillig voldoen aan die verplichting. Daarom zal de wet optreden. Maar bovendien sprak immers Dr. Kuyper zelve van de belastingdwang, zonder iets te bedoelen van een ernstig verzet, dat zich geopenbaard had en moest gebroken worden. Trouwens is het gansch niet ongewoon over kiesdwang te spreken. En dit niet alleen door de tegenstanders. Zelfs door voorstanders. Zoo schreef Dr. R. Fruin in 1895 een opstel: Over den zoogenaamden kiesdwang; bezigde, naar het pers-overzicht in Het Nieuws van den Dag van 14 Juli 1904 te oordeelen, ook Mr. S. J. Visser dien term enkele dagen te voren in De Amsterdammer. En als De Standaard 11, 14 en 16 October 1895 het stelsel bestreed, bediende het zich ook telkens van de uitdrukkingen kies- en stemdwang, eenvoudig in den zin van wettelijke verplichting. Gelijk het in eerstbedoeld nummer o.a. schreef: «Bij getrapte verkiezingen kan men.... zeer wel stemdwang aan het gekozen kiescollege opleggen, omdat anders het recht der oorspronkelijke kiezers zou verwaarloosd worden." In gelijken trant gebruikte De Standaard deze woorden 19, 22 en 24 Juni des volgenden jaars. Ook is niet vreemd, dat na de bezwaren, door De Standaard thans tegen het woord verzekeringsdwang te berde gebracht, de Arnh. Ct. en Het Vaderland daarvan gretig acte namen, er op wijzende, dat toch van antirevolutionaire zijde geregeld van vaccinedwang en leerdwang gesproken wordt. En zeker zal niemand beweren, dat er bij het verzet tegen den leerdwang eigenlijk verzet was tegen het leeren zelf, of eenig verzet daartegen, dat door iemand in bescherming genomen werd. Eindelijk de voorstelling, dat bepaaldelijk van verzekeringsdwang aan oud-liberale zijde gesproken wordt, om »de zaak zoo mogelijk in discrediet te brengen". Ter toetsing daarvan een lijstje van plaatsen, met geringe moeite opgemaakt, en dat dus waarschijnlijk gemakkelijk ware uit te breiden,— waar van verzekeringsdwang, dwangverzekering, of op andere wijze in verband met verzekering van dwang gesproken wordt. Mr. H. van der Vegte, De Verzekering der Arbeiders tegen invaliditeit en den ouden dag in Duitschland (1893), bl. 22: dwangverzekering. Dr. H. S. Veldman, Verplichte verzekering van arbeiders (1894), bl. 22: dwangverzekering. Mr. L. H. w. Regout, Arbeidersverzekering (1896), bl. 120: verzekeringsdwang. Mr. W. H. de Beaufort, in de Tweede Kamer der S.-G., 29 Maart 1895: «verzekeren tegen den ouden dag door dwang" enz.. (Handd. der S.-G., 1894/95, bl. 1114) De Heer Hintzen, op dienzelfden dag, en ter zelfder plaatse: «het beginsel van dwang aangenomen", enz.. (T. a. p., 1894/95, II, bl. 1117) Ds. j. C. Sikkel, Vrijmaking van den arbeid (1903), bl. 145 en v°lgg.; alwaar herhaaldelijk over dwang, dwingende levensverzekering enz. gesproken wordt. Mr. TER Spill in zijn Prae-advies van het jaar 1906 aan de Vereeniging voor Staathuish. en Stat., bl. 24, 27, 39, 59, 61, 64: verzekeringsdwang en dwangverzekering. De Nederlander, 20 Maart 11.: dwangverzekering. Barth, 1 )iti characteristischen Züge des heutigen Staatssocialistnus, in het met eene verhandeling van Bamberger, en eene van Broemel, onder den gemeenschappelijken titel: Gegen den Staatssocialismus (1884), verschenen geschrift, bl, 40: zwangsweise Versicherunq. LÉPINE, La mutualité (1903), bl. 231 : contrainte légale. Witte, Unser Invalidenversicherungsgesetz (1906), bl. 25 en 26: Zwangsversicherung; bl. 27 en 54: Versicherungszwang. Grünspecht in Hildehrand's Jahrbücher f. Nationalök. u Stat., 111e Folge, 33er Bd. (1907), bl. 75: Zwangsversicherung, en bl. 365: Versicherungszwang. Von Frankenberg, Archiv f. soz. Gesetzgebung u. Slat., Bd. 11, bl. 78: Einführung des Krankenversicherungszwanges; bl. 80: Ausdehnung des Fürsorgezwanges; bl. 93: Kranken-Versicherungszwang. En — last not least — De Standaard zelve schreef 12 Juni 1901: «Waaraan toch zou de Staat het recht ontleenen, om den arbeider te dwingen ') tot het afzonderen van gelden, waarvan hij zelf misschien nooit profijt zal trekken ?" Zoo wil mij dan voorkomen, dat de voorstelling, alsof in dit verband van dwang te gewagen, eigenaardigheid ware van oud-liberalen, die tegen «verplichte verzekering" zijn, om de zaak zoo mogelijk in discrediet te brengen, — minder juist is, en ik, bij het vasthouden aan dien term, gelijk ik reeds in Beginselen en Eischen (1903)» bl• 61, van dwingen hierbij sprak, — mij in goed gezelschap bevind. DE SCHRIJVER. Amsterdam, 13 April 1909. ') Door mij gecursiveerd. INHOUDSOPGAVE. VOORWOORD, bl. III—IX. INLEIDING, bl. i—21. Verzekering heilzaam, doch niet te overschatten, noch daarom dwang, bl. i. Het ontstaan van het denkbeeld van verzekeringsdwang, bl. 2. Mindere ingenomenheid daarmeê in verschillende Staten; ook ten onzent teruggang daarvan, bl. 9. Het Deensche stelsel, bl. 15. Ongunstige uitkomsten daarvan konden de kansen van verzekeringsdwang doen stijgen, bl. 19. HOOFDSTUK I. I)E DWANG, bl. 22—85. Het bedenkelijke van dwang, bl. 22. Onverschilligheid omtrent het recht daartoe, bl. 24. De zedelijke plicht tot wettelijken gemaakt, bl. 26. Constructie van den dwang in het ontwerp van 1905, bl. 28. Dwang, omdat verzekering heilzaam is, bl. 30. Verlicht despotisme eerder in Duitschland mogelijk dan elders, bl. 32. Het algemeen belang als rechtsgrond, bl. 43. De Memorie van toelichting bij het ontwerp van 1907, bl. 45. Gronden, aangevoerd in de Staatscommissie van 1895, bl. 53. De constructie van Mr. Treub, bl. 59 Volgens De Standaard dwang alleen met staatsgeld geoorloofd, bl. 63. Volgens Mr. Troelstra dwang alleen met algemeen stemrecht geoorloofd, bl. 65. Opvoedende kracht van den dwang, bl. 66. De dwang zal slechts tijdelijk zijn, bl. 73. Het innen van de premie door middel van den patroon, bl. 75. Besluit, bl. 79. HOOFDSTUK II. HOE IN DE KOSTEN TE VOORZIEN? bl. 86 — 156. De kosten over 3 hoofden verdeeld, bl. 86. De bijdrage van den patroon, bl. 89. De bijdrage van den Staat, bl. 118. Die bijdrage te vinden door belasting, bl. 145. HOOFDSTUK III. HET EIGENLIJKE KARAKTER, bl. 157—l8l. Niet alle zekerheid is verzekering, bl. 157. RosiN loochent het karakter van verzekering, bl. 158. Ook Laband, bl. 162. Insgelijks Mr. Ter Spill, bl. 168. Men verwijdert zich steeds meer van verzekering, bl. 169. Dubbele onjuistheid door van arbeiders-verzekering te spreken, bl. 176. HOOFDSTUK IV. DE UITKOMSTEN, bl. 182—246. De kosten, bl. 183; Het armwezen, bl. 193. Is de sociaal-democratie verminderd? bl. 205. De zedelijke schade aan het volksleven, bl. 211. De zedelijke band tusschen patroon en arbeider wordt eer verzwakt dan gesterkt, bl. 229. De invloed op politiek gebied, bl. 237. HOOFDSTUK V. Besluit, bl. 247—292. De werkman in nood, bl. 247. Groote nood beneden den werkmansstand, bl. 261. De arbeider in dienst der „gemeenschap", bl. 263. Het uitwisschen van de grenzen tusschen Staat en maatschappij, bl. 264. De Staat heeft niet te zorgen voor der menschen levensonderhoud, bl. 274. Gevaar van staatsuitkeeringen, bl. 276. Er is materieele vooruitgang, bl. 279. Het zorgen voor den ouden dag is niet moeielijk, bl. 280. De voorstanders van staatshulp staan in den weg, bl. 281. Er is vermeerdering van hulp door patroons, bl. 283. Antagonisme tusschen patroons en arbeiders, bl. 286. Het oog der werklieden worde afgewend van staatshulp, bl. 288. De nijverheid worde niet te zwaar belast, bl. 288. Eigen inspanning blijft natuurlijke weg tot verbetering, bl. 289. De Staat oefene alleen middellijken invloed, bl. 290. INLEIDING. De ontwikkeling van het verzekeringswezen behoort tot tien nieuweren tijd1). Zij is eene met dankbaarheid te waardeeren vrucht. Claudio Jannet, in leven hoogleeraar in de staathuishoudkunde aan het Institut catholique te Parijs, beslist tegenstander van verzekeringsdwang, erkent toch onomwonden de verzekering als vooruitgang 2). Ook wordt in Dr. Ki \ per s werk : De gemeene gratie, te recht betoogd, dat het waarlijk geen eisch van christelijk geloof is, om zonder maatregelen van voorzorg den kwaden dag af te wachten 3). Toch kan men ook in dezen te ver gaan. Paul LerovBeai liel spreekt over een bijgeloof ten opzichte van verzekering, zoodat men daarvan verwacht wat zij niet geven kan 4). hn Ds. J. van der meulen vestigde in „Pro en Contra", Serie I\ , no. 4, de aandacht er op, dat de verzekering ook hare schaduwzijden heeft. Maar al is men van oordeel, dat het verzekeringswezen ') Zie F. Lépine, La mutualité (1903), bl. 227/28. *) Le socialisme d'Êtat et la réforme sociale, 2de dr. (1890), bl. 219. De Schrijver, die zich op beslist christelijk standpunt stelt, waarschuwt herhaaldelijk zijne Roomsche geloofsgenooten, voor zoover zij zich, gelijk in Duitschland — en niet alleen daar — maar al te zeer het geval is, lieten meêsleepen in staatssocialistisch spoor. 3) Dl II, bl. 545—589. 4) L'Ètat moderne et ses fonctions, 3de dr. (1900). bl. 365/66. fabius, Verzekeringsdwang. I voor de maatschappij van 'groot nut kan zijn, zoo behoeft men daarom niet voor dwang in dezen te pleiten Met recht schreef Mr. ter Spill: „Het geheele verzekeringswezen, de pensioenverzekering vooral, is vrucht van de moderne wetenschap. Eerst heden ten dage is zij berig burgerrecht te verkrijgen. En voortdurend differentieert zij zich en vertoont nieuwe vormen. Moet nu dit heilzame maatsch appel ij k wordingsproces worden gestuit, doordat de Staat een voor allen immers nooit volkomen bruikbaren - VOrm aan het minvermogend deel der bevolking oplegt, in plaats van den groei en de differentiëring ongestoord te laten voortgaan an het z.jn te bevorderen? Voor een gezonde ontwikkeling van het verzekeringswezen is het onmisbaar dat het zich uitbreidt, van de gegoede middenklassen tot den kleinen burgerstand en van daar onder de arbeidende bevol^g Deze laatste ,n een reusachtig staatsverzekerings-mechanisme nlijven en dan, schoorvoetend, voor zelfstandige kleine burgers de gelegenheid tot „zelfverzekering" openstellen, is mi niet anders dan een poging om de historie geweld aan te doen " >) Over het ontstaan van het denkbeeld van verzekeringsdwang Karlo M l WaS"" * socialist het H I V9 T Winkdblech>' b'j Wen het allereerst het denkbeeld van een verplichte algemeene verzekering van arbeiders oprees, als een middel om hen in staat te stellen zich te handhaven m de nieuwe levensvoorwaarden, door de ïndustrieele omwenteling in het leven geroepen; reeds vóór i 3o zette hij dit denkbeeld uiteen in een werk over de organisat.e van den arbeid. Maar vooral Schaffle, de bekende catheder-socialist, heeft dat denkbeeld in verschillende werken uitgewerkt, o. a. in „Kapitalismus und Socialismus", en daarvoor ijverig propaganda gemaakt." *) Voorts heeft de Berlijnsche Hoogleeraar Wagner, de vertrouwde van von Bismarck, dit stelsel met warmte voorgestaan, gelijk daarop wijzen Léon Say 2) en Paul Leroy-Beauueu ;i). Dr. mlllard merkt echter tevens op, „dat vele van de denkbeelden, thans door de Staatssocialisten gehuldigd, aangaande de taak van den Staat om het welzijn der economisch zwakke onderdanen te bevorderen," reeds in het begin der 19de eeuw door Fichte werden verkondigd, o. a. in Der geschlossetie Haudelsstaat van het jaar 1800, en dat in 1819 de slsmondl insgelijks de stelling uitsprak, dat het een der eerste plichten van den Staat is de economisch zwakken tegen de sterken te beschermen. Ja, de grondgedachte, door von Bismarck aangaande de roeping van den Staat in dezen uitgesproken, vindt men nog vroeger. Claudio Jannet 4) herinnert aan de uitspraak van de Mon 1esquieu, waarin reeds het socialisme geformuleerd was. De Staat is aan alle zijne burgers een verzekerd bestaan verschuldigd, eene passende kleeding en eene levenswijze, die niet nadeelig is voor de gezondheid 5). Chapeuer, dus gaat hij voort, herhaalde haar in zijn rapport over het decreet van 14 Juni I791» dat de vrijheid van vereeniging vernietigde: Het volk heeft arbeid te geven aan hen, die het voor hun bestaan behoeven en onderstand aan de zieken. En op hare beurt heeft de Conventie alle socialistische beginselen ') Het vraagstuk der Verphchte Pensioensver zekering voor Onbemiddelden (1893), bl. 130/31. 2) Le socialisme d'état (1891). bl. 112 en volgg.. 3) I- a. p„ 3de dr., (1900), bl. 367 en volgg.. 4) T. a. p., 2de dr., bl. 4. ») De l'Esprit des Lois, boek 23, hoofdstuk 29. neergelegd in art. 21 van de Verklaring der menschenrechten: De openbare onderstand is eene heilige schuld. De maatschappij is onderstand verschuldigd aan de ongelukkigen, hetzij door hun werk te verschaffen, hetzij door middelen van bestaan te verzekeren aan hen, die niet in staat zijn te werken. De Fransche staatsregeling van 1797 sprak ook in art. 21 uit, dat de maatschappij onderstand aan de ongelukkige burgers verschuldigd is, hetzij door hun arbeid te verschaffen, hetzij door' aan hen, die niet in staat tot werken zijn, de middelen van bestaan te verzekeren. Evenals de aanhef van art. 47 in de Burgerlijke en Staatkundige grondregels van de Xederlandsche Staatsregeling van 1798 luidde: „De Maatschappij bedoelende in alles de welvaart van alle haare Leden, verschaft arbeid aan den Nijveren, onderstand aan den Onvermogenden." In gelijken trant het Pruisische Algemeene Landrecht van 1794, waarin de 19de titel van dl. II aldus aanving: § 1. De Staat is aansprakelijk voor de voeding en het onderhoud der burgers, die zich dezen niet zeiven kunnen verschaffen en ze niet kunnen verkrijgen van hen, die daartoe volgens de wet gehouden zijn. § 2. Aan hen, die niet kunnen werken, zal men arbeid geven in overeenstemming met hunne krachten en gewoonten 1). >) Ik ontleen den tekst aan Claudio Jannet, t. a. p., 2de dr., bl. 149. Deze en volgende bepalingen schijnen later te zijn vervallen door de wet van 1 Nov. 1867 over de vrijheid van verblijf (Freiziigigkeit) en die over het domicilie van onderstand van 6 Juni 1870. claudio Jannet noemt de aangehaalde artikelen geheel overeenkomstig het staatssocialisme van Frederik II van Pruisen. In zijne beschouwing over dit Landrecht schrijft de Tocqueville: »Tout au travers de cette ceuvre k moitié empruntée au moyen age apparaissent enfin des dispositions dont 1'extrême esprit centralisateur avoisine En in Frankrijk nam de Constituante van 1848 dit besluit: De Republiek moet door broederlijken onderstand het bestaan der behoeftige burgers verzekeren, hetzij door hun werk te verschaffen binnen de grenzen harer middelen, hetzij door hulp te verleenen aan wie buiten staat zijn tot werken, als de familie in gebreke blijft. Voorts vestigt Octave NoËL de aandacht op het voorstel door de Fransche Conventie in 1794 gedaan, om een grand livre de bietifaisancc op te richten, welks hulpmiddelen uit de algemeene belastingen zouden worden geput, en ten goede komen aan de ouden van dagen en behoeftigen. De landbouwers, die bijzonder in de gunst stonden, zouden op óojarigen leeftijd een jaarlijksch pensioen van 200 fr. trekken, en de werkenden in de nijverheid na vijf-en-twintigjarigen arbeid een pensioen van 30 fr. J). Claudio Jannet vermeldt nog, hoe vóór ongeveer 60 jaar in Frankrijk het voorstel gedaan werd, dat alle werklieden pensioen zouden genieten, waarvoor zij echter verplicht zouden wezen bijdragen te storten -). Wat alzoo in de tweede helft der vorige eeuw in Duitschland opkwam, was in den grond geenszins zoo nieuw als sommigen meenen. Ie socialisme. Ainsi il est déclaré que c'est k 1'État qu'il incombe de veiller k la nourriture, k 1'emploi et au salaire de tous ceux qui ne peuvent s'entretenir eux-mêmes et qui n'ont droit ni aux secours du seigneur ni aux secours de la commune: on doit assurer k ceux-lk du travail conformément k leurs forces et k leur capacité. L'Etat doit former des établissements par lesquels la pauvreté des citoyens soit secourue. L'Etat est autorisé, de plus, k détruire les fondations qui tendent k encourager la paresse, et distribuer lui-même aux pauvres 1'argent dont ces établissements disposaient." (L'ancien régime et la révolution, 6de dr (1877), Notes, bl. 341/42) 1) Le socialisme et la question sociale (1902), bl. 448/49. 2) T. a. p., 2de dr., bl. 242 en 281. Het denkbeeld der gedwongen verzekering, toen aldaar op den voorgrond gebracht, werd van verschillende zijden besproken; bij sommigen vond het verdediging, aan anderen lokte het bestrijding uit. Eene bijzondere aanleiding bracht de Regeering er toe zich bij de voorstanders te voegen. VON BlSMARCK heeft eenerzijds getracht door geweld aan de socialistische beweging den kop in te drukken. Evenals hij op die manier tegen de Roomsche Kerk was opgetreden. Zoo is nog van 1878 zijne tweede socialisten-wet. Maar tevens wilde hij halverwegen aan de socialisten tegemoet-komen. In den waan, dat de oorzaak van socialisme en ontevredenheid uit minder gunstige economische verhoudingen voortkwam. Langs dien weg is het, dat de school van het staatssocialisme, gelijk Dr. KUYPER schreef, „in Von Bismarck haar gewenschten staatsman vond." *) De troonrede, waarmede in 1881 de Duitsche Rijksdag geopend werd, bevatte reeds uitzicht op maatregelen om in staatssocialistischen geest onmiddellijk hulp aan de arbeidende klasse te verleenen. Wat intusschen werd voorgesteld als eisch van eenen Staat, die rust op de zedelijke fundamenten van het christelijke volksleven 3). Toch kwam in eene redevoering, door VON BlSMARCK 9 Mei 1884 gehouden, duidelijk uit, dat hij in socialistisch 1) Het sociale vraagstuk en de christelijke religie (1891), bl. 30. 2) Maar Bamberger schrijft: De gansche woordenschat, waarover de staatssocialisten der gehoorzalen of der kerken beschikken, is niet aan het Nieuwe Testament ontleend, maar aan de werken der meest onchristelijke schrijvers van de laatste vijftig jaren, en de ware heiligen van dezen nieuwen staatskalender heeten Karl Marx en Ferdinand Lassalle. {Die Invasion der socialistischen Ideen, een van 3 vertoogen, onder den gemeenschappelijken titel Gegen den Staatssocialisme 11884) uitgegeven, bl. 7) vaarwater verzeild was, als hij verdedigde, dat de Staat arbeid moet verschaffen aan den arbeider, die gezond is; verpleging waarborgen bij ziekte; verzorging verzekeren op den ouden dag. Hij verwachtte, dat de socialisten dan te vergeefs op hunne lokfluiten zouden blazen. Men heeft wel eens gevraagd, of von Bismarck tot zijne maatregelen niet was overgegaan wegens grooten nood in de arbeidersklasse. Het antwoord moet ontkennend zijn. Het is een politieke daad geweest; een zet op het staatkundig schaakbord; eene poging om de socialisten in hunnen aanwas te beperken. En terecht merkt Leroy-Beaui.ieu op: Deze maatregelen schijnen veeleer een politiek dan een sociaal doel gehad te hebben; men wil den revolutionairen socialisten hunne klandizie ontnemen. Als altijd tracht het staatssocialisme de verscheurende vraatzucht van Cerberus te stillen door een enkel stuk koek; maar na het verzwolgen te hebben voelt het monster zijn vraatzucht bedrogen en onbevredigd '). Inderdaad is ook op deze wijze von Bismarck bedrogen uitgekomen. En geen wonder. Wel is het des staatsmans taak te letten op het gezonde element, dat in eene verkeerde beweging kan schuilen en haar kracht verleent. Maar nooit wordt een onjuist streven overwonnen door daarin halverwegen mede te gaan. Dat is kortzichtige staatkunde, waardoor juist bevorderd wordt wat men bedoelt tegen te houden. De versterking van de Roomsche Kerk, de verbreiding van ') T. a. p., 3de dr., bl. 373. Op de politieke bedoeling wijst ook Dr. L. Elkind, in een opstel: The Emperor William II and social reform, dat de Nineteenth Centwy and af ter van Jan. 1908 bevatte; aldaar bl. 43. het socialisme, en de onderwerping van Duitschland aan Pruisen, wat men wel eens de „Duitsche eenheid" noemt, behooren tot de belangrijkste resultaten van de door velen hooggeloofde Bismarcksche staatkunde. Ook in ons Nederland zijn er, die eene verzekering wenschen naar het Duitsche voorbeeld. En in Duitschland zal niet ongaarne worden gezien, dat dit geschiedt. Men stelt daar in eigen belang er grooten prijs op, dat elders althans gelijksoortige inrichtingen tot stand komen, die denzelfden last op de patroons leggen. Reeds heeft von Bismarck op de tegenwerping, dat ten gevolge van zijn stelsel de nijverheid elders in gunstiger conditie verkeeren zoude, geantwoord, dat het voorbeeld van Duitschland zoo machtig zoude wezen, dat alle beschaafde volken den verzekeringsdwang zouden aanvaarden 1). En zoo zeide von posadowsky 22 Jan. 1901 in den Duitschen Rijksdag: daar dan (als andere Staten niet even dure regelingen invoeren) in sommige omstandigheden het Duitsche product zoo buitengewoon met sociaalpolitieke lasten, met bruto-kosten voor de sociaalpolitieke maatregelen belast zoude zijn, dat dit product op de wereldmarkt de concurrentie met de producten van andere Staten niet zoude kunnen volhouden, en dat, gelijk zich begrijpen laat, onze geheele uitvoer-industrie in sommige gevallen ten zeerste in gevaar werd gebracht. Voorts 30 Jan. 1902: Ik meen, en ik heb herhaaldelijk daarop hier den nadruk gelegd, dat het aan ons nationaal eigenbelang beantwoordt te bevorderen, dat andere Staten gelijksoortige en even dure inrichtingen op het gebied van arbeidsbescherming en voorzorg voor arbeiders in het leven l) Zie Claudio Jannet, t. a. p., 2de dr., bl. 296. Hij voegt er aan toe : „C'est une singulière présomption." roepen als in Duitschland bestaan; want deze gelijksoortige voorzorg is ook eene vraag van de internationale handelsen productieconcurrentie '). Maar in Zwitserland is 20 Mei 1900 een voorstel om in het Duitsche spoor te gaan bij volksstemming met 341.914 tegen 148.035 stemmen verworpen. In Engeland is men voor den dwang teruggedeinsd, en toen eenvoudig overgegaan tot het geven van toelagen aan ouden van dagen direct en alleen uit de staatskas. In frankrijk is men reeds sedert eenige jaren bezig met eene regeling in Duitschen trant, doch blijkt de aarzeling om daartoe over te gaan groot2). Ja, in Duitschland zelf mengt zich zoo nu en dan onder de lofzangen op het groote werk van von Bismarck een heel andere toon. Ook is in ons vaderland de ingenomenheid met het Duitsche stelsel aanmerkelijk aan het afnemen. Wat de technische inrichting van het geheel derz.g. arbeidersverzekering bij onze oostelijke naburen betreft, schreef Mr. Treub vóór eenigen tijd, dat het Duitsche stelsel is „eene door de praktijk reeds veroordeelde organisatie", en „op zijn voetstuk waggelt." :i) 1) Zie het Verslag v. ci. alg. verg. v. d. Ver. voor de Stath. en de Stat. van 13 Oct. 1906, bl. 67 noot I. 2) In de Jahrbücher f. Nationalökonomie u. Statistik, III. Folge 35. Band, Viert/s Heft, leest men onder de mededeelingen van dé I-ebr. 1908 afgesloten Volkswirtschaftlicher Chronik, bl. 72, dat de Commissie uit het Fransche Parlement ter beoordeeling van eene wet over de verzorging van ouden van dagen, nog steeds bezig is de bijzonderheden der voordracht te onderzoeken. 3) Over sociale verzekering (1906), bl. 77. Mr. Treub beroept zich ook op de uitspraak, door von Posadowskv 2 Maart 1905 in den Duitschen Rijksdag gedaan, dat, als men in Duitschland nog eens beginnen kon, geen verstandig mensch er aan denken zou. de daar Maar ook gaat men nog verder. Hoezeer het eerste ontwerp van verzekeringsdwang in gereedheid is gebracht door het Ministerie plerson, waarin Mr. GOl man Borgesius als Minister van Binnenlandsche Zaken zitting had, heeft deze nochtans 18 Nov. 11. in de Tweede Kamer der S.-G. zijnen twijfel uitgesproken, of het Duitsche stelsel inderdaad uitvoerbaar was, als hij zeide: „Of aan dit beginsel" — pensioen door premies met eene belangrijke Rijksbijdrage met het oog op hen, die reeds te oud zijn om eene voldoende premie te betalen — „vooral met het oog op de armsten onder de armen wel volledige uitvoering kan worden gegeven, betwijfel ik in hooge mate." !) Terwijl hij aan het voorafgaande toevoegde, dat „voor de arbeiders door ziekenfondsen enz. in de behoeften, door ziekten veroorzaakt, reeds grootendeels wordt voorzien," enz. 2). bestaande wetten van eene afzonderlijke ongevallen-, ziekte-, invaliditeitsen ouderdomsverzekering in te voeren. Naar het echter schijnt, is genoemde regeeringsman n April 1907 op dit gevoelen teruggekomen. Men zie het artikel van Prof. STIER-SOMLO: Zur Reform der Arbeiterversicherung in het Archiv f. Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, Bd. XXVIII, Heft i, en wel bl. 181/82. •) Handd. der S.-G., 1908/09, II, bl. 542. 2) Ook zeide Dr. de Visser 23 Dec. 11. in de Tweede Kamer der S.-G.: »De ervaring toch heeft mij bij toeneming geleerd, dat de ziekteverzekering onder de werklieden lang niet in die mate op den voorgrond treedt als wij oorspronkelijk bij de behandeling van de ongevallenverzekering hebben gedacht." (Handd. der S.-G., 1908/09, II, bl. 1512) En volgens het verslag van eene rede, door Jhr. Mr. van Doorn 24 Febr. 11. te Dordrecht gehouden, in de N. Rott. C. van den volgenden dag (Ochtendblad) zoude die Spreker gezegd hebben: »liij ziekte zou hij zelfs van verzekering niet willen spreken, gelijk dit in de bedoeling van de vorige en tegenwoordige regeering lag en ligt. Die administratieve omslag en het groote corps ambtenaren moet daarbij vermeden worden. Liever beproeve men hetgeen ten aanzien van de ziekenzorg bestaat, aan te moedigen, het eigen initiatief te versterken." Mr. Drinker, mede namens zijne politieke vrienden het woord voerende, zeide den volgenden dag, dat zij zich „niet door theoretische voorliefde voor een of ander stelsel (zouden laten) weerhouden en aanvatten wat wordt aangeboden." >) In welke woorden schijnt door te stralen, dat de theoretische voorliefde niet aan het Duitsche stelsel verpand was, hetwelk juist van den Minister werd verwacht. Door Mr. TYDEMAN werd verklaard, dat hij „minder en minder overtuigd is," dat men met het Duitsche stelsel „op den goeden weg" is; dat zijne „bedenkingen tegen het stelsel van verplichte verzekering toenemend zijn" enz. 2). Voorts merkte de Heer Reijne dien dag op: „Het komt mij voor, dat het aantal vrienden van het Duitsche stelsel toch waarlijk niet toeneemt. Afgescheiden nog van het bezwaar, dat ook daarmede al weer een stuk persoonlijke vrijheid gaat afbrokkelen, is toch de administratieve en bureaucratische omslag van dat Duitschsche (Duitsche?) stelsel van dien aard, dat het onwillekeurig een ieder wel met zorg moet vervullen." 3) Dat de vrienden van het Duitsche stelsel niet vermeerderen, bleek ook uit wat de Heer de Klerk 23 December d. a. v. in deze woorden zeide: „De Minister schijnt vast te houden aan het Duitsche stelsel: verplichte verzekering met premiebetaling. Ik wensch te erkennen, dat ik vroeger zelf dit stelsel was toegedaan, maar dat ik langzamerhand door het lezen van geschriften daarover tot de erkenning ben gekomen, dat dit stelsel niet alleen onbillijk maar ook onhoudbaar is. Onbillijk, omdat men alleen menschen wil verzekeren, die in loondienst zijn. Of(Alsof?)erniet anderen zijn, kleine winkeliers, x) Handd. der S.-G., 1908/09, II, bl. .581. 2) Handd. der S.-G., 1908/09, II, bl. 548/49. 3) Handd. der S.-G., 1908/09. II, bl. q8i. kleine burgers enz. die ook hun leven lang hebben gewerkt en ook niet oud en arm kunnen worden. En in de tweede plaats ook onbillijk, omdat men den menschen in loondienst een last oplegt, waarvan zij later geen voordeel zullen trekken. „Wanneer men op betrekkelijk jeugdigen leeftijd komt te sterven, heeft men aan dat betaalde geld niets." En na herinnerd te hebben aan de opmerking, door den Heer de Beaufort in 1895 gemaakt, dat het toch moeielijk aangaat van iemand met eene zwakke gezondheid, en die waarschijnlijk nooit in staat zal zijn van de verzekering te genieten, nog eene premie te eischen, waarvan hij het geld zoo noodig heeft, besloot hij met te zeggen wel te mogen aannemen, „dat er een last op de werklieden zal worden gelegd, waaraan ten slotte velen niets zullen hebben en die ten eenenmale ondraaglijk zal zijn. En daarbij komt z. i. nog dit: „Ook den patroons zal een groote last worden opgelegd." ]) Eindelijk werd nog door den Heer Ferk verklaard, dat het hem gegaan was als den Heer de Klerk; dat ook hij, „na jarenlange studie en overweging" tot de overtuiging was gekomen, „dat ouderdomsverzekering een leuze zal blijven, zoolang niet bij de wet aan de ouden van dagen, die het noodig hebben, het recht is gegeven op eeu Staatspensioen," enz. 2). En zoo zeide dan ook de Heer Schaper : „Waarom aarzelt de Minister? Hij voelt, dat wij in een nieuwe stemming, in een nieuwe sfeer komen, dat men in de bevolking langzamerhand ziet de afwending van de invaliditeitsverzekering met ouderdomsverzekering als onderdeel. Trouwens, sympathie heeft dit stelsel nooit gehad. Wij hebben nooit sterker ge- *) Handd. v. d. S.-G., 1908/09, II, bl. 1509/10.. -) Handd. v. d. S.-G., 1908/09, II, bl. 1512 staan in onzen eisch van Staatspensionneering. Het geheele volk voelt niets voor de verplichte verzekering. Daarvan is geen quaestie. „Voor zoover het er voor voelt zit het hierin, dat de ouderen denken, bij de verplichte verzekering krijg ik alvast wat, zonder betaling." ') Voorts heeft volgens een verslag in de N. Rott. Ct. van 6 hebr. 11. (Avondblad) ook de heer Thomson, afgevaardigde in de Tweede Kamer voor het kiesdistrict Leeuwarden, den vorigen dag op eene vergadering, in Frieslands hoofdstad belegd door de liberale kiesvereeniging in overleg met het bestuur der vrijzinnig-democratische kiesvereeniging. verklaard, dat hij voorstander van staatspensionneering was, mits daarbij gevolgd werd het Deensche, het Australische of het Engelsche stelsel. En in het aangehaalde verslag van des Heeren van Doorn's rede leest men; „Wat de ouderdomsverzekering betreft, zou ') Handd. v. d. S.-G., 1908/09, II, bl, 1514. Wat het laatste punt aangaat, verklaarde de Minister Talma zich in gelijken geest. Ook hij zeide: blaten wij dat niet uit het oog verliezen - naar de ouderdomsen invaliditeitsverzekering werd niet verlangd. Noch het ontwerp Lely, noch het ontwerp-Kuyper werd gewenscht op dien grond. Daar waren de arbeiders evenmin bijzonder op gesteld als op de ziekteverzekering, maar zij waren gesteld op de onmiddellijk intredende uitkeering aan ouden van dagen, waarvoor geen premie is betaald, vooral zooals dat in het ontwerp-Kuyper geregeld was. Maar dan moeten wij ook niet zeggen, dat het niet tot stand komen van die ontwerpen zooveel teleurstelling heeft gewekt, want het gold hier een accidenteel iets. Iemand, die bedoelde ontwerpen bestudeert, kan er heel wat in gelezen hebben, zonder gestuit te zijn op de uitkeering, waar het den arbeiders eigenlijk om te doen was. Die bepalingen zouden er uitgenomen kunnen worden, zonder dat aan het wezenlijk organisme der wet eenig geweld werd aangedaan. Het hing er als het ware los bij." (Handd. v. d. S.-G. 1908/09, bl. 1514) spreker meer de voorkeur geven aan een ingekochte uitbetaling van pensioenen door den staat dan verzekering." Inderdaad valt de kentering, de doorvloeiing in de denkbeelden niet te loochenen. Rondweg wordt nu toegegeven, dat gedwongen ziekteverzekering op zich zel%re minder noodzakelijk is, dat naar gedwongen ouderdomsverzekering door de werklieden eigenlijk nimmer is verlangd. Maar dat hetgeen de arbeiders wèl gaarne hadden, was eene directe uitkeering uit de staatskas zonder bijdrage hunnerzijds. Naar den aanhef van art. 47 van de Burgerlijke en Staatkundige grondregels in de staatsregeling van 1798 : „De Maatschappij, bedoelende in alles de welvaart van alle haare Leden, verschaft. .. onderstand aan den Onvermogenden." Deze wijziging in de gevoelens is intusschen niet vreemd. Reeds schreef Claudio Jannet: De staatspensionneering zal te eeniger tijd het gevolg van den verzekeringsdwang zijn J). Inderdaad is het zeer begrijpelijk, dat het meer conservatieve socialisme van het Duitsche stelsel allengs de geesten naar het meer radicale socialisme der uitkeering zonder premiebetaling leidt. Ook is volgens Laband, gelijk in de verdere bladzijden zal worden aangetoond, dit laatste de eigenlijke grondslag van het Duitsche systeem. Principieel onderscheid tusschen het eene en het andere bestaat niet. Men kan moeielijk zeggen uit beginsel voor het eene, en tegen het andere te zijn. En zoo deed dan ook het Bestuur der Liberale Unie dit jaar het voorstel zich te verklaren voor een door den Staat „tegemoetkomen in de nooden van die medeburgers, aan wie het niet gelukt is, als zij oud geworden ]) T. a. p., 2de dr., bl. 266. zijn, in eigen levensonderhoud te voorzien," in het midden latende de wijze waarop, evenals in genoemd art. 47 van het jaar 1798. Een verblijdend gevolg van dezen overgang in de denkbeelden is zeker, dat er hoop mag gekoesterd worden op meer onbevangenheid bij de beoordeeling van het Duitsche stelsel. Daar bovendien de uitkomsten van dit systeem — wel mag men zeggen: in ieder opzicht — van jaar tot jaar ongunstiger worden, acht ik het niet onwaarschijnlijk, dat de bedenkingen daartegen steeds grooteren omvang zullen aannemen. Toch ware het onvoorzichtig zich te vleien, dat dit stelsel voor ons \ aderland reeds voor goed van de baan is. Ook onder hen, die zich thans verklaarden voor het EngelschDeensche stelsel waren er, die tevens uitspraken, dat zij daarmeè niet wilden te kennen geven, dit laatste ook dan te zullen verwerpen, als er geen uitzicht op het tot stand komen van het eerste was. En de kans daarmeè te slagen is, zoo men alleen let op de belangen van het Land en de wezenlijke belangen der mindergegoeden, zonder zich door politiek in den slechten zin des woords te laten leiden, niet groot. De Minister Talma heeft 23 Dec. 11. in de Tweede Kamer der S.-G. verklaard : „Ik heb mij voorgenomen een onderzoek te doen instellen in Denemarken en in Engeland, maar vooral in Denemarken, omdat ik daar kan nagaan de uitwerking van de uitkeering op het oeconomische leven." *) In mijn Sociale Vraagstukken, bl. 191 en volgg., besprak ik het Deensche stelsel, en haalde ik o.a. het ongunstig oor- l) Handd. v. d. S.-G., 1908/09, II, bl. 1515. deel aan, dat cordt Trap, de Directeur van het Statistisch Bureau te Kopenhagen, daarover heeft geveld. De latere gegevens bevestigen dit ten volle. In de N. Rolt. Ct. van 29 Jan. 1908 vindt men voorts een en ander outleend aan het kort te voren verschenen Deensche Statistisch Jaarboek, waaruit o. a. bleek, dat het aantal der ondersteunden vrij belangrijk toeneemt, en de kosten sedert de invoering van de wet van 9 April 1891 ongeveer verdrievuldigd zijn. En toen Minister Talma zijn voornemen te kennen gaf om een onderzoek in Denemarken te doen instellen naar de uitkomsten der daar geldende regeling, was juist eenige weken vroeger eene aflevering verschenen van Zacher's groote werk: Die Abeiter- Versie kerung itn Anstande, welke veelszins het licht geeft, dat de Minister zocht. In die aflevering, afl. I b., verstrekt toch AaGE Sörensen treffende mededeelingen omtrent den toestand in Denemarken. Zoo schrijft hij op bl. 43, dat de finaneieele lasten voortdurend toenemen, dat de grens van die toename niet is te zien, en dat de wet den sin tot sparen en het streven om zichzelf te helpen bij de bevolking in het algeween schijnt te verzwakken. Daar voorts slechts geholpen worden de 60-jarigen, die in de laatste 5 jaar geene armenbedeeling hebben genoten 2), komen velen er toe, zoo merkt SöRENSEN, bl. 44, op, om liefdadigheid vooral op deze wijze te oefenen, dat zij steunen degenen, die anders kort vóór het 60ste jaar armlastig zouden worden, waardoor het bieden van meer dringende en natuurlijke hulp wordt verzuimd. ') De Heer Schaper zeide in de vergadering van de Tweede Kamer der S--G. van 23 Dec. 11 (Hancid. v. d, S.-G., 1908/09, II, bl. 1506), dat men in de laatste 10 jaar niet bedeeld moest zijn. Maar bij wet van 13 Maart 1908 is die termijn op 5 jaar teruggebracht. Ook, dus gaat hij voort, moet het als eene onheilvolle nevenwerking van de wet worden beschouwd, dat zij soms ontbindend op familieverhoudingen werkt, inzoover kinderen en andere verwanten de verzorging van de ouders op de gemeenten zoeken te schuiven, in plaats van hunnen zedelijken plicht te vervullen. En als laatste bezwaar noemt hij, dat de wet de patroons minder geneigd maakt pensioenkassen en dergelijke voor hunne werklieden op te richten, daar zoodanige inrichtingen slechts de kas van gemeente en Staat ontlasten, daarentegen den arbeider weinig of geen voordeel brengen. En zoo werkte de wet dan ook daartoe mede, dat de grootste industrieele onderneming van het land in het jaar 1898 hare pensioenkas ophief. Op bl. 47 treft men voorts eenen staat aan, die doet zien, dat het aantal ondersteunden van 31 Dec. 1901 tot 31 Maart 1906, dus in 474 jaar, gestegen is van 60.484 tot 68.831 ; het bedrag der uitkeeringen van 5'.523.oo7 kronen tot 7.568.790, of ruim 37 %; van welk bedrag voor het Rijk kwam op 31 Dec. 1901 een bedrag van 2.763.544 kronen en op 31 Maart 1906 een som van 3.826.072. Het overige werd door de gemeenten betaald. Bij den staat wordt opgemerkt, dat een zeer groot deel dergenen, die onderstand ontvangen, tot eene klasse behooren, die vóór het in werking treden van de wet de openbare hulp niet. gezocht zoude hebben, maar er door hulp van verwanten, patroons, en wellicht ook door eigen inspanning zoude gekomen zijn, doch zich aanmeldt, nu andere bronnen tengevolge van de wet opdrogen. Voor dezen, zoo merkt de Schrijver op, is de wet dan ook eene weldaad van twijfelachtige waarde geworden. Intusschen worden volgens hem de socialisten in Denemarken steeds meer ingenomen met de wet. Fabius, Ver ze her ingsdwa ng. 2 Zietdaar volgens toch gezaghebbend getuigenis de uitkomsten van het Deensche stelsel J). *) Omtrent Engeland meldde de N. Rott. Ct. van 25 Febr. 11. (Avondblad): »Er was van 1 Jan. 11., toen de wet in werking trad tot 31 Maart a. s., het einde van het financieele jaar, M 1.200.000 voor uitgetrokken. Op een aanvullingsbegrooting wordt er voor dat tijdvak nog M 910.000 voor gevraagd. Bijna 11 millioen gulden te laag geschat in drie maanden!" Over het geheele jaar zou dit hierop neêrkomen, dat, terwijl Asquith in Mei de jaarlijksche uitgaaf op M 6 millioen heeft geschat, deze moet bedragen ruim £ 9V2 millioen. Waarvan dan nog eerst op 70-jarigen leeftijd een pensioen van 5 shilling per week gegeven wordt. Men zou wellicht kunnen vragen, of die sommen niet het best waren te verantwoorden als — vcrkiezittgskostcn. Gelijk de N. Rott. Ct. in haar nummer van 2 Aug. 11. (ie bl.) schreef: «Het Hoogerhuis heeft ten slotte de pensioenwet geslikt, ofschoon het Lagerhuis de belangrijke veranderingen die het er in had aangebracht of buiten de orde verklaard of verworpen had. Heel fier is de houding van het Hoogerhuis niet. Evenals met het wetsontwerp in zake de verantwoordelijkheid van vakvereenigingen van schade, aan patroons door een staking toegebracht, het posten enz., heeft het nu met een vervloeking zich onderworpen, niet aan het Lagerhuis, maar aan den werkenden stand, welks stemmen de unionistische partij noodig heeft. En van beide wetsontwerpen was er de(n?) arbeiders veel gelegen." Met het oog op de voorloopige uitkomsten van de wet zij er aan herinnerd wat de liberale Lord Rosebery volgens de N. Rott. Ct. van 22 Juli 11. (2de blad) den vorigen zomer in het Hoogerhuis zeide: De uitvoering zou zes millioen pond kosten, heette het eerst; nu is Het al acht millioen, en ieder, die op de hoogte is, weet dat het op den duur wel tien of twintig millioen, en meer zal worden. Bij verkiezingen zal elke partij nieuwe kategorieën in het pensioen willen opnemen." Deze zijn de dingen, die men ziet. Terwijl dan nog komt wat men niet, althans niet zoo gemakkelijk, ziet. Waartoe behoort wat Lord Lansdowne, do leider der Unionisten in het Hoogerhuis, opmerkte, die van de wet ook eenen demoraliseerenden invloed duchtte op hen, die het pensioen ontvangen. Een van de meest kenmerkende verschijnselen van de 19de en 20ste eeuw is wellicht gebrek aan ware liefde voor het volk. In plaats waarvan men het spotbeeld geeft in democratie. Waarlijk, als men veelzijdig onderzoekt, zal wel blijken tot hoe verderfelijke gevolgen dat stelsel leidt, hoe ontbindend het werkt op de maatschappij, hoe slecht ook daardoor de mindergegoeden geholpen worden, en welke bedenkelijke financieele uitkomsten het desniettemin heeft. Zoo kon het zijn, dat men, door die ervaringen geleerd, weèr naar het Dnitsche systeem greep. Ja, Novicow meent in zijn onlangs verschenen werk ]), dat te betreuren misverstand onder de werklieden de Staten er ti'e zal brengen dat laatste voorbeeld te volgen. Tegenover den werkman, zoo schrijft hij, is het ouderdomspensioen — naar Duitschen trant — terug te brengen tot dit betoog van den Staat: gij zijt dermate zorgeloos, zoo ongeregeld, dat gij uit u zelve altijd onbekwaam zult blijven iets te besparen voor uwen ouden dag. Ik schrijf daarom voor, dat men u tot sparen zal dwingen en ik verplicht uwe patroons een zeker deel van uw loon in te houden, ten einde voor u een ouderdomspensioen te vormen. Dit getuigenis van aangeboren onbekwaamheid moest, naar men kon verwachten, de werklieden brengen tot eene uitbarsting van haat en toorn. Geenszins; het wekt hunne geestdrift op en schijnt hun de meest kostbare overwinning. Bijgevolg is er grond om te denken, dat de ouderdomspensioenen, van regeeringswege opgelegd, achtereenvolgens in alle landen zullen gevestigd worden. Of nu inderdaad de werklieden dien dwang zoo begeerlijk vinden, als de Schrijver meent, mag betwijfeld worden. Volgens de zoo even gedane aanhalingen voelt, althans te onzent, het volk voor de verplichte verzekering niets, en ') Le problème de la misère et lesphénomènes économiques naturels (1908), bl. 354/55. voor zoover het er — schijnbaar — voor voelt, is zulks hierin gelegen, dat de ouderen er zich in verheugen, op die wijze wat te krijgen zonder betaling. En die gedachte is op velerlei manier verdedigd, daardoor aangewakkerd. Tengevolge waarvan de geesten zoo ontvankelijk zijn geworden voor eene uitkeering zonder eenige premiebetaling op Deensch-Engelschen trant, Intusschen, hoe dit ook wezen moge, zoo eenmaal eene verzorging van ouden van dagen tot stand komt, als in Duitschland bestaat, dan zal toch, zoo meent Novicow, deze verzekering weder te niet gaan tengevolge van de bittere ervaringen, welke de werklieden zullen opdoen. Wanneer die pensioenen lang genoeg zullen hebben bestaan, moeten de werklieden bemerken, dat, als de geheele instelling beheerd werd, niet door den Staat, maar door hen zeiven, zij eene zeer groote besparing op de administratie-kosten zouden maken en met dezelfde premie veel hooger pensioen zouden kunnen uitkeeren. Gelijk thans reeds het geval in Engeland is, waar de particuliere vereenigingen van onderling hulpbetoon aan hunne leden een pensioen uitkeeren tweemaal hooger dan dat hetgeen b.v. de Duitsche regeering verleent. De werklieden zullen volgens hem ongetwijfeld vroeg of laat begrijpen, dat het voor hen een onberekenbaar voordeel is om zich van de staatsvoogdij te ontdoen en zeiven hunne zaken te beheeren. Of die terugkeer tot normale toestanden zoo gemakkelijk zal wezen als Novicow zich dien schijnt voor te stellen, moet betwijfeld worden. Maar in elk geval zullen dan toch een tijdlang de werklieden worden gefopt, althans bedrogen. Daarom reeds mag geene ernstige poging worden verzuimd om hen tegen dat kwaad te beveiligen. In dit geschrift stel ik mij voor het Duitsche stelsel te bespreken, bepaaldelijk voor den toestand van ziekte en invaliditeit, dien van ouderdom daaronder begrepen, en achtereenvolgens stil te staan bij den dwang, de kosten, het eigenlijke karakter der regeling, en de uitkomsten. HOOFDSTUK I. DE DWANG. Hoe is zoodanig ingrijpen in liet particuliere leven der burgers te verdedigen, dat hun met dwang voorgeschreven wordt, op welke wijze zij zullen zorgen voor den kwaden dag van ziekte of invaliditeit? Het is toch waarlijk eene zaak van niet geringe beteekenis, wanneer de Staat op een deel van het loon te dien einde beslag legt. De Engelsche staatsman Goschen vraagde, of de Staat inderdaad tot den werkman zeggen zal: Gij zult niet alleen voorspoedig zijn en wat bewaren, maar gij zult het bewaren op die bijzondere wijze, welke ik u zal voorschrijven. Waarop hij antwoordde: Ik zeg dat dit tirannie is, waaraan de Engelsche werkman zich nimmer onderwerper zal. Andere klassen in dit land zouden nooit er in berusten, als hun gezegd werd, dat een zeker deel van hun inkomen voor hen bewaard en belegd zal worden; waarom moet dan van de arbeidende klasse een zeker deel voor dit doel genomen worden, hoe goed dit doel op zich zelf moge zijn l)? In gelijken trant Lefort2): het loon aan den werkman ') Essays and Addresses on economie questions (1865—1893), verschenen in het jaar 1905, bl. 352/53. 2) Les caisses de retraites ouvrières (1906), dl. II, bl. 525/26. Dit werk is door de Académie des sciences morales et politiques bekroond. In eene noot op de laatstaangehaalde bladzijde zegt de Schrijver nog, dat in Frankrijk een groot deel der spaarpenningen gebruikt wordt voor het koopen van grond en van roerende waarde. Bepaaldelijk wordt gegeven is zijn eigendom, een onaantastbaar, onschendbaar eigendom. Krachtens welke verjaring uit het natuurrecht hem opleggen eene bepaalde bestemming voor een gedeelte van den prijs van zijnen arbeid? Men kan evenmin hem gelasten zich aan eene korting te onderwerpen om het te gebruiken voor eene verzekeringspremie met het oog op den ouderdom, als men bij machte is van den rijken kapitalist, van den niets-doenden rentenier, een bepaald gebruik van zijn geld te eischen. Ziedaar dus gaat hij voort — eenen werkman, die er ver denkt om, met het oog op het einde zijns levens, een stuk land te koopen, en de krachten, waarover hij nog beschikken kan, te besteden aan de bebouwing er van. Het is toch niet toe te laten, dat eene andere wijze van voorzorg daarvoor in de plaats gesteld zal worden; het is onmogelijk dat men hem in naam van eene onveranderlijke beschikking komt aanzeggen, dat hij niet de keuze heeft over de wijze van besteden van wat hij bespaard heeft, dat het er weinig toe doet, of hij liever een stukje grond gekocht zoude hebben, en dat hij zich moet houden aan het uitgedachte stelsel, dat is aan de verplichte korting van een deel van zijn loon om gebruikt te worden op eene wijze, eens voor altijd bepaald. dit gedaan door de menschen van gering inkomen. Zoo vindt men, gelijk d Haussonville heeft opgemerkt, onder degenen, die aan de spoorwegmaatschappijen hunne aandeelen in bewaring hebben gegeven, een aantal, die er één hebben; voorts heeft men aanvragen om een aandeel, dat in de plaats moet treden voor i, 2 of 3 obligatiën, met lange tusschenruimten verworven. Ook wijst hij op het resultaat der onderzoekingen, door Neymarck in het jaar 1903 gepubliceerd, volgens hetwelk men in Frankrijk op de 10 millioen kiezers telt 7 k 8 millioen kleine kapitalisten en renteniers, grondeigenaars, die een stukje grond bezitten, gelijk anderen een rentebewijs, een aandeel of eene obligatie van spoorwegmaatschappijen, eene inschrijving in het Crédit fonciér. En wat geldt voor den koop van een stuk land, is evenzeer waar voor het krijgen van een huis, voor het verzamelen van een klein handelsfonds, waarvan het beheer vereenigbaar is met de vermoeienissen van een bestaan, gewijd aan ai beid der spieren, voor het plaatsen van geld in kleine aandeelen van roerende waarde, die het groote voordeel hebben voor het gezin middelen achter te laten, als het hoofd wegvalt. En elders: indien er één onaantastbaar, onschendbaar eigendom is, dan is het wel die van het loon. Het is ook niette begrijpen welk middel van dwang men zou moeten bezigen, en hoe eene regeering, op gevaar van als wreed of ten minste als kwellend te worden beschouwd, aan hem, die soms geen brood heeft, de besparing zoude kunnen opleggen, die hem later rente zal opbrengen, waarvan de dood hem wellicht niet eens vergunnen zal genot te hebben. Hoe zoude het mogelijk zijn het loon van den man te verminderen, wiens vrouw in de kraam ligt of wiens kind ziek is '). Toch behandelen velen de vraag naar het recht tot den dwang niet eens. Bij gelegenheid, dat in het najaar van 1905 te Weenen het zevende internationale congres voor arbeidersverzekering bijeenkwam, werd van daar aan de Nieuwe Roti. Ct. geschreven, na de mededeeling dat door den \ oorzittei erkend was, dat men eigenlijk niet met verzekering, maar met eenen vorm van „öffentliche Fürsorge" te doen had: „In de tweede plaats was opmerkelijk, dat over de toelaatbaarheid van het beginsel der dwangverzekering in den kring van dit congres zelf niet gediscussieerd wordt. Eenmaal de wenschelijkheid vastgesteld dat de werklieden tegen allerlei calamiteiten die hem (gelijk anderen) bedreigen, verzekerd zijn, en die wenschelijkheid valt zeker niet te betwisten, wordt i) T. a. p., dl. I, bl. 273- zonder overgang als vaststaande aangenomen dat nu ook de staat den dwang tot zoodanige verzekering scheppen zal, en een grooter of kleiner deel der kosten voor zijn rekening nemen. De mogelijkheid eener andere oplossing der kwestie wordt zelfs niet in overweging genomen. Het kan niet uitblijven of de verhandelingen van het congres moeten dientengevolge eenzijdig worden." ') Von JaGWITZ heeft zich over het feit, dat het beginsel van den dwang te Weenen onbesproken bleef, verblijd2). Doch Mr. Treub acht zich verplicht te „erkennen, dat de voorstanders der verplichte arbeidersverzekering over den rechtsgrond voor dien plicht vaak wel wat licht heenloopen," enz. 3^. Zoo wordt in BöDIKER's uitvoerig werk: Die Arbeiterversicherung in den Europaisc/ten Staaten (1895) het beginsel van den dwang met weinige woorden afgedaan. Men zegt, dus merkt de Schrijver op4), dat de Duitsche arbeidersverzekering een zware last is, een stuk staatssocialisme, in strijd met de vrijheid. Zeer juist. Maar daarmee is niets bewezen. De vrijheid, heet het dan verder, is immers reeds in menig opzicht beperkt. En de lasten zijn in vergelijking met het doel weinig hoog. Het is zeker wat zonderlinge motiveering 0111 eenigen dwang hiermee te willen rechtvaardigen, dat er reeds meer dwang bestaat. Dwang kan alleszins rechtvaardig wezen. Maar niet alle dwang is dit. Niet op elk gebied is dwang geoor- ') Zie mijn artikel: Verzekeringsdiuang (I) in'De Rotterdammer van 4 April 1906. 2) In Die Vereinheitlichung der Arbeiterversicherung (1906). Zie Mr. Treub, t. a. p., bl. 9. ®) T. a. p., bl. 10. «) Bl. 19. loofd. Men kan daarom dwang in het eene geval niet eenvoudig verdedigen door te verwijzen naar dwang in een ander geval. Voor elk geval op zich zelf moet het recht er van worden aangetoond. Soms wordt gezegd, dat verzekering eene zedelijke verplichting geacht moet worden; niet allen daaraan voldoen; dus de Staat haar met dwang mag opleggen, daarvan eene wettelijke verplichting, eenen rechtsplicht maken '). Toch kan eene zedelijke verplichting maar niet kortweg in eenen wettelijken plicht worden omgezet. Misschien ware het juister te zeggen, dat, wijl het eene zedelijke verplichting is, — gesteld, dat dit volstrekt kan worden aangenomen — daarom geen dwang plaats mag hebben. Veilig is te stellen, dat allen de zedelijke verplichting erkennen om met het geld, dat men heeft, ook den arme te helpen. Evenzeer is zeker, dat daaraan niet door allen wordt gevolg gegeven. Zoo ware dus daarvoor dwang nog eerder gerechtvaardigd. Het is ook eene zedelijke verplichting van den man, om met het geld, dat hij verdient, zijn gezin te onderhouden. Velen echter komen die verplichting slecht na. Het is bekend, dat in de arbeiderskringen de man vaak een goed deel van het loon voor zich houdt, en het gezin daardoor in veel minderen staat verkeert dan noodig is. De vrouw weet dikwijls niet i) in dezen trant de Memorie van toelichting bij het met Koninklijke boodschap van 13 April 1905 ingediende ontwerp aangaande verzekering «tegen" (de geldelijke gevolgen van?) «invaliditeit en ouderdom". (Bijlagen t/d Handd. der S. G., 1904/05, no. 188); de Memorie van toelichting bij het met Koninklijke boodschap van 20 Sept. 1906 aangeboden ontwerp over verzekering «tegen geldelijke gevolgen van ziekte en bevalling « (Bijlagen, 1906/07, no. 91); en die bij het onder Koninklijke boodschap van 16 Oct. 1907 verschenen ontwerp betreffende verzekering «tegen geldelijke gevolgen van ouderdom." (Bijlagen, 1907/08, no. 164) wat haar man verdient; zij kan u alleen zeggen wat hij thuis brengt. Hier is werkelijk een pijnlijke misstand, die ook voor de voorziening in de stoffelijke behoeften des gezins groote beteekenis heeft. Waarom dan ook niet deze zedelijke verplichting in eene wettelijke omgezet en b.v. bepaald, dat het loon zal worden uitbetaald in handen van eenen ambtenaar, die zorgt, dat het, misschien na eenigen aftrek, ten bate van het huishouden komt? Inderdaad is de leer, dat de zedelijke verplichtingen, als zij niet behoorlijk worden nagekomen, in wettelijke mogen worden omgezet, de dood van alle vrijheid. Immers is er niet ééne zedelijke verplichting, waaraan door allen wordt voldaan. Moeilijk zal er dan ook iemand gevonden worden, die deze leer in ernst durft te aanvaarden. Maar dan mag zij ook niet pour le besoiti de la cause, voor eene enkele zaak, gebruikt worden, als ware zij inderdaad iets, dat men bereid is als beginsel te aanvaarden; ja. als iets, dat eigenlijk bij niemand tegenspraak lijdt. Xooit kan het enkele teit, dat met eene zedelijke verplichting niet genoeg ernst wordt gemaakt, recht geven tot de conclusie, dat men nu maar dwang zal bezigen. Wie verzekeringsdwang wil verdedigen, heeft juist aan te toonen, dat men hier met eenen rechtsplicht heeft te doen, waarvan de nakoming tot dusver onvoldoende gewaarborgd was. Maar zoodanig betoog ware niet gemakkelijk te leveren. Ja, wat men in dezen wil doen, strekt juist tot verzwakking van het besef van dien zedelijken plicht. De plicht aan de toekomst te denken, zal den menschen van de schouders genomen worden. Men dwingt hen niet dat te doen. Maar de wet neemt die zorg over. Zij zal bepalen hoeveel van iemands inkomen daarvoor ter zijde gelegd moet worden. Bij het besteden van wat dan nog overblijft, behoeft niet meer op den kwaden dag gelet te worden. Dat mag hij opmaken. Gelijk aan het kind, dat veel lekkers gekregen heeft, soms door verstandige ouders een deel ontnomen wordt, dat zij voor hetzelve bewaren, wijl het kind niet verstandig genoeg is om te begrijpen, dat het schadelijk wezen zou alles in-eens te gebruiken. Met wat echter aan het kind gelaten wordt, mag het doen wat het wil. Lefort merkt daarbij nog op, dat het in elk geval eene zonderlinge meening is, allen aan zekeren maatregel te onderwerpen, aan allen een individueel recht te ontnemen, op grond van een bij sommigen gebleken misbruik. Ware er een middel om den dwang alleen te doen dragen door de onverbeterlijken, men zoude er nog overheen kunnen stappen, ofschoon van hen de bijdragen niet vast zouden kunnen zijn, maar de dwang kan niet worden opgelegd dan aan het geheel des volks J). En dat veroordeelt dien juist. In de Memorie van toelichting bij het ontwerp van het jaar 1905, betreffende verzekering „tegen invaliditeit of ouderdom", wordt de zedelijke verplichting om zich met het oog op den ouderdom te verzekeren ontkend. Men leest daar toch op bl. 18: „Ondergeteekenden erkennen, dat er in beginsel geen grond bestaat om den arbeider T. a. p., dl. II, bl. 529. Het is hier dezelfde fout als bij den leerdwang. Om de nalatigen te treffen, maakt men een dwangstelsel voor allen. Ook kan men niet zeggen, dat de goedgezinden dien dwang niet voelen, wijl voor hen de wet slechts voorschrijft wat zij reeds deden. Immers is de praktijk der goedgezinden door het leven toch eene andere dan die uniforme regeling door de wet. En het resultaat is dan ook voor een groot deel, dat dezen den meesten last ondervinden, en zij, voor wie de wet eigenlijk bestemd was, zich het minst aan haar storen. te verplichten zich niet alleen in geval van invaliditeit, maar ook bij het bereiken van een bepaalden leeftijd te verzekeren." Dus gebeurt het niet? Ja wel, doch op anderen grond, die aldus wordt aangegeven: „Door verplichte verzekering van een rente in' te voeren alleen in geval van invaliditeit zou echter met de duidelijk uitgesproken begeerte van den kring der belanghebbenden geen rekening worden gehouden." len bewijze van welke begeerte der werklieden worden aangehaald twee zinsneden — uit het verslag der Staatscommissie van 1895. Aldus toch wordt voortgegaan: „„Bij de werkiieden (is) sedert jaren het verlangen levendig naar eene verzekering tegen den ouden dag, zonder dat zij kans zien zelf hierin behoorlijk te voorzien. Bij al hun wenschen treedt dit verlangen steeds het meest op den voorgrond", zegt de Staatscommissie in haar verslag. Iets verder: „Inde bijeenkomsten der werklieden is enkel gevraagd, dat de Staat de aangelegenheid van de ouderdomspensioenen der werklieden onderzoeke en regele." „Hier te lande is toch in de kringen der werklieden in hoofdzaak het verlangen uitgesproken naar verzekering tegen den ouden dag."" „Om aan dat verlangen tegemoet te komen," zoo vervolgt de Memorie van toelichting, „wordt met de verplichte verzekering tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit gecombineerd de ouderdomsverzekering." En dan leest men: „De laatste kan niet facultatief zijn. Een verzekering, verplicht voor zooveel betreft invaliditeit, facultatief voor zooveel betreft ouderdom, zou practisch onoverkomelijke moeilijkheden opleveren en het doel zou niet bereikt worden, vermits de groote massa der werklieden, hoewel overtuigd van de wenschelijkheid van ouderdomsverzekering, niet, althans niet eenigszins geregeld de premie daarvoor zou betalen." Het redebeleid komt dus op het volgende neêr. Voor ver- zekeringsdwang met het oog op invaliditeit bestaat wèl een beginsel. Niet voor dien dwang met het oog op ouderdom. Maar de werklieden wenschen juist tot verzekering te komen voor dien toestand; let wèl: tot verzekering; niet tot verzekeriugsdwang. Welke wensch der werklieden gestaafd wordt door aan te halen het oordeel der Staatscommissie. De Regeering nu is bereid mede te werken tot het verwezenlijken van den wensch der werklieden. Daarom wordt de ouderdomsverzekering gecombineerd met de invaliditeitsverzekering. Maar dan moet ook de eerste gedwongen zijn. Wenschen echter de werklieden ook dat? Dit zegt de Regeering niet. De dwang wordt verdedigd op grond van het door de Regeering gelegde verband met de invaliditeitsverzekering. Zoo zou het dus kunnen zijn, dat men eene regeling kreeg, waarvan de Regeering zelve erkent, dat geen beginsel daarvoor pleit, en waaraan óók ontbrak de wensch der werklieden, die aanvankelijk de eenige basis was om zich met deze verzekering te bemoeien. Terwijl, indien men al kon aantoonen, dat ook verzekeringsdwang met het oog op ouderdom onder de werklieden gewenscht werd, — zulks toch een uiterst zwakke grond ware, om dien van staatswege aan alle werklieden op te leggen; ook aan hen welke dien niet wenschen. Voorts heet het bij anderen, dat verzekering zoo heilzaam is te achten, en al weder dat, wijl niet ieder dit inziet, althans daartoe niet overgaat, dwang gewettigd is. Gelijk in het akademisch proefschrift van Mr. H. S. Veldman, Verplichte verzekering van arbeiders (Groningen, 1894), bij het beginsel van den dwang met betrekking tot de werklieden niet afzonderlijk wordt stil gestaan. Gedwongen verzekering met eene bijdrage van den patroon is in der werk- lieden belang. Uit eigen initiatief komen zij zelden tot verzekering. En daarmee is eigenlijk de zaak beslist. Maar zonder juridieke motiveering. Mr. J. A. Levy vraagde 7 Jan. 1905 in De Telegraaf-. „Meent gij, dat wij voor ons genoegen de zorg voor den volwassene hem ontnemen?" M. a. w.: het was een onder curateele stellen, o, ja; maar immers niet zonder goede reden; het werd toch alleen in het belang van de bedoelde personen gedaan. En Prof. Greven schreef kortweg: „Wanneer wij de arbeiders maar laten begaan, ze hun loon maar laten besteden zooals ze begeeren, dan is het op wanneer dit het meest noodig wordt," enz.. Inderdaad is dit de leer van het verlichte despotisme, dat menschen langs den weg van dwang gelukkig wil maken; ook in het particuliere leven den weg voorschrijven; de menschen als onmondigen beschouwen, en den Staat als voogd '). Dit stelsel heeft vooral in Duitschland gedurende de 18e eeuw gebloeid 2). ') zie ook Lefort, t. a. p., dl. II, bl. 580. — Claudio Jannet wijst, t. a. p., 2e dr., bl. 3, op de uitspraak van Jules Ferry, die het 31 Maart 1884 de taak van den modernen Staat o. m. genoemd had, te zijn de bewaker van het ideaal (»gardien de 1'idéal"). Hij voegt er dan aan toe : De dag, waarop de Staat ons het ideaal zal brengen, zal de wereld terugzinken in die slavernij, welke zij sedert de oudheid niet meer gekend had, en die, trots geheel uitwendige vrijheidsvormen, de hardste van alle was, omdat het geestelijke en het tijdelijke saamgesmolten waren in de opvatting van eene maatschappelijke nuttigheid, waarvan de Atheensche demagogie of het Romeinsche caesarisme zich de onfeilbare en materieel almachtige rechters verklaarden. 2) Zie daarover Roscher, Politik (1892), bl. 281 en volgg.. Koning Friedrich Willem i beval, dat geene prediking in de kerk meer dan een uur mocht duren. Elke preek moest ook iets bevatten over onderdanentrouw, belastingplicht enz.. In 1718 werd het drinken op iemands Kant, de Koningsberger wijsgeer, ging straks te ver naar de andere zijde. Toch heeft hij aan het stelsel een gevoeligen stoot toegebracht. Het scheen met de 19e eeuw voorbij. Toch doemt het telkens weder op. Uitnemende bladzijden gaf Dr. Allard Pierson daarover in De liberale partij op staatkundig gebied (1868), bl. 31 en v°lgg" Met gloed komt hij op tegen de „verlichtingspolitiek", waaronder hij verstaat „eene staatkunde, die, langs welke wegen dan ook, denkbeelden voorstaat en ingang pleegt te doen vinden, waarvan de verwezenlijking niet door het groote beginsel van Recht voor allen gevorderd wordt, maar uitsluitend door de abstracte wenschelijkheid van hetgeen een Regeering vooruitgang en beschaving acht, aannemelijk gemaakt wordt." (bl. 49) Volgens Pierson heeft men in Üldenbarneveldt het type van „een vrijzinnig man, die zijne verlichting anderen oplegt." Gaat de Staat eenmaal den menschen bevelen wat hij in hun particuliere leven voor hen wenschelijk acht, waar is dan het einde van ontvoogding? Wat blijft zoodoende van de vrijheid over ? Toch is zoodanig stelsel in Duitschland eerder mogelijk dan bij ons. Nederland staat krachtens zijne historische ontwikkeling tegen dit vrijheidroovende stelsel van verlicht despotisme gekant. Al hebben ook wij gehad, en zijn de overblijfsels van dit stelsel nog in ruime mate aanwezig, dat feitelijk de ouders niet de school mochten hebben, die zij wenschten, wijl daar- gezondheid onvoorwaardelijk verboden. Reizen naar het buitenland waren zonder bijzondere vergunning van den Koning ongeoorloofd, en op het studeeren aan eene vreemde Universiteit, ook slechts gedurende een kwartaal, stond levenslange uitsluiting van alle burgerlijke en kerkelijke ambten; bij leden van den adel nog bovendien verbeurdverklaring van hun vermogen (1748, 1751). uit vaak verdeeldheid en onverdraagzaamheid zoude voortkomen. Waarom de Staat aan de natie eene algemeene school oplegde, met zoodanig mengsel van Christendom, als hij goed vond, en die verder de toekomstige burgers verdraagzaam moest maken door de ééne bank, waarop allen zaten. Maar in Nederland zit toch de vrijheidsliefde dieper in het volkskarakter dan bij onze oostelijke buren. Zoo schreef Dr. KüYPER in Handenarbeid*), bl. 30: „Het Duitsche volk is gewoon onder voogdij van hooger hand te staan, en elke verzachting van zijn lot als gift uit de hand van zijn Overheid te ontvangen. „Maar zoo is de aard van het Nederlandsche volk niet. „Hij ons geldt het particulier initiatief. Onze kracht schuilt in de spontane veerkracht der burgerij. De lucht, die wij moeten inademen, heet burgervrijheid Den I7den Juli 1891 kon men in De Standaard lezen: „Het Christendom kent aan de Overheid een welomschreven taak toe om de misdaden te straffen en om de vrijheid der burgers te verzekeren, zonder tyranniek te drukken, en zonder het recht der Overheid te verkorten, terwijl de liefdadigheid, de barmhartigheid, de verbetering en ontwikkeling der burgers zooveel mogelijk aan het vrije initiatief der burgerij wordt overgelaten als liggende juist in den kring van Christelijke plichtsbetrachting voor particulier initiatief." En in de openingsrede voor het Sociaal Congres van datzelfde jaar zeide Dr. Kuyper geheel in overeenstemming met het voorafgaande, als hij sprak over het bedeelen van de arbeiders met geld uit de staatskas: „Blijvend heil schuilt voor volk en vaderland, en zoo ook voor onzen arbeidersstand, alleen in een krachtig eigen initiatief2) ') Dit geschrift ls een herdruk van artikelen in De Standaard van Febr. 1889. 2) Het sociale vraagstuk en de christelijke religie (1891), bl. 41. fabius, Verzekeringsdwang. 3 Mr. Trejb wil evenmin weten van het bij staatswet regelen geven voor de huishoudens op grond van de vvenschelijkheid, dat de menschen naar zulke regelen handelen, zich aldus uitsprekende: „Het moge — gegeven onze maatschappelijke organisatie — nog zoo wenschelijk zijn dat ieder zich zooveel mogelijk verzekere tegen de hem bedreigende gevaren, deze wenschelijkheid, hoe sterk en hoe algemeen zij ook gevoeld worde, kan nog geen rechtsgrond opleveren om hem die zich — om welke reden dan ook — niet vrijwillig verzekert, tot het aangaan van zulk een contract te dwingen. Het is — gegeven die maatschappelijke organisatie — zeker niet minder wenschelijk, dat het volk voortdurend wordt aangevuld door geboorten binnen huwelijk; toch denkt niemand er meer aan om in die zeker niet minder sterke en niet minder algemeen gevoelde vvenschelijkheid een voldoenden rechtsgrond te zoeken voor het opleggen van eene verplichting tot het aangaan van een huwelijk. Het sluiten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, ook van dezulke waarvan het gesloten worden door het algemeen belang wordt vereischt, wordt te recht overgelaten aan den vrijen wil (deze term wordt hier natuurlijk niet gebruikt in wijsgeerigen zin) van de daarbij betrokkenen. Het aantal contracten, bij welker achterwege blijven onze gansche maatschappij uit hare voegen zou worden gerukt, is ontelbaar; toch wordt voor het tot stand komen daarvan vertrouwd op de vrije werking der in de maatschappij levende krachten." !) Claudio Jannet schrijft omtrent België: de oude vrijheidstraditiën zijn daar te levendig, de vlucht, die van den anderen kant sedert eenige jaren de inrichtingen van particulier initiatief l) T. a. p., bl. 13/14. genomen hebben, is er te groot dan dat het beginsel van verzekeringsdwang kunne zegevieren ]). En omtrent zijn vaderland: Het denkbeeld om de voorzorg op te leggen als in Duitschland, iederen arbeider te verplichten van zijn loon ter zijde te leggen met het oog op ziekten, die hem kunnen treffen, strijdt met onze Fransche opvattingen 2). Ook volgens Lefort gaat het beginsel van dwang tegen het Fransche karakter in. De publieke geest, zoo merkt hij op, voelt weinig voor het denkbeeld van dwang, en de belanghebbenden zijn er bevreesd voor. Zij hebben het getoond bij de enquête van 1901, toen zij met zeer groote meerderheid het beginsel van dwang veroordeeld hebben. In tegenstelling met den Duitschen werkman, die op den Staat rekent om hem de middelen te verschaffen, waaraan hij behoefte heeft, en dat hij als een recht beschouwt, moet de Fransche werkman zijn pensioen van zich zelf verwachten, van zijne vrije werkzaamheid, versterkt door de kracht van associatie s). ') T. a. p., 2de dr., bl. 244. 2) T. a. p., 2de dr., bl. 270. 3) T. a. p., dl. II, bl. 538. Den 2den Juli 1901 keurde de Kamer van Afgevaardigden art. 1 van het ontwerp goed, waarin het beginsel van gedwongen verzekering uitgesproken werd. Maar denzelfden dag werd met 300 tegen 237 stemmen besloten tot verdaging van de verdere behandeling, door eene motie aan te nemen, waarbij de Regeering uitgenoodigd werd over het ontwerp de beroepsvereenigingen te hooren, zoowel van patroons als van werklieden, op het gebied van nijverheid, handel en landbouw. Zie Lefort, t. a. p., dl. i, bl. 311. En dl. II, bl. J32 noot, deelt deze Schrijver mede, dat van de 937 geraadpleegde syndicaten van werklieden zich 861, of 91 tegen den dwang hebben uitgesproken. Omtrent den verderen loop van zaken bevatte de N. Roti. Cl. van 13 Nov. 11. (ie bl.) het volgende: «Cuvinot, de voorzitter van de senaatscommissie waaraan het onderzoek van het wetsontwerp op de pensioneering van arbeiders is opgedragen, heeft een nieuw ontwerp opgesteld, dat belangrijk afwijkt van het ontwerp zooals het door de In Zwitserland was door den Bondsraad in 1896 een ontwerp ingediend, voorschrijvende gedwongen ongevallen- en Kamer is aangenomen. Het regeeringsontwerp ging uit van de verplichte verzekering, het schreef een driedubbele bijdrage voor, door werkman, werkgever en staat. Cuvinot wil de verzekering voor den ouden dag facultatief maken. De arbeiders zullen zich bij de rijkspensioeninrichting kunnen verzekeren voor den ouden dag en tegen invaliditeit. Verlangt een werkman van de inrichting gebruik te maken, dan heeft hij een premie te betalen, die van overheidswege is vastgesteld naar gelang van het loon. De werkgever kan de premie aanvullen, en de staat verhoogt de premie naar een bepaald stelsel. «Werklieden, die verzekerd zijn bij onderlinge verzekeringskassen, of bij pensioenfondsen van patroonswege, zullen op denzelfden voet als de rijksverzekerden een verhooging van pensioen uit de staatskas genieten. «Cuvinot heeft gisteren zijn stelsel verdedigd in de senaats-commissie." En in Februari dezes jaars schreef de Nieuwe Courant, naar De Rotterdammer van 23 Febr. 11. meldde : «Een commissie uit den Senaat heeft een ontwerp voor staatspensioneering samengesteld, dat geheel verschilt van het haastig maar handig in elkaar gezette plan, waarmee de radicalen drie jaar geleden — bij de verkiezingen van 1906 — hun meerderheid zoo zeer wisten te versterken. De Senaats-commissie legde dat plan eenvoudig terzijde, deels wegens den daarbij ingevoerden eenzijdigen verzorgingsdwang van werkgevers en arbeiders naar Duitsch voorbeeld, deels omdat niet aangegeven werd, hoe de kosten, die de Staat als derde had op te brengen, moesten worden gedekt. Wat dit laatste betreft geven echter de beide plannen elkaar niets toe; ook de Senaatscommissie vergenoegt zich te bepalen dat het departement van Arbeid de noodige kredieten zal aanvragen, maar zegt niet hoeveel die zullen bedragen en waar de middelen vandaan moeten komen. Volgens het ontwerp der Kamer zou aan loontrekkenden van eiken aard bij het bereiken van hun 50ste jaar, een lijfrente van 120 frs. uitgekeerd worden, alsmede een ouderdomspensioen van 360 frs. nadat zij 60 jaren ia>^ zouden hebben bijgedragen. Bij het nieuwe ontwerp wordt een lijfrente van 120 frs. ingevoerd, die op het 65e jaar zal beginnen en vo9r alle loontrekkenden, zoo vrouwen als mannen, gelijk zal zijn. Tot de loontrekkenden worden gerekend werklieden en beambten in de nijverheid, den handel, bij arbeidersverenigingen, in de vrije beroepen, den landbouw, huisbedienden. Behalve de lijfrente zullen zij recht hebben op een ouderdomspensioen en eventueel op een invaliditeitsrente. ziekteverzekering, en daarbij gezegd, dat naar de ervaringen der Regeering onder het Zwitsersche volk de dwang alge- »De lijfrenten worden gevormd uit bydragen van de werkgevers, aangevuld döor een staatssubsidie. Eerstgenoemden storten jaarlijks 9 frs. per werkman of beambte van meer dan 18-jarigen leeftijd en de helft van dat bedrag voor jongere werklieden of beambten. Het ouderdomspensioen wordt gevormd uit verplichte en facultatieve stortingen. De eerste beloopen 3 frs. per jaar tusschen het 15e en 18e jaar en 6 frs. p. j. na het 18e jaar tot den ingang van het pensioen. "E'k verzekerde zal na zijn 55ste jaar zijn ouderdomspensioen kunnen disconteeren, tegen een behoorlijke vermindering daarvan. Het pensioentarief moet daartoe jaarlijks door de departementen van Arbeid en Financiën te zamen volgens een bepaalde sterftetafel en een bepaalden rentevoet worden berekend. »De persoon die tot verzorging verplicht is, betaalt door wekelijks of maandelijks zegels op een kaart te plakken, waarbij hem nog een boekje wordt verstrekt, om jaarlijks het totale bedrag aan te teekenen van de betalingen die door hem en op zijn naam worden verricht, de bedragen van de daarmede overeenkomende lijfrente en het ouderdomspensioen. De rechthebbende kan, wanneer zijn pensioen het voor het 65e jaar berekende bedrag van 180 fr. met inbegrip van de staatssubsidie bereikt heeft, zijn verplichte bijdrage in plaats voor het pensioen, voor verzekering tegen ziekte of invaliditeit besteden en later het overschot van het totale bedrag voor een levensverzekering of tot het verwerven van een onvervreemdbaar en onbeleenbaar stuk grond aanwenden. »De lijfrente kan intusschen slechts betrokken worden onder voorwaarde, dat de verzorgingsplichtige wanneer hij zijn aanspraak doet gelden, daarop tenminste drie vijfden zijner nog verplichte bijdragen voor de ouderdomsrente betaald heeft, voor welker betaling de werkgever overigens het recht heeft, het aan 't eind des jaars niet betaalde bedrag op het loon te korten, preferent vóór elke andere schuld. De loontrekkers van 55 tot 65 jaar, die onder de wet vallen, moeten echter hetgeheele bedrag hunner verplichte bijdragen gestort hebben om in het genot der lijfrente te worden gesteld. »De loontrekkenden die bij het inwerking treden der wet 65 tot 69 jaar oud zijn, worden verwezen naar de wet van 14 Juli, betreffende den onderstand van grijsaards en invaliden met rechtsaanspraak op de helft van den bij deze wet voorzienen onderstand, die niet minder dan 60 en meer dan 120 fr. bedragen mag, ten laste van den Staat. «Behalve bij den Staat is echter de loontrekkende vrij, zich van nu meen werd goedgekeurd. Maar als in 1899 het wetsontwerp door Nationalen Raad en Standenraad met, op ééne na, algemeene stemmen aangenomen was, werd het 20 Mei des volgenden jaars bij volksstemming met 341.914 tegen 148.035 stemmen verworpen. En wel in hoofdzaak juist 0111 den dwang1). Waarvan men te minder weten wilde, wijl de ver- aan tot een erkende maatschappij te wenden voor zijn verzekering. Ook zijn de werkgevers vrij, met, of zonder de hulp hunner beambten eigen verzorgingsfondsen of vereenigingen met burgerrechtelijke aansprakelijkheid op te richten tot ditzelfde doel onder voorwaarden die de regeering in gemeenschap met den oppersten arbeidsraad nog nader zal hebben vast te stellen, waarbij de Staat zoowel aan onderlinge vereenigingen als aan particuliere fondsen dezelfde bijdragen voor de verzorgingsplichtigen toelegt, als ingeval de staatsbank gekozen wordt. Zelfs heeft de particuliere ouderdomszorg nog iets voor boven die van den Staat, want het ontwerp bepaalt dat, wanneer deze maatschappijen, fondsen of syndicaten de door de wet vastgestelde minste bedragen voor ouderdomsverzorging en lijfrente bereiken, hun leden, ondernemers zoowel als arbeiders, van de voorgeschreven jaarlijksche betalingen ontheven kunnen worden. Zij moeten echter de geïnde bedragen in de staatsreservekas storten, die ze beheert onder bepaalde voorwaarden voor de belegging. »Een bijzondere commissie van toezicht wordt ingesteld ten behoeve van de richtige uitvoering der wet. Zij zal bestaan uit 2 Senaatsleden, 3 Kamerleden, 2 leden van den oppersten Raad voor de coöperatieve vereenigingen, 2 leden van den Raad van State, 4 vertegenwoordigers van den Oppersten Arbeidsraad en wel twee elk voor de arbeiders en ondernemers, 2 leden door den Oppersten Raad voor Handel en Nijverheid gekozen; een voor de arbeiders en de ondernemers elk; 2 leden door den Oppersten Raad voor Landbouw gekozen en eindelijk 2 staathuishoudkundigen, die zich door werken over sociale voorzorg hebben bekend gemaakt. Voorts als leden van rechtswege de vijf directeuren aan de departementen van Financiën en Arbeid. »Men ziet: een vrij ingewikkeld raderwerk dat beurtelings door staatszorg en particuliere zorg in beweging moet worden gebracht.... en waarvan niemand zeggen kan of het wel eenmaal loopen zal." l) Het verloop van deze zaak in Zwitserland beschreef ik in De Rotterdammer van 25 Febr. 190S, in een hoofdartikel: Verzekeringsdwang in Zwitserland. Emile Ollivier wees in de Revue des deux Alondes van 15 Mei 1908, zekering door de particuliere kassen reeds een goed eind gevorderd was 1). Aan de overzijde des Kanaals heeft tweemaal eene Commissie, door het Lagerhuis benoemd, om het vraagstuk der verzekering van ouden van dagen te onderzoeken, verklaard, dat van dwang geen sprake kon zijn. De eerste Commissie zeide in haar rapport van 2 Aug. 1887 de gedachte van verzekeringsdwang te moeten afwijzen, daar naar haar oordeel de meerderheid der arbeiders verkiezen zoude het vraagstuk door eigen initiatief op te lossen; alle afwijking van dezen weg slechts verderfelijke uitkomsten kon hebben; gebreken in het beheer der particuliere vereenigingen door verscherpt staatstoezicht en daaraan beantwoor- bl. 309, op deze stemming in verband met de voorstelling, dat men de zienswijze der Vertegenwoordigende lichamen als die des volks beschouwen kan. Hij schreef daar: »La pratique du referendum en Suisse a amené è. 1'état de vérité expérimentale incontestable que le peuple pense souvent tout autrement que les députés qu'il a élus et que souvent il réélira. En voici un des exemples les plus saisissants: une loi sur 1'assurance obligatoire en cas d'accident du travail est votée par les deux Chambres, & 1'unanimité, moins une voix. Referendum: la loi est repoussée k 100.000 voix de majorité. Et cependant, presque tous les députés ainsi désavoués furent réélus " Claudio Jannet deelt, t, a. p., 2de dr., bl. 244 noot 1 nog mede, dat in het kanton Bazel (stad) eene wet tot invoering van verzekeringsdwang voor het geval van ziekte in 1887 bij referendum verworpen is. En in het volgende jaar heeft de Groote Raad van Genève een voorstel afgestemd om te komen tot algemeene verzekering tegen de gevolgen van werkloosheid en ziekte, waarbij uit de openbare kas de premie voor de behoeftigen betaald zoude worden. •) Nog andere bezwaren werden geopperd. Zoo dit. dat de verzekering, in verband met de hulp uit de Bondskas, klasse-wetgeving was, omdat zij alleen de niet-zelfstandige arbeiders betrof. Ook werd opgemerkt, dat, als de Staat dwang bezigde, hij tevens alle kosten en het geheele risico dragen moest. Dan werd er een begin van Staatssocialisme in gezien; in elk geval gevaar voor de bestaande particuliere instellingen. dende hervorming van de vereenigingen waren weg te nemen '). Volgens het rapport der tweede, 13 Mei 1891 benoemde, Commissie was het innen van de verplichte bijdrage bij losse arbeiders en bij hen, die voor eigen rekening werken, onuitvoerbaar. De verzekering zou dus slechts de vaste arbeiders omvatten. Bovendien droeg gedwongen verzekering een weinig Engelsch karakter, en zoude zij hooge bestuurskosten eischen. Zacher merkt op 2), dat de Commissie vooral tot verwerping van den dwang schijnt gekomen te zijn door de sterke tegenstrooming van de georganiseerde arbeiders, daar de Friendly Societies en Trade Unions als noodzakelijk gevolg van de met den verzekeringsdwang verbonden staatshulp eene inmenging en een toezicht van den Staat vreesden, waardoor hunne onafhankelijkheid bedreigd werd. De Commissie, in 1893 door de Regeering benoemd, en die in Febr. 1895 een rapport uitbracht, ontried eveneens dwang, deels wegens strijd met het Engelsche karakter, deels als eenen bedenkelijken economischen maatregel. In een eerste vervolg over Engeland, van het jaar 1905, bewerkt door Henry W. Wolff, evenals Zacher voorstander van verzekeringsdwang, wordt op bl. 5 gezegd, dat zich, wat de ziekteverzekering aangaat, geenerlei neiging openbaart om met de van ouds bestaande vrijwillige verzekering, die aan het volk lief en dierbaar geworden is, te breken. En ten aanzien van de zorg voor den ouden dag wordt verklaard, dat de een de zaak op deze, de andere op gene wijze tot oplossing zoekt te brengen, maar dat aan dwang nog de minsten denken. ') Zacher, Die Arbeiter- Versicherung im Auslande,?A. V(1889), bl. 30. 2) T. a. p., afl. V, bl. 32. Een overzicht over Engeland vóór Asquith's voorstel gaf ik in De Rotterdammer van 3 Maart 1908, in een hoofdartikel: Verzekeringsdwang in Engeland. In de aflevering van het jaar 1907, door denzelfden Schrijver samengesteld, leest men omtrent de ziekteverzekering: Eene verplichte ziekteverzekering, met hulp van de patroons, van gelijken aard als de Duitsche, is er in het Vereenigde Koninkrijk niet. Gelijk John Burns nog onlangs in het Parlement ontwikkelde, is zij met het oog op onze, naar een rond cijfer, 28.000 vrije hulpkassen met een gezamenlijk vermogen van ongeveer 40 millioen 4' hier niet denkbaar J). Claudio Jannet merkt op, dat de verplichte ziekteverzekering in Duitschland behoort bij het recht op onderstand, dat na den ondergang van vele liefdadigheidsstichtingen in de 16e eeuw algemeen is aangenomen. De gemeente heeft het recht hare eventueele schuldeischers te verplichten tot het nemen van voorzorgen, en dat zij zich niet aan het gevaar bloot stellen van te haren laste te komen 2). Voorts verdient de aandacht, dat, gelijk hij in 1890 mede deelde, zelfs in Duitschland de werklieden aan de vrije verzekeringskassen de voorkeur gaven, ofschoon de patroons daarvoor niet behoeven bij te dragen, en in dien zin alzoo eene boete op het particulier initiatief is gesteld 3). Tegen de leer, dat de Staat het recht zoude hebben met dwang op te treden, reeds op grond, dat het voorwerp van den dwang zoo heilzaam voor de menschen is, kwam Dr. Kuyper met kracht bij de behandeling van den leerdwang op, toen diezelfde theorie was opgezet4). Allerminst ontkennende, dat lager onderwijs in het belang van het kind is, 1) Heft V, b. bl. 4. 2) T. a. p., 2de dr., bl. 270. 3) T. a. p., 2de dr., bl. 268. 4) Zie Parlementaire redevoeringen, dl. I, bl. 438/39. Het toen geleverde beloog stemde geheel overeen met wat door mij was geschreven in Leerdwang. Rapport, aangeboden aan de Vereeniging voor C. N. S. (1898), bl. 12—25 zeide hij toch: „Als iets in het werkelijk belang van het kind is, geeft het dan het recht aan den Staat, om zulk een stuk der opvoeding te regelen? De Minister zal toestemmen, dat er — om op andere belangen van het kind te wijzen — veel bederf onder het jonge geslacht komt, b.v. door slechte lectuur, door slecht gezelschap, waarin de kinderen verkeeren, door drinkgelagen, gevloek en vuil gepraat. Het zou dus zeer in het belang van het kind zijn, zoo dit alles ten goede voor hen werd gekeerd. Maar heeft nu daarom de Regeering het recht om regelend in dit alles op te treden?... de Minister van Binnenlandsche Zaken zal toch niet beweren, dat hij aan de overheid het recht toekent om op te treden in het huisgezin en te zeggen: dit mogen de kinderen lezen en dat niet; in dit gezelschap mogen zij verkeeren en in dat van anderen niet." „De Minister en de leden der Kamer zullen dus moeten erkennen, dat er hoogst ernstige belangen van het kind zijn, waarbij toch de Regeering er niet aan kan denken, regelend op te treden. Wat is er dan in te brengen tegen de logische juistheid van mijn conclusie? Omdat gij hebt aangetoond, dat lager onderwijs in het belang is van het kind, hebt gij in het minst niet bewezen, dat gij recht hebt, regelend in dit stuk van opvoeding op te treden?" Geheel hetzelfde is van toepassing op de stelling, dat, wijl verzekerd te zijn zoo heilzaam, in het belang is van de mindergegoeden, de Regeering reeds daarom dwangmag oefenen. Te meer, daar het hier zelfs betreft hen, die den kinderleeftijd ontwassen zijn. Wie uit het belang van de zaak voor de daarbij betrokkenen eenvoudig besluit tot het recht om te dwingen, maakt eenen sprong in zijne redeneering. En er is moeilijk iemand te vinden, die in alle soortgelijke gevallen op dezelfde wijze te werk zou willen gaan. Hetzelfde geldt voor hetgeen Mr. Regout schrijft, die niet uitdrukkelijk het belang der te verzekeren personen noemt, maar het „algemeen belang", en dan de zaak op deze korte wijze afdoet: „Ofschoon in het algemeen geen voorstander van uitgebreide staatsbemoeiing, acht ik staatstusschenkomst gewettigd, wanneer het particulier initiatief niet toereikend is om een zaak van overwegend .algemeen belang tot stand te brengen. Zonder twijfel is de verzekering der arbeiders in het algemeen wenschelijk en het particulier initiatief is gedeeltelijk uit onwil, doch grootendeels uit onmacht ontoereikend. Hierin ligt dus de rechtsgrond van Staatsbemoeiing 1)." „De rechtsgrond van den verzekeringsdwang ligt in de bevoegdheid van den Staat om op te treden, wanneer het particulier initiatief niet toereikend is om een zaak van overwegend algemeen belang tot stand te brengen. Waar nu gebleken is, dat alle indirecte middelen niet tot het doel leiden, acht ik het directe middel, de verzekeringsdwang, gewettigd."*) Waarschijnlijk zal ook Mr. Regout het in nog hoogere mate een „overwegend algemeen belang" noemen, dat de kinderen behoorlijk worden opgevoed. Ook hieromtrent kan men zeggen, dat het particulier initiatief ontoereikend is. Ja, hierbij zelfs, dat dit ook altijd ontoereikend zal blijven. Derhalve zou de Staat eene dwangopvoeding mogen voorschrijven. Ook Mr. Greven voert niet anders aan dan het „algemeen belang", als hij den dwang aldus motiveert: „Ik voor mij zóu de vraag, of de Staat den plicht tot verzekering moet opleggen, en op welke wijze, uitsluitend willen beoordeelen op grond van doelmatigheid; het algemeen belang, dat door ') Arbeidersverzekering (akad. proefschr., 1896), bl. 13. 2) T. a. p., bl. 220. de regeling wordt gediend, is dan, zoo men wil, de rechtsgrond der regeling." J) Maar FOUILLÉE schrijft het kernachtige woord: „La souveraineté du but est la négation du droit." 2) Doelmatigheid moet aan het recht ondergeschikt blijven. Wat doelmatig is, mag slechts binnen de grenzen des rechts verwezenlijkt worden. De vereenzelviging van doelmatigheid en recht, als Mr, Greven aanneemt, is volgens Fouillée ontkenning, schrapping van het recht. In de Memorie van toelichting op het bij Kon. boodschap van 13 April 1905 ingezonden ontwerp in zake verzekering tegen de geldelijke gevolgen van invaliditeit of ouderdom, wordt, gelijk ik reeds herinnerde, een rechtsgrond voor verzekeringsdwang in laatstgenoemd geval ontkend. Maar die voor het geval van invaliditeit aldus aangegeven: „Het volksgeheel heeft er belang bij dat de arbeider, die niet langer in zijn onderhoud kan voorzien, aanspraak op een rente heeft, omdat hij anders ten laste van anderen zou komen; aan dat belang ontleent de wetgever het recht van dwingend op te treden en den arbeider te verplichten om zich een rente te verzekeren voor dat geval." Heeft inderdaad het „volksgeheel" het recht aan iemand in zijn particuliere leven maatregelen voor te schrijven, waardoor hij niet ten laste van anderen komt? In hoeveel kringen komt het niet voor, dat men gezinnen helpt, die geldelijken onderstand behoeven! Moet dit alles door het „volksgeheel" langs dergelijken weg voorkomen worden? Dan moet het „volksgeheel" o.a. wel toezicht gaan houden op handels- ') In zijn Prae-advies aan de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, in het jaar 1906, bl. 5. 2) L'idée moderne du droit, 4de dr. (1897), bl. 319/20. ondernemingen en speculatiën, tengevolge waarvan heel wat menschen „ten laste van anderen" komen. Ook vindt God's Woord het niet immer zoo erg, als dergelijke last voorkomt. Het is zeker een voorrecht, als ouders geenen steun van hunne kinderen behoeven, maar evenzeer als het verkeerd is de valsche meening te sterken, dat het vernederend is hulp van de Kerk, de gemeenschap der geloovigen, te ontvangen, dient met kracht de gedachte bestreden te worden, als ware het een misstand, dien de Staat zelfs door dwangmaatregelen moet trachten te voorkomen, indien kinderen hunne ouders geldelijk hebben te steunen. In i Tim. \ . 4 wordt gesproken van een „den voorouderen wedervergelding doen ; wat gemeenlijk in dezen zin wordt opgevat, dat zoodanige bijstand van kinderen, wel verre van den ouders bij zonderen plicht van dankbaarheid op te leggen, bij de kinderen uit kunnen plicht van dankbaarheid heeft te volgen; voor de kinderen gedeeltelijk wedervergelding is voor wat zij aan hunne ouders hebben te danken. De Memorie van toelichting van Mr. Veegens bij het ingediende ontwerp tot invoering van eene wettelijke verplichting van werklieden om zich en hunne weduwen te verzekeren tegen geldelijke gevolgen van ouderdom l), vangt aldus aan: „Op hen, die hun eenig middel van bestaan vinden in het loon van hunnen arbeid in dienst van anderen, rust de zedelijke plicht gedurende de jaren, waarin zij over hun volle werkkracht beschikken, het noodige terzijde te leggen voor den tijd, waarin door den last der jaren die weikkracht zal zijn verminderd of opgeheven." Op hen, die hun eenig middel van bestaan vinden in het ') Voorkomende ondej n». 164 van de Bijlagen bij de Handd. der S. G., ii, 1907/08. loon van hunnen arbeid in dienst van anderen, enz.l). Maar het ontwerp was ook van toepassing op hen, die daarin niet hun eenig middel van bestaan vinden 2). ') Hetzelfde treft men aan in de Memorie van toelichting bij het onder Kon. boodschap van 13 April 1905 (Bijlagen tot de Handd. der S.-G. 1904/05, II, no. 188) ter zake van verzekering van werklieden en hunne weduwen stegen invaliditeit of ouderdom" ingediende ontwerp. Men leest daar in § 1 : »Zij, die behooren tot het groote deel der bevolking, dat voor eigen en gezinsonderhoud geheel afhankelijk is van de opbrengst van zijn in dienst van anderen verrichten arbeid,« enz. 2) Het ontwerp van 1901 in zake verzekering met het oog op invaliditeit of ouderdom stelde van den dwang hen vrij, die konden aantoonen, dat zij binnen cenige jaren een vast loon van meer dan f 1200 hadden te wachten. In het ontwerp van 1904, betreffende verzekering in verband met ziekte, bevalling en overlijden, waren door art. 5 vrijgesteld degene, die zelf of wiens niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot krachtens de wet tot heffing eener belasting op bedrijfs- of andere inkomsten over het loopende dienstjaar, of, als de aanslagbiljetten over dat jaar nog niet waren uitgereikt, over het voorgaande dienstjaar volgens art. 9 A dier wet was aangeslagen naar inkomsten van 1200 gulden of meer; en degene, die zelf of wiens niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot in de vermogensbelasting was aangeslagen. Het ontwerp van 1905, over verzekering tegen de geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom, onthief volgens art. 10 van verzekeringsdwang hem, die aangeslagen was in de vermogensbelasting ot wiens niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot in die belasting was aangeslagen. In de toelichting werd eenvoudig gezegd, dat dezoodanige niet behoeft, en dus niet behoort aan den verzekeringsplicht onderworpen te zijn. Maar over anderen in gelijksoortige omstandigheden werd gezwegen. Volgens art. 7 van het ontwerp van 1906, betreffende verzekering voor het geval van ziekte en bevalling waren niet verzekeringsplichtig wie zelf of wiens echtgenoot over het loopende of voorafgaande dienstjaar in de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten was aangeslagen naar inkomsten van ten minste 1200 gulden, of van een zoodanig lager bedrag, als was vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur voor degenen, die in daarbij aan te wijzen gemeenten hunne woonplaats hadden ; en degene, die zelf of wiens echtgenoot over het loopende of voorafgaande dienstjaar in de vermogensbelasting was aangeslagen. Op hen, die hun eenig middel van bestaan vinden in het loon van hunnen arbeid in dienst van anderen. Naar de grondgedachte van het ontwerp zijn die laatste woorden eene geheel ongemotiveerde beperking. Waarom zoude die zedelijke verplichting niet bestaan bij zelfstandig verrichten arbeid? Dan de zedelijke plicht om gedurende de jaren, waarin zij over hun volle werkkracht beschikken, het noodige terzijde te leggen. Kan men zulk eenen zedelijken plicht voor allen aannemen? Lefort wijst op den nog jongen werkman, die, schoon in staat te werken, is aangetast door een ongeneeslijke -k rankheide door tuberculose, en zegt dan, dat het toch ijdel zou zijn hem, wiens jaren geteld zijn, tot eene storting te verplichten met het oog op zijnen ouderdom; dat het wreed ware, ter wille van een pensioen, waarvan hij niet genieten zal, hem te beletten van zijn gansche inkomen te genieten En het ontwerp van 1907, over verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom, stelde in art. 11 buiten verzekeringsdwang den werkman, die zelf of wiens niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot over het loopend of voorafgaand belastingjaar in de door de Regeering voorgestelde inkomstenbelasting zou zijn aangeslagen naar inkomsten uit vermogen van 200 gulden of meer. En art. 17 bepaalde, dat de werkman, die aantoonde, dat hij het vooruitzicht had om binnen eenige jaren een loon van meer dan 1000 gulden per jaar te genieten en dat te blijven genieten, als hij niet uit eigen hoofde krachtens die wet verzekerd was, noch geweest was, ontheffing kon verkrijgen. Op deze wijze heeft men getracht personen, die ook andere inkomsten hadden, of van wie te verwachten was, dat zij straks niet meer tot de mindergegoeden behooren zouden, buiten den verzekeringsdwang te houden. Maar, om nu slechts het laatstgenoemde ontwerp te nemen, in de toelichting waarin juist van dat eenige middel van bestaan gesproken werd, blijft alle inkomen uit nering buiten aanmerking; ook alle uitkeering door ouders. Welke immers ook kan voorkomen, in verband met de eigenaardige beteekenis, die aan »werkman« wordt gehecht. genieten, waarop hij rekent om zijnen toestand, wellicht zijne laatste dagen te verzachten. ') En hoe, als het ter-zijde leggen niet mogelijk is? Ue jaren van de volle werkkracht zijn vaak door de kosten voor het gezin het moeielijkst. In den regel zal de mogelijkheid om wat ter-zijde te leggen grooter zijn in vroegere jaren, als zij nog niet over hun volle werkkracht beschikken. En als zij wel-is-waar in dat loon hun eenig middel van bestaan vinden, maar verwachten 'mogen, dat zij bij overlijden van hunne ouders een kapitaal erven? De wet slaat op allen, die in anderer dienst niet meer dan ƒ IOOO verdienen, wat even goed in meer-, als in mindergegoede kringen voorkomt. Dan wordt gezegd: „Wat de arbeiders zelf betreft, kan besparing van een deel van hun loon niet voldoende baten, reeds omdat de omstandigheden zoo vaak medebrengen, dat niet meer kan worden gespaard, maar integendeel het vroeger bespaarde moet worden aangesproken," enz. ~). Hoe rijmt dit met het voorafgaande? Hier wordt gezegd, dat soms het inkomen niet voldoende is, zoodat zelfs de spaarpenningen moeten worden aangesproken. En even te voren vernam men, dat op ieder eene zedelijke verplichting rust om wat weg te leggen. Het inkomen is soms niet voldoende, verklaart de Minister, en tevens wil hij een deel van het inkomen aan dadelijk genot onttrekken; of twee deelen? Eerst wordt de werkman V T. a. p., dl. II, bl. 526. 2) Soortgelijk betoog vindt men in de Memorie van toelichting van het op bl. 46 noot 1 genoemde ontwerp van 1905, alwaar men leest: «Sparen, hoe prijslijk op zich zelf ook, hielp hier niet, want tijdelijke behoefte stuit althans het sparen en de nood door invaliditeit treedt in lang eer er voor genoegzaam sparen tijd was; ook worden spaarpenningen bij ernstige verlegenheid van het oogenblik onvermijdelijk aangesproken." gedwongen wat ter-zijde te leggen, en ook moet de patroon, wellicht nogmaals eene korting op het loon, wat ter-zijde leggen. Ook komt het „algemeen belang" tevoorschijn. „Intusschen vordert het algemeen belang, dat een talrijke klasse van personen niet op gevorderden leeftijd vrij algemeen, geheel of ten deele, ten laste komt van wie dien last bezwaarlijk kunnen dragen, hetzij van eveneens weinig vermogende verwanten, hetzij van de bijzondere of openbare armenzorg. Het bewustzijn, dat in de toekomst het een of ander voor hen kan zijn weggelegd, oefent op de arbeiders een bij uitstek neerdrukkende werking uit." Dit is dan de noodstand. De arbeiders ondergaan eene bij uitstek neêrdrukkende werking door de gedachte aan eenen onverzorgden ouderdom. Toch hoort men vaak, dat de werklieden, althans in hunne jeugdige jaren, zóó weinig aan den ouderdom denken, dat zij daardoor de vrijwillige verzekering verwaarloozen. Maar het zij dan zoo; er is eene neêrdrukkende werking op de arbeiders. Die nu moet worden weggenomen. Daarom vervolgt de Minister: „Zij zouden in hooge mate worden opgebeurd en in zedelijken zin versterkt, indien een organisatie bestond, krachtens welke hun op hun ouden dag een rente werd verzekerd, waarvoor de middelen uit hun eigen bijdragen en die hunner werkgevers werden bijeengebracht." Behooren die laatste woorden er wel bij ? Kan die opbeuring alleen komen bij eene organisatie, waarvoor bijdragen ook door hunne werkgevers worden gestort? Niet, als de bijdragen alleen van hen komen? Hoezeer toch de wet alleszins mogelijk maakt, ja, wellicht gezegd kan worden het aldus te regelen, dat ook de bijdragen van den werkgever deel van het loon, dus stortingen van den werkman, zijn. FabiuS, Verzekeringsdwang. 4 Misschien ware met eenigen grond te beweren, dat eene organisatie te meer opbeurend is, als de verzorgde toekomst alleen vrucht van des werkmans inspanning is. hn als de Staat eene bijdrage geeft? Vermindert dan ook volgens den Minister de opbeurende kracht? Inderdaad voegen in het redebeleid de middelen niet, waardoor de rente verkregen wordt. De zinsnede zoude aan beteekenis niets verliezen, als eenvoudig gezegd was, — en dit laat zich verstaan, — dat van de gedachte aan eenen verzekerden ouden dag opbeurende kracht uitgaat. Maar de Minister zegt: „indien een organisatie bestond," waardoor dat verkregen werd. Is daarvoor eene bijzondere organisatie noodig? Nog meer dan het bestaan van maatschappijen, waarbij men zich verzekeren kan? De Minister antwoordt daarop blijkbaar toestemmend. Immers schrijft hij: „Tusschenkomst van den Staat tot het verplicht maken dier bijdragen is onmisbaar, wijl de arbeiders, zelfs met den steun hunner werkgevers, onmachtig zijn een zoodanige, voor allen geldende organisatie tot stand te brengen. Het veranderen van de zedelijke verplichting van werkgevers en arbeiders, om voor den ouden dag der laatstgenoemden te zorgen, in een wettelijken plicht wordt ten volle gerechtvaardigd door het algemeen belang, waarop bereids gewezen werd." Tusschenkomst van den Staat, dwang, is onmisbaar, wijl de arbeiders zelfs met den steun der werkgevers onmachtig zijn eene zoodanige, voor allen geldende organisatie tot stand te brengen. Is dit duidelijk? Zelfs met den steun der werkgevers kunnen de arbeiders niet eene organisatie tot stand brengen, die voor allen geldt. Reeds aanstonds ware op te merken, dat ook de organisatie der Regeering niet voor allen gelden zou. Maar waarom zouden de arbeiders met steun van de werkgevers niet eene organisatie kunnen maken, die voor allen, zij het dan voor allen, die in vasten loondienst zijn, geldt? Althans eenige organisatiën, die te samen hen allen omvatten. Of moet het bepaald ééne organisatie zijn? Eilieve waarom? Maar is zelfs eene „organisatie" volstrekt onmisbaar? Er zijn behalve de fondsen aan verschillende fabrieken ook alleszins behoorlijke verzekeringsmaatschappijen. Het wordt vaak voorgesteld, alsof de eene werkman geschaad, belet wordt voor den kwaden dag door verzekering te zorgen, wijl een ander niet medewerkt; ja, dat de groote meerderheid wel verzekering wenscht, doch daartoe niet komen kan door gebrek aan medewerking bij de minderheid. Op dien grond zou dan dwang oirbaar wezen 1). Men gaat dus uit van de veronderstelling, dat de groote meerderheid verzekering wil, slechts een klein deel daarvan afkeerig is, althans daaraan niet meedoet. En dientengevolge kan er in het geheel niet van verzekering komen. Maar hoe? is er dan volstrekt geene verzekering onder de mindergegoeden? Ieder weet beter. Men wijst er wel op, dat die verzekering veel te weinig doorgedrongen is, maar zij bestaat dan toch. Ja, dat zij bestaan kan, hoezeer velen zich onttiekken, schijnt toch niet te bevestigen, dat algemeene mede- ') Bij het in 1905 door de Regeering ingediende ontwerp tot verzekering tegen de geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom werd in de Memorie van toelichting zelfs, omgekeerd, gezegd, en tot rechtvaardiging van den dwang aangevoerd, dat de meerderheid niet tot verzekering overgaat, en daardoor de minderheid belemmerd wordt. Zoo leest men daar, ,,dat de onthouding der meesten den noodigen prikkel en de goede kans ook aan hen ontneemt, die anders zelf tot handelen bereid zouden zijn." {Bijlagen tot de Handd. der S.-G. 1904/05, no. 188) werking vereischt wordt, zal er iets van verzekering terecht komen. En al ware het anders, dan nog dunkt mij het beginsel bedenkelijk, dat op die wijze iemand gedwongen zou kunnen worden te handelen naar wat anderen voor hun particulier belang gewenscht achten. Straks willen eenigen eene lading steenkolen koopen, maar genoegzame deelname ontbreekt. Welnu, zij kloppen bij den Staat aan, met verzoek even met zijnen dwang te helpen. Een anderen keer is het om eene vetgemeste koe te doen; een derde maal om wat anders. Gaat dit werkelijk aan? Maar hoe het zij, al wilde men dit gevaarlijke beginsel binnenloodsen, hier althans is er geene behoefte aan. De toestand is waarlijk niet deze, dat iemand, om zich voor den kwaden dag geldelijk te verzekeren, van anderer deelname afhankelijk zou zijn. Men kan geheel individueel bij verschillende maatschappijen eene overeenkomst sluiten. In beide ontwerpen aangaande de ziekteverzekering worden voor den dwang ook deze twee argumenten gegeven: ie: de wijze, waarop aan de verzekerden de hun verschuldigde schadeloosstelling verleend wordt, schijnt in vele gevallen tot klachten aanleiding te geven; en : het ontbreekt bij de zieken- en ondersteuningsfondsen veelal aan een voldoend reservefonds. Maar, naar mij voorkomt, ontbreekt alle logisch verband tusschen deze opmerkingen en gedwongen verzekering. Die bedenkingen tegen particuliere maatschappijen zouden kunnen motiveeren verscherpt toezicht; ook ware het althans niet tegen de logica zondigen, indien op grond daarvan particuliere maatschappijen zelfs verboden werden; de Staat, die immers alle fouten van het particuliere leven weet te mijden, het verzekeringsbedrijf voor zich in beslag nam. Maar onmogelijk is het naar goed redebeleid om uit gebreken, die aan particuliere maatschappijen zouden kleven, te concludeeren tot gedwongen verzekering. In de Staatscommissie, ingesteld bij K. B. van 31 Juli 1895 S.no.21, met opdracht om te onderzoeken, „of naast de instelling van een 'Rijkslijfrentenbank en naast de regeling der verzekering tegen ongelukken maatregelen bij de wet behooren te worden genomen, om te bevorderen, dat werklieden en met dezen gelijk te stellen personen, die door ouderdom of invaliditeit blijvend ongeschikt zijn om in hun onderhoud te voorzien, recht erlangen op geldelijke uitkeeringen", — zijn blijkens haar Verslag verschillende gronden voor den dwang aangevoerd. 1 en eerste deze, „dat de gemeenschap gerechtigd is tegen een gemeenschappelijk gevaar afwerend op te treden," enz.. De „gemeenschap" zoude zich dus door een „gemeenschappelijk gevaar" bedreigd zien. Waarin dit gevaar bestaat, wordt niet nader aangegeven. Hoe het zij, haar komt het recht toe daartegen afwerend op te treden. Dus handelt zij in kaar eigen belang. Om dat belang wordt dwang bepleit. üf dit recht is? Dit schijnt minder ter zake te doen. De „gemeenschap" mag bepalen wat in haar belang is. Elk middel moet geoorloofd worden geacht om een gevaar af te wenden, hetwelk zij meent te bestaan. De barrière van het recht is doorgebroken. Men heeft niet meer bij het ontdekken van een gevaar te zien, hoe dat te bezweren is met inachtneming van het recht. Maar al wat in dien zin geschiedt, is daardoor recht. Gelijk Mr. LEVY in De Telegraaf van 14 Dec. 1904 (tweede blad) schreef, dat, wanneer men met het oog op een of ander voorschrift, principieel vraagt: „Mag dit?", als een student zulks deed, — slechts van studenten acht Mr. Levy zoo onnoozele vraag begrijpelijk, — het een glimlach op de lippen zou voeren. Men zou hem aan het verstand brengen, „dat er niets is, absoluut niets, hetgeen de Staat, is er algemeen belang (of zelfbehoud) in het spel niet mag." Echter waarom alleen voor de arbeiders dwang? Men zou ten antwoord verwachten, dat onverzekerde arbeiders grooter gevaar opleveren dan andere menschen, die niet verzekerd zijn. Evenwel wordt als reden ogegeven, dat arbeiders er „de grootste behoefte aan hebben." Alsof men het waarlijk in hun belang, en niet in dat der „gemeenschap" deed, die zich bedreigd gevoelt. Ook ware de vraag denkbaar, of niet veel grooter gevaar ligt in dien dwang? Of niet juist het Duitsche verzekeringsstelsel de verzekerden meer en meer, en in meer dan één opzicht zelfs, tot gevaar voor de „gemeenschap" maakt. Voorts zullen zeker velen geneigd zijn te erkennen, dat de „gemeenschap" ernstig bedreigd wordt door de verbreiding van socialistische en anarchistische leeringen. Zoude dan ook niet in het belang der „gemeenschap" geacht moeten worden den menschen te verbieden van die prediking kennis te nemen; of, nog radicaler, deze te weren ? Anderen in de Staatscommissie achtten eenen abstracten rechtsgrond onnoodig; keurden voldoende aan doelmatigheid ontleende gronden. En dwang was doelmatig, omdat de menschen vrijwillig niet algemeen tot verzekering overgingen. Alzoo weder de reeds besprokene redeneering, dat de Staat de menschen dwingen mag tot wat hij wenschelijk acht, dat door hen gedaan worde, tot wat hij voor hen heilzaam houdt; het verplichte despotisme. Voorts werd door anderen, die nog wel aan eenen zelfstandigen rechtsgrond hechtten, beweerd, dat de Staat het recht heeft van zijne burgers, „waarborg te eischen, dat zij niet armlastig worden" enz. 1). Ook zoeken velen daarin een steunpunt. Zoo schreef het Algemeen Handelsblad in December 1904: „Waarom is de meening dat de Staat geroepen is hier dwingend en regelend op te treden, vrij wel algemeen geworden ? „Omdat het bij de personen, voor wie de regeling dient, niet enkel geldt „het particuliere, het vrije leven." Hebben z'j gelijk bij een groot aantal voorkomt — niet op een of andere wijze gewaakt voor de geldelijke gevolgen van ziekte, enz., dan komen zij ten laste van de gemeenschap, die hen niet aan hun lot mag overlaten. De Staat vindt hierin den afdoenden grond om regelend en dwingend op te treden, om in plaats van het neerdrukkende, aan armbedeeling eigen, het verheffende van voorzorg te stellen." Op welk betoog ik in De Rotterdammer van 21 Dec. 1904 het volgende antwoordde: „De Staat is eene „gemeenschap", die verplicht is de behoeftige lieden van de noodige bestaansmiddelen te voorzien. ') Men vindt dit reeds uitgesproken in de toelichting op het voorstel tot invoering van verzekeringsdwang met het oog op ziekte en ouderdom, 25 Mei 1886 in Frankrijk door den Graaf de Mun, Mgr. Freppel, Le Cour Grandmaison en anderen bij de Kamer van Afgevaardigden ingediend. Immers werd daar gezegd: «L'ouvrier paresseux et iinprévoyant est fatalement condamné k tomber un jour k la charge de 1'assistance publique, et le législateur a le droit de prendre des mesures préventives pour que la faute d'un seul ne retombe pas sur la société tout entière." Zie het artikel van Le Cour Grandmaison : L'assurance contre l'invaliditi et la vieillesse in de Revue des deux Mondes van 15 Nov. 1902, bl. 329. „Dit is echter geen staatsrecht in Nederland, maar theorie; vrijzinnige, ja, inderdaad zuiver socialistische, theorie. „Voorts erken ik zeker als logische gevolgtrekking, dat wie zoodanige theorie huldigt, nu ook aan den Staat het recht toekent in de particuliere huishouding regels te geven omtrent het besteden van het geld. Het gaat toch moeielijk aan, dat ieder eerst met zijn geld zou mogen doen wat hij wil, en, als het op is, bij de „gemeenschap" komen om hulp. „Maar, ten derde, is toch voor het onderhavige geval de constructie wat vreemd, De „gemeenschap" acht zich verplicht den arme te helpen, en dwingt hem op dien grond zich te verzekeren, — opdat zij hem niet zal behoeven te helpen! „Maakt men dus de rekening op, dan krijgt de arme van die lieve „gemeenschap" niets dan — een stukje dwang in zijne particuliere huishouding. „Hij is er dus beter aan toe, als die „gemeenschap" zich niet in beginsel met de zorg voor hem belast. Dan komt hij althans niet onder staatscurateele." In den grond wordt met het hier aangehaalde argument de socialistische gedachte uitgesproken, dat iemand in geval van armoede recht heeft op hulp tegenover den Staat. En zoo schrijft GuiLLEMENOT terecht1), dat de verschillende socialistische scholen den geest ademen van de Fransche staatsregeling van 1791 en die van 1797» waarin dit beginsel gehuldigd werd. Gelijk hij ook elders terecht het een socialistisch beginsel noemt, dat zij die niet bezitten, ten laste komen van hen, die wel hebben. Verwart men recht met liefdadigheid, dan verzwakt men in den mensch het besef van voorzorg en verantwoordelijkheid; dan bevordert men, i) Essai de science sociale ou é/éments d'économie politique (1884), bl. 86. dat de zedelijke wetten vergeten worden en de arbeid wordt nagelaten '). Niet ten onrechte werd door de leden der Staatscommissie tegenover den aangevoerden grond, dat de Staat waarborg tegen armlastigheid mag eischen, opgemerkt, dat de Staat dan „even goed kan vragen een waarborg tegen brand, tegen verkwisting, mogelijk ook tegen een overtalrijk kroost." Neme men slechts het eerste: het brandgevaar. Juist onder de mindergegoeden is dat groot. Hoe vaak hoort men uit die kringen van brand, tengevolge van het omvallen van een petroleumlamp, door het in aanraking komen van petroleum met het vuur. En dan komt nog daarbij de omstandigheid, dat in die klasse der bevolking een huis dikwijls tot woning voor verschillende gezinnen dient, zoodat men ook nog aan het brandgevaar door anderer onvoorzichtigheid bloot staat. Waarom dan niet ook daarvoor verzekeringsdwang? Inderdaad is het toch wel eenigszins bekrompen om te wanen, dat men alleen door eene verzekering met het oog op den ouderdom, welke verzekering bovendien weinig geeft, waarborg tegen armlastigheid zou hebben. Zelfs schijnt Duitschland eene ervaring op te doen van juist tegenovergestelden aard, te weten, dat verzekering de armlastigheid stijgen doet. Maar dit punt voorloopig ter-zijde gelaten, en aangenomen, dat de Staat het recht heeft waarborgen tegen armlastigheid te eischen, zoo kon men zelfs nog verder gaan dan bedoelde leden der Staatscommissie aangeven. In die lijn ligt ook dat, gelijk vroeger wel bestond en nog wordt aanbevolen, van staatswege slechts dan vergunning tot het sluiten van een huwelijk gegeven wordt, als de echtgenooten ten genoegen ') T. a. p., bl. 194/95- van het openbaar gezag hebben aangetoond, dat zij door hunne inkomsten bij machte zijn een gezin te onderhouden1). Terecht schreef onlangs FouiLLÉE in een lezenswaardig opstel: „si on confère a 1'État la responsabilité des moyens d'existence, comment lui refuser „un droit de controle sur le nombre des bouches qu'il aura a nourrir, autrement dit le droit de limiter la population en réglementant les mariages et Claudio Jannet, t. a. p., 2e dr., bl. 151/52, wijst er op, hoe in Duitschland de gemeente verplicht was in geval van nood de inwoners te onderhouden, maar dan ook het recht had de huwelijken der noodlijdenden te beletten, en dat niemand het recht had, zich buiten zijne geboorteplaats te vestigen dan met vergunning van de gemeente, op wier gebied hij dit wilde doen. Welke toestand in Oostenrijk tot het jaar 1859 heeft bestaan, in Beijeren tot 1868, en in sommige deelen van Noordelijk Duitschland tot 1870. Op bl. 158 schrijft hij, dat in Oostenrijk van conservatieve zijde op herstel van die bepalingen wordt aangedrongen. En dat de Freie Vereinigung der Katkolischen sociale(n ?) Politiker te Mainz 15 Aug. 1877, na zeker aantal stellingen over reorganisatie van de maatschappij te hebben uitgesproken, die logisch moesten uitloopen op den eisch van eene voorafgaande vergunning door de gemeente voor het huwelijk der armen, zich echter beperkt heeft tot het betreuren van de neiging onder de werklieden om zonder voldoende hulpmiddelen een huwelijk te sluiten, en verklaard heeft niet verder te kunnen gaan met het oog op de onverjaarbare rechten van de Kerk in zake de wetgeving op het huwelijk. Blijkbaar ziet hij daarin zekeren strijd. En hij verheugt zich, dat alzoo de leer der Kerk aan hen, die daaraan trouw blijven, belet zekere grenzen te overschrijden. Bij von Mühler, Grundlinien eener Philosophie der Staats- und Rech.tsteh.re nach evangetischen Prinzipien (1873), bl. 59/60, vindt men nog eene verdediging van zoodanige vergunning voor een huwelijk door de Overheid. Volgens Guillemenot, t. a. p., bl. 194, zoude in 1884, toen zijn boek verscheen, nog in verschillende Staten van Duitschland straf bedreigd zijn tegen ouders, die kinderen hadden doen geboren worden, welke zij niet in staat waren te onderhouden. Hij schroomt niet dit ten ernstigste te wraken, juist op grond, dat de Staat ook niet verplicht is die kinderen te onderhouden. les naissances?" Comment ne tirerait-il pas encore de cette responsabilité le droit d'imposer a chaque copartageant une sonime de travail déterminée dans sa nature et sa quantité, comme moyen pour chaque individu d'acquérir les vivres, le couvert, toutes les autres satisfactions des besoins de la vie journalière, que le socialisme pourrait envisager comme désirables pour lhumanité? Le droit a 1'existence aboutit au communisme pur." *) Mr. Treub construeert den rechtsgrond op deze manier2). Tijdelijk verlies of tijdelijke vermindering van inkomsten (door ziekte, gedwongen werkloosheid, en sommige gevallen van invaliditeit) werkt verslappend en demoraliseerend; tijdelijk en blijvend nadeelig. Door vrij werkende krachten kan die ongunstige invloed niet worden weggenomen. Daarom '*) diclaratton socialiste des droits in de Revue des deux Mondes van 15 Aug. 1908, bl. 802 en volgg., aldaar bl. 811/12. Menige treffende gedachte vindt men in het betoog. Zoo op bl. 804, waar hij zegt, dat de mensch heeft „le droit de travailler, dérivant du devoir même de travailler et de faire effort. Ce n'est pas lk, k vrai dire, le droit au travail, e est le droit de travail." In verband waarmeê staat de juiste opmerking op bl. 831: „Tous les droits d, une fois remis aux mains de 1'ÉtatProvidence, suppriment les droits de." Ook in mijn Sociale Vraagstukken, bl. 44, schreef ik: „Er is geen recht op arbeid. Wel een recht tot arbeid." 2) T. a. p., bl. 18 en volgg.. Mr. Treub strijdt tegen windmolens, als hij, bl. 14 en volgg., tegen de stelling opkomt, »dat ieder de vrije, onbeperkte beschikkingsbevoegdheid over zijn inkomen behoort te hebben en te houden." Wie beweert dat ?/Ook Goi.'s Woord spreekt in Rom. * XIII over het betalen van belasting aan de Overheid. En die plaats 1A Af ¬ geeft eveneens weinig grond voor de door mij evenzeer als door Mr. Treub gewraakte, voorstelling, »dat ook het belastingrecht van den staat steunt op het privaatrechtelijke beginsel van het do ut des.'' Het betalen van belasting om de Overheid in staat te stellen hare taak te vervullen, is stellig een plicht. Maar de Overheid heeft daarom niet het recht aan den burger voor te schrijven, hoe hij allereerst in zijn eigen belang zijne uitgaven zal regelen, en een deel daarvan voor hem weg te leggen. moet de Staat optreden met dwang. „Een rechtgrond" — dus besluit Mr. Treub — „waarvan de kracht alleen kan worden ontkend door hem die zou willen beweren dat het niet op den weg van den staat ligt, den lichamelijken en geestelijken welstand van het volk en daarmede de volkskracht tot een zoo hoog mogelijk peil op te voeren en de daarop inwerkende schadelijke invloeden zooveel mogelijk in te perken." Deze redeneering dunkt mij weinig sterk. Al erkent men den plicht der Overheid om voor den lichamelijken en geestelijken welstand te zorgen, dan is daarmee toch niet elk middel, dat hiertoe dienen kan, geoorloofd verklaard. Omdat ook de lichamelijke welstand niet buiten den kring harer bemoeienissen valt, zoude zij op dien grond zelfs mogen voorschrijven wat men eten, hoe men zich kleeden zal, enz. ? De Staat mag volgens Mr. Treub de menschen dwingen om er toe mede te werken, dat zij financieel op peil blijven. Waarlijk dan kan de Staat nog heel wat meer dwang gaan oefenen. Immers behalve ziekte, werkloosheid, zekere gevallen van invaliditeit, zijn nog tal van andere oor zaken te noemen, waardoor de menschen tijdelijk een deel van hun inkomen, of dit geheel, moeten missen. En de achtergrond van dien dwang is deze, dat het tijdelijk minder worden of wegvallen van het inkomen verslappend en demoraliseerend werkt. Dus zoude de Staat ook met dwang mogen optreden tegen andere invloeden van dezelfde werking. Hoeveel is er niet in de wijze van huishouden en opvoeden, dat verslappend en demoraliseerend werkt! Reeds lycurgus was er op bedacht om van staatswege eene verslappende opvoeding tegen te gaan. Ook zijn er heel wat leeringen, die eene verslappende en demoraliseerende macht oefenen. De Staat zal, voor zoover doenlijk, dan ook die hebben te weren. Ja, het konde zelfs wel zijn, dat de geestelijke welstand door den dwang, dien Mr. Treub aanbeveelt, meer geschaad werd dan gebaat. Inzoover dwang zelfwerkzaamheid niet versterkt, maar verzwakt. Gelijk ook LÉP1NE schrijft: Het beginsel van staatsdwang, toegepast op de organisatie van arbeiderspensioenen, zou in strijd zijn met de natuur van den mensch, een inbreuk op zijne waardigheid, die geheel ligt in zijne vrijheid en verantwoordelijkheid. Het gebruik van dwang en geweld, var) wettelijken en fiscalen dwang, gesteld in de plaats van des menschen vrije keus, is teeken en bron, niet van maatschappelijken vooruitgang, maar van zedelijk en maatschappelijk verval. Men maakt den mensch niet verstandiger en gelukkiger, noch leert hem vooruitzien en handelen door hem te verminken of onder voogdij te stellen. Men bereikt zoodoende alleen, dat hij ontwend wordt aan, onbekwaam tot inspanning, en men geeft hem de overtuiging, dat hij alles verwachten moet, niet van zich zelf, van zich zelf alleen, maar van eenen hersenschimmigen voorzienigheidsstaat, die niet buiten hem bestaat. Wij zijn bijna zoo ver. Eene democratie, die zoodanige dwaling begaat, verloochent haar eigen beginsel, of zij het wete dan wel het niet wete. En de burgers, die op dit punt de krachtige zeden der vrijheid miskennen, worden weldra de bewerkers en de slachtoffers van alle om wentelingen, de machtelooze en willige onderdanen van alle despotisme: demagogie en dictatuur ]). \ oor den dwang met het oog op blijvende derving of vermindering van inkomen heeft Mr. Treub eenen anderen •) T. a. p., bl. 231. rechtsgrond. En wel deze, dat de menschen anders van liefdadigheid moesten leven. Ontegenzeggelijk is dit laatste niet gewenscht. Maar heeft daarom de Staat het recht dit met ieder middel te voorkomen ? En als nu het Duitsche verzekeringsstelsel bovendien juist bevordert, gelijk het schijnt te doen, dat de uitgaven voor openbare armenzorg buitengewoon toenemen? Mr. Treub schrijft van de liefdadigheid: „voor den gever moge zij zalig zijn, voor den ontvanger is zij, omdat hij er geen aanspraak op heeft die hij met opgeheven hoofd kan doen gelden, maar er om bedelen moet en er door vernederd wordt, een pest." ]) De liefdadigheid — een pest. Van deze nieuwerwetsche wijsheid doordrongen, zal straks wellicht menigeen, als bij hem om hulp wordt aangeklopt, zich ijlings verschoonen. Wat men van hem denkt? Zijne gave ware liefdadigheid. En hij is te zeer op de hoogte van de moderne inzichten om daaraan te doen. Liefdadigheid, — wel foei! — zij is een pest. Tenzij bij sommigen de natuur sterker dan de leer mocht blijken. Groen van Prinsterer zeide bij de beraadslagingen over de armenwet in de Tweede Kamer, als over de beteekenis van de Kerk in dezen gesproken werd: „Zij heeft de beschaafde wereld inet gedenkteekenen van haar vermogen overdekt; terwijl de wettelijke liefdadigheid, in het laatste honderdjarig tijdvak werkzaam, ons voornamelijk met organisatiën op het papier verrijkt heeft." 2) Maar al droeg de liefdadigheid, deze menschel ij ke deugd, inderdaad het afschuwelijk karakter, dat Mr. Treub haar 1) T. a. p., bl. 21. 2) Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-G ener aal, dl. I, bl. 120. 1 opdrukte, wordt zelfs dan de toestand beter door wat hij wil ? Ontvangen uit liefdadigheid is vernederend, — het worde voor een oogenblik aangenomen. Maar als de Staat geld toezegt uit de opbrengst der belastingen, — heeft de werkman dan wèl eene aanspraak, die hij „met opgeheven hoofd" kan doen gelden? Als er voor die aanspraak een zelfstandige grond ware, o, ja. Maar toch niet eenvoudig tengevolge van de wet, als deze eene aanspraak schept. Op die wijze kan men wel hoofden opheffen, dit is zoo. Zelfs, gelijk in Duitschland het geval is, dat men met opgeheven hoofd hoe langer hoe meer komt vragen; ook bij de armbesturen. Maar het karakter wordt niet altijd in gelijke mate opgeheven als het hoofd. Het ongeoorloofde van den dwang werd eigenlijk ook erkend in De Standaard van 12 Juli 1901, alwaar men leest: „\ erplichte verzekering zonder Staatshulp zou door niets gerechtvaardigde inmenging van den Staat in het huislijk leven van den arbeider zijn. Waaraan toch zou de Staat het recht ontleenen, om den arbeider te dwingen tot het afzonderen van gelden, waarvan hij zelf misschien nooit profijt zal trekken?" Hier wordt alzoo toegegeven, dat dwang is inmenging van den Staat in het huiselijk leven. Zonder staatshulp door niets gerechtvaardigd. De Staat zou in het huiselijk leven ingrijpen, den werkman dwingen geld af te zonderen, waarvan hij misschien nimmer profijt zal hebben. De staatshulp, die er dus voor iederen rentetrekkende wezen moet, zou evenwel dit alles in eens anders maken, en die inmenging in het huiselijk leven rechtvaardigen, dien dwang geoorloofd maken, hoezeer ook dan blijft, dat de werkman misschien nooit profijt van zijn geld zal hebben. Maar in waarheid wordt toch geen rechtsgrond geschapen alleen door de uitkeeririg, welke de Staat zijnerzijds aan den werkman toezegt. De Staat zou dan door zijnerzijds er wat bij te leggen liet zeggenschap over der menschen huiselijk leven krijgen. Als hij eene bepaalde wijze van kleeden, van voeding wenschelijk achtte, hij zou die mogen voorschrijven, als hij maar een deel er van betaalde. Zelfs ware het dan nog iets, waarvan de menschen direct wel profijt zouden hebben. Het is niet overbodig er de aandacht op te vestigen, dat alleen door de bijdrage van den Staat geen rechtsgrond voor den dwang geschapen wordt. Men mag veilig aannemen, dat velen het zich met den rechtsgrond voor den dwang op den werkman weinig druk maken, omdat zij daarbij bedoelen den werkman meer uit te keeren dan waarop hij aanspraak zou hebben op grond van de door hem betaalde premiën. Feitelijk schijnen velen te meenen, dat, als den werkman % van zÜn pensioen door anderen wordt bezorgd, men hem wel dwingen mag zelf 1/s daarvoor te geven. Toch gaat dit niet op. Omdat ik bereid ben aan iemand een groot geschenk te geven, heb ik nog niet het recht hem kortweg te dwingen daarvoor iets bij te dragen '). Zelfs is van sociaal-demokratische zijde gevoeld, dat het Door eene staatsbijdrage kan men natuurlijk gemakkelijk verzet smoren; de menschen er toe brengen afstand van hun recht te doen. Maar wordt daarmeê de zaak gezond? Nu de Staat de onderwijzer aan vrije scholen niet alleen aan pensioendwang onderworpen heeft, maar ook zelve aan dat pensioen medebetaalt, — wijst men er op, dat die onderwijzers toch zeer dankbaar voor die verandering zijn. Men verblijdt er zich over, dat het verzet tegen dien maatregel vruchteloos is geweest. In hoeverre die dankbaarheid bij de onderwijzers bestaat, weet ik niet. Maar het is mogelijk, dat zij gevonden wordt. Doch wat zoude dit bewijzen ? Dat de maatregel ook goed, ook rechtmatig is geweest ? Met geld is veel te doen. Door geld kan men menschen er toe brengen steeds meer van hun recht prijs te geven. Ezau was aanvankelijk ook voldaan over den ruil van zijn eerstgeboorterecht voor een schotel moes. Tegen dien pensioendwang waarschuwde ook Ds. J. C. Sikkel, Vrijmaking van den arbeid, bl. 148/49. een heele greep ware in het particuliere bestaan, als de Staat zich wilde veroorloven aan den werkman te gebieden, dat hijeen deel van zijn loon zou moeten afzonderen voor een ouderdomspensioen. In de Memorie van toelichting op het voorstel van Mr. Troelstka c.s. tot grondwetsherziening ') wordt algemeen stemrecht ook op dezen grond bepleit, dat de wet zich al meer gaat bezig houden met de sociale kwestie. De arbeiders dienen, als het over hunne belangen gaat, op de ïegeling daarvan, dus zeggen de voorstellers, invloed te kunnen oefenen. „Nog meer springt dit in het oog", — zoo wordt vervolgd, — „wanneer men bedenkt, dat ook ons land reeds den eersten stap heeft gezet op het gebied der arbeidersverzekering, die hierin bestaat, dat de arbeider bij de wet wordt verplicht, een deel van zijn inkomen te laten staan voor voorziening in geval van ziekte, invaliditeit, ouderdom, werkeloosheid enz. Hier wordt dus bij de wet beschikt over een deel van des arbeiders inkomen — in zijn eigen belang zeer zeker; maar als een dergelijke wetgeving niet het karakter zal dragen van een duldelooze Staatsvoogdij of Staatscurateele, mag toch zeker wel minstens deze eisch worden gesteld, dat de arbeiders zelf door middel van het kiesrecht op de totstandkoming van dergelijke wetten hun invloed kunnen uitoefenen." Zonder algemeen kiesrecht is dus, evenals volgens De Standaard zonder wat geld, verzekeringsdwang „duldelooze Staatsvoogdij of Staatscurateele", terwijl misschien bij nader overleg wel zal worden ingezien, dat het karakter van den maatregel waarlijk niet verandert door uitbreiding van het stemrecht. Stel, dat een werkman dien dwang niet wil; niet onder Staatscurateele^begeert te staan; ook heeft hij stemrecht; zelfs laat ') °Pgen°men in de Bijlagen van de Handd. der Stat.-Gen 1002/01 onder no. 208. J' Fabius, Verzekeringsdwang. . hij zich bij het stemmen op eenen candidaat alleen door dit punt leiden, en hij brengt zijne stem uit op iemand, die tegenstander van de staatscurateele is. Toch komt zij. Is zij nu geene staatscurateele meer ? En de werkman, die haar ivèl wil, die haar toejuicht, die onder staatscurateele wenscht te leven, — zou haar duldeloos heeten, alleen omdat hij geen stemrecht heeft, dat hij bovendien waarschijnlijk gebruiken zal zonder speciaal op dit ééne punt te letten? Ook hier komt weder het zonderlinge verband uit, dat velen leggen tusschen kiesrecht en persoonlijke vrijheid. Zoo iemand kiesrecht heeft, deert niets meer zijne vrijheid, hoezeer het ook inga tegen zijnen zin. Zoo kan een volk te gemakkelijker langs den weg van algemeen stemrecht in slavernij worden gebracht. De aanvoerders van eene groep of enkele groepen willen verder gaande staatsoverheersching. Op grond van andere motieven — b.v. van de openbare school — kiest de meerderheid voor die groep of die groepen. Straks komt de nieuwe staatsoverheersching tot stand. Waarmeê aan de vrijheid te kort wordt gedaan? Wel neen; het volk heeft het juist zoo gewild. Want, weet ge, er was algemeen stemrecht. Afgescheiden van het recht om te dwingen, is ter aanbeveling van den dwang in de Staatscommissie van 1895 gezegd, „dat daarvan eene opvoedende kracht kan uitgaan." Met zoodanig stelsel van dwang-opvoeding ware heel wat te verdedigen. Maar is zelfs het beloofde resultaat te wachten? Reeds hierboven, besprekende Mr. Treub's stelling, dat de Staat voor den geestelijken welstand moet zorgen, en daarom tot verzekering dwingen mag, wijl zonder haar de geestelijke welstand door den kwaden dag in gevaar wordt gebracht, — merkte ik op, dat toch in dit opzicht de geestelijke welstand door dien dwang wellicht achteruitging, in zoover hij de zelfwerkzaamheid verzwakt. Met aanhaling van het woord van Lépine, dat men den mensch niet gelukkiger en verstandiger maakt, noch hem leert vooruitzien en handelen door hem onder voogdij te stellen; dat men zoo alleen bereikt, dat hij ontwend wordt aan, en onbekwaam tot inspanning. Aan een en ander is ook te denken, voor zoover men eene opvoedende kracht in uitzicht stelt, die van gedwongen verzekering verwacht wordt. HECTOR DEPASSE merkt op: De deugd van het vooruitzien moet boven alles zijn die van eenen vrijen geest, welke zoekt, overlegt, bedenkt; die de toekomst weegt en daartegen op zijne hoede is. Wanneer de wet de voorzorg kweekt, sust zij haar in slaap op hetzelfde oogenblik, dat zij haar opwekt; zij schaadt haar ter zelfder tijd als zij haar doet ontstaan. Daar de wet voorziet, doet het dus de enkele niet. De opvoeding tot voorzorg heeft niet plaats, als de toepassing van de wet met dwang de opvoeding overtollig maakt ]). In denzelfden toon werd gesproken door de Ministers CoNSTANS en RüUVIER, in Frankrijk, toen zij in [891 het voorstel deden om eene nationale kas voor arbeiderspensioen te stichten. De Memorie van toelichting verklaarde eenerzijds wel, dat het besef om voor de toekomst te zorgen niet ) In eene noot wordt toegevoegd, dat gemiddeld de uitkeering in-eens, waarvoor het recht geabandonneerd werd, nog niet 28 Mark beliep ! Hansesteden verzond in het jaar 1900 aan alle vrouwen die de helft harer bijdragen krachtens § 42 als uitkeering-in-eens terugverlangden, zoodra haar verzoek inkwam, een gedrukten brief, waarin op duidelijke en bevattelijke wijze het profijt der Weiterversicherung werd uiteengezet. Wanneer men dit stuk leest kan men niet anders zeggen dan dat het inderdaad uiterst overtuigend en pakkend is gesteld; daarin wordt gezegd hoe gering de offers en hoe groot de voordeelen zijn van de voortzetting der verzekering; daarin wordt ook gememoreerd hoe het menigeen te laat berouwde den band te hebben verbroken. En het resultaat? Het resultaat (over 1900) was: dat nog niet 1 pet. der ingekomen verzoeken om uitkeering werd teruggenomen, terwijl in antwoord op de vermaning verscheidenen met aandrang vroegen dat haar verzoek zou worden ingewilligd 1 Waarom? Men meende dat het een voordeeltje voor de Versicherungsanstalt was, wanneer deze de tot nog toe ontvangen bijdragen mocht behouden!" ') Ook is de voorstelling onhoudbaar, die o. a. in het Verslag der Staatscommissie voorkomt, als gold het hier slechts eenen tij clel ij ken maatregel; als zoude de dwang straks weder plaats voor vrijheid kunnen maken. Hoe komt men er aan ? Zelfs van leerdwang heet het, dat, nu hij er eenmaal is, daarop niet kan worden teruggekomen, wijl dit den schijn zoude doen ontstaan, als werd het leeren zelf minder noodig geacht. En dan komt bij den verzekeringsdwang nog tweeërlei, wat het doen ophouden daarvan te moeilijker zoude maken. Ten eerste het uitgebreide stel ambtenaars. In Duitschland komen aan de verzekering van de 13 millioen verzekerden'/4 millioen ambtenaars te pas ; voor elke 52 personen 1 ambtenaar. !) Onze Eeuw, 2de j.. derde deel, bl. 386 en volgg.. En ten andere de ingewikkelde financieele verhoudingen, het door de stortingen bijeengebrachte kapitaal, de uit de bijdragen ontstane aanspraken '). Hoezeer men er op wijzen moge, dat door het premiestelsel steeds de contante waarde van alle verzekeringen aanwezig is, zal toch niet licht eene Regeering overgaan tot volledige afwikkeling2). En Prof. Witte bespreekt daarom in Unser Invalidenversichcriingsgesets (1906), hoe scherp zijn requisitoir tegen de Duitsche regeling ook zij, alleen hetgeen tot verbetering daarvan strekken kan. Want — dat is het eenige wat nog rest. Langs den weg der vrije actie, zoo schrijft hij, was men allengs er wel gekomen. Zoodanige ontwikkeling uit een bescheiden begin had wellicht den waarborg van gezondheid geboden. Maar nu de dwang eenmaal is ingevoerd, zoude 1) De Nieuwe Rott. Ct. gaf in haar nummer van 5 Juli 1907 (ie blad) de volgende, aan het Reichsarbeitsblatt ontleende cijfers. Het vermogen der arbeidersverzekering is van 31.8 millioen mark in 1885, aanhoudend tot 1722.3 millioen in 1905 gestegen. Daarvan komt voor rekening van de ziekte- en ongevallenverzekering een ongeveer gelijk groot bedrag, in 1905 resp. 226.1 en 258.6 millioen. Het vermogen der invaliditeitsverzekering daarentegen is, in verband met het in Duitschland geldend kapitaaldekkingsstelsel, belangrijk hooger. Het bedroeg in 1905 1237.5 millioen mark. In 1906 werden ten bate van dezen verzekeringstak weder 100.2 millioen mark belegd, waarvan 64.7 millioen (65 pet.) in inrichtingen van algemeen belang en 35.5 millioen (35 pet.) op andere wijze. 2) Mr. d'Aulnis de Bourouill merkt in Bijlage V bij het Verslag der Staatscommissie, bl. 223, op, na den tegenstand vermeld te hebben, die zich spoedig na 1889 tegen de invaliditeits- en ouderdomsverzekering openbaarde: «Aan afschaffing zonder meer van het eenmaal ingevoerde stelsel viel niet te denken: eene daartoe strekkende monsterpetitie, in Beieren voorzien met 275745 handteekeningen, kon geen gevolg hebben. Ook schrijft Mr. Ter Spill, t. a. p., bl.41: »0p opheffing of liquidatie van het fonds is het Duitsche stelsel niet berekend, want ongedekt blijft — ook na 1899 — de verzekering van hen die in 1889 ouder dan 16 jaar waren." een voorstel om dien af te schaffen, geene kans op aanneming hebben. Mr. Tydeman gaf dan ook 18 Nov. 11. in de Tweede Kamer der S.-G. te kennen, dat hij het Duitsche stelsel te meer duchtte van wege de onmogelijkheid om op beter spoor over te gaan: „Immers dit zal wel niet bestreden kunnen worden, dat men, indien eenmaal de verplichte verzekering is aanvaard, nooit meer er van los kan komen." *) Ook werd dit door niemand tegengesproken. Inderdaad misleidt men zich met de voorstelling, als ware de dwangverzekering slechts een tijdelijke maatregel, geschikt om de arbeiders op beter spoor te brengen; hun een beter besteden van hunne uitgaven te leeren; hun aan voorzorg te wennen. Om hun na voltooide opvoeding de vrijheid te hergeven. De verzekeringsdwang, zooals die in Duitschland bestaat, is een blijvend instituut; leert al meer op te zien naar den Staat; ondermijnt de eigenlijke kracht van den werkmansstand. Ook is vrij zonderling het systeem, volgens hetwelk men den dwang wil oefenen. Het is, alsof men daardoor toont het bedenkelijke van den maatregel te beseffen. Men spreekt den patroon aan om door dezen te innen wat men van den werkman hebben wil. De patroons worden gebruikt als subontvangers van den Staat. Een stelsel, tot dusver vrijwel onbekend. Het is gevolgd, toen men te kwader ure is overgegaan tot het van staatswege aan pensioendwang onderwerpen van onderwijzers aan vrije Scholen, en het innen van de bijdrage aldus geregeld is, dat de Staat haar kort op de uitkeering aan de besturen dier scholen, het aan deze besturen ') Handd. der Stat.-Gen., 1908/09, II, bl. 548. verder overlatende dat bedrag terug te krijgen van de onderwijzers. Maar is dit inderdaad eene gezonde regeling? Zoude de Staat er aan durven denken om deze methode ook buiten dien pensioendwang toe te passen? Om wat hij van den werkman of iemand anders te vorderen heeft, eenvoudig te innen door het te vragen van wie iets aan die schuldenaars van den Staat te betalen heeft? Men zou dit natuurlijk kunnen doen met alle belastingen. Zoo keert ten onzent de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag tractement uit aan de hoogleeraren der Vrije Universiteit. De Staat zou nu eenvoudig de rijksbelastingen dier hoogleeraren aan het Bestuur dier Vereeniging kunnen vragen. Van predikanten, van onderwijzers, zouden de belastingen worden geïnd door middel van de besturen, die hun een tractement betalen. Ja, zoo was te doen bij elke vereeniging, die personen in haren dienst heeft. Bij elk kantoor ten opzichte van wie daar werkzaam zijn, bij elke fabriek, met betrekking tot wie daaraan verbonden zijn. En straks kon dat in het particuliere leven worden nagevolgd. De bakker spreekt den patroon aan voor het aan diens personeel geleverde brood, en de tapper doet hetzelfde voor de verstrekte borrels. Ja, geeft het niet te denken, dat de Staat alleen voor dit ééne geval van den verzekeringsdwang den patroon als tusschenpersoon, als sub-ontvanger bezigt? Ligt daarin niet, dat hij er tegen opziet met deze vordering onmiddellijk bij den verzekerde aan boord te komen? En wijl men er niet toe durft overgaan bij de verzekerden direct om de premie aan te kloppen, past de uitwerking van de regeling soms weinig op het beginsel. Zoo ving de Memorie van toelichting bij het in 1904 door de Regeering te onzent ingediende ontwerp van wet in zake de verzekering tegen geldelijke gevolgen van „ziekte, kraam en overlijden" gansch algemeen dus aan: „Hij wiens financieele aangelegenheden niet van dien aard zijn, dat hij, ingeval hij zelf of een lid van zijn gezin ziek wordt, zonder bezwaar zich de vereischte deskundige hulp kan verschaffen en desnoods gedurende eenigen tijd zijn arbeidsinkomsten kan missen, behoort zooveel mogelijk door verzekering de geldelijke gevolgen van ziekte te ondervangen." En iets verder leest men: „In beginsel zou zeker de verplichting tot verzekering zich moeten uitstrekken over alle personen beneden zekeren financieelen standaard." Maar ofschoon het alzoo in beginsel staat, wordt de dwang beperkt tot de werklieden; ja, onder dezen weder alleen tot de vaste werklieden. Welke beperking aldus gemotiveerd werd: „De verplichting tot verzekering komt in hoofdzaak neer op de verplichting om de voor de verzekering vereischte premie te betalen. De premie moet desnoods tegen den wil van den verzekerde kunnen worden ingevorderd. De invordering van den verzekerde zeiven zou in de praktijk ongetwijfeld op onoverkomelijke bezwaren stuiten. De inning van de premie behoort dus op andere wijze te geschieden. Bij degenen, die in vasten loondienst zijn, kan zij zonder bezwaar plaats hebben door tusschenkomst van den werkgever, die het voor den werkman betaalde bedrag van het loon kan inhouden. Deze wijze van invordering is als aangewezen, te meer omdat, gelijk hieronder zal worden uiteengezet, er allezins termen zijn om den werkgever zeiven een deel der premie te doen dragen en deze bij de voldoening zijner bijdrage tevens de bijdrage van den werkman kan storten." M. a. w.: tot verzekering zouden in beginsel alle tnenschen heneden zekeren financieelen standaard moeten worden gedwongen. Maar waren wij er niet toe overgegaan om voor de vaste werklieden de patroons als sub-ontvangers in dienst te nemen, — dan zouden wij tegenover niemand den dwang durven aanbevelen. Alleen met dat eigenaardige hulpmiddel kunnen wij een deel der menschen, die naar het beginsel onder den dwang moesten komen, daaronder brengen. In de Memorie van toelichting bij het ontwerp van I9°5 in zake invaliditeits- en ouderdomsverzekering leest men op bl. 23: „Dat de premie, hoewel ten laste van werkgever en werkman komende, ter vermijding van omslag en in het belang der controle door werkgever of werkman voor het geheel aan de Bank moet worden voldaan, behoeft geen betoog." Of wèl? De Bank heeft eene premie te vorderen èn van werkgever èn van werkman. Nu ligt het toch voor de hand, dat zij van ieder vordere wat door hem verschuldigd is, en mag zeker een betoog verwacht worden, als men van den een gaat eischen ook wat de ander moet betalen. Maar zulks werd niet gegeven, zelfs overbodig geacht. En na aldus kortweg gesteld te hebben, dat natuurlijk de een ook voor den ander betaalt, worden alleen gronden aangevoerd ten bewijze, dat het redelijker is, den patroon te belasten met de premie voor den werkman dan dezen met die voor den patroon. Waaronder ook voorkomen, die zekere eigenaardigheid bezitten. Zooals deze: „waar één van beiden de helft, die ten laste van den ander komt, moet voorschieten, behoort de werkgever, die bijna altijd de financieel sterkere zal zijn, daarmede te worden belast." Alsmede deze grond: „Verder zal het, indien de premie niet voldaan wordt, voor de Bank gemakkelijker zijn haar van den werkgever te innen dan van den werkman." En dit alles nog wèl, hoezeer volgens de Regeering voor den verzekeringsdwang in zake ouderdom niet één beginsel is aan te voeren. Hoogstens een wensch van de werklieden. Ja, juist van dezen, en niet van de werkgevers. Inderdaad is het geen wonder, dat eenerzijds zoo gemakkelijk over het element van den dwang wordt heengegleden, en aan den anderen kant met klem daartegen wordt opgekomen. De Staat, die den werkman tot verzekering verplicht, randt daarmee aan het van God ontvangen recht om te arbeiden. De Staat verklaart daarmee, dat geen werkman leven mag, tenzij hij zich verzekere. Immers hebben zij, die tot de klasse der werklieden behooren, in den regel geenen anderen weg om hun brood te verdienen dan als zoodanig. Wil de Staat willekeurige bepalingen opleggen aan wie het hooger onderwijs volgen, — dit moge onrecht zijn, maar voor dezulken is gemeenlijk die loopbaan niet de eenige, welke hun openstaat. Zij kunnen veelal nog op andere wijze zich middelen van bestaan verschaffen. Voor de klasse der werklieden staat het echter zoo niet. Waarom het voor hen van te hooger gewicht is, dat de Staat de gelegenheid tot werken niet binde aan voorschriften, die daarmee niet onmiddellijk samenhangen. Zij toch kunnen anders in volkomen lijfeigenschap geraken. Heden verordent de Staat, dat zij aan verzekering zullen onderworpen zijn. Morgen iets aangaande de inrichting van hun huishouden ; straks omtrent hunne kleeding. En nergens is eene opening om aan zoodanige overheersching te ontkomen. Gewis, zij zijn vrij geen werkman te worden. Zij kunnen ook advocaat worden. Gelijk in 1840 door den Heer van Rappard de bezwaren van wie christelijke scholen begeerden, ongegrond werden geacht, wijl er toch vrijheid van huiselijk onderwijs bestond '). Maar aan eene feitelijk bloot theoretische vrijheid, als de Staat den weg heeft afgesneden om ook praktisch van de vrijheid te genieten, heeft men in den regel weinig. De Staat mag de bevoegdheid om te werken niet binden aan bepalingen, die op zich zeiven met het werk niet samenhangen. De Staat mag voorschriften geven om te voorkomen, dat iemand door zijnen arbeid gevaar voor anderen doet ontstaan. Het is geen eisch der vrijheid, dat ieder aan den openbaren weg buskruit zal mogen fabriceeren. Maar het gaat niet aan den werkman te beletten zijn brood te verdienen. tenzij hij zich, wat het besteden van zijn geld ter voorziening in zijne particuliere behoeften betreft, onderwerpe aan bepalingen, welke de Staat voor diens particuliere bestaan wenschelijk acht. De mensch ontleent zijn recht om te werken aan God, niet aan den Staat. De Staat, die den werkman verbiedt te werken zonder zich te verzekeren tegen den kwaden dag, begaat onrecht. Dat is geene bevoegdheid van den Staat, maar aanmatiging. Een despotisme, waarlijk niet in des werkmans belang, en slechts schijnbaar in het voordeel dergenen, die om hun belang deze curateele over den werkman voorstaan. Uitnemend wees op het onrecht van den verzekeringsdwang naar Duitsch model, en op allerlei kwaad, dat daarin schuilt, i) Waarop Groen van Prinsterer antwoordde: «Gelooft Z. E. M. welligt dat de landbouwer, de handwerksman, die nauwelijks in het zweet zijns aanschijns zich het sober levensonderhoud verschaft, van die vergunning veel genot zal kunnen hebben ? Ik ben zeer voor het onderscheid der standen; maar, ten aanzien der gewetensvrijheid, wensch ik alle standen gelijk. En, is alleen het huiselijk onderwijs vrij, dan is even daarom het onderwijs voor de negen tienden der Natie niet vrij." (Adv. in de Tweede Kamer der S.-G. in dubbelen getale (1840), bl. 78) Ds. J. C. Sikkel !), als hij schreef: „Zoo velen, ook onder de Christenen, denken thans reeds, dat de Overheid, in plaats van twee partijen tot het doen van recht tegenover elkaar te dwingen, moet voorzien in de behoeften der menschen, en die voorziening dwingend moet regelen door verzekering. Daar % olgt dan een stelsel uit, waarbij de algemeene vraag: hoe \ erzekert een mensch het best de regelmatige verzorging van iemands leven en van diens gezin ? in honderd vragen uiteengaat, wier beantwoording in een heel stelsel van wetgeving moet worden omgezet, om door de wet de van Staatswege verplichte verzekering van het leven der burgers tegen allerlei gevaai en bezwaar dwingend te regelen. Alsof assurantie niet, evengoed als koopen en huren, in de zorg voor uzelf en voor uw gezin een persoonlijke handeling ware, waartoe gijzelt naar eigen verantwoordelijkheid, naar eigen conscientie moet beslissen, zonder aan de Overheid hiervan eenige rekenschap schuldig te zijn! Het geroep om een helper in den noodstand dringt zoo met krachtigen drang Overheid en wetgeving in het spoor van het onrecht, in het tyrannieke spoor van het Staatsabsolutisme en van het Staatssocialisme. De enkele doorn in het vleesch, die in vaccinedvvang en leer-" dwang ons volk van vrije burgers zoo gevoelig steekt, wordt dan een doornbosch, waarin we moeten wonen. Dan vordert de wet niet alleen den terugkeer tot de verzaakte zedelijke \ erplichting der partijen in den Arbeid van zelf in ongeval en ouderdom door tijdige rechtsverzekering te voorzien; maar zij regelt uw leven als Werkman, neen, als burger, als mensch, als man, als echtgenoot en vader; zij dwingt u in uw arbeidsverhoudingen te handelen naar de wet, en zij dwingt u uw particulier menschelijk leven door de wet te laten regelen. >) Vrijmaking van den arbeid, bl. 145 en volgg. Fabius, Ver zeker ingsdwang.. 6 Zij dwingt u uw gezin te verzekeren tegen ziekte; uw vrouwtegen nood bij bevalling; uw huis en goed tegen brand, storm en inbraak; uw brood tegen werkeloosheid; uw leven tegen den noodstand bij uw dood, en zoo voort. Waar tegen niet? En waar is voor den Overheidsdwang in het particuliere leven de grens? Waar zal de grens zijn voor den vol ksdrang en voor het optreden bij verkiezingen, tot voorziening door den Overheidsdwang in den levensnood, en immers daarna en daarbij tot beslissing door Overheidsdwang, wie de kosten voor de honderdvoudige verzekering zal hebben te dragen? En dat te meer naarmate niet slechts de stembusbeslissing den zenuw der kracht tot eigen initiatief verzwakt, maar ook de Overheidsbemoeiing almeer de energie, die God in het leven doet opkomen, breekt. Waar zal de grens zijn voor den drang, om door den dwang der Overheid, neen, door den dwang van den parlementairen Staat, door den dwang der politieke Partij, over het menschelijke leven te beschikken? Moet het kind, dat geboren zal worden, niet door Overheidsdwang, door de wet, worden verzekerd? het accouchement en het bakeren, moeten ze daartoe niet door de dwingende wet worden geregeld ? Moeten de voeding, de ligging en het kleed voor de kinderen, heel de geneeskundige dienst in uw gezin, maar ook het vaderschap en het moederschap, uw wonen en eten, niet door den dwingenden Staat gereglementeerd worden bij de wet? En niet slechts wordt de Overheid hier gedrongen in de richting der dwingende overheersching van het leven van den Werkman, tot in de kleinste bijzonderheden, waaruit nood voor die „mindere menschen" en zoo ook immers voor de „betere burgers" zou kunnen volgen; maar de Overheid heeft dan, in plaats van recht in den Arbeid te scheppen, zich juist aan den Werkman vergrepen, als vrijen burger, als mensch; en zij heeft daarmee in beginsel het vrije burgerleven onteigend voor de Staatsgemeenschap. De consequentie voor de andere menschen ligt immers voor de hand en wordt een eisch van het stelsel, waardoor niet slechts over hun werk en beurs moet worden beschikt, maar ook over hun vrijheid en persoonlijk leven; een eisch ook bij toeneming in hun nood.... En waarom alleen het pensioen en het bijzondere, willekeurig uitgekozen noodgevaar? Is het leven niet altijd in gevaar? Kan een mensch in het volksgedrang wel zelf voor de zekerheid en veiligheid van zijn leven zorgen? Is ieder mensch in zijn vrijheid ook niet een gevaar voor den Staat? Mag iemand zoo maar geboren worden? In de samenleving verschijnen? Ken vak kiezen? Trouwen? In zijn eigen huis ziek zijn: enz. En waar de paden der vrijheid zoo toegemuurd worden door de Overheid, is zij niet verplicht om de zorg voor het leven, dat zijn eigen weg niet meer mag zoeken, over te nemen? Heeft de mensch alleen in zijn ouderdom zekerheid noodig voor brood? moet de Overheid niet met de pensioenen de dwingende zorg voor de traktementen op zich nemen, en de dwingende zorg voor werk? Moet de Overheid niet heel het leven dwingend regelen, arbeid en bezitting verdeelen, daar toch al het stukwerk hier lapwerk is? Moet de Overheid daarom niet heel het leven onteigenen en nieuw dwingend recht scheppen door de wet? Kan, mag, indien immers de Overheid geroepen is, om het leven te verzekeren, de vrijheid wel bestaan? Moet niet noodzakelijk, uit nood, door de wet alle vrijheid worden teniet gedaan?" „Alle wegen loopen zoo naar het Staatsabsolutisme, naar het Staatssocialisme. Dat is: alle wegen loopen zoo naar de vernietiging van heel het vrije burgerleven, van heel het vrije leven voor God, van het vrije leven naar het eigen recht, dat we als menschen Gods op aarde zijn van onzen God en en Schepper ontvingen. Alle wegen loopen hier naar de vernietiging van de vrijheid van het menschelijke leven door den despotieken Staat; naar de vernietiging van de vrijheid der conscientie." Inderdaad is eene der gevaarlijkste stroomingen van dezen tijd die, welke het leven, ook het particuliere leven, juist waar men vrij moet zijn, — niet om alles te kunnen doen wat men wil, maar wijl ieder persoonlijk daarvoor aansprakelijk is, — wil reglementeeren van wege den Staat. Nauwelijks wordt ontdekt, dat in meerdere of mindere mate niet geleefd wordt als men wenschelijk acht, of er ontstaat een roepen om staatsdwang, waarmee men bewerken zal, dat het leven in rechte sporen gaat. Vaccinedwang en leerdwang, gedwongen winkelsluiting en stemdwang, gedwongen armenzorg en verzekeringsdwang x), — zoo moet naar veler wensch het leven in elkaêr worden gezet, — óf vermoord? Het vrije leven, het leven met verantwoordelijkheid, het leven waarop zedelijke machten werken. De zedelijke verplichtingen, ook die ten aanzien van zich zelve, worden in wettelijke omgezet. Zelfs GoD's Woord wordt daarvoor misbruikt. „Draagt elkanders lasten", zoo heet het. Daarom verzekeringsdwang 2). De Kerk wordt in den zegenrijken invloed, die van haar over het 1) Jhr. Mr. RoëLL herinnerde ale Minister bij de behandeling van de motie-HELDT op 28 Maart 1895 er aan, »dat in 1892 eene commissie is benoemd door de Vereeniging voor fabrieks- en handwcrksnijverheid, welke een zeer interessant rapport uitbracht, waarin de meerderheid zich verklaard heeft tegen het stelsel van dwang; zoo ook in belangrijke organen van de pers, o. a. de Arnhemsche Courant van 24 December 1894." (Handd. der S.-G. 1894/95, II, bl. 1102) 2) Dat God's Woord daarbij toch waarlijk niet doelt op dwang, behoeft wel geen betoog. Zelfs is twijfelachtig, of daar onder lasten stoffelijke nood is te verstaan. Veeleer heel wat anders: de zonde, die den geloovige tot last is geworden, en die daarom te meer tot medelijden moet roepen. geheele leven moet uitgaan, onnoodig. De Staat komt in hare plaats. Maar hij handelt dan ook op zijne manier, met uitwendigen dwang. Zelfs onder wie voor de Kerk niet voelen, zijn er, die beseffen, hoe deze vrijheidmoordende richting verderfelijk voor de volken is, geen vooruitgang aanwijst, maar het tegendeel. Kn op de diepere verkeerdheid in geheel dit streven wijst Claudio Jannet in het ernstige woord: „Mais les peuples ne sont plus chrétiens, et voila pourquoi le joug de 1'Etat s'appesantit sur eux." *) ') T. a. p., 2e dr., bl. 271. HOOFDSTUK II. HOE IN DE KOSTEN TE VOORZIEN ? Het onrecht, dat de Staat den verzekerden aandoet, wordt in het Duitsche stelsel hierdoor gemaskeerd, dat de Staat hun, als zij het leven behouden, in de toekomst meer waarborgt, dan waarop zij door verzekering aanspraak zouden hebben :). Ja, hoezeer gewoonlijk van verplichte verzekering gesproken en daardoor de zaak voor velen meer aannemelijk gemaakt wordt, — de geheele regeling heeft, gelijk in hoofdstuk III nader betoogd zal worden, weinig van verzekering, en men moet zich dan ook in bedenkelijke bochten wringen om, op grond van het heilzame van verzekering, bij het Duitsche stelsel aan te landen. Veeleer zou men dan gansch elders uitkomen. Ook voelen de werklieden eene regeling als de Duitsche niet in de eerste plaats als gedwongen verzekering, als verplichting om een deel van hun inkomen op bepaalde wijze te besteden; als een maatregel, waardoor hun, schoon volwassen zijnde, de zorg voor zich zeiven, gelijk Mr. Levy het uitdrukte, ontnomen wordt. Goeddeels bezien zij de zaak in dezen trant, dat hun van staatswege iets gegeven of gewaarborgd wordt, waarvoor zij niet betaalden; dat zij meer krijgen dan zij naar hunne stortingen konden verwachten. Door velen wordt verdedigd, dat voor invaliditeit de 1) En datzelfde geldt voor de Nederlandsche ontwerpen door den toeslag daarin voor een zeer lang overgangstijdperk. bijdragen moeten komen van werkman, patroon en Staat. Gelijk dit ook in Duitschland het geval is. Het stelsel wordt op die wijze natuurlijk beperkt tot wie bij anderen in dienst zijn. Voor wie zelfstandig zijn, beurtschippers, schoenlappers, kruiers e. a., kan de drieledige splitsing uiteraard niet worden gemaakt. Ook is opmerkenswaard, dat, hoezeer velen zich beijveren om op theoretischen grondslag die drieledige splitsing te verdedigen, daarom toch niet eenstemmigheid in zake de motiveering bestaat. Nochtans stellen de meesten het voor, alsof men, zuiver beginselmatig te werk gaande, niet anders dan die splitsing hebben kan. Zij het al, dat volgens Laband j) de bijdragen van verzekerden en patroons eigenlijk bij het Duitsche stelsel niet passen; de zuiverheid er van wegnemen; alleen zijn opgenomen om de geldelijke lasten voor het Rijk niet te drukkend te maken. De Straatsburger hoogleeraar betoogt, dat die bijdragen konden vervallen zonder iets aan de zaak te veranderen, daar men hier niet met private verzekering, doch met staatspensionneering te doen heeft, krachtens het beginsel, dat elk, die in zijn leven gewerkt heeft, als hij oud geworden is, recht heeft op hulp van den Staat. Alzoo, dat de grondgedachte van het stelsel in Engeland beter dan in Duitschland wordt toegepast. Trouwens heeft von Bismarck: zelve later de verantwoordelijkheid voor de verplichte bijdrage van de verzekerden van zich pogen te werpen. Zoo schrijft Mr. d'Aulnis de Bourouill: Te Friedrichsruhe beweerde op 17 April 1895 vorst Bismarck in eene opzienbarende rede dat Keizer Wilhelm I en hij zelf oor- ') Das Staatsrecht des deutschen Reich.es, 4de dr. (1901) dl. III bl. 208 en bl. 314/15. ' spronkelijk enkel aan het verzorgingsstelsel hadden gedacht; dat echter de Rijksdag hen had gedwongen van dat denkbeeld af te zien en te komen tot het „Klebegesetz", een „psychologische dwaling", omdat zij de menschen dwingt van hun 17e jaar af te sparen voor hun 70ste 1 — en in de practijk „eine der unglücklichsten Erfindungen worauf man je kommen könnte ...„Eine Einrichtung vom griinen Tisch, für die Ich jede Verantwortlichkeit ablehne." Zoo sprak in 1895 de vroegere Rijkskanselier. In de Keizerlijke boodschap van 1881 heeft inderdaad gestaan dat de Keizer wenschte aan de hulpbehoevenden na te laten „gröszere Sicherheit und Ergiebigkeit des Beistandes, auf den sie Anspruch haben." Doch het is mij niet gelukt eenig bewijs te vinden dat de Regeering in haar overleg met den Rijksdag ooit het denkbeeld van zuivere „verzorging" heeft voorop gesteld. Veeleer heeft de Memorie van Toelichting van het wetsontwerp in 1889 de noodzakelijkheid van bijdragen, ook door de arbeiders met nadruk betoogd. Wat hiervan zij, het denkbeeld van „verzorging" heeft zekerlijk in alle beraadslagingen mede voorgezeten.1) Dat, zoolang men eenigermate aan het begrip van i'erzekcrhig poogt vast te houden, eene bijdrage van den verzekerde wordt opgenomen, is zeker niet vreemd. Zij het al, dat, wanneer men eigenlijk de bron van alle ziekte in het bedrijf wil zoeken, de vraag zou kunnen rijzen, of dan niet althans de ziekteverzekering op dezelfde leest als de ongevallenwet geschoeid, daarin opgelost moet worden. Voorts is wel bekend, hoe velen zich tegen de bijdrage van de verzekerden verzetten, en meer voelen voor een stelsel van zuivere staatsverzorging als thans in Engeland is ingevoerd. Dat eene bijdrage van anderen niet zoo gemakkelijk te *) Bijlage V bij het Verslag der Staatscommissie, bl. 225. verdedigen valt bij handhaving van het denkbeeld, dat men hier verzekering aan de arbeiders oplegt, — springt in het oog. Toch wordt het gewoonlijk vrij eenvoudig geacht althans de gedwongen bijdrage van de zijde des patroons te bepleiten. W at ziekteverzekering aangaat, zoo wordt dan aangevoerd, dat immers veel ziekte voortvloeit uit het bedrijf, en wat betreft verzekering wegens invaliditeit, zoo wordt er op gewezen, dat de billijkheid den patroons verbieden moet den afgewerkten werkman over te laten aan zijn lot. Reeds wijl ook het bedrijf van invloed is op de invaliditeit. Aldus opgezet, klinkt het, bij het eerste hooren, niet vreemd, dat van den patroon eene bijdrage in beide verzekeringen wordt geëischt, zij het al, dat daardoor het karakter van verzekering geschaadt wordt, althans voor zoover die bijdrage noodig is om de verzekering mogelijk te maken. Het is echter goed een en ander meer van nabij te bezien. Zoo wordt reeds wat de ziekte betreft, niet zelden wat al te spoedig verband met het bedrijf gelegd. Met eenen franschen slag komt men altijd door veel heen. Maar het zal toch in vele gevallen niet gemakkelijk zijn onmiddellijken samenhang tusschen ziekte en bedrijf aan te wijzen, Influenza, roodvonk, typhus, en ook andere krankheden kunnen toch moeielijk gezegd worden in bijzondere mate den patiënt ten gevolge van zijn bedrijf te overkomen. En hoe te motiveeren des patroons premie voor die betrekkingen, waarin zelfs van een bijzonder beroepsgevaar geen sprake is? In de Memorie van toelichting bij het in 1904 ingediende ontwerp in zake ziekte-verzekering wordt gezegd: „In het ontwerp wordt ook een gedeelte der premie ten laste van den werkgever gebracht. Het betreffende voorschrift berust op de overweging, dat elke dienstbetrekking in elk geval gepaard gaat met een zeker gemis aan vrijheid. Het ziektegevaar, dat bedoeld gemis aan vrijheid oplevert, wordt in de meeste dienstbetrekkingen nog vermeerderd met het ziektegevaar, dat verbonden is aan het beroep, dat in de dienstbetrekking wordt uitgeoefend." ') De premiebetaling moest aan alle patroons worden opgelegd. Van een bijzonder ziektegevaar bij alle dienstverhouding durfde de Minister niet spreken. In „de meeste" betrekkingen achtte hij het wel aanwezig. Maar verder waagde hij toch niet te gaan. Intusschen moest men alle patroons hebben. Waarvoor de Minister nu deze redeneering gaf, dat er, naast het bijzondere ziektegevaar van „de meeste" betrekkingen, nog een algemeen ziektegevaar is, dat voor alle betrekkingen geldt, en wel van wege „zeker gemis aan vrijheid." De patroon, die extra betalen moet om het nadeel voor de gezondheid, dat voor de hem onderhoorigen ontstaat uit „zeker gemis aan vrijheid." Zou feitelijk dat gemis aan vrijheid alleen aan de dienstbetrekkingen eigen wezen? Hebben niet de meeste winkeliers zeker gemis aan vrijheid? Ja, bestaat niet bij ieder, die het in eenige betrekking druk heeft, zelfs veel gemis aan vrijheid? Maar in ieder geval, gaat het aan een algemeen ziektegevaar in alle dienstbetrekkingen met geldelijke aansprakelijkheid voor den patroon te construeeren op grond van „zeker gemis aan vrijheid"? Zoude men niet even goed, ja, beter 1 het omgekeerde kunnen verdedigen? Dat „zeker gemis aan vrijheid" voorde gezondheid zeer gunstig is? Dat de ziektegevaren bij onbeperkte vrijheid grooter zijn? Dan zoude het er, omgekeerd, op kunnen uitloopen, dat i) Deze redeneering werd overgenomen in de Memorie van toelichting bij het ontwerp van 1906, bl. 25. de ondergeschikte iets aan den patroon betalen moest wegens vermindering van ziektegevaar. Maar dat ziektegevaar wegens „zeker gemis aan vrijheid" was onmisbare steunpilaar voor eene verplichting van de patroons in het algemeen tot premie-betaling. Valt die pijler, dan zakt het heele ontwerp ineen. Iets hechteren grondslag heeft vermoedelijk voor velen de bewering, dat de patroon eene bijdrage moet storten voor het geval van invaliditeit, bepaaldelijk voor zoover die haar oorzaak in ouderdom vindt. De werkman, zoo heet het dan, heeft den patroon gediend in de dagen zijner kracht. Gaat het aan, dat hij, als hem aan het einde zijns levens de kracht tot werken ontbreekt, eenvoudig op-zij wordt gezet, en de patroon zich niet meer om hem bekommert? Om kracht aan de vraag bij te zetten, is wel gewezen op den toestand der slaven. Zelfs aan dezen werd later, ook als zij niet meer werken konden, nog zooveel gegeven, dat zij althans het leven behielden. Komt nu, zoo werd dan vervolgd, aan eenen vrijen werkman nog minder toe dan aan den slaaf? Ja, zoo was de climax, ook aan het afgewerkte paard gunt men nog wel eene plaats in den stal. Het laat zich zeker begrijpen, dat zoodanige redeneering pakte. De vrije werkman staat in onze dagen, als hij oud geworden is, nog achter bij den slaaf; zelfs bij het paard! Aleer tot het nader toetsen van deze redeneering over te gaan, zij uitgesproken, dat ook ik den patroon gehouden acht aan den werkman, die hem lang gediend heeft, als deze in nood verkeert, bij te staan. God heeft den patroon met dien werkman in aanraking gebracht; dezen op des eersten weg gevoerd. De patroon is wellicht de naaste om te helpen. En waar diakenen den plicht hebben om, als zich iemand om hulp bij hen aanmeldt, ja, ook wanneer zij zonder eenige aanvraag tot de ontdekking komen, dat iemand in stoffel ij ken nood verkeert, te onderzoeken, of niet personen door eenigerlei betrekking zedelijk gehouden zijn bijstand te verleenen, — zoo zullen zij in dergelijke gevallen ook hebben te onderzoeken, of er niet door dienstbetrekking eenig verband is ontstaan, en eventueel den vroegeren patroon hebben te wijzen op den nood, waarin een zijner bekenden verkeert, met wie hij vroeger in nauwere relatie stond. Zelfs vervalt die plicht om dan hulp te verleenen niet, al ontstond het gebrek door schuld van wie nu behoeftig is. Al heeft de dienstbode, toen zij verdiende, onverstandig met haar geld gehandeld; dit verkwist in steê van het te gebruiken voor den ouden dag, — dit heft den plicht om bij te staan, niet op. Ware barmhartigheid begint niet met te onderzoeken in hoever wie in lijden verkeert, daarvan zelve de oorzaak is. Ach, het lijden is soms het grootst, als daarbij nog het zelfverwijt knaagt. God laat ook eenen mensch niet staan, omdat hij zich zelve zijne ellende berokkend heeft. Hij is een God, die niet verwijt, maar menigvuldiglijk vergeeft. Intusschen, hoe stellig ook die verplichting van den patroon jegens zijnen vroegeren dienstknecht door mij wordt erkend, zij is een plicht van barmhartigheid; van naastenliefde; en bestaat slechts in geval van nood. Uit het zijn van patroon vloeit nog niet kortweg een rechtsplicht voort, om altijd den werkman, dien hij vroeger in dienst had, al kan deze leven, op zijnen ouden dag te onderhouden. En hoe met den slaaf? Dezen wèl. Waarin ligt dan het onderscheid? Het is inderdaad van groot belang om bij het veelvormige maatschappelijke leven nauwkeurig op den aard der verschillende betrekkingen en verschijnselen acht te geven. Wordt dit verzuimd, dan komt men spoedig tot uitkomsten, die, oppervlakkig bezien, eenen schijn van juistheid bezitten, maar inderdaad geen steek houden. En daar zoovelen, die zeiven minder aan zorgvuldige begripsontleding gewend zijn, heden ten dage naar sociale bespiegelingen en het opwerpen van allerlei maatregelen luisteren, is het een zeer stellige eisch voor wie zich tot voorlichting geroepen acht, scherp op het voorkomen van begripsverwarring te letten. Wat nu aangaat het hier te bespreken onderscheid tusschen den slaaf en den vrijen werkman, zoo zij er op gewezen, dat de werkman op tweeërlei manier in den tijd, wanneer hij tot werken in staat is, door den arbeid zijn bestaan kan vinden. 1 en eerste zoo, dat de patroon voor hem zorgt; het levensonderhoud van den werkman en diens gezin voor zijne rekening neemt; hem en de zijnen voedt, kleedt; alle levensbehoeften bekostigt, ook in tijd van ziekte, tot aan den dood; zelfs als de kracht tot werken versleten is; eindelijk zorgt voor de begrafenis. Zoo gaat het bij slavernij. Maar er is ook eene tweede wijze van bestaan. De patroon neemt niet den werkman in diens stoffelijke behoeften voor zijne rekening; zorgt in dien zin niet voor hem. Maar hij keert aan den werkman geld uit, en deze zorgt zelfstandig voor zich en de zijnen. Wij nu hebben in dezen tijd niet het eerste, maar het tweede stelsel. Waarschijnlijk zullen ook weinigen het anders verlangen. Eenen zelfstandigen werkmansstand kweekt men niet door den werkman alle beheer over zijne inkomsten te onthouden, en hem te laten leven uit de hand zijns patroons, als het jeugdige kind bij zijne ouders. Het is stellig beter, dat de werkman geld verdient en daarmee voor zich zelf zorgt. Maar daarom is het dan ook eene onjuiste redeneering, te zeggen, dat de patroon voor den werkman zorgt, terwijl hij gezond is en arbeiden kan, en het daarom ook doen moet, als hij oud is geworden. In juridisch-economischen zin zorgt ook in den tijd van de volle kracht des werkmans de patroon niet voor hem 1). Dit beteekent niet, dat de patroon onverschillig voor zijne ') Inderdaad schuilt een groot gevaar in het gebruiken van minder juiste termen, die men in het dagelijksch leven onopgemerkt laat voorbijgaan, maar waaruit straks als economische begrippen gevolgtrekkingen worden afgeleid. Zoo is het met het »zorgen« van den patroon voor den werkman, die zich bij hem in dienst bevindt. Eveneens met het »koopen« van arbeid of arbeidskracht, waarvan men vaak hoort spreken. Met klem komt Depasse, t. a. p., bl. 49 en volgg., tegen die uitdrukking op, als hij schrijft: De arbeid is geen voorwerp van koop en verkoop als de mensch zelve het niet is, en, als men meent, dat de arbeid dit karakter draagt, dan is men niet ver van den slavenhandelaar, die eene koopwaar van den mensch maakt. De duidelijkheid van dit verband kan slechts ontgaan aan geesten, die geheel zijn overgegeven aan het gangbare vooroordeel en den levenssleur, die hen neerwerpt. Het is onmogelijk aan iemand van onze beschaving in onze dagen, die met afschuw verwerpt het denkbeeld van een mensch als werktuig, als gereedschap, als slaaf, — het is denzoodanige, als hij nadenkt onmogelijk het denkbeeld te aanvaarden, dat de arbeid eene koopwaar is. Indien het vaststaat, dat de mensch niet eenen mensch kan koopen, dan kan hij evenmin voor zijn voordeel en winst koopen het arbeidsvermogen van een vrij mensch. De arbeid, integreerend deel van den mensch, of, als men hieraan de voorkeur geeft, het wezenlijke resultaat van zijne werkzaamheid, is evenmin te koopen en te verkoopen als het menschelijk wezen zelf dit is. Men werkt voor zich zelf, of voor het vaderland, of voor de menschheid, maar. als men mensch is, niet voor een ander mensch. Men werkt om aan zijne eigene stoffelijke en zedelijke behoeften, en aan die van zijn gezin te voldoen, om zijne persoonlijkheid te ontwikkelen, om den roem zijns lands te verhoogen; om het lot zijner medemenschen te verbeteren ; maar men verkoopt zijne krachten evenmin als zijn lichaam of zijne ziel, aan eenen andere, die sterker is, die u gebruikt voor zijn persoonlijke werklieden heeft te wezen; zich met niet anders dan met hun werk te bemoeien heeft. Maar wat de economische bestaanswijze van den werkman in zijn gezin aangaat, is toch de toestand deze, dat de werkman voor zich zelf zorgt, met het geld dat hij verdient. Men mag de twee wijzen van onderhoud natuurlijk niet dooreen warren. Eerst, tot den ouderdom, laten gelden, dat de werkman voor zich zelf zorgt. Om dan eensklaps op de andere lijn over te gaan, en voor het laatste stuk des levens de andere bestaanswijze toe te passen. Nog wel met de voorontwikkeling en verrijking, tenzij de maatschappij, in welke deze dingen voorvallen, veel dichter zij bij de vormen van slavernij dan hij zich wil voorstellen en wil zeggen. De arbeid is zoo weinig eene koopwaar, dat de een nooit weten zal wat hij verkoopt, noch de andere wat hij koopt. Gij koopt van mij mijne macht om iets te doen, mijn arbeidsvermogen voor een uur, voor een dag, voor een bepaalden tijd of eene bepaalde taak, maar ziedaar! reeds is tegen mijn wil mijne kracht voor de helft verminderd, zoodra ik het gevoel heb haar verkocht te hebben. Depasse wijst er verder op, hoe onmogelijk het is toezicht te houden op het gebruik, dat iemand van zijne kracht maakt, in hoever hij werkelijk alle aandacht, die hij geven kan, wijdt aan zijn werk enz.. Inderdaad is het spreken van het verkoopen van arbeidskracht onzin. Straks, als men niet oppast, vraagt nog deze of gene in den winkel naar een potje arbeidskracht. Dezelfde fout treft men elders aan. Zoo worden vaak onderwijzers en onderwijzeressen als „onderwijskracht"' aangeduid. Spoedig heet het wellicht, dat iemand met eene „onderwijskracht" verloofd is, of dat twee „onderwijskrachten" samen een huwelijk aangaan. Ook hier de valsche abstractie, die het arbeidsvermogen losmaakt van den mensch. Bovendien heeft onderwijskracht, en met name werkkracht in het algemeen, in verband met den persoon, reeds eene bijzondere beteekenis. En wel voor die onderwijzers en werklieden, welke uitmunten in hun vak. Nog verkeerder en bijna stuitend is veler gewoonte om de lijders in in ziekenhuizen „materiaal" te heeten, waarbij, in gevaarlijke abstractie, de mensch alleen als voorwerp van medisch onderzoek beschouwd wordt, zonder te bedenken, dat hij in de eerste plaats mensch is. stelling, dat die als van zelf uit de behandeling in de vorige jaren voortvloeit, daarvan de natuurlijke voortzetting is. Men voegt dan aan de eene lijn als verlengstuk wat alleen bij de andere behoort. Dit is verwarring '). Scherp genomen, behoort de constructie, dat de patroon als zoodanig voor den afgeleefden werkman zorgen moet bij den toestand, waarin hij ook voor hem zorgt, hem niet in geld betaalt, maar levensonderhoud verschaft, in den tijd van het werken; bij den toestand van den onvrijen, geheel onzelfstandigen werkman. En waarschijnlijk zouden de meesten, als zij van oordeel waren, dat uit het loon ook de zorg voor den ouden dag gevonden kon worden, aan geenen rechtsplicht van den patroon voor dien tijd behoefte voelen. Veilig mag worden aangenomen, dat velen zich in hoofdzaak door de overweging, dat het loon daarvoor niet voldoende is, laten verleiden om eene verplichvan den patroon te construeeren tot het betalen ook aan den gewezen werkman. Ja, misschien zoude men zelfs omgekeerd kunnen zeggen, dat men, om eenen grond te vinden voor zoodanige verplichting van den patroon, begint met, zonder behoorlijk onderzoek, geheel in het algemeen,- en welke veranderingen ook in het loon worden gemaakt, op den voorgrond te stellen, dat het loon niet toereikende is om daaruit ook voor den ouden dag te putten. Men neemt kortweg aan, ten eerste, dat het loon hoogstens voor den tijd van verdienen voldoende is, en ten andere, dat de werkman daarna broodeloos is. Ging ééne dezer twee stellingen niet op, dan stond men zwak. ') Men vindt die ook bij Dr. A. KuiJPER. Proeve van pensioenregeling voor werklieden en huns gelijken (een herdruk van eenige Standaardartikelen uit het jaar 1895), bl. 12 en volgg.. Natuurlijk is het met de eerste stelling moeilijk vereenigbaar, dat van den werkman ook een deel der premie gevorderd wordt. En vreemd is zeker, dat men zoo precies weet te zeggen, dat wel een deel, maar niet de geheele premie uit zijne middelen kan worden voldaan. Maar ook de tweede stelling moet men volhouden: als de man niet meer verdient, is hij broodeloos. \\ are aan te toonen, dat hij dit niet is, zoo werd het betoog, dat de patroon voor den ouden werkman zorgen moet, eveneens min of meer ontwricht. Immers wordt gewoonlijk gezegd, dat de patroon mede voor het onderhond op den ouden dag moet zorgen. Men spreekt minder, als ware er eene verplichting voor den patroon, onafhankelijk van de vraag, of de oude van dagen er behoefte aan heeft. De oude man heeft naar de gewone voorstelling altijd behoefte. Nu gaat dit natuurlijk op voor den slaaf, voor wien in de jaren, gedurende welke hij werken kon, de patroon geheel zorgde, door hem voedsel, woning, kleeding te verschaffen. Maar dan wordt verder geredeneerd, alsof geheel dezelfde toestand ook had bestaan voor den vrijen werkman onzer dagen, zoodat deze noodzakelijk evenals de slaaf gebrek moet lijden, indien de patroon niet meer voor hem zorgt, wanneer hij te oud is om te werken. Maar met het voor te stellen, alsof de werkman in zijnen tijd van kracht heeft geleefd als slaaf, dat de patroon toen voor hem gezorgd heeft, is weder moeielijk vereenigbaar, dat men niet alleen den patroon voor den ouden dag laat zorgen. Zoo zou men nog altijd de voorstelling kunnen geven, dat de hedendaagsche arbeider er nog slechter aan toe is dan de slaaf. Voor den ouden slaaf zorgde de heer geheel, — en de Fabius, Verzekeringsdwang. 7 arbeider van onzen tijd moet zelve ook nog voor zijnen ouden dag bijdragen. Inderdaad is het — ik herhaal het — eene valsche bewering, dat, wijl de patroon voor den werkman gezorgd heeft, toen hij in staat was te werken, hij het nu ook moet doen, als deze dit niet meer kan. Het punt van uitgang is onjuist. De patroon zorgt in den juridisch-economischen zin ook in de eerste periode niet voor den werkman. Gelijk het loon dan ook niet eenvoudig door de behoeften wordt bepaald. Bij gelijke behoeften verdient toch de eene werkman veel meer dan de ander. En aan den anderen kant wordt bij verschil van behoeften even groot loon betaald. Aan eenen werkman met vrouw en kinderen zal bij denzelfden arbeid evenveel worden uitgekeerd als aan den kinderloozen werkman. Wat natuurlijk anders is in het systeem, dat de patroon voor den werkman zorgt. Al betaalt de eerste dan geen geld uit, toch zal het talrijke gezin hem meer aan levensonderhoud kosten dan het meest beperkte. In onze hedendaagsche maatschappelijke verhoudingen zorgt niet de patroon voor den werkman, maar deze zorgt voor zich zelf. Hij moet zelve weten wat hij doen zal met het geld, dat hij verdient. Of hij het alles verteren zal, dan wel daarvan sparen of een deel voor verzekering gebruiken. Hij beheert het zelfstandig. Men kan ook niet zeggen, dat de patroon vroeger den werkman te weinig betaald heeft. Hoe weet men dat? Dat zou dan in elk bijzonder geval moeten worden onderzocht. Ja, waarschijnlijk zouden de meesten eenen zedelijken drang op den patroon willen oefenen, geheel onverschillig ivat de werkman vroeger verdiend heeft, maar naar wat hij thans, oud geworden zijnde, behoeft. Het gevoel, dat de patroon moet bijspringen, zal vermoe- delijk veel sterker spreken met betrekking tot eenen werkman, die vroeger goede verdiensten had, maar, waardoor dan ook, op zijnen ouden dag in gebrek is, dan ten opzichte van eenen werkman, die, toen hij werken kon, minder verdiende, maar toch er in geslaagd is voor den ouden dag te zorgen, of een erfenisje kreeg, waardoor hij buiten nood verkeert. Maar als dat zoo is, dan blijkt daaruit toch, hoe weinig eene verplichting tot onderhoud aan het einde des levens onmiddellijk voortvloeit uit het feit, dat men patroon is geweest. De nood van een gezin, dat de vroegere verdiensten moet missen, en daarbuiten eigenlijk geene middelen van bestaan heeft, grijpt aan. Natuurlijk. Dat is een treurige toestand. Maar toch heeft men toe te zien, dat niet uit dat gevoel economische theorieën gesponnen worden, die tegen ernstigen toets niet bestand zijn. Omdat zoodanig gezin in droevige omstandigheden verkeert, omdat het, waardoor ook die omstandigheden veroorzaakt zijn, geholpen moet worden, — daaruit volgt nog niet, dat de patroon te weinig betaald, den werkman een billijk loon onthouden heett, nu nog naar het hoogste recht verplicht is bij te passen. De Memorie van toelichting bij het in 1905 ingediende ontwerp in zake verzekering met het oog op invaliditeit en ouderdom bevatte ten opzichte van des patroons verplichting deze redeneering. „Ten laste van wie behooren de kosten der verzekering te worden gebracht? „In beginsel ongetwijfeld ten laste van hen, die worden verzekerd. De geheele betaling der premie, noodig om aan werklieden en hunne weduwen een rente te verzekeren, voldoende om in hunne noodzakelijke behoeften te voorzien, gaat echter de krachten der meeste werklieden te boven. Als belanghebbende bij de verzekering volgt op den werkman, zooals in de Staatscommissie met juistheid werd opgemerkt, de werkgever. „Hij dient een deel der premie voor den arbeider te voldoen, indien deze niet in staat is die alleen te betalen, en de werkgever dit doende, handelt ook in zijn eigen belang." Om twee redenen. Ten eerste omdat de arbeider, die weet dat bij invaliditeit en ouderdom hij en zijn weduwe gewaarborgd zijn tegen gebrek, beter zal werken dan hij, die steeds door de zorg over zijn eigen toekomst en die zijner weduwe gekweld wordt. En in de tweede plaats, omdat de werkgever door de verzekering ontlast zal worden van de moreele verplichting om, voor zoover hij daartoe in staat is, te zorgen voor den arbeider, die in zijn dienst invalide of oud is geworden." Op genoemde gronden werd dan voorgesteld den patroon de helft der premie te doen betalen. ïn beginsel, dus verklaarde de Minister, behooren alle kosten van invaliditeits- en ouderdomsverzekering ten laste van de verzekerden te komen. En op welken grond wordt dan afgeweken van wat het beginsel meêbrengt? Wijl het dragen van die kosten boven de krachten der meeste werklieden is. Men zou geneigd zijn te zeggen, dat, als de Staat aan menschen eenen last zou willen opleggen, dien zij blijken niet te kunnen dragen, — hij het dan niet moet doen. Naar mij dunkt, is dat de meest gezonde redeneering, of men beperke althans den dwang tot hen, die de premie wèl kunnen storten. En de redeneering, die in redelijkheid op de vorige volgt, is m. i. deze: laat de Staat, die den last oplegt, bijpassen waar dit noodig is. Maar het betoog zwenkt naar anderen kant: de patroon moet helpen, de verzekering is toch ook voor hem van belang. Is dit inderdaad een juist beginsel ? zoodat het in andere gevallen eveneens geldt? Immers — reeds hierboven weesik er op—is het kwalijk verdedigbaar een beginsel, schijnbaar van algemeene kracht, alleen pour le besoin de la cause, voor een enkel geval, te gebruiken, zonder dat men er aan denken zoude het elders toe te passen. Men stelle het volgende. Aan den eigenaar van een huis wordt gelast verbeteringen in zijn perceel aan te brengen. De buurman verneemt het met genoegen, want de gebrekkige woning drukte ook de waarde van de zijne. Maar hoe wordt hij straks verrast! Vanwege het gemeentebestuur wordt hem het volgende bericht: de verbetering van het gebrekkige huis moest in beginsel alleen door den eigenaar bekostigd worden. Deze is daartoe echter niet bij machte. Daar intusschen die verbetering ook voor den buurman van belang is, zal hij de helft der kosten hebben te betalen. Waarom niet? Mr. Treub schreef eenmaal: „Noodzakelijke behoeften der arbeidersgezinnen te bekostigen uit de staatskas op den enkelen grond, dat de loonen te laag zijn om de arbeiders in staat te stellen die kosten zeiven te dragen, is armenzorgen niets dan armenzorg", enz. 1). Hier zou men dus — want het punt van uitgang is, dat de verzekerden het moeten betalen, doch niet kunnen — eenvoudig hebben gedwongen armenzorg, aan de patroons opgelegd. Ja, met deze eigenaardigheid, dat de armenzorg ook verstrekt wordt aan wie daaraan geene behoefte hebben. ]) Het economisch standpunt der vrijzinnig-democraten (1901), bl. 63. De Minister haalde met instemming de woorden der Staatscommissie aan, volgens welke de patroon in het betalen der premie moet helpen, „indien hij" — de werkman — „niet in staat is die alleen te betalen", enz.. En daarop wordt dan voortgegaan, als ware gezegd, dat de patroon altijd moet helpen, en als ware niet even te voren door den Minister zelve uitgesproken, dat slechts de meeste werklieden de premie niet ten volle kunnen geven. Op zulke praemissen klopt zelfs logisch de conclusie niet J). Het is hier als bij de vroeger aangehaalde redeneering, dat zij, die alleen leven van loon uit dienstbetrekking, zich moeten verzekeren, welke redeneering als basis dient voor eene regeling om ook hen, die niet alleen leven van zoodanig loon, aan verzekeringsdwang te onderwerpen. En welke is dan nader de grond om de patroons te verplichten tot bijspringen in het betalen van kosten, die in beginsel alleen ten laste der verzekerden moeten komen? Hun belang: de verzekerde arbeider zal beter werken dan wie door zorgen voor de toekomst gekweld wordt; en de werkgever zal ontlast worden van de moreele verplichting om, voor zoover hij daartoe in staat is, te zorgen voor den arbeider, die in zijnen dienst invalide of oud is geworden. Wat het eerste aangaat, dat de arbeiders beter zullen werken, als zij minder door zorgen voor de toekomst worden gekweld, — zoo rijmt dit, gelijk ik ook hierboven opmerkte, •) Ook mag opgemerkt worden, dat niet alleen onverklaard blijft waarom de patroon juist de halve premie moet storten, maar tevens dat, waar de verplichting tot storting daarvan in de eerste plaats hiermeê gemotiveerd wordt, dat de meeste verzekerden haar niet ten volle kunnen opbrengen, niet slechts wie dat wèl kunnen, zonder hulp moesten blijven, maar ook dat wie het niet kunnen, zouden moeten betalen, voor zoover dit mogelijk is, en dan wellicht de patroon naar wat te kort komt. V41 '/«> °f eenige andere fractie. niet best met den vaak voor verzekeringsdwang aangevoerden grond, dat de arbeiders veel te weinig aan de toekomsl denken. Maar bovendien, is het wenschelijk dat de Staat aldus ook voor het belang der patroons gaat zorgen ? dat de Staat in hunne belangen voorziet tegen hunnen wil? dat de Staat zich op het standpunt stelt van die belangen beter te begrijpen dan de patroons zei ven? Of wel is dit beginsel ten eenenmale onhoudbaar, en mag men aannemen, dat de patroons wel in staat zijn hun belang te begrijpen, in elk geval niet op die wijze onder curateele moeten raken? Waar zoude het toch ook heen, zoo de Staat van allerlei, wat hij voor het opgewekte leven van den arbeider noodig achtte, eene rekening voor de helft aan de patroons kon zenden, met den troostgrond, dat de arbeiders door die maatregelen zooveel beter zullen werken, en dus het belang der patroons is gebaat? En de tweede motiveering van het belang der patroons dunkt mij niet hechter. De betaling van de halve premie zoude in des patroons belang zijn. wijl hij daardoor ontlast wordt van de moreele verplichting om te helpen '). Is dat ontlast worden van de moreele verplichting inderdaad een belang? Men wijst er wel eens op, dat niet alle patroons toonen hunne moreele verplichtingen te verstaan, en tracht in dezen het zedelijk besef te versterken. Maar nu wordt hier gezegd, dat het een belang is, als de patroon van zijne moreele verplichtingen ontheven wordt. *) Terloops merk ik nog op, dat als inhoud der moreele verplichting genoemd wordt om „voor zoover hij daartoe in staat is te zorgen" enz.. Waarvoor dan in de plaats komt eene wettelijke verplichting soms van minder dan waartoe zij in staat zijn, en overigens onafhankelijk van de vraag, of zij tot helpen in staat zijn. Zou precies het tegenovergestelde niet meer aan de behoeften des levens voldoen ? Verdient niet aanbeveling al wat strekt tot versterking van het zedelijk besef in dezen? Schuilt niet in het geheel vrijwillig helpen, alleen onder den drang der moreele verplichting, een element, dat hooge waarde heeft? Is het voorts niet eene eigenaardige berekening, dat menschen, die hunne zedelijke verplichting beseffen, bereid zouden wezen door den Staat te laten taxeeren tot hoeveel geld die verplichting leidt, om zich voortaan, na betaling van het door den Staat bepaalde bedrag, van alle moreele verplichting ontslagen te achten *)? Kon niet met hetzelfde redebeleid zeer uitgebreide staatsarmenzorg verdedigd worden, en gezegd, dat de burgers bij de daarvoor vereischte belasting een belang hebben ? Het belang, — dat zij van hunne moreele verplichtingen tegenover hunnen medemensch, die in nood is, ontheven worden. En eindelijk, gelijk hieronder nader zal worden betoogd, is het allerminst zeker, dat wat de patroon betaalt, inderdaad voor zijne rekening blijft. Het kan zelfs verhaald worden op den werkman. De patroon, die alleen door zijne aansprakelijkheid voor de halve premie, waaraan hij echter wellicht geen cent bijdraagt, — ontheven wordt van zijne moreele verplichting tot hulp,— zou die cunstructie waarlijk kunnen bevredigen? Bij het in 1907 ingediende ontwerp te dezer zake zijn >) Er wordt nog bijgevoegd, dat het ook voor goedgezinde werkgevers moeilijk is eene regeling tot stand te brengen, waardoor aan hunne arbeiders eene ouderdomsrente verzekerd wordt ook voor het geval, dat zij in dienst van anderen mochten overgaan. Maar dit houdt geen verband met de verplichting tot betaling. Daarvoor wordt alleen aangevoerd de zedelijke verplichting en het niet voldoen daaraan. bovenstaande redeneeringen uit de vorige Memorie van toelichting niet overgenomen, en bepaalt de Minister zich er toe eenvoudig te zeggen, dat er eene zedelijke verplichting voor de patroons bestaat om jaarlijks wat ter-zijde te leggen voor de werklieden, maar velen voldoen daaraan niet. Daarom dwang. Mr. Treub construeert zoowel voor ziekte- als voor invaliditeits- en ouderdomsverzekering de verplichte bijdrage van den werkgever als de verplichting om „een deel van het loon te doen bestaan in een ten laste des werkgevers vallende bijdrage in de sociale verzekering" *). Dus behoeft de werkgever niet bij te dragen. De verandering zoude alleen hierin bestaan, dat een deel van het loon voortaan op bij de wet bepaalde wijze werd betaald. Dat niet meer het volle loon direct aan den werkman ten goede kwam. Gaf de patroon vroeger den werkman kortweg f 15 of f 2t-)' voortaan moet een deel van het loon gestort worden als bijdrage in de verzekering. Het zoude natuurlijk kunnen zijn, dat dit loonsverhooging ten gevolge had, als de bijdrage er bij kwam, zoodat het loon voortaan bedroeg ƒ15 of ƒ 20 + de bijdrage. Maar principieel noodzakelijk is het niet. Staat het veeleer zoo, dat de patroon, nadat hem zulk een bijdrage is opgelegd, nadat hij verplicht is geworden, „een deel van het loon te doen bestaan" in zoodanige bijdrage, berekent hoeveel hij nu heeft te korten op wat hij direct betalen moet. Hij keerde tot dusver uit ƒ15. De wet bepaalt dat ƒ0.25 ') Over sociale verzekering, bl. 55. „van het loon" niet in handen des werkmans mag komen, maar elders moet worden gestort. Welaan, de berekening van wat de patroon voortaan te doen heeft, is eenvoudig. Aan den werkman zal worden uitgeteerd ƒ i 5—ƒ0.25 = ƒ 14.75. En het resteerende kwartje wordt in de verzekeringskas gestort. Maar is de bijdrage van den patroon niet anders, is zij eenvoudig ,,een deel van het loon", dat elders gestort wordt; is zij dus inderdaad geene bijdrage van den patroon, dan kan ook alles achterwege blijven wat men over diens moreelen plicht om te helpen bij deze gelegenheid aanvoert. Want hij helpt niet. Wat men dan van noode heeft, is alleen het betoog, dat het geoorloofd is te bepalen, dat de werkman zijn verdiende loon niet ten volle in handen krijgt. De verplichting van den patroon om een deel van het loon naar links in steè van naar rechts te brengen, in de verzekeringskas te storten in plaats van het aan den werkman uit te betalen, — is in vergelijking van het eerste, dat de patroon moet bijdragen, zoo weinig belangrijk, dat men zonder bezwaar beloven kan daarvoor geene afzonderlijke motiveering te zullen verlangen. Zoo maar het andere is aangetoond; indien maar bewezen is, dat de Staat het recht heeft te bepalen, dat den werkman zijn verdiende loon niet ten volle mag worden uitgekeerd. Immers dat betoog wordt vereischt bij de constructie, dat de verplichting voor den werkgever om tot de verzekering bij te dragen eigenlijk is eene verplichting om „een deel van het loon te doen bestaan in een ten laste des werkgevers vallende bijdrage in de sociale verzekering." Volgens de redeneering van Mr. Treub wordt principieel eene bijdrage van den werkgever juist geschrapt. Hij betaalt loon ; een deel daarvan in den vorm van bijdrage aan verzekering. Intusschen betoogt Mr. Treub onmiddellijk na het aangehaalde, in gelijken trant als de zoo even genoemde Memorie van toelichting bij het ontwerp van 1905, dat er eene „moreele verplichting" voor den werkgever is om te betalen. Ja, dat die moreele verplichting „de ratio (is) voor het bij de wet opleggen van een deel der kosten van de sociale verzekering der arbeiders aan hunne werkgevers." Alzoo komen wij tot deze conclusie, dat, wijl er eene „moreele verplichting" voor de werkgevers is om te helpen, zij kunnen verplicht worden, — waartoe? Om „een deel van het loon" niet direct aan den werkman uit te betalen maar elders te brengen! Voorwaar, zoo komt men gemakkelijk van eene moreele verplichting om geld te betalen af. Toch erkent Mr. TREUB uitdrukkelijk, dat het zoo is. Immers verklaart hij ook enkele bladzijden verder, „dat de werkgevers door de sociale verzekering ontslagen worden niet van eene fantastische maar zeer wezenlijke moreele verplichting", enz. !). Volgens Mr. Treub ontkomt de patroon aan de moreele verplichting om te helpen eenvoudig door eene andere wijze van loonbetaling; door niet langer het geheele loon aan den werkman uit te keeren, maar een deel daarvan elders te storten. Ook anderen, al blijven zij nog van eene bijdrage van den werkgever spreken, laten haar inderdaad vallen ; stellen wel in hun systeem eene bijdrage van den patroon vast, doch erkennen, dat alle zekerheid ontbreekt, dat hetgeen de patroon stort, werkelijk eene bijdrage van hem is; achten dit ook niet noodig. ») T. a. p., bl., 59. De „politieke" stelsels komen in de klem met de wetenschap. Men had gezien, dat hier en daar patroons gevonden werden, die waarlijk uit hunne winst bijdragen schonken aan fondsen, bestemd om den werkman hulpe te bieden in den kwaden dag. Toen is men op den politieken inval gekomen daarvan eene wettelijke verplichting te maken. Doch men had waarschijnlijk de onmogelijkheid daarvan niet doorzien. In mijn Sociale Vraagstukken schreef ik op bl. 239 en volg. dit: „als aan den patroon wordt opgelegd, jaarlijks zeker bedrag voor pensioen ergens te storten, zoo zal hij dat in rekening moeten brengen als kosten voor zijn personeel. Gesteld nu, dat een patroon tot dusver zooveel loon uitkeert, dat het naar loonstandaard en opbrengst van zijne zaken eer ruim genoemd kon worden dan schriel, en de werkman ook in staat was daarvan voor ouderdomspensioen te storten, — dan zoude het toch den patroon niet euvel kunnen worden geduid, als hij die verhooging van kosten voor zijn persooneel kortte op het loon. Wie een loon gaf van ƒ 16 per week zou, aangenomen, dat hij voortaan 15 of 20 cent per week voor een ouderdomspensioen heeft te storten, dit, zonder dat nog van eenige onbillijkheid sprake behoefde te zijn, kunnen korten op het loon, en voortaan ƒ 15.85 of ƒ 15.80 geven. „De nieuwe last, door de wet op den patroon gelegd, zou dan toch door den werkman worden betaald. En indien deze zelf gewoon was van de ƒ 16 elke week ƒ 0.20 voor zijn ouderdomspensioen te storten, zou door eene wet, ten gevolge waarvan de patroon wekelijks ƒ0.20 stortte, en den werkman voortaan ƒ 15,80, insteê van ƒ 16 uitkeerde, wat de geldelijke verhouding betreft, in werkelijkheid niets veranderd zijn. „Op die wijze kan het zelfs volkomen onverschillig zijn, of de premie voor het pensioen geheel door den patroon wordt betaald, dan wel gedeeltelijk door dezen en voor het andere deel door den werkman. Zoowel in het eene als in het andere geval kan het resultaat wezen, dat de patroon niet meer betaalt, en in het laatste geval, dat ook de werkman in geheel denzelfden toestand blijft. „De wet kan wel bepalen, wie de premie stort, wie voorde premie aansprakelijk is; maar nooit, wie haar ten slotte bt taalt. De aanbidders van de wet staan hier voor machten, die zich aan hare dwingende werking onttrekken. „\oorts is ook dit mogelijk, dat de patroon, als hem de last van premiestorting wordt opgelegd, deze niet op het loon zoekt te verhalen, maar dat hij eenvoudig tracht den verkoopsprijs van zijn product iets te verhoogen, zoodat hij zich op die wijze den druk van de schouders zoekt te wentelen. Slaagt hij daarin, zoo zullen de afnemers de premie betalen, en geldt het dan producten, die in meerderheid door de minder gegoeden worden betaald, dan zullen dezen in hoofdzaak de premie bekostigen. Wellicht waren de werklieden ook te voren reeds in staat voor hun ouderdomspensioen te zorgen. Zij znllen dan nu hunne positie waarschijnlijk weinig verbeterd zien, wijl in hoofdzaak op het minder welgestelde deel der maatschappij van staatswege indirect een nieuwe last werd gelegd. „Eenerzijds ben ik ten volle er mij van bewust, dat het afwentelen van lasten in het economische leven volstrekt niet altijd zoo gemakkelijk gaat, als sommigen zich dit voorstellen. Het verhalen van belastingen op de afnemers is niet altijd mogelijk. Maar aan den anderen kant is even zeker, dat eene belasting niet altijd gedragen wordt door hem, wien zij wordt opgelegd; dat in zekeren zin de aanslag vaak niet anders is dan het aansprakelijk stellen voor een bepaald bedrag. Waarschijnlijk zal er niemand gevonden worden die dit laatste tegenspreekt. Ln zoo zal het ook niet moeilijk wezen te be- grijpen, dat geenszins noodwendig de patroon betaalt de hem opgelegde premie voor een pensioen van zijne werklieden. Ja, eene wet die alle patroons verplicht die premie geheel of gedeeltelijk te voldoen, zal wellicht in uitwerking dit zijn, dat eetrige die werkelijk betalen met winstderving, en anderen haar alleen in naam betalen, hoegenaamd geene vermindering van profijt daardoor lijden. Dit verschil kan ontstaan door ongelijkheid in omvang van het bedrijf; door onderscheid in den aard der producten en den aftrek, dien zij vinden, of wellicht door andere omstandigheden. „Uit een en ander volgt, dat het wettelijk opleggen van de premiebetaling aan den patroon moeielijk met eenig dieper liggend beginsel in verband gebracht kan worden. Immers kan men niet berekenen wat ten slotte het financieele resultaat daarvan zal wezen; waar eindelijk de last zal komen te rusten. Vermoedelijk kan men zelfs zeggen, dat niet voor alle bedrijven en ondernemers de uitkomst dezelfde wezen zal." Mr. Ter Spill oordeelt over de plaats, waar tenslotte de premie des werkgevers drukken zal, niet anders, als hij schrijft: „Zuiver theoretisch kan men volhouden, gelijk de Heer Hoetink deed en ook in den boezem der Staatscommissie van 1895 geschied is, dat, hoe de verdeeling ook gemaakt wordt, het einde altijd zal zijn dat feitelijk de geheele premie door den arbeider in den vorm van loonderving betaald wordt. Intusschen iets meer dan reine theorie lijkt mij dit niet. In de praktijk toch zal de verplichte betaling der halve premie zoowel bij werkgever als bij werkman een streven ten gevolge hebben om die belasting op zijn medecontractant te verhalen, en het is gansch niet onverschillig, op wiens schouders de wetgever de taak legt om den weerstand van de tegenpartij te overwinnen. Dat de bezitter in het voordeel is, geldt ook hier. Wat van die pogingen tot afwenteling der lasten op de tegenpartij het resultaat zal zijn, wordt in ieder bedrijf door de economische machtsverhoudingen tusschen werkgever en werknemer, en door de financieele mogelijkheid \an loonsvermeerdering te geven of loonsvermindering toe te staan, bepaald. Ook de ervaring leert dat de afwenteling der lasten op arbeiders (loonen), werkgevers (ondernemerswinst) en consumenten (prijzen) zeer ongelijk is. zacher b.v. beweert dat de schaarschte van dienstboden in groote steden en van arbeiders op het platteland tengevolge heeft dat voor deze personen de werkgevers met de ziekte- en invaliditeitsverzekering belast worden; terwijl hij ten aanzien van de ongevallenverzekering, althans voor bepaalde exportindustrieën, tot een afwenteling op de consumenten besluit." ') Mijn geachte ambtgenoot Prof. Greven komt tot hetzelfde resultaat. Ja, hoezeer voorstander van het Duitsche stelsel, hoezeer ook hij eene bijdrage van den patroon bepleit, erkent hij niet alleen de mogelijkheid, dat de patroon het loon vermindei t met het bedrag, waarvoor hij aansprakelijk is, maar spreekt hij zelfs uit, dat dit geenszins in strijd met het beginsel is. Geenszins dus in strijd met het systeem, dat de patroon inderdaad geene bijdrage geeft, Wordt de wetgever, zoo schrijft hij, „voor het dilemma gesteld: beoogt gij, dat het door den werkgever betaalde deel der premie op hem zal blijven drukken, of beoogt gij, dat de werkgever het op den werkman zal verhalen? — dan zal, dunkt mij, de wetgever moeten antwoorden: ik beoog noch het een noch het ander, want ik weet, dat het van invloeden, welke buiten mijne macht liggen, zal afhangen of het een of het ander geschiedt... Mocht het hier of daar onvermijdelijk blijken, *) Prae-advies, bl. 16/17. tot vermindering van het loon over te gaan, het is niet met des werkgevers oogmerk in strijd." J) Zoo erkent dan ook Mr. Grevkn de onmogelijkheid om door de wet te waarborgen, dat de patroon eene bijdrage geeft. Zoo is het. Door zedelijke factoren kan dit bereikt worden; door die alleen; nooit door de wet. En het bedrag der premie kan op het loon worden gekort, als dit onvermijdelijk is, zonder dat dit met het oogmerk van de wet strijdt. Dus rust de wet dan ook niet op eene bijdrage van den patroon. Dus moet niet worden voorgesteld, alsof de wet eene bijdrage van dezen verzekert. Dus is misleidend, als tot motiveering van de bepaling omtrent den patroon eene zedelijke verplichting van dezen om te betalen op den voorgrond geplaatst wordt, waarvan de voldoening door de wet zoude gewaarborgd worden. Mr. Tasman heeft in denzelfden zin gesproken. Ook hij bepleit wel het aanslaan van den patroon voor deze premie, maar wil de mogelijkheid laten, dat in eigenlijken zin hij die niet betaalt; dat zij betaald wordt door de verzekerden. „Begin met de werkgevers," dus zeide hij, „de premie te laten betalen, geef hun de bevoegdheid dat gedeeltelijk te vinden direct in den vorm van loonaftrek, laat hun de bevoegdheid een ander deel indirect in den vorm van loonsvermindering te vinden, maar doe het aldus dat de vorm dien ge kiest, aanleiding kan geven, dat vele werkgevers bij zichzelf zullen overleggen of het gewenscht en noodig is tot dien aftrek over te gaan." s) *) Prae-advies voor de Vereen, voor de Staath. en de Stat. (1906), bl. 31. 2) Verslag v. d. Atg. Verg. v. d. Vereen, voor de Staath. en de Stat. op 13 Oct. 1906, bl. 41. Het is alzoo niet in strijd met het systeem, dat de werkman alles betaalt, ook de premie, die schijnbaar van den patroon geheven wordt. Ja, eigenlijk gaat zij van het loon af. Maak echter, dus luidde zijn raad, de regeling zoo, dat daardoor bevorderd wordt het toevoegen van dit bedrag bij het loon; dat het loon daarmee verhoogd wordt. Zoo is principieel de werkgever uitgeschakeld; rust het systeem niet op de driezijdige bijdrage van werkman, patroon en Staat, is het onwaar, dat men eene zedelijke verplichting des patroons in eene wettelijke heeft omgezet. Ook Mr. van der \ egte wijst op de onzekerheid wie, als den patroon het betalen van eene premie wordt opgelegd, eigenlijk als deze daarvoor aansprakelijk gesteld wordt, die inderdaad betalen zal; en dat het normale is, dat hij die niet betaalt: „Evenals 't vorige loon behoort de premie tot de productie-kosten, die bij eene goede regeling door de koopers betaald moeten worden. Buiten- en binnenlandsche concurrentie kan echter maken dat dit, vooral in den eersten tijd, niet gelukt. Er blijft dan niets over, dan dat het uit de winst van den patroon of uit het loon van den arbeider gevonden wordt." En in gelijken trant onlangs Novicow: de socialisten vergeten, of veinzen te vergeten, dat het ten slotte niet de patroon is, maar de kooper, die de premiën betaalt, voor ouderdomspensioen gestort. Deze kosten worden opgenomen in de algemeene kosten, welke de industrieel begrijpt in den prijs zijner producten. Zoo moet clan een boer, telkens als hij eenen wagen koopt, zeker deel van zijn geld geven, opdat de weiklieden, welke dien gemaakt hebben, ouderdomspensioen kunnen krijgen. Maar, dus voegt hij er aan toe, het gaat ') De verzekering der arbeiders tegen invaliditeit en den ouden dag in Duitschland (diss., 1693), bl. 68. fabius, Verzekeringsdwang. 8 niet wederkeerig: de buer kan geen pensioen krijgen ]). Ja, hoe men het keeren of wenden wille, — de bijdrage van den patroon is eigenlijk altijd een deel van het loon. Heeft er geen aftrek plaats, dan is het loon met de premie verhoogd. De wet heeft dan tot loonsverhooging geleid. Welke loonsverhooging volstrekt niet gerechtvaardigd kan zijn door de opbrengst van het bedrijf of de bekwaamheden van den werkman. Heel andere factoren zullen het vermoedelijk zijn, die in de meeste gevallen den doorslag geven om te bepalen hoe met de premie zal gehandeld worden. Zekerheid evenwel, dat op deze wijze loonsverhooging tot stand zal komen, kan de wet niet geven. En wilde het de wet, — zoude het echter wenschelijk zijn, dat aldus van staatswege loonsverhooging bevolen werd? dan zou natuurlijk heel anders moeten worden te werk gegaan, en niet volstaan kunnen worden met het bloot aansprakelijk stellen van den patroon voor eene premie. Maar al zoude op deze wijze loonsverhooging verkregen worden, toch kan het zijn, dat deze minder beteekent dan schijnbaar het geval is. Immers kan deze verhooging ten gevolge hebben, dat door haar eene verhooging, welke anders door natuurlijke oorzaken zou verkregen zijn, achterwege blijft, en die misschien van meer belang zou zijn geweest, zoodat de schijnbare vermeerdering inderdaad vermindering is. Door de premie van ƒ 0.25 per week, die de patroon betaalt, komt wellicht niet tot stand eene verhooging van ƒ 0.30 per week, die anders zou zijn doorgevoerd. Voorts kan het afwentelen van de premie niet altijd, niet door ieder geschieden. En dit maakt de zaak zooveel bedenke- ) Le problème de la misère et les phénomènes éconotniques naturels (1908), bl. 354. lijker. Inzoover volstrekt niet, althans niet naar evenredigheid, gelijke lasten worden opgelegd. Wellicht zullen zij zich aan den last kunnen onttrekken, voor wie het geen overgroot bezwaar ware dien te dragen, en daaraan onderworpen blijven voor wie hij zeer drukkend is. In dien zin heeft ook beteekenis de bedenking van Lefort *), dat ten aanzien van deze gedwongen premie met het hoofd eener groote onderneming gelijk gesteld wordt de kleine patroon, die eenige arbeiders in dienst heeft, welke ongeveer evenveel verdienen als hij; dat zij zeer bezwarend zou zijn voor vele industrieelen, kooplieden, landbouwers, die weerstand moeten bieden aan eene steeds sterker wordende concurrentie. Naar mij wil voorkomen, berust schier alles wat men in dezen omtrent eene aansprakelijkheid, eene rechtsaansprakelijkheid van den patroon aanvoert, op verwarring van begrippen, en worden, onder invloed van bedenkelijke factoren, economische theorieën geconstrueerd, die toch inderdaad onhoudbaar zijn. Ter voorkoming van misverstand, waarvoor in onze, op het punt van sociale wetgeving zwaargeladen, atmospheer zoo groot gevaar bestaat, zij op den voorgrond gesteld, dat ik waarlijk niet van oordeel ben, dat alle betrekking tusschen patroon en werkman opgaat in betalen van geld en leveren van arbeid. Arbeiders zijn niet eenvoudig arbeidskrachten, maar menschen. Het mensch-zijn van den werkman mag nooit, jp geen enkel punt, vergeten worden. En alle nauwere aanraking van menschen onderling brengt hoogere aansprakeijkheid mede. Maar eenen bijzonderen rechtsplicht van den jatroon in verband met ziekte en invaliditeit van den werknan acht ik moeilijk te ontdekken. Waarom is er voor die •) T. a. p., dl II, bl. 533. gevallen wèl zoodanige plicht, en niet voor het hebben van eten, kleeding, woning? Niemand denkt er aan speciale plichten met betrekking tot die behoeften aan te nemen. En gelukkig! Het is toch inderdaad voor de ontwikkeling van onzen werkmansstand van de hoogste beteekenis, dat ook de arbeiders zelfstandig huishouden; dat hun een loon worde uitgekeerd, hetgeen door hen naar eigen oordeel besteed, verdeeld wordt over de verschillende levensbehoeften van hun gezin. Van waar komt dan op eens eene bijzondere aansprakelijkheid met het oog op ziekte en invaliditeit? Ook al neemt men aan, dat het bedrijf daarop van invloed is. Door het bedrijf worden toch ook de gewone lichaamskrachten dagelijks verminderd; hebben dezen dagelijks noodig te worden aangevuld; door den arbeid slijten de kleêren. Baggerwerkers zullen voor hun schoeisel waarschijnlijk veel meer dan anderen betalen. Desniettemin worden de behoeften niet tegenover den patroon gesplitst. En het is wenschelijk, dat in het algemeen de werkman in staat zij met wat hij verdient rond te komen. Tot dat rond-komen behooren ook de kosten in tijd van ziekte en van invaliditeit. En al mocht men nu beweren, dat van het inkomen in die klasse die kosten niet kunnen worden betaald, — dan zou toch de toestand eenvoudig deze zijn, dat het inkomen eigenlijk niet toereikend is om te leven. Maar daaruit ontspringt toch geene bijzondere aansprakelijkheid voor den patroon speciaal met het oog op die bijzondere behoeften. In zekeren zin zoude men dan even goed kunnen zeggen, dat er wèl genoeg is om voor den kwaden dag te zorgen, maar niet voldoende voor eten of kleêren. Men kan natuurlijk met betrekkelijk recht elke behoefte het laatst op de lijst brengen, en zeggen, dat de middelen om daarin te voorzien, te kort schieten. Terwijl eindelijk, aangenomen, dat in een bepaald geval een werkman niet behoorlijk leven kan, al richt hij het zoo zuinig mogelijk in, daaruit nog niet eene aansprakelijkheid van juridisch gehalte voor den patroon geboren wordt; dit geen bewijs is, dat deze den man onvoldoende betaald heeft. Dat de werkman te kort komt, kan uit allerlei oorzaken voortkomen. Hij kan weinig bekwaam zijn; een groot gezin hebben; door rampen in zijn huishouden getroffen worden. Ja, het zou kunnen wezen, dat inderdaad de patroon een zeer matig loon geeft; matig ook in verband met des werkmans arbeid, maar dat de patroon geene kans ziet het te vermeerderen, wijl het bedrijf slecht gaat; zoodat de patroon op zijne beurt ook te kort komt; misschien naar zijne verhoudingen nog meer dan de werkman. Moest de patroon hooger loon uitkeeren, dan zou hem niets resten dan de zaken aan-kant te doen. Kan in dergelijke omstandigheden den patroon eenig verwijt treffen? Zoude het voor den werkman beter zijn, als hij ontslagen werd? Hij heeft nu toch ook gelegenheid, om, als hij eene voordeeliger plaats vindt, daarheen te gaan. Zeker zullen er patroons gevonden worden, die redelijkerwijs hooger loon moesten betalen. Gelijk er werklieden zijn, die voor het loon, dat zij verdienen, beteren arbeid konden verrichten. Maar men zie toch toe, dat men zich niet late meesleuren door de strooming, die allen stoffel ij ken nood onder de werklieden wijt aan de patroons. Ook voor werklieden zeiven is dit hoogst bedenkelijk. Zoowel, wijl daardoor hun oog wordt afgekeerd van wat zij zeiven konden doen. Als omdat hierdoor onder hen een geest wordt gekweekt, die van zelf den band tusschen patroon en werkman verslapt, en den eerste er minder op bedacht doet zijn om den werkman bij te staan. De bijdrage van den Staat. Allerlei theorieën worden opgezet om eene bijdrage van den Staat ten behoeve van verzekering met het oog op ziekte en invaliditeit te verdedigen. Niet zelden breekt de eene de andere af. Maar hoezeer er, als A en B. elkaêr wederleggen, eigenlijk niets overblijft, worden toch in dit geval telkens de voorstanders van zoodanige bijdrage samengevoegd, alsof zij elkander steunden. Het meest oppervlakkig argument voor eene staatsbijdrage met het oog op den ouden dag is wel dit, dat de Staat zijne ambtenaars pensionneert. Immers in wat de Staat voor zijne ambtenaars doet, ligt geen grond om te betoogen, dat hij op dezelfde wijze heeft te handelen ten opzichte van hen, die geen ambtenaar zijn. Terwijl nog daarbij komt, dat eigenlijk de Staat geen pensioen aan zijne ambtenaars geeft boven het traktement, dat zij genieten. Zoo schrijft Dr. MlLLARD omtrent dit punt: „Wij kunnen niet aannemen dat die leiders niet zelf zeer goed weten, dat de pensioenen der ambtenaren niet door den Staat, maar door de belanghebbenden worden betaald, dat immers allen in dienst van den Staat, van den hoogst geplaatsten gezant tot den nederigsten postbode, zich gedurende vele jaren een vrij hooge korting op hunne bezoldiging moeten laten welgevallen, meer dan voldoende om het pensioen te dekken." *) En in eene noot wordt er aan toegevoegd: „Die korting is zoo hoog dat in 1881 er reeds 22 millioen, in 1891 36 millioen te veel was in de kas van het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren. In het pensioenfonds voor weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, in 1890 opgericht, -was reeds in 1896 een batig saldo van 14 millioen!"2) ') T. a. p., bl. 107. 2) Lefort merkt, t. a. p., dl. II, bl. 544, op, dat de Regeering in Een ander argument vindt men in Dr. Kuyper's Proeve van pensioenregeling enz. »). Men leest daar het volgende: „Ware ons land een afgesloten land, zoodat wij niets uitvoerden, en geen buitenlandsche koopman bij ons kon invoeren, dan zou hulpe van de Overheid onnoodig zijn. „Immers de Overheid had dan slechts te bepalen, dat door de patroons zooveel op het loon gelegd werd 3), als voor de alzijdige verzekering noodig was, en de patroon had dit meerdere slechts op den verkoopprijs te leggen, om alle ongelegenheid van den arbeider op te heffen, en zonder een cent uit de Rijkskas heel deze zaak te regelen. „De prijs der waren zou dan iets hooger worden. Dit zou den verkooper dwingen, iets meer te betalen. En feitelijk zou dan het alzijdig pensioen betaald worden door alle koopers, d. i. door alle burgers saam, de arbeiders er bij inbegrepen. „Thans echter kan dit niet. „Bij zulk een stand van zaken toch zou men onzerzijds niets buitenaf kunnen verkoopen, en het buitenland zou op onze markt ons eigen fabrikaat verdringen; eenvoudig wijl de kooper aan het goedkoopere voorkeur zou geven. „Dat de arbeider niet tot zijn volle, rechtmatige en billijke Frankrijk m 1853 zich in de plaats heeft gesteld van de verschillende kassen, waaruit hare ambtenaars pensioen trekken. Zij achtte zich in staat de nauwkeurigste berekeningen te maken. En het resultaat is geweest, dat het budget der pensioenen, dat na verloop van 30 jaren op zijn hoogst 29 millioen zou bedragen, dit cijfer reeds na 15 jaren bereikt heeft, om voorts te stijgen tot 84 millioen en meer. De Staat, zoo besluit hij, is dus een slechte rekenaar geweest. Nederland zou ook met de ongevallenwet wellicht als een sprekend voorbeeld daarvan kunnen dienen. En hetzelfde geldt voor Oostenrijk. ') BI- 49/5°- -) Dan slechts te bepalen. Mijn geachte ambtgenoot schijnt in beginsel weinig af keerig van eene regeling van de prijzen der waren door de Overheid. loon kan komen, ligt dus aan onze internationale verhoudingen, en aan de noodzakelijkheid voor onze voortbrengers, om te concurreeren met het buitenland. „Daarvan nu profiteert heel de koopende burgerij. Zij koopt goedkooper dan ze anders zou koopen, en dan de arbeid die in de koopwaar zit, waard is. En ze trekt dat profijt ten koste van den arbeider. „Naar recht moet dus van tweeën één gebeuren. „De Overheid moet óf ons land voor uit-en invoer sluiten, opdat de kooper niet langer in staat zij, profijt te trekken uit de ongelegenheid van den arbeider en te zijnen koste. „Of wel, de Overheid moet in- en uitvoer vrijlaten, maar dan ook het onbillijke profijt van den kooper aan den arbeider in zijn pensioen terugbrengen. „Vergoedt alzoo de Overheid aan den arbeidenden stand dit tekort in het pensioen, dan geeft ze aan den arbeider geen aalmoes, maar betaalt uit de kas der burgerij wat de arbeider te weinig ontving, en wat de burgerij te weinig bij haar inkoopen betaalde. En ze doet dit, omdat vrijlating van in- en uitvoer voor ons nationale welvaren h. i. onmisbaar is, maar make er zoover den arbeider het slachtoffer niet van." ]) Ik zou niet graag onderschrijven dat de arbeider, gansch in het algemeen, niet kan komen tot zijn volle, rechtmatige en billijke loon. l) Een soortgelijk betoog vond men in De Standaard, van 12 Juni 1901. Aldaar wordt ook gezegd, dat van de concurrentie de arbeider „het gelag betaalt; niet het minst in de hulpeloosheid van zijn ouden dag." Daarom is het billijk, »dat het publiek, dat tengevolge van de concurrentie goedkooper in den winkel terecht kan, dan ook een deel van dit profijt afsta, om den arbeider op zijn ouden dag te helpen. En daar nu het publiek geen ander orgaan heeft, om deze schuld te verrekenen, dan den Staat, namen we steeds het standpunt in, dat de schatkist van het Rijk ten deze den arbeiders te hulp moet komen." Zoodat aan den arbeider, wat liet leven aangaat in den gewonen zin, altijd onrecht wordt aangedaan. Het publiek zoude voorts van de lage loonen profiteeren, inzoover het zich allerlei goedkooper kan aanschaffen. En de Staat moet nu als trechter dienst doen, waardoor de verrekening plaats heeft om aan de loontrekkenden terug te geven wat het publiek te hunnen nadeele genoten heeft. Naar mij voorkomt, is het eene bedenkelijke stelling, dat het publiek leeft ten koste van de arbeidende klasse, eigenlijk diefstal ten nadeele van deze pleegt. Het onrechtmatiglijk den arbeider onthouden loon steekt het publiek in den zak. Ln dat publiek is dan natuurlijk vooral het meergegoede deel des volks, de maatschappij na aftrek van de arbeiders. Dergelijke stellingen dunken mij weinig geschikt om klassenstrijd te voorkomen. Ook zal met eene uitkeering van wege den Staat de opgewekte ontevredenheid, de verbittering, niet zijn gestild. Waarschijnlijk zullen de pensioent rek kenden niet spoedig erkennen, dat de verrekening voldoende is; veeleer meenen, dat er heel wat meer door den staatstrechter uit de zakken der vermogenden moet gezogen worden. Zien zij straks uitingen van rijkdom. — het zal heeten, dat goede sier gemaakt wordt van het geld der armen. Ja, het ware niet \ reemd, dat straks tot daden van geweld werd overgegaan. De rijken hebben een deel van het loon, dat den arbeiders toekwam, aan zich getrokken. Zij weigeren echter het terug te geven. Recht is niet te verkrijgen. Want de rijken beletten dit. Welaan, hale men dan zelf het goed der armen, hun in strijd met het recht onthouden, uit de woningen der bezitters wegl Ja, ook met de mildste uitkeering staat men nog uit anderen hoofde zwak. Immers wordt pensioen alleen aan de ouden van dagen en invaliden verleend. Maar waar blijft dan hetgeen ont- houden werd aan wie vroeger overleden? Met dezeonrechtmatige buit blijven de vermogenden dan toch verrijkt. Ofwel, men geeft aan den langlevende zoowel diens deel als dat des vroeggestorvenen. Ten koste van diens weduwe en kinderen. Met de gedachte, dat hem levenslang onrecht is aangedaan en nu anderen daarvan voordeel zullen genieten, zinkt hij weg in het graf. Dezelfde moeielijkheid herhaalt zich bij iemand, die sterft, na slechts korten tijd pensioen te hebben genoten. Hij had nog lang niet terug wat hem te kort was gedaan. Maar bovendien, met welk recht wordt dit aan den arbeider toekomende deel bewaard tot den ouden dag ? Wat uitgekeerd werd, is toch geen betoon van vriendelijkheid, geene gift; maar iets, dat door wanverhoudingen op zijn rechtmatig loon werd afgeknepen. Het is zijn geld. Waarom zal men den arbeider niet het recht toekennen om elk jaar door middel van den staatstrechter te innen wat hem nog toekomt. Zelfs als hij met dat uitstel vrede neemt, mag het overige publiek hem nog dankbaar wezen. Hij levert zijnen arbeid voor een deel op gedwongen crediet. Is voorts de stelling houdbaar, dat zij, die profiteeren van lage prijzen, waartoe de verkooper, door den nood gedwongen, is overgegaan, dat voordeel terug moeten geven ? Dat dan straks de Staat kan komen met den eisch om bij te passen." Door concurrentie kan zich een winkelier niet langer staande houden. Hij is genoodzaakt zijne zaak op te ruimen, en houdt uitverkoop. Is het nu ongeoorloofd te koopen tegen den verlaagden prijs? Moet de kooper in den winkel eigenlijk zeggen, dat hij de waren alleen tegen den vroegeren prijs wil hebben? Maar het is te vreezen, dat de winkelier dan geen groot debiet zal hebben. Of mag de Staat eerst de menschen gebruik laten maken van de goedkoope aanbieding, en hun daarna eene in overleg met den winkelier opgemaakte rekening thuis sturen van wat zij nog moeten bijpassen ? Of wel, er is een teruggang in den koopprijs van huizen. Het bestuur eener gemeente verhoogt de belastingen. Dit leidt er toe, dat velen haar verlaten. Dientengevolge dalen de prijzen der huizen. Straks koopt iemand eene woning voor veel minder geld dan zij den verkooper, die haar bouwde, gekost heeft. Mag dit weder niet? Of alleen onder beding straks door middel van het openbaar bestuur het verschil te zullen aanzuiveren? Ja, is deze redeneering, dat de Staat door eene uitkeering iemands loon aanvult, wijl het onrechtmatig verkort was, niet in den grond het omhelzen van het beginsel, dat de Staat de prijzen bepaalt? En is dit een eenigszins aannemelijk, öf wel een volstrekt verwerpelijk beginsel? Immers het laatste. Maar zoo men al dit beginsel mocht aannemen; indien het beginsel te aanvaarden ware, dat de Staat zich aldus met het vaststellen van de prijzen mag inlaten, — op wier schouders zou die last van bijpassen dan bovenal komen te drukken? Wie hebben het meest genoten van de goedkoopheid van levensmiddelen, kleederen, meubelen, snuisterijen, speelgoed? De Nederlander van 16 Febr. 1899 (n°. 1652), welke deze vraag stelde, beantwoordde haar terecht aldus, dat het juist de mindervermogenden zijn, die van deze verhoudingen het meest genoten hebben. Om hen, om de massa, te trekken, werden de prijzen verlaagd. Moeten zij nu bijpassen, dan hadden zij liever niet gekocht. En de meergegoeden hebben in verhouding veel minder van de lage prijzen geprofiteerd, omdat zij zich vaak reeds voorzagen, toen de artikelen nog duurder waren. Voorts zagen dezen door den druk der tijden dikwijls de rente van het kapitaal verminderen, dat zij den fabrikant leenden. En zullen zij nu nog daarenboven moeten bijpassen voor wat inzonderheid aan de mindervermogenden bate heeft bezorgd? Het is inderdaad opmerkelijk, dat, terwijl vaststaat zoowel het stijgen van de loonen, als de mogelijkheid om voor hetzelfde meer dan vroeger te verkrijgen, men eene verplichting tot bijpassen vooral op de meervermogenden wil doen drukken, die veeleer de prijzen van wat zij noodig hebben, zagen stijgen. Gelijk de duurte van eene groote stad als Amsterdam zich weinig doet gevoelen voor de lagere klassen, die zich juist daar wat zij behoeven voor geringe kosten kunnen aanschaffen, en eigenlijk neerkomt op de meervermogenden, die niet alleen hun belastingbiljet steeds hooger zagen klimmen, maar ook de vervulling van hunne levensbehoeften duurder hebben te betalen. Wie zich thans een pak kleêren laat maken bij eenen kleermaker, die de hoogere klassen bedient, betaalt daarvoor niet tuinder, maar meer dan een dertig jaar geleden. De prijs van hoeden, schoenen, etc., is in de meer voorname winkels eveneens gestegen. Daar koopen de meergegoeden. En diezelfde artikelen zijn ook voor wat men wel eens spotprijzen noemt te verkrijgen. Waarmee de minder bemiddelden hun voordeel doen. In de eenvoudiger buurten zijn allerlei eetwaren zeer goedkoop. Fruit en visch is daar menigmaal voor lagen prijs te koopen. Maar de fruitwagens, die langs de voornaamste grachten rijden, en de mooie vischwinkels geven hunne waren niet voor eene kleinigheid af. Ja, soms wordt eenvoudig de prijs van een artikel bepaald naar de gracht, waar het gevent wordt. De gansche theorie, dat van staatswege de menschen gedwongen moeten worden bij te passen wat zij ten gevolge van de concurrentie te weinig hebben betaald voor hetgeen zij kochten, waarna de Staat dan uit zal deelen aan wie z. i. nog wat te vorderen heeft, — leidt tot onmogelijke consequentiën; zoude het gansche maatschappelijke leven in de war sturen; levert gevaar op voor de grootste willekeur; en zou waarschijnlijk, vierkant in strijd met de bedoelingen, het zwaarst de mindergegoeden moeten treffen, die het meest van de lage prijzen hebben geprofiteerd. En al ware de theorie verdedigbaar (des neen), dan kan zij toch niet dienen ter verdediging van eene bijdrage, die niet alleen aan de loonarbeiders in eigenlijken zin, maar nog verre buiten dien kring gegeven wordt. De z. g. arbeidersverzekering is toch waarlijk niet uitsluitend voor de arbeiders. Eindelijk zij opgemerkt, dat deze theorie, volgens welke de Staat van de burgers, na aftrek van de arbeiders, moet nemen wat zij aan de arbeiders te weinig gegeven hebben, eene zuivere verdediging van „staatspensioen" is. Aan lederen arbeider komt volgens Dr. Kuyper toe eene toelage uit de schatkist; of beter gezegd, uit den zak van anderen, welke de Staat daaruit neemt en aan den rechthebbende overbrengt. De arbeider heeft eene vordering tegen het publiek, welke de Staat voor hem int. De een verdedigt staatspensioen op deze wijze, de ander op gene. Dr. kuyper bepleit het op zijne manier. Maar hij komt dan toch ook uit bij het staatspensioen, eene toelage uit de schatkist aan alle arbeiders. En nu trekt de een den kring der bevoorrechten wat ruimer of wat enger dan de ander, ook dat maakt natuurlijk geen wezenlijk onderscheid. Ja, moge Dr. Kuyper het staatspensioen alleen willen geven aan de arbeiders, — aan den anderen kant zit in zijn stelsel geene beperking tot wie hulp behoeven. Als mij te kort is gedaan, heb ik aanspraak op aanvulling, onverschillig of ik al dan niet mij zonder die uitkeering zoude kunnen redden. In De Standaard van 24 Oct. 1906 werd de bijdrage vanwege de Overheid na afloop van den overgangstijd bepleit, om den nadeeligen invloed van de buitenlandsche concurrentie te keeren, „waarop zij alleen als Overheid, en niet de particulier, door een verstandig economisch beleid invloed kan oefenen," enz.. Is dus eene zware buitenlandsche concurrentie gevolg van onverstandig economisch beleid, en moet daarom eene soort schadevergoeding gegeven worden voor fouten, die de Overheid beging? Al ware het eerste het geval, zou dan inderdaad dit als beginsel kunnen worden gesteld, dat, als de Regeering door onverstandig beleid schade aan het leven berokkende, er tegen haar eene vordering deswege moet worden toegekend ? Zoo al ja, dan zou toch eerst eene rechterlijke uitspraak gewenscht zijn, om dat onverstandig beleid te constateeren. Bepaaldelijk over het verstandige van regeeringsmaatregelen kan licht verschil van meening bestaan. Voor den overgangstoestand werd in hetzelfde artikel de staatsbijdrage geconstrueerd als „boetegeld voor eigen verzuim en voor verwaarloozing van plicht." Deze opvatting is in onze wetgeving minder gewoon. Zij zou dan ook in andere gevallen toepassing kunnen vinden, als eene wet later tot stand kwam dan door de behoefte geëischt was. Zoo zou dan wellicht, als straks maatregelen genomen worden met oog op den geldelijken nood van vele gemeenten, ook een bedrag moeten worden uitgetrokken als „boetegeld voor eigen verzuim en voor verwaarloozing van plicht." Of als iets geschiedt om aan eene gemeente betere aansluiting aan het verkeersnet te land of te water te bezorgen. Ja, wellicht zou zelfs in de meeste gevallen op een bedrag als „boetegeld" gerekend moeten worden. En wie moet de boete betalen? De Kroon? Of een zeker aantal afgetreden Ministers? Neen, naar het schijnt. Maar de belastingschuldigen. Ook heeft men in het geval, waarvoor de gedachte van het boetegeld geopperd werd, nog deze eigenaardigheid, dat de boete aan de verzekerden betaald werd, niet om dwang, waaronder zij verkeerd hebben, maar, omgekeerd, om de \ rijheid, welke zij tot dusver genoten! Den mindergegoede, die zich niet verzekerd heeft, komt eene vordering toe tegen den Staat, omdat deze hem niet tijdig gedwongen heeft. Mij wil voorkomen, dat deze constructie, aleer men haar toepast, nog wel eens nader bezien mag worden. Op verschillende wijzen heeft men in Duitschland bij de behandeling van de eerste pensioenwet gepoogd de staatsbijdrage te verdedigen. Ook was dit zeer noodig. Want. zegt Mr. Van der Vegte 1), er is geene bepaling in de wet, „die feller tegenstand heeft ontmoet dan deze, maar ook geene enkele, die sterker verdedigd is door de regeering, zij 't al niet met goede redenen, dan toch door de bedreiging 't O. in te trekken, zoo het Rijk geen geldelijk aandeel in de verz. mocht nemen. Reeds in de 2 eerste ontwerpen op de O.-verz. wilde de regeering zich niet onbetuigd laten en een deel der kosten aan het Rijk opleggen. Toen bood de Rijksdag krachtigen tegenstand en zei, geen wet of de Rijksbijdrage er uit, en ze kwam er uit, terwijl de voorspelling, dat de industrie den last niet alleen zou kunnen dragen, door de praktijk volkomen gelogenstraft is. Het toen mislukte werd nu weer beproefd en ofschoon er misschien buiten de Soc. ') T. a. p., bl. 94. Dem. geen 20 overtuigde voorstanders voor de bijdrage waren, de bedreiging deed hare uitwerking en slechts 92 van de 256 stemmende leden verklaarden er zich tegen. De vrienden der regeering beproefden al 't mogelijke om ze er uit te krijgen en in elk geval haar een tijdelijk karakter te verleenen, zonder dat dit geholpen heeft." Wat de middelen ter verdediging aangaat, schrijft Mr. D'AüLNIS DE BöUROUILL: „Eene reeks van sociaal-praktische theorieën werd bedacht om de Staatsbijdrage te motiveeren, b.v. dat de Staatsbijdrage diende om eene fout in het belastingstelsel te corrigeeren, of „der Reichszuschusz ist der Ausdruck des Interesses, das die Gesammtheit an die Lösung der Socialen Frage hat." !) Omtrent het eerstgenoemde schrijft Mr. Van dervegte: „Bij de discussie werd ook op de slechte regeling der belastingen, vooral der indirecte, den (de?) nadruk gelegd, ter verdediging van de bijdrage. De kleine man betaalt in verhouding veel te veel en dit moet op deze wijze verholpen worden. De eenige weg om hierin goede verbetering te brengen is, zou men zeggen, herziening der belastingwetten. Door nu hier dit middel toe te passen, verkrijgt men alleen dat, in 't vervolg minder dan ooit, aan belasting-hervorming gedacht wordt en dat het voor deze wet noodige geld op dezelfde onbillijke wijze opgebracht moet worden, zoodat de onrechtvaardigheid verdubbeld in plaats van weggenomen wordt, terwijl alleen de kleine helft, die in 't genot van eene rente komt, er van zal profiteeren. Voor niemand wordt op deze wijze de toestand aanmerkelijk beter. Voor hen echter, die de premie betalen, sterven voor ze recht op rente hebben, l) Verslag v. d. werkzaamheden der Staatscommissie ingesteld bij K. B. v. 31 Juli 1895, no. 21, bl. 225. en nu de bijdrage als belasting mee moeten helpen opbrengen, is zij alleen iets ondragelijker geworden, terwijl allen, wier sociale kracht weinig grooter is, dan die der arbeiders, in dubbele mate dezen druk zullen gevoelen." ]) Het tweede, een politiek argument, zoude door VoN der Borght gebezigd zijn. Ook sprak von Bismarck vroeger in gelijken zin. Mr. d'Aulnjs de Bourouill merkt daaromtrent het volgende op: „Ja, wanneer men in Duitschland voor eenige millioenen Marken zich de „Sociale kwestie" van den hals had kunnen schuiven, ware men zeker niet te duur uit geweest. Doch deze afkoops-theorie, — bij welke op kleingeestige wijze het ware karakter der sociale kwestie wordt miskend, — heeft tot jammerlijke teleurstelling geleid. Men was trouwens van alle kanten gewaarschuwd. „Je rnehr Sie bewilligen, desto gröszer wird das Verlangen nach Mehr werden, had Bebel tot de meerderheid gezegd; anderen b.v. W jndthorst, hadden gewezen op het gevaar van dergelijk toegeven aan verlangens, waarvan de rechtmatigheid wordt betwist. De uitkomst is geweest, dat de sociaaldemocratie volstrekt niet van hare aanhangers is beroofd, integendeel hare aanhangers heeft zien toenemen. „De uitkomst is geweest dat de „weldaad" met smaad is ontvangen. Feitelijk zijn, zoo beweerde b.v. op 28 Jan. 1896 in den Rijksdag de socialist Stadthagen, de pensioenen bloot de aalmoezen der Armenzorg, ja nog erger: „Wahrend früher wesentlich auf den Schultem der Besitzenden die Aufbringung dieser Mittel lag, haben Sie durch die Klebelast wesentlich auf die Schultem der Arbeiter die Aufbringung dieser Armenlasten, die am Ende dieses Jahrhunderts etwa400 Millionen daliegenden l) T. a. p., bl. 96/97. Fabius, Verzekeringsdwang. 9 Kapitals betragen werden, gelegt"... „Mit derartigen Almosen dienen Sie wis in auszerordentlichem Masze, denn dann wird es in den weitesten Kreisen klar dasz Sie mit dem Ausdruck „Rente" dem Arbeiter gegenüber, das bezeichnen was man sonst als Bettelgroschen, als Almosen zu bezeichnen pflegt." „De uitkomst is geweest, dat men in Duitschland spoedig van de vreugde over de oplossing der sociale kwestie bekomen is. Het lid van den Rijksdag, Dr. Barth, schreef onlangs in het tijdschrift Cosmopolis: „So viel steht jedenfalls fest, dasz das Alten- und Invaliditatsversicherungsgesetz, wenn es heute durch einen Parlementsbeschlusz in allen seinen Folgen wieder ungeschehen gemacht werden könnte, unter einer überwaltigenden Stimmenmehrheit begraben werden würde."" Mr. Treub verdedigt eene staatsbijdrage op dezen grond, dat de verzekering „het algemeen belang bevordert," enz. '). De Staat, dus betoogt hij, behoeft de werkgevers niet bij te springen „in de betaling van hun helft in de kosten der verzekering." Als regel mag men stellen, dat de werkgevers „hetgeen te hunnen laste komt, ook zelf wel kunnen en willen betalen." 2) Maar ten aanzien van de werklieden staat het anders. „De volle last van de helft in de kosten der sociale verzekering is, ook bij het uiterst matig gestelde bedrag der uitkeering, voor de werklieden als regel zóó zwaar, dat als die last geheel Qp hunne schouders werd gelegd, verschillende uitgaven, welke in het belang der lichamelijke en geestelijke welvaart van het volk behooren te worden gedaan, achterwege zouden moeten blijven of althans niet in voldoende mate gedaan zouden kunnen worden." ') T. a. p., bl., 64 en volgg.. 2) Ofschoon het voor de hand ligt, dat zij beginnen met het bij de productiekosten te voegen, en dus zullen trachten het uit hunne waren terug te krijgen. Toch erkent Mr. Treub, dat alleen de laagte der arbeidersloonen geen voldoend argument is, om een deel der bijdragen op den Staat over te wentelen. Hij verklaart nog zijn vroeger geüite meening te onderschrijven, dat als de loonen, onvoldoende zijn voor eenige wenschelijke uitgaaf, het geneesmiddel moet worden gezocht worden in verbetering van de loontoestanden; dat het bekostigen van zoodanige bijdrage uit de schatkist verbetering van de loontoestanden eerder tegenwerkt dan bevordert, en het zeer wezenlijke gevaar doet loopen, dat, met behulp van den Staat, de zelfstandige kracht der werklieden niet wordt vergroot, maar het gevoel van verantwoordelijkheid en daarmede de zelfstandige kracht bij hen wordt verminderd 1). Maar er is voor de staatsbijdragen een andere grond. En wel deze, dat door de sociale verzekering een eminent staatsbelang wordt gediend. „Het is geheel iets anders een last dien de arbeiders behoorden te dragen, op de schouders van den Staat te leggen, omdat de arbeiders tot het dragen van dien last niet bij machte zijn; dan wel een last dien de Staat behoort te dragen zóó te regelen, dat daarmede tevens het 'eggen van een te zwaren last op de schouders der arbeiders wordt voorkomen." Maar waarin bestaat nu dat algemeene belang? Dit zal moeten worden gezocht in wat Mr. Treub te voren als rechtsgrond van den dwang heeft aangevoerd: „Het tijdelijk ontbreken van inkomen werkt op verschillende wijzen verslappend en demoraliseerend." En bij blijvende inkomenderving of -vermindering vervalt de arbeider aan de liefdadigheid, wat gekeerd moet worden. ') Dezelfde gedachte vindt men bij Mr. Treuh, Het economisch standpunt der vrijzinnig-democraten (1904), bl. 63, waar hij zoodanige hulp noemt «armenzorg en niets dan armenzorg," enz.. Dus is het algemeen belang hierin gelegen, dat bedoelde personen genoeg zullen hebben om te leven. Dus komt het toch eigenlijk neer, op wat Mr. Treub èn vroeger heeft afgekeurd èn nog afkeurt. Later leest men nog: „alleen neemt de Staat in zijn eigen aandeel van de schouders der werklieden het hun te zwaar drukkende deel over en betaalt dat deel als hun wettelijke, door het algemeen belang aangewezen, vertegenwoordiger." Heel duidelijk is mij dit niet. De Staat — de wettelijke vertegenwoordiger der werklieden, — wat beteekent dat ? Maar hoe het zij, het schijnt toch wel, dat de Staat voor de werklieden betaalt wat zij eigenlijk betalen moesten. Hetgeen Mr. Treub „armenzorg en niets dan armenzorg" heeft genoemd. Ook is de motiveering van de staatsbijdrage door Mr. treub hier gegeven eene eenigszins andere dan die, welke hij eenige jaren vroeger in Het economisch standpunt der vrijzinnigdemocraten opstelde. Daar werd de bijdrage niet voorgesteld, gelijk het hier geschiedt, wegens het algemeene belang, of wijl de Staat de wettelijke vertegenwoordiger der werklieden is, maar als vergoeding wegens eene schuld van de maatschappij. Ons „inzicht in de maatschappij" — zoo leest men daar op bl. 63/64 — „leidt ons er toe, het treurige feit dat zoovele arbeiders vroeg oud en invalide worden en, als zij oud en invalide zijn geworden, in de handen der armenzorg moeten vallen, ten deele toe te schrijven aan algemeene maatschappelijke omstandigheden, ten deele aan speciale toestanden in de bedrijven waarin de arbeiders werken, ten deele aan de bijzondere leefwijze der verschillende bijzondere personen. Waar die drie omstandigheden samenwerken, om het opleggen van den verzekeringsplicht aan de arbeiders nood- zakelijk te maken, daar ligt ook daarin de economische en rechtsgrond van onzen eisch, dat de kosten van dien maatregel worden gedragen door de drie vertegenwoordigers van de oorzaken welke dien maatregel noodzakelijk maken: de staat, de werkgevers, en de arbeiders." De staatsbijdrage wordt derhalve verleend, wijl de maatschappij ten deele de schuld van den noodstand draagt. De maatschappij, zoo vertolkte ik destijds die beschouwing ]), heeft eigenlijk de onrechtmatige daad van art. 1401 B.W. gepleegd. En daarvoor is nu de Staat verantwoordelijk. Terwijl ik daaraan toevoegde, dat, als Mr. Treub den Staat verplicht acht elk nadeel, of ook allen nood te lenigen, voor zoover een en ander in verband is te brengen met, of te wijten aan algemeene maatschappelijke toestanden, omdat de Staat de vertegenwoordiger zoude wezen van de maatschappij, — een beginsel gesteld wordt, dat zeker verreikende gevolgtrekkingen in zich sluit, en waarop ook de sociaal-democraat zich niet ongaarne beroepen zal2). 1) Sociale Vraagstukken, bl. 216/17. -) Ook kan ik het logisch verband niet inzien van de redeneering, dat, wijl het vroeg oud en invalide worden der arbeiders, en het dan, zooals het heet, in handen van de armenzorg moeten vallen, is toe te schrijven: ie aan algemeene maatschappelijke toestanden; 2e aan speciale toestanden in de bedrijven; 3e aan de bijzondere leefwijze in de arbeidersklasse, — daaruit volgen zou, dat de arbeiders tot verzekering moeten gedwongen worden, waarna dan alle 3 „vertegenwoordigers" van de oorzaken van nood betalen. Het maakt toch eenigszins den indruk, alsof de redeneering pasklaar gemaakt werd voor eene reeds vastgestelde conclusie. Immers volgt toch niet uit de schuld aan iemands geldelijken nood, als onafwijsbare gevolgtrekking, dat in de kosten zijner verzekering zal worden bijgedragen. Zoude een particulier dat in zoodanig geval ook mogen doen? Hij heeft aan een ander schade berokkend, en verklaart nu de vergoeding maar te zullen geven in den vorm van bijdrage in eene verzekering. Ja, nog meer. Eerst berokkent de maatschappij aan den arbeider schade. Dit verleenen van eene bijdrage uit de openbare kas, eenvoudig, wijl de te verzekeren personen niet zeiven de kosten kunnen dragen, ware, gelijk ook Mr. Treub erkent, kortweg armenzorg. Zelfs te bedenkelijker, daar op deze wijze onverholen een recht op onderstand geschapen werd. Het is intusschen wel opmerkenswaard, hoe weinig invloed de meer of minder vernuftige pogingen hebben om aan de staatsbijdrage het karakter van armenzorg te ontnemen. Telkens hoort men uit de kringen der mindergegoeden kortweg op staatshulp aandringen, — wijl zij onmachtig zouden zijn zei ven in hun onderhoud te voorzien als de kwade dag komt. En zoo schreef dan ook Mr. VAN DER VEGTE reeds in 1893 met het oog op de bijdrage uit de openbare kas: „Men zegt hieraan" — aan armenzorg en liefdadigheid — „een eind te willen maken en bij 't middel daartoe neemt men dezelfde armenzorg weer op, maar nu niet als een gunst en noodzakelijkheid ten opzichte van hen, die ze ontvangen, maar als eene verplichting, welker vervulling ze voortdurend -kunnen eischen zonder dat 't noodig is de behoefte aan te toonen."') De Staatscommissie van 1895 heeft zich met groote meerderheid tegen eene staatsbijdrage uitgesproken, behalve voor het overgangstijdperk. Toch is door enkele leden de bijdrage ook voor later verdedigd. Zoo werd gezegd, „dat waar de Staat verplicht bijdragen te storten voor een bepaald doel, hij tevens verplicht is te zorgen, dat dit doel kan worden En dan gaat haar „vertegenwoordiger," de Staat, hen ook daarom dwingen tot verzekering. Logischer zou mij dunken, als de maatschappij begon met de schadevergoeding uit te betalen, en misschien daarna met den arbeider ging onderhandelen over de som, die zij hem moest uitkeeren, zou hij tot verzekering overgaan. ') T. a. p., bl. 94/95. bereikt, om welke reden eene bijdrage van den Staat gerechtvaardigd scheen ter verkrijging van een bepaald pensioen. Zoodra toch de Staat zich bemoeit met deze verzekering en die verplichtend stelt, rust op hem ook de plicht om van zijn hoog standpunt te zorgen voor eene uitkeering, welke voldoende is voor een menschwaardig bestaan." ]) Dit redebeleid is eigenaardig. Eerst legt men den dwang tot verzekering op, en daarna breekt men hem gedeeltelijk weder af, en moet de staatsbijdrage dienen om den dwang eenigermatige te rechtvaardigen, of eigenlijk den dwang minder aanstootelijk te maken. Maar, gelijk ik reeds opmerkte, door welke toelage ook van den Staat kan het recht van den dwang nooit gevestigd worden. Het recht van dien dwang moet zelfstandig bestaan. Echter is juist niet het minst bedenkelijke van de staatsbijdrage dit, dat wie daarvan hoopt te genieten, maar al te licht verleid wordt daarvoor zijne vrijheid te verkoopen, daarom zich willig aan den dwang te onderwerpen. In den Duitschen Rijksdag werd, gelijk Mr. Van der Vfgte meedeelt2), gevraagd, waarom, zoo naast dwang hulp en wel geldelijke, steeds noodig was, deze slechts gedeeltelijk, en alleen hier, en niet overal, moest worden geschonken. Zoo zou die eveneens, merkt de Schrijver op, verleend moeten worden b.v. als kinderarbeid verboden wordt, of andere beperkende maatregelen op het gebied van den arbeid genomen worden. Ook de heer Hoetin k vestigde op de aangehaalde redeneering de aandacht, en schreef daarover: „Het is voorzeker een verschijnsel dat in hooge mate de aandacht trekt, dat de voorstanders der verplichte verzekering haar eerst voorstellen ') Verslag, bl. 32. J) T. a. p., bl. 95. als den grootsten zegen die over den werkman kan worden gebracht, doch zoodra tot dit beginsel is besloten van taktiek veranderen, en het doen voorkomen als een zware(n ?) last, die(n r) de Staat het recht niet heeft op te leggen zonder in het dragen er van de behulpzame hand te bieden. In deze tweede periode heet het, dat de Staat vrij wel iets in de war gestuurd heeft, en dus ook geacht moet worden redelijkerwijze verplicht te zijn het zaakje weder in orde te brengen." „Het zou ongetwijfeld de gerechte straf op de zonde genoemd kunnen worden. De Staat die de burgers dwingt hunne spaarpenningen te besteden voor een bepaald doel, aansprakelijk dat dit doel ook werkelijk bereikt wordt, en natuurlijk tevens aansprakelijk voor de schade die andere belangen door dezen dwang lijden! Het ware inderdaad zeer logisch tot den Staat te zeggen: Gij die mij dwingt mijne spaarpenningen niet te gebruiken in geval van ziekte, of voor mijn gezin in geval van overlijden, zorgt (zorg?) gij nu ook dat in deze moeilijkheden worde voorzien." Doch tevens blijkt het op welken weg wij ons bewegen, indien de Staat een deel zijner burgers door dwang goed wil doen: geen dank voor de weldaad, doch eene vordering tot schadeloosstelling!" J) Voorts kan men zien, tot hoe ver reikende conclusiën men reeds kwam op grond van dien dwang. De Staat zoude zich dan ook aansprakelijk moeten stellen voor „een mensclnvaardig bestaan." Maar is het niet een bedriegelijke schijn, als dat door de staatsbijdrage in uitzicht wordt gesteld? Men zou daarvoor immers heel wat meer moeten geven, dan veelal bedoeld wordt uit de staatskas beschikbaar te stellen. Of l) Eene leerzame teleurstelling in De Economist van 1899, dl. II, bl. 42/43. \erstaat men dit in ernst dooreen „menschwaardig bestaan", als straks f 2 per week wordt uitgekeerd? Moge men al zich zelf aldus misleiden, de werklieden zullen dit zoo gauw niet doen, en er op aandringen, dat de belofte in vervulling ga van door de staatsbijdrage een „menschwaardig bestaan" te zullen waarborgen. Mr Levy wil de kosten in geval van ouderdom en invaliditeit liefst alleen door den Staat laten dragen. Hij heeft bepleit „Staatspensioneering van ouden en verzekering van invaliede arbeiders van Staatswege, zonder bijdrage van belanghebbenden, of hoogstens met uiterst luttele bijdragen hunnerzijds, welke bijdragen alsdan andere strekking niet hebben dan om hun fierheid te ontzien."1) kene ernstige bijdrage kan de arbeider niet betalen. Daarom moeten de overige burgers dit doen (bi. 45). Natuurlijk steekt in de hoegrootheid van het aandeel, dat pzet en enkele bepaaldelijk genoemde oorzaken van ziekte loor schuld. Insgelijks is het vervallen van de invaliditeitsf abius, Ver zeker ingsdivang. r l rente tot die gevallen beperkt, waarin de verzekerde zich de onbekwaamheid tot verdienen opzettelijk of bij liet begaan van een door strafvonnis vastgesteld misdrijf heeft op den hals gehaald. Eindelijk is bij de invaliditeitsverzekering bepaald, dat aan hen, die gewoon zijn misbruik van sterken drank te maken, de uitkeering in geld door eene in levensmiddelen kan vervangen worden, wat eveneens slechts te verklaren is, indien men het uitsluitend als staatsverzorging beschouwt. In de derde plaats toetst Rosin het karakter der bijdragen als verzekeringspremie. Z. i. missen die bijdragen dat karakter. Bij ziekteverzekering is niet slechts de opname in de verzekering, maar ook de hoogte van de bijdrage onafhankelijk van leeftijd, lichaamsgesteldheid, van het gevaar voor ongevallen of ziekte in het beroep. Bij de invaliditeits- en ouderdomsverzekering mag verschil van bijdragen wel is waar naar het gevaar voor invaliditeit in den beroepstak plaats vinden, maar niet naar de bijzondere verhoudingen van het enkele bedrijf, naar ziekelijkheid, leeftijd of geslacht. Men heeft dan ook, zoo meent RoSIN, bij dit instituut niet te denken aan contra-praestatiën tegenover betaalde premiën, maar aan de vervulling van eene zelfstandige staatstaak, aan eene bijzondere voorzorg voor de arbeidende bevolking. Het storten van de bijdragen is niet de grond van eene verzekeringspraestatie, die dan ook daardoor alleen niet kan verkregen worden, maar slechts eene geldelijke voorwaarde voor hare mogelijkheid, waardoor, behalve de belastingbetalenden, wier praestatie uitkomt in de rijksbijdrage, en om eenen overmatigen last voor dezen te voorkomen, de het naast bij de zaak betrokkenen, patroons en arbeiders, tot het dragen van den last moeten medewerken. Laband, die evenals Rosin het beginsel der Duitsche regeling toejuicht, behandelt haar onder het opschrift: „Die Arbeiterversorgung", en schetst haar karakter aldus. Het gaat hier niet om praestatie en contra-praestatie als b.j de verbintenissen van het privaatrecht, maar om eene publiekrechtelijke verhouding. De Staat heeft de zorg voor de arbeiders tot zijne taak gemaakt; ziekenkassen, beroepsvereenigingen, verzekeringsinrichtingen vervullen eenen hun door den Staat opgelegden plicht, als zij de ondersteuning verl eenen; de aanspraak des arbeiders op verzorging is niet eene privaatrechtelijk verworvene, maar eene hem door den Staat toegekende; de socialistische staatsidee, volgens welke de Staat z.jne burgers niet slechts rechtsbescherming verleenen moet, maar ook het levensonderhoud, heeft in de wetten betreffende de verzekering der arbeiders gedeeltelijk verwezenlijking gevonden. Aan den anderen kant moet de Staat de tot vervulling van deze taak noodige geldmiddelen voor de dragers van de arbeidersverzekering beschikbaar stellen. Hij konde dit doen door daarvoor de algemeene belastingen en inkomsten te besteden, gelijk voor de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering in den vorm der Rijksbijdrage inderdaad gedeeltelijk gedaan is. Afgezien hiervan heeft echter de rijkswetgeving de bij de arbeidersverzorging meest belanghebbenden tot het opbrengen van de geldmiddelen verplicht. Arbeiders en werkgevers vervullen door het betalen van de bijdragen eenen hun door den Staat opgelegden last, welke, hoezeer deze hun zeiven weder ten goede komt, zijnen naasten en eigenlijken grond heeft in het publiek belang 1). Men kan, dus schrijft hij later % het recht op de rente ') I. a. p., 4e dr. dl. III, bl.268. Hij bespreekt in eene aanteekenin^ aldaar kortelijk den strijd, die over het karakter der Duitsche regeling gevoerd wordt. 2) T. a. p., 4e dr., dl. III, bl. 314/15. niet verkrijgen door het storten van kapitaal, en evenmin door willekeurige vooruitbetaling of latere betaling voor eenen willekeurigen langeren tijd; men kan in het algemeen de aanspraak op rente niet verwerven alleen door geld te betalen. Alzoo staan inderdaad niet twee geldelijke praestatiën tegenover elkaêr, maar aan den eenen kant de getrouwe vervulling van een levensberoep, een aan de nationale gemeenschap bewezen dienst, en aan den anderen kant eene zorg van de gemeenschap voor de personen, die in dezen maatschappelijken dienst onbekwaam tot verdienen zijn geworden. Volgens de aan de arbeidersverzekering ten grondslag liggende socialistische gedachte is deze arbeidspraestatie in een beroep de wezenlijke titel voor het verkrijgen van de invaliditeits- en ouderdomsrente, en het betalen van de bijdragen slechts een door de financieeie omstandigheden bepaalde noodhulp, die de zuivere en ideale inrichting van het rechtsinstituut benadeelt. Werden de bijdragen afgeschaft, maar bleef de eisch van veeljarigen arbeid tegen loon of salaris behouden, dan zoude aan het wezen van de invaliditeits- en ouderdomsverzorging niets veranderd worden, gelijk reeds nu de arbeider door de rijkstoelage eene hoogere rente ontvangt, dan aan de kapitaalwaarde van zijne opgeloopen rente beantwoordt. Werden daarentegen de bijdragen tot eenige voorwaarde voor de aanspraak op rente verklaard, zonder beperking tot een bepaald beroep der verzekerden, dan zoude de staatsverzekering voor invaliditeit en ouderdom eenvoudig overgaan in eene gewone privaatrechtelijke inrichting voor lijfrenten en zich voegen bij de private financieeie ondernemingen. Het Rijk erkent de zorg voor de tot verdienen ongeschikte en door ouderdom verzwakte arbeiders als eene op staatkundige gronden rustende, zelfstandige staatstaak, niet als eene contra-praestatie voor de betaalde bijdragen; en slechts om deze taak zonder ondragelijken last voor de andere beroepsstanden te kunnen vervullen, worden van arbeiders en werkgevers bijdragen gevorderd, gelijk van de ouders van schoolplichtige kinderen schoolgeld en van de gedingvoerende partijen gerechtskosten worden gevraagd. Dit karakter der invaliditeits- en ouderdomsverzekering komt hierin bijzonder duidelijk uit, dat voor den enkele, niet het persoonlijke individuede nslco maatgevend is, maar dat algemeen geldende regels voor de op te brengen bijdrage en voor het bedrag der rente gelden. De nieuwe invaliditeitswet heeft dat sociaalpolitieke beginsel in nog hoogeren graad dan de oorspronkelijke wet doorgevoerd. Hierdoor wordt gerechtvaardigd dc invahditeits- en ouderdomsverzorging van de arbeiders, evenals de verzorging van de invalide militairen en de pensionneenng van de staatsambtenaars, als een tak van het openbaar bestuur en als eene staatsrechtelijke instelling te behandelen. Daarmeê is tevens uitgesloten de invaliditeits- en ouderdomsverzorging van de arbeiders gelijk te stellen met die rechtsbetrekkingen, welke uit verzekeringsverdragen voortvloeien, zij het ook, dat de wetgever bij de regeling van het instituut zich dikwijls van die uitdrukkingen bedient, welke bij de verdragen van levensverzekering en lijfrente schijnbaar gelijksoortige verschijnselen en rechtsbetrekkingen aanduiden. Bij de opmerking, dat door het wegvallen van de bijdragen van patroons en arbeiders niets wezenlijks zou veranderd worden, voegt Laband nog in eene aanteekening, dat dit zeer duidelijk zichtbaar werd ook in de overgangsbepalingen van de invalidenverzekeringswet van 1889, ten gevolge van welke de tijd vóór het in werking treden van de wet, voor welken geene bijdragen gestort zijn, desniettemin bij den wachttijd worden meegerekend. Voor het verkrijgen van de invaliditeitsrente was in de eerste vijf jaren voldoende het bijdragen voor één jaar, als voor tien aan den volledigen wachttijd ontbrekenden tijd de uitoefening van eene bezigheid kon worden aangetoond, die aan verzekeringsplicht onderwierp. Alzoo dit laatste, niet het betalen van de geldelijke bijdragen, was het maatgevende gezichtspunt. En hetzelfde gold voor de ouderdomsrente. Deze bepalingen hebben nu afgedaan. Echter heeft de nieuwe invalidenverzekeringswet voor die personen, tot welke de verzekeringsplicht uitgebreid is geworden, soortgelijke bepalingen gemaakt. Volgens Laband behooren de bijdragen van patroons en werklieden eigenlijk in de Duitsche regeling niet tehuis; verdonkeren zij de grondgedachte ervan, welke ook volgens hem geene andere is dan deze, dat wie zijn beroep getrouw vervuld heeft, daarmeê aan de nationale gemeenschap eenen dienst heeft bewezen, en op grond daarvan recht heeft om, als hij niet meer tot werken in staat is, door de gemeenschap verzorgd te worden. De regeling, op voorstel van Minister ASQUITH aan de overzijde des Kanaals tot stand gekomen, zou dus het gronddenkbeeld der Bismarcksche wetgeving beter uitdrukken dan deze zelve het doet. Welk gronddenkbeeld de zuiver socialistische gedachte is, dat alle arbeid in dienst der „gemeenschap" verricht wordt, „gemeenschap" en Staat identiek zijn, en daarom eene aanspraak op onderhoud tegen dezen straks doet geboren worden. Zijn echter alle menschen, die werken, in dienst der „gemeenschap", dan ligt het zeker voor de hand, dat de „gemeenschap" ook aan allen gelegenheid moet bieden om in haren dienst te treden. Gelijk trouwens von Bismarck destijds ook sprak over een geven van arbeid, zoolang de werkman krachtig is. En er is meer. Evenzeer als den Staat, wanneer deze zich verplicht acht de armen te onderhouden, moeielijk het recht ontzegd kan worden maatregelen te nemen tegen het vervallen tot armoede, een zeker toezicht op de inkomsten en uitgaven der menschen te houden, — kan toch moeielijk aan de „gemeenschap" de bevoegdheid betwist worden den arbeid \an wie zij in haren „dienst" heeft, eenigermate te regelen. Het gaat toch niet aan, dat de menschen eerst naar eigen goedvinden bepalen wat zij zullen verrichten, welk bedrijf zij zullen uitoefenen, hoe zij daarin zullen werken, alles naar wat hun óf het voordeeligst, óf het gemakkelijkst is, — om eigenlijk aan het einde, als zij niet meer werken kunnen, te komen verklaren, dat zij in dienst der „gemeenschap" zijn geweest. In den gedachtenkring van Laband en RosiN, die de Duitsche wet juist achten te vertolken, behoort, dat verder op socialistische wijze worde doorgegaan, de „gemeenschap den arbeid in handen krijge; bepale wat in haar dienst gewenscht is; aan ieder zijn werk, zijne plaats in die organisatie aan wij ze. Stellig hebben RosiN en LABAND m. i. hierin gelijk, dat het Duitsche stelsel kwalijk verzekering kan geheeten worden. Die naam, schoon voortdurend gebezigd, past daarop niet, en het is een voordeel, dat dit ook door deze Schrijvers onomwonden wordt erkend. Evenals dit door Rödikkr als voorzitter op het zevende internationale congres voor arbeidersverzekering, dat in 1905 te Weenen bijeenkwam, is gedaan, toen hij uitsprak, dat men eigenlijk niet met verzekering te doen had, maar met „öffentliche Fürsorge." Op tal van punten is de Duitsche regeling met het begrip van verzekering in strijd. Prof. Witte wijst nog op de mogelijkheid, dat iemand jarenlang „verzekerd was, en straks, als hij meent daarvan het profijt te trekken, verneemt, dat hij niet onder den dwang viel, en dus niets krijgt, wat, naar hij opmerkt, weinig met het begrip van verzekering rijmt ')• Over het loslaten van het begrip van verzekering schreef Mr. Ter Spill: „De equivalentie tusschen praestatie en tegen-praestatie, tusschen premie en kwade kansen van den verzekeraar wordt in het Duitsche dwangstelsel bewust verlaten. De reusachtige en op uniformiteit beluste staatsmachinerie laat, vóór het aangaan der verzekering, een medische keuring van ieder individu en een taxatie van diens risico niet toe; van daar een eenvormige regeling voor zieken en gezonden, met een onbeholpen indeeling in gevaren- en loonklassen .... Juridiek, door de publiekrechtelijke regeling, is het verband tusschen praestatie en contra-praestatie verbroken; maar economisch is dat verband ook niet meer dan een schijn en steeds meer is men er op uit het te verdrijven. Reeds nu worden in Duitschland de tijden van werkeloosheid ten gevolge van ziekte en die noodig zijn voor den militairen dienstplicht aangemerkt alsof de premies waren voldaan." *) Ook herinnert de Schrijver er aan, dat de premies voor jonge werklieden met opzet te hoog berekend zijn om op die wijze tevens een deel van de kosten van het overgangstijdperk te dekken, en dat voor de hoogere loonklassen de premie relatief duurder dan voor de lagere is. Verder wijst hij er op, dat de cumulatie van invaliditeitsof ouderdoms- en van ongevallenrenten zoodanig geregeld is, dat zij in de laagste twee loonklassen vrij-wel onbeperkt is toegelaten, zelfs tot een hooger bedrag dan het jaarloon in die klassen, terwijl zij in de hoogste eigenlij k geheel uitgesloten is. En beweegt men zich in eene richting om het begrip van verzekering allengs zuiverder toe te passen ? Het tegendeel is waar. ') Unser Invalidenversicherungsgesetz, bl. 24 en 32. 2) Prae-advies voor de Vereen, voor de Staath. en de Stat., bl. 13. Mr. Ter Spill haalt aan het voorbeeld van Dr. Freund, te in Die l'eretnfackung der Arbeitcrversicherung het afschaffen van alle Ioonklassen bepleit, en het pensioen alleen naar het getal der opgeplakte zegels wil berekend hebben. En anderen gaan nog verder, willen zelfs alle bijdragen der verzekerden schrappen. Zoo wees Mr. i/Aulnis de Bourouill er op i) hoe W. Kulemann in Die Reform unserer Sociahersicherung (1894) met ingenomenheid vermeldde, dat reeds in November 1 93 te Berlijn op eene groote vergadering van patroons eenstemmig besloten werd den Rijksdag te verzoeken de wet van 1889 m dien geest te veranderen, dat de bijdragen van arbeiders en patroons geheel ophielden, de inkomsten uit eene algemeene progressieve inkomstenbelasting zouden worden geput, en ieder staatsburger op zijn 60ste jaar recht zoude hebben op een staatspensioen van een Mark per dag Mr Treub keurt ook af, dat het bedrag der uitkeering afhankelijk wezen zou van het aantal weken gedurende welke stortingen zijn gedaan *). Juist omdat men hier niet met eene „privaatrechtelijke verzekering" heeft te doen. Mr. Treub motiveert, wat de ouderdomsverzekering betreft, zijne meening a us. „wat beteekent hier — afgezien van den overgangstoestand - het verband tusschen uitkeering en een aantal weken van bijdragestorting? Niets anders dan dit, dat wie gedurende het tijdperk van zijn bijdrageplicht door ziekte, invaliditeit of werkloosheid gedurende een groot aantal weken geen loon gebeurd heeft en dus ook geen bijdragen heeft kunnen storten, het nadeel dezer ongelukkige omstandigheden in het bedrag van zijn ouderdomspensioen nog eens toegerekend krijgt. Het is, als men zich de zaak eens goed indenkt, allerzonderlingst, om geen sterker woord te gebruiken, ') Verslag der Staatscommissie, Bijlage V, bl. 252. 2) T. a. p., bl. 31 en volgg.. dat men aan den eenen kant den werkman tegen ziekte, invaliditeit, werkloosheid verzekert, of althans verzekeren wil, en aan den anderen kant het hem bij de ouderdomsverzekering toerekent, als hij het ongeluk heeft gehad in de termen van een der andere verzekeringen te vallen." Deze redeneering heeft, naar mij voorkomt, slechts eenen schijn van juistheid. Dat bij verzekering „ongelukkige omstandigheden," waardoor men minder heeft kunnen storten, haren invloed straks zullen oefenen op het bedrag, dat uitgekeerd wordt, is zoo vreemd niet. In het algemeen, door het gansche leven, voor alle menschen, zullen dergelijke omstandigheden invloed van dien aard oefenen. Daarom zijn het ook „ongelukkige" omstandigheden. Maar nu is het stellig geoorloofd, zelfs geraden om, voor zoover dit mogelijk is, maatregelen tegèn dien invloed te nemen. Zoo kan men dit door ziekteverzekering doen. En nu is het niet „allerzonderlingst," dat men aan den eenen kant iemand wil verzekeren tegen dergelijke gevolgen van ziekte, en aan den anderen kant de weken, waarin hij ten gevolge van ziekte niet gestort heeft, ook niet als stortingsvveken medetelt, maar het eene sluit veeleer onmiddellijk bij het andere aan. De ziekteverzekering bedoelt immers om den tijd van ziekte geldelijk door te komen. Om hem, gelijk Mr. treub schrijft *), „gedurende het tijdelijk hem treffende onheil zooveel mogelijk in zijne normale levensomstandigheden te handhaven." Om de onkosten voor dien tijd te vinden. Tot welke kosten ook voor wie zich met het oog op den ouderdom verzekert, behoort zaat daarvoor te betalen is. Mr. Treub wil eigenlijk de ouderdomsverzekering ten deele in de ziekteverzekering laten bijdragen. Op de lijn ') T. a. p.. bl. 36. van Mr. Treub ware natuurlijk verder te gaan. Men moet volgens hem in dien tijd de premie voor ouderdomsverzekering kwijtschelden, hoezeer er ziekteverzekering is. Waarom daarbij gebleven? Men zou op denzelfden grond de belasting kunnen kwijtschelden. Ja, nog meerdere uitgaven voor rekening van den Staat kunnen brengen. Al hetgeen tot zekere hoogte wel zou te begrijpen zijn zonder ziekteverzekering, maar daarnaast, ik zal niet zeggen „allerzonderlingst," toch eenigszins vreemd wordt. \ oor de invaliditeitsverzekering moet volgens Mr. Treub hetzelfde gelden. Ja, te eer. Want bij deze verzekering heeft het rekening houden met het aantal stortingen tot onvermijdelijk gevolg, dat de uitkeering kleiner is, naar gelang de invaliditeit vroeger intreedt. Nochtans erkent Mr. Treub, dat zulk een gevolg bij eene „privaatrechtelijke invaliditeitsverzekering" verklaarbaar en rationeel is. Maar hij wil van zoodanige verzekering niet weten. Alleen van eene „publiekrechtelijke, welke slechts rekening houdt met den ernst der omstandigheden waarvoor de verzekering geldt," en naar die omstandigheden uitkeert. Ook dient volgens Mr. Treub te vervallen het nog in Duitschland bestaande verband tusschen loonklasse, bedrag van storting en uitkeering. De bedoeling toch bij invaliditeitsen ouderdomsverzekering wordt verwezenlijkt „door den invalide en den oude van dagen een bestaansminimum te verzekeren en dit bestaansminimum is niet of slechts in zeer geringe mate afhankelijk van het loon dat de arbeider in zijne valide dagen verdiende." >) Daarom behoort uitkeering onder gelijke omstandigheden, bij gelijke behoeften, voor allen gelijk te wezen. En nu kunnen wel arbeiders met hooger ') T. a. p., bl. 37. loon zich vrijwillig eene hoogere uitkeering verzekeren. Maar deze aanvullingsverzekeringen zijn zuiver privaatrechtelijk, daarbij behooren uitkeering en premie in vaste betrekking te staan," enz.. Doch daarover heeft Mr. TREUB het niet. Hij besprak de „publiekrechtelijke." „Wie zich bij deze takken der sociale verzekering — gelijk herhaaldelijk ook in de wetgeving in Duitschland geschiedt — laat misleiden door het woord verzekering en hieraan allerlei privaatrechtelijke overwegingen vastknoopt," schrijft Mr. Treub '), „heeft er zich op voor te bereiden in een doodloopend slop terecht te komen." Velen zullen, gelijk Laband deed, deze gedachte eenvoudig aldus uitdrukken, dat men zich moet losmaken van het begrip: verzekering; dat men bij eene regeling naar Duitsch model eigenlijk niet van verzekering moet spreken. Waaruit tevens volgt, dat men niet eerst allerlei moet aanvoeren wat voor verzekering pleit, om op die basis een gebouw te construeeren, dat geene verzekering is. Evenmin als men allerlei te berde mag brengen over de zedelijke plichten des patroons om voor zijn personeel te zorgen, om daarop te doen steunen eene wettelijke bepaling, krachtens welke de patroon zekere stortingen moet doen, waarvan men niet alleen erkent, dat alle zekerheid ontbreekt voor het werkelijk te zijnen laste komen, maar zelfs uitspreekt, dat de wet ook niet bedoelt die inderdaad voor zijne rekening te brengen. Mr. Treub noemt het stelsel dan „publiekrechtelijke" verzekering, waarmee een vrijbrief gegeven wordt om van wat gewoonlijk onder verzekering verstaan wordt, juist zooveel te behouden, als men wenscht. Hoe Mr. Treub den dwang motiveert, bleek hierboven 1) T. a. p., bl. 13. reeds; Het belang van den Staat bekleedt de voornaamste plaats. Bij tijdelijke vermindering of derving van inkomen wil de Staat de getroffenen op peil houden. En bij geheel verlies er van moet voorkomen worden, dat zij in handen van een armbestuur zouden vallen. De Staat neemt daarvoor de zorg op zich. \ oorts noemt Mr. I reub de bijdragen tot dekking der kosten, zoowel die van de patroons als die der verzekerden „publiekrechtelijke bijdragen, m. a. w. belastingen, dit woord genomen in zijn ruimste beteekenis." J) „\ andaar dat het", zoo gaat de Schrijver voort, „ter voorkoming van misverstand, aanbeveling verdient het woord premie te vermijden; bij premie toch wordt onwillekeurig gedacht aan het van de zijde der verzekerden te praesteeren privaatrechtelijk aequivalent voor het rechtopde verzekerde uitkeering." Door de verzekerden en de werkgevers wordt dus niet eene premie gestort, maar eene bijzondere belasting betaald. Belasting van eene bijzondere soort. Gelijk verder gelezen wordt: „Echter behooren de bijdragen van de verzekerden zei ven alsmede van hen die door verzekering van een socialen plicht ontheven worden, tot eene van de algemeene belastingen duidelijk afgescheiden groep van heffingen, door de grondwet genoemd „heffingen voor het gebruik van Rijkswerken en inrichtingen," en door de gemeentewet uitvoeriger omschreven als „gelden voor het gebruik of genot van openbare(rijks)werken, bezittingen of inrichtingen, en dat van door of van wege het (rijks)bestuur verstrekte diensten." Met de retributie wordt in den regel volledige dekking van kosten noch beoogd noch bereikt. Dat ook bij de „publiekrechtelijke verzekering" de kosten niet geheel uit de bijdragen gevonden worden, behoeft dus niet te beletten ze als retributie ') T. a. p., bl. 50. te beschouwen. Voor dit instituut eene retributie te heffen van verzekerden en van patroons is alleszins aannemelijk. „Dat de verzekerden zei ven een bijzonder voordeel uit de sociale verzekering trekken, is voor niemand twijfelachtig. Minder algemeen wordt dit erkend ten aanzien van de werkgevers. Het voordeel dat dezen trekken spreekt ook niet zoo duidelijk; het is van indirecten aard; zij krijgen uit de sociale verzekering geen rechtstreeksche bate, maar worden ontslagen van den moreelen plicht tot hulpverleening in de gevallen waarin deze verzekering voorziet." De zaak komt derhalve zoo te staan. Bij tijdelijke vermindering of derving van inkomsten door ziekte zorgt de Staat, dat de mindergegoeden op peil blijven. Wijl deze calamiteit niet alleen pijnlijk en schadelijk werkt, zoolang zij duurt, maar ook „een blijvenden nadeeligen invloed op de volksgezondheid (heeft) en — gunstige uitzonderingen daargelaten — een deels verbitterenden deels verslappenden invloed op het volkskarakter." In geval van blijvende invaliditeit of ouderdom zorgt de Staat, dat de mindergegoeden niet tot een armbestuur hunne toevlucht moeten nemen, wat ze vernedert. Dit verzorgingsinstituut wordt ten deele uit de algemeene inkomsten des Rijks bekostigd, want deze zaak is ook voor den Staat van groot belang. En verder wordt daarvoor retributie betaald door wie er direct van genieten: werklieden en werkgevers. Een retributie van de „verzekerden" acht Mr. Treub gansch natuurlijk. Dat zij een bijzonder voordeel uit de „sociale verzekering" trekken, is z. i. voor niemand twijfelachtig. Het zij mij niettegenstaande deze uitspraak toch vergund eenigen twijfel te opperen. Retributie wordt betaald voor het genot. Men vaart door eene sluis, men wandelt over eene brug, en draagt daarvoor in de kosten bij. Maar wat heeft de man, die op betrekkelijk jeugdigen leeftijd sterft, gehad \ooi het geld, dat hij ten behoeve van de z.g. ouderdomsverzekering gestort heeft? Immers niets, en zijn geld is weg. Of moet de hoop, dat hij bij lang leven later wat krijgen zal, geconstrueerd worden als een genot, dat hij nu reeds heeft.- Ioch zijn dergelijke retributiën tot dusver in ons publieke recht, voor zoover ik weet, niet bekend. Of zoude het onder wat tot retributie gerekend wordt ook vallen, als men den menschen oplei jaarlijks bruggeld te betalen met de bepaling, dat zij, als zij 65 of 70 jaar geworden zijn, voor het eerst over de brug zullen mogen wandelen; dan echter kosteloos? Wat de patroons betreft, erkent Mr. Treub, dat hun voordeel, waarvoor zij retributie betalen, niet zoo duidelijk m het oog springt. Maar als men goed ziet, ontdekt men liet toch. Zij worden immers van den moreelen plicht tot hulpbetoon ontslagen. Het is een eenigszins eigenaardig genot, dat hier wordt voorgesteld als hetgeen men voor zijne „retributie" krijgt. En raakt men waarlijk op deze wijze van zijnen moreelen plicht 'l{: Reeds mag betwijfeld worden, gelijk ik hierboven opmerkte, of iemand, die zijnen moreelen plicht in dit opzicht voelt, er vrede mee zal hebben, dat eenvoudig van staatswege bepaald wordt met welk bedrag men zich van dien moreelen plicht kwijt. Het ware zoo ondenkbaar niet, — al is zeker waar, dat eene regeling naar Duitsch model een voortreffelijk middel is om moreele plichten minder te voelen, dat een patroon trots zijne stortingen nog altijd een moreelen plicht bleef erkennen. Te eer, omdat volgens Mr. Trf.uh de storting door den patroon niets anders is dan „een deel van het loon , dat niet direct aan den werkman wordt uitbetaald, maar elders. Zoodat er geen retributie is. Ue patroon komt van zijn moreelen plicht af door het loon in tweeën te betaleu. Die /.eer eenvoudige verandering, en geen retributie, bevrijdt hem van zijnen moreelen plicht. De Staat belast zich volgens Mr. Treub met de verzorging van zieken en invaliden. Hij moge dit „publiekrechtelijke verzekering' heeten, — een ander zal het waarschijnlijk niet ten onrechte staatsverzorging noemen. — Om eventueel van die staatsverzorging te genieten, moet de werkman bijdragen; eerst direct, en bovendien door middel van den werkgever, die ook „een deel van het loon" stort in de openbare kas. Welke gedwongen bijdragen echter geene retributiën zijn. Reeds wijl hij, die betaalt, er misschien niets voor ontvangt; hij, zoo hier al van een gebruik of genot van eene inrichting kon gesproken worden, toch wellicht haar nooit gebruikt, nimmer van haar geniet. Met het uitgangspunt, dat de Staat in het publiek belang de verzorging van zieken en invaliden op zich neemt, is reeds de verplichte bijdrage verzwakt. En met de constructie, dat dit als retributie gedacht moet worden, heeft Mr. Treub haar nogmaals ondermijnd. Zoodra de Staat er toe overgaat, direct de stoffelijke zorg voor de mindergegoeden in geval van ziekte of invaliditeit voor zijne rekening te nemen, heeft men armenzorg. Laband heeft volkomen recht met de bewering, dat de Duitsche regeling geene verzekering is naar den zin, welke dit woord tot dusver had. Al wil hij dan ook niet den alleen daarvoor passenden naam van gereglementeerde armenzorg gebruiken. Het stelsel is geene verzekering. En eene dubbele onjuistheid wordt begaan, als men van arbeiders-verzekering spreekt. In Duitschland zijn aan verzekeringsdwang met betrekking tot ziekte en invaliditeit onderworpen wie zich in dienstbe- trekking bevinden en daaruit geen hooger inkomen dan 2000 Mark genieten. Te onzent werd bij het onder Koninklijke boodschap van 15 Xov. 1904 ingediende ontwerp tot het opleggen van eene wettelijke verplichting tot verzekering tegen geldelijke gevoigen van ziekte, kraam en overlijden, eene loongrens van ƒ1200 aangenomen; en bij het onder Koninklijke boodschap van 13 April 1905 aangeboden ontwerp, in zake de verzekering van werklieden en hunne weduwen tegen invaliditeit en ouderdom1), was de grens op /1000 gesteld. Dezelfde ') Gelijksoortige opmerking maakte mijn geachte ambtgenoot Dr. Woltjer, als hij 10 Juli 1907 in de Eerste Kamer der St.-Gen. zijne stem tegen het wetsontwerp in zake het arbeidscontract motiveerde; zij het ook, dat hij niet daarom het voorstel zoude verworpen hebben. Hij zeide toen het volgende: »Ik ben op zich zelf zeer vóór een regeling van het arbeidscontract, ofschoon ik het liever niet met dien naam genoemd zag, maar bijv. als «werkcontract". Mijn bezwaar bestaat hierin, dat hier weer een woord met beperkten zin in veel tc ruimen zin wordt genomen, zoodat het woord het begrip niet dekt. Dit is uit de discussie duidelijk genoeg gebleken. "Men zegge niet: dit is een verschil van een woord. Want het woord is het teeken van een begrip, en men zal, als men een belangrijk artikel expedieert, ook niet zeggen: het teeken op de kist doet er niet toe. Want staat het juiste teeken er niet op, dan loopt men gevaar, dat ook de zaak zelf niet aan het juiste adres bezorgd wordt. »Zoo ook hier. Ofschoon een woord, is dat woord hier van groote beteekenis, en dat te meer, omdat de Minister zegt dat, als dit wetsontwerp tot stand komt, het ook van invloed zal zijn op een wetsontwerp, dat de rechtspositie van de burgerlijke ambtenaren zal regelen. »Ik vrees dat het dan weder denzelfden weg zal opgaan, dat men daar een woord zal nemen en dit over alle categorieën van arbeiders, beambten, ambtenaren en wie ook, zal uitbreiden. Men zal dan per slot van rekening dezen toestand krijgen, dat bijv. een stratenmaker, in dienst van de gemeente, een burgerlijk ambtenaar heet, maar een procuratiehouder aan een bank een arbeider heet. Dat acht ik bedenkelijk, want men zal dientengevolge onhelderheid van begrippen en logische verwarring krijgen en daardoor in allerlei moeilijkheden geraken " {Handd. der S.-G., 1906/07, I. bl. 588) Fabius, Ver zeker ingsdwatig. I2 lijnen vindt men respectievelijk getrokken in het onder Kon. boodschap van 20 April 1906 ingediende ontwerp regelende de verzekering met het oog op ziekte en bevalling, en het bij Kon. boodschap van 16 Oct. 1907 toegezonden ontwerp over de verzekering voor den ouderdom. Naar den aard der betrekking wordt niet gevraagd; het onzelfstandige alleen is eisch, en voorts trekt men eene grens, uitsluitend naar het bedrag van het inkomen, dat in die verhouding genoten wordt. Nu behoeft het waarlijk geen betoog, dat in Duitschland geenszins allen, die in ondergeschikte positie een bedrag verdienen, dat tot 2000 Mark kan loopen, vallen onder wie men arbeiders noemt. Noch te onzent wie als zoodanig 1200 of 1000 gulden genieten. Dit bedrag omvat velen, die geen werkman zijn. En aan den anderen kant wordt weder het bezwaar gevoeld, dat, zoo de ondergeschikte positie geëischt wordt, velen uitgesloten worden, voor wie toch dezelfde behoefte aan hulp bestaan kan, als voor wie werklieden, of arbeiders geheeten worden. Gelijk dit reeds uitkwam bij de behandeling van de motie-HELDT in de Tweede Kamer onzer Staten-Generaal in Maart 1895. Het voornaamste bezwaar van den Spreker school echter in bepalingen van het wetsontwerp, die z. i. „niet geheel ten onrechte immoreel" waren genoemd. „Uit politiek aannemen," zoo merkte hij verder op, „wat ik uit den aard der zaak verwerpelijk acht, en nadeelig voor het'belang èn van den werkman èn van de werkgevers, kan ik niet," enz.. Nog is eigenaardig de verklaring in de aangehaalde verzekeringsontwerpen, dat onder werkman ook de werkvrouw is begrepen. Zoo leest men in art. 3 van het eerstgenoemde wetsontwerp: „Onder vast werkman verstaat deze wet ieder, hetzij man of vrouw", enz.. En daaraan gelijkluidend was de aanhef van art. 4 van het in 1906 aangeboden ontwerp, met weglating slechts van „hetzij." Zoo zoude in Nederland toch misschien mogelijk blijken het eenige. wat immers het Britsche Parlement niet kon doen. Ook schreef Mr. Treub: „Over het algemeen is men geneigd de sociale verzekering tot de arbeiders te beperken. Mij dunkt, zonder grond. Voor het al of niet aanwezig zijn van de reden waarom de sociale verzekeringsplicht wordt opgelegd, is de hoogte van het geheel of grootendeels uit arbeid verkregen inkomen beslissend, niet de omstandigheid dat het getrokken wordt uit loondienst dan wel uit een zelfstandig beroep of bedrijf. Dit wil niet zeggen dat men zich zou moeten verzetten tegen elk voorstel van sociale verzekering dat voorloopig alleen de arbeiders in engeren zin omspant. Maar wèl volgt er uit, dat zulk een gedeeltelijke regeling s echts is te aanvaarden als afbetaling op eene algemeene." ') Eveneens is herhaaldelijk in de te onzent ingediende regeringsontwerpen uitgesproken, dat in beginsel de verplichting tot verzekering zich zoude moeten uitstrekken „over alle personen beneden zekeren financieelen standaard." ®) De grondgedachte heeft niets met de arbeiders te maken. Zij trekt eenvoudig eene lijn door het leven naar geldelijk inkomen; houdt eenen nieuwen census in; rust niet op eenige organische gedachte. En cie beperking, waardoor niet alle menschen beneden zekeren financieelen standaard onder den dwang komen, is, gelijk ook met groote naïveteit uitgesproken werd, alleen toe te schrijven aan de vrees om van de z.g. verzekerden onmiddellijk de premie in te vorderen. Men durfde dit niet. Maar indien men nu de patroons als sub-ontvangers gebruikte, van de patroons de premie ook voor de verzekerden hief, dan viel minder in het ') T. a. p.,bl. 45. ■) Zie Mem. van toel. bij het ontwerp van 1904 in zake «verzekering- ook /t geVOlgen van Ziekte' kraam en overlijden." In dien trant -eldelMke te' l' ^ °mWerP ^ °Ver verzeke™£ "tegen geldelijke gevolgen van ziekte en bevalling." oog wat men deed. Op zichzelf behooren de patroons in dit opzicht volstrekt niet bij het stelsel. Zij doen eigenlijk slechts dienst om den dwang te maskeeren. Inderdaad ware het rationeel hun voor dien dienst eene toelage te geven. Maar nu men behoefte had om de premie niet direct van de z.g. verzekerden te vorderen, kwam men er toe hunnen kring te beperken tot wie in loondienst, ja, in vasten loondienst zijn. Daar echter het stelsel zelf volstrekt niet bijzonder voor de arbeiders is, zoo was het weder geheel natuurlijk, dat bij de vraag, hoever men onder wie in vasten loondienst zijn, zoude gaan, de oorspronkelijke gedachte weder zoo ruim mogelijk werd toegepast, en als maatstaf alleen genomen is het hebben van betrekkelijk gering inkomen. Ten gevolge waarvan heel wat meer personen onder de wet vallen dan alleen arbeiders. Inderdaad is de naam van arbeidersverzekering geheel valsch. Het stelsel is in wezen geene verzekering, maar staatsverzorging van een deel der bevolking, waarvan de bevoorrechte slechts geniet ten gevolge van door hem gestorte bijdragen. En de maatregel betreft niet bijzonderlijk de arbeiders. Noch naar de grondgedachte, noch naar de gebrekkige uitwerking daarvan. Het is dan ook onmogelijk eenig organisch element in het systeem te ontdekken. Het is zuiver mechanisch. Het bedoelt eenvoudig de maatschappij in twee deelen te scheiden, met nieuwerwetschen census: eenerzijds de menschen met een beperkt inkomen, geheel of grootendeels uit arbeid, en aan den anderen kant de menschen, die grooter of een meer gewaarborgd inkomen hebben. Dat het trekken van zoodanige scheidslijn door het leven moeielijk in hoogeren, in materieelen zin, eene sociale maatregel geheeten kan worden, behoeft toch geen betoog. Ja, volgens Witte is zij veeleer het omgekeerde; is het Duitsche verzekeringsstelsel in werking beslist anti-sociaal. Wij hebben, zoo betoogt hij in Unser Invalidenversicherungsgesetz, bl. 26, geen kasten wezen. De maatschappelijke lagen gaan ongemerkt in elkaêr over, waaruit ook de moeielijkheid volgt van grenslijnen te trekken. Maar nu gaat deze wet rechtstreeks daartegen in, die onder een deel der arbeidende bevolking een bijzonder klassebewustzijn bevordert, Wel kiest de wet geenen bijzonderen naam voor de aan verzekeringsdwang onderworpenen, maar in hoofdzaak vallen zij samen met wie vroeger minachtend proletariërs werden genoemd. En gelijk de geuzennaam in Nederland eeretitel werd, zoo voelt zich thans de onzelfstandige arbeidersklasse onder den naam van proletariërs vereenigd tegenover de bezittende klasse, welke zij nu, omgekeerd, als bourgeoisie aanduidt. Ik althans ben van meening, zoo schrijft WlTTE woordelijk, u) Als voorbeeld geeft de Schrijver wat voorkwam in art. 9 al. 2 van het ontwerp-KUYPER: «Invalide wordt in deze wet genoemd hij, die ten gevolge van ouderdom, ziekte of gebreken buiten staat is om met arbeid, die voor zijn kfachten en bekwaamheid is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroegere bezigheid hem in billijkheid kan worden opgedragen, in de gemeente waar hij werkzaam is of het laatst werkzaam is geweest of in een naburige soortgelijke gemeente een bij het vervallen hunner contróleerende functies in de eerste plaats doordrongen van den plicht dat in geen geval een rechthebbende de verschuldigde verzekeringspraestatie mag ontgaan; voor bewijzen en door bewijs overtuigd worden treden aannemelijk maken en gelooven in de plaats. Twijfel, in welk opzicht ook, doet beslissen ten gunste van den verzekerde. „Maar daardoor is het dan ook onmogelijk om, met eenige zekerheid, den omvang van het risico te schatten. Iedere deugdelijke grondslag voor premieberekening ontbreekt, de uitkomsten van — laat ons zeggen — het verzekeringsbedrijf zijn geheel afhankelijk van den (de?) zucht tot simulatie, de nietopzettelijke maar nog schadelijker renten-neurose, van de „sociale gezindheid bij hen, met uitvoering en toepassing der verzekeringswetten belast." Het armwezen. Welke zijn de resultaten, die van VON BlSMARCK S wetgeving in dit opzicht worden gezien? Velen vleien zich, dat door zoodanige wetgeving noodzakelijkheid van armenzorg verminderen zal. Ook uit de voorafgaande bladzijden bleek het. In de Staatscommissie van 1895 was immers dit een argument voor den dwang, dat de Staat eenen waarborg van zijne burgers eischen mag, dat zij niet armlastig worden. En Mr. Treub's rechtsgrond voor het systeem tegenover invaliden en ouden van dagen is, dat hij dezen buiten de „pest" der liefdadigheid houden wil. derde te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en van soortgelijke opleiding, in die gemeente met arbeid gewoonlijk verdienen." Zulk eene bepaling te moeten toepassen, is een weinig benijdenswaardig lot. Voor de „verzekerden" wordt het eene loterij, of zij straks iets krijgen. En voor die weinig zekere kansen zullen zij van staatswege gedwongen worden geld te betalen. Fabius, Versekeringsdviang. j. De Duitsche Regeering heeft intusschen in de Memorie van toelichting bij haar ontwerp omtrent invaliditeits- en ouderdomspensioenen gezegd, dat zij beoogde verplaatsing van den armenlast. De openbare besturen werden zoo ongelijkmatig getroffen, dat reeds vaak in overweging genomen was een deel van den armenlast op de schouders van het Rijk te brengen '). Het Rijk zou door deze wet een deel van den armenlast voor zijne rekening nemen. Wat het Rijk doet, is alzoo armenzorg. En als nu armenzorg uit liefdadigheid een „pest" is, — hoe moet dan armenzorg zonder liefdadigheid wel heeten f Door de toelage, welke het Rijk geeft, mag dus nooit, al vond men, dat door deze wet de openbare armbesturen hunne uitgaven hadden kunnen verminderen, geconstateerd worden, dat inderdaad de armenzorg ingekrompen is. Immers dient bij die uitgaven gevoegd te worden wat elders voorkomt onder anderen naam. Voor het wezen der zaak is het toch onverschillig, of het geld onder deze dan wel onder gene benaming wordt verstrekt. Te recht zegt dan ook de Heer Hoetink : „al was de stelling juist, al kon bewezen worden, dat elke gulden, voor zoogenaamd pensioen uitgegeven, zou zijn een gulden gespaard voor andere armenzorg, welnu dan zou ik nog zeggen: Laten wij de dingen bij hun naam noemen. Wat bedeeling, onderstand, verzorging is, verkrijgt geen schijn van recht door een onwaren naam, die doet onderstellen dat men staat op eigen bodem, verkregen door eigen kracht. Het is de valschheid onzer dagen dat men den onderstand niet schuwt, wel den naam, en dat maar al te zeer als iets onschuldigs, als iets natuurlijks wordt voorgesteld, hetgeen alleen gerecht') Verslag der Staatscommissie, bl. 32. vaardigd wordt door werkelijken nood. Een stelsel van armenbedeeling georganiseerd en gereglementeerd, blijft armenbedeeling, al vindt men er de schoonste namen voor uit. Door het laatste doet men echter groote schade aan het moraliteitsbesef van het volk." ') Ook merkt Mr. \ an der \ egte op, dat de openbare armenzorg in hoofdzaak ten goede komt aan weduwen, weezen en ongelukkigen, die nooit gearbeid hebben, alle welke personen slechts voor een zeer klein deel vallen onder de wet2). Gelijk in denzelfden trant het in 1907 door de Engelsche Regeering uitgegeven blue-book, bevattende ten opzichte van de arbeiderspensionneering „a collection of various statistics upon different aspects of the question", de opmerking behelsde, dat de vermindering van de kosten van het armwezen door eene regeling in hoofdzaak als thans is aangenomen. slechts gering zoude wezen, daar de kosten van verpleging (indoor re lief), — voor de in eigen woning bedeelden spreekt men van outdoor relief, — die het grootste aandeel in de kosten der armverzorging bedroegen, door de arbeiderspensionneering slechts weinig zouden verminderen3). Maar hoezeer dus al vermindering van de uitgaven door de openbare armbesturen zelfs ingevolge de Duitsche regeling geen bewijs zoude wezen, dat de openbare armenzorg inderdaad beperkt was, — is in strijd met veler verwachting trots die wetten de openbare armenzorg toegenomen. Dr. Fkeund, de \ oorzitter van de Landesversicherungsanstalt te Berlijn, had dit reeds in uitzicht gesteld, als hij zeide: het is buiten twijfel, dat onder invloed van de arbeidersverzekering aan de armenzorg hoogere eischen gesteld ') T. a. p., bl. 43/44. 2) T. a. p., bl. 96. s) Zie de Nieuwe Rott. Ct. van 23 Aug. 1907 (2e blad). zullen worden; de arbeider leert de economische waarde zijner gezondheid hooger schatten; dat brengt hij over op zijn gezin, op allen, die in zijne omgeving wonen, en daaruit vloeien veelal uitgebreider aanspraken aan de armenzorg voort*). Dat deze verwachting niet ongegrond schijnt te zijn geweest, doen reeds de uitkomsten eener ambtelijke enquête vermoeden, die in Duitschland gehouden is om den invloed van de arbeidersverzekering op de armenzorg te onderzoeken. De Heer HOETINK vestigt er de aandacht op3), hoe daarbij gebleken is, dat, het aantal ondersteunden en de sommen voor openbare armenzorg uitgegeven, niet gedaald maar gestegen zijn. Niettegenstaande de „verzekering" bovendien een deel van den armenlast heeft overgenomen 8). Zoo vermeerderden de van wege de provincie West-Pruisen ondersteunden tusschen de jaren 1884 en 1893 van 42.148 tot 47.771, en de kosten van 1V2 tot 2 millioen M.. Te Berlijn steeg in datzelfde tijdsverloop het aantal bedeelden van 198.588 tot 597.860. En vermeerderde het bedrag, aan armenzorg uitgegeven, van bijna 7 millioen M. tot 11.3 millioen M.. Terwijl nadere opgaven nog veel sterkere stijging doen zien. Zoo was laatstgenoemd bedrag in 1901 gestegen tot 193/4 milloen M., en in 1905 tot 24 millioen M.4). In 21 jaren tijds was men dus van 7 tot 24 millioen M. l) Verslag der Staatscommissie, bl. 32. J) T. a. p., bl. 50/51. 3) Zie over dit punt ook De werking der Duitsche Wet van 22 Juni 1889 op de invaliditeits- en ouderdomsverzekering. Twee berichten door Mr. J. Baron D'Aulnis de Bourouill en Mr. H. B. Greven, bl. 44—46. 4) Zie mijn artikel: Bestrijding van den verzekeringsdwang in De Rotterdammer van 17 Nov. 1906. gekomen, en het bedrag in 4 jaar tijds, van 1901 —1905, geklommen met 20 pet.. Welke cijfers natuurlijk niet alleen door de vermeerdering der bevolking worden verklaard. Te Hamburg ging tusschen 1884 en 1893 het aantal bedeelden in verhouding tot de bevolking iets terug. Nochtans vermeerderden de uitgaven van 2.8 millioen tot ruim 5 millioen M.. In Beyeren bleef over dat tijdvak het aantal bedeelden percentsgewijze ongeveer gelijk. Echter stegen de kosten van 6.2 millioen tot 7.7 millioen M.. De uitbreiding van de openbare armenzorg in Duitschland wordt door lass en Zahn erkend l). Opmerkelijk is het eerst te lezen, dat de verzekeringswetgeving ontlastend heeft gewerkt, en onmiddellijk daarop de mededeeling te vinden, dat wel is waar het aantal ondersteunden en de uitgaven niet verminderd zijn, maar dat de vermeerdering nog veel aanzienlijker zou geweest zijn, als die wetgeving niet tot stand gekomen ware. Nu is het reeds twijfelachtig, gelijk nader blijken zal, of dit kortweg gezegd kan worden, en de vraag mag gesteld worden, of die wetgeving niet juist de vermeerdering bevorderd heeft. Maar in elk geval is het eeneeigenaarJige redeneering om, waar de armenzorg is toegenomen, te betoogen, dat zij eigenlijk verminderd is, daar zonder die wecgeving, welke immers ook onderstand uit 's Rijks kas verleent, een nog grooter aantal personen zich bij de ai m besturen zoude hebben aangemeld"). ') Einrichtung und Wirkung der Deutschen Arbeiterversicherune 3e dr,, ('9°4) bl. 228 en volgg.. /) HieroP w'Jst 00k Henry W. Farnam: De werking van verplichte Arbeiders- Verzekering in Duitschland (niet in den handel en z.j.), bl. 18. Tevens merkt hij op, dat dit alles zich voordoet trots den industrieelen bloei van Duitschland. Ja, de Schrijvers stooten zeiven hunne bewering, dat zonder die wetgeving de uitbreiding van de armenzorg nog aanzienlijker geweest zou zijn, goeddeels omver door hun antwoord op de vraag, waaraan het is toe te schrijven, dat het getal der ondersteunden en het bedrag der uitgaven zoo gestegen is. Immers leest men daar o. m. het volgende: Ook vermindert de schroom voor het karakter van aalmoes, dat de armenzorg heeft, bij de hulpbehoevenden, daar de publieke zorg door niet-verzekerden en wie geen rente ontvangen meer dan vroeger als eisch zich gelden laat, zelfs in die mate, dat zij soms particuliere weldadigheid afwijzen. Voorts voelen zich de niet-verzekerden door de uitkeeringen, die aan de verzekerde personen uit de kassen toekomen, aangespoord eene ruimere ondersteuning, dan hun tot dusver ten deel viel, bij de armbesturen te vragen, welke zij ook niet zelden verkrijgen. Voorts meenen hier en daar armbesturen eene zekere begeerlijkheid bij die personen op te merken, die met eene aanvraag om rente afgewezen werden, haar bijvoorbeeld wegens onvoldoend bewijs niet konden krijgen ; dezen verlangen dan ondersteuning van het armbestuur, of, als zij die reeds genoten, wegens hunne vermeende aanspraak op rente eene ruimere ondersteuning. Over de vermeerdering van de kosten der openbare armenzorg in Duitschland schreef reeds in 1897 von Frankenberg naar aanleiding van de in 1895 gehouden vergadering van het Duitsche Vere in fiir Armetipjlege und Wohlthatigkeit, dat inlichtingen bij armbesturen had ingewonnen: „Dabei wurde im wesentlichen eine Uebereinstimmung der Meinungen in der Richtung erzielt dass die Armenpflege in bedeutendem Masse durch die Arbeiterversicherung entlastet werde, dass aber der Gewinn, der durch das Eintreten der Versicherungsorgane erwachst, haufig sich aufgewogen oder gar übertroffen finde von Mehrausgaben der Armenkasse, die aus den gesteigerten Lebensansprüchen der minder bemittelten Klassen zu erklaren seien und in engstem Zusammenhange mit der besseren Pflege der Versicherten seitens der Krankenkassen, Berufsgenossenschaften, und Versicherungsanstalten standen." ') Zelfs al laat men de uitgaven, die het Rijk door de verzekeringswetten op zich geladen heeft, buiten aanmerking, ook dan nog zijn de kosten der armenzorg gestegen. En wel in nauw verband, met die wetten. Over ditzelfde onderwerp gaf tien jaar later David GrüNsi echl een merkwaardig opstel: Die Entlastung der öffentlichen Armetipflcge dnrch die Arbeiterversicherung -). De Schrijver erkent, dat in de laatste tientallen jaren de openbare armenlast bijna overal is toegenomen. Hij schrijft dat aan verschillende oorzaken toe. O.a. aan de stijging van den prijs der levensmiddelen. Maar ook zegt hij, dat de armbesturen door de verzekering in staat gesteld zijn de verzoeken om steun vrijer te beoordeelen. Bleef vroeger, zoo haalt hij aan uit ZwiEDINECK-SUDENHORT's Arbeiterschutz und Arbeiterversicherung (1905), velerlei nood onverzorgd, nu is het mogelijk geworden intensiever te arbeiden, wat uit verzekering genoten wordt, aan te vullen3); niet slechts de ') Archiv f. Soz. Gesetzg. u. Statistik, Bd. XI (1897), bl. 264/65. -i In Hildebrand's Jahrbücher für Na tionalökonomie und Statistik, Ille folge, 33er Band (1907), bl. 63 en volgg., en bl. 364 en volgg.. ■') Omtrent de aanvulling van de uitkeering uit verzekering vindt men in het aangehaalde opstel van Jhr. Mr. Smissaert, bl. 370/71, deze opgaaf: ,,Van de 3782 door de stad Charlottenburg in het dienstjaar 1898'99 ondersteunden waren er echter niet minder dan 2800. wier armoede veroorzaakt werd door een der „gevallen" of ongevallen, waarin de verzekering voorzien moest; over het jaar 1897 werden in Stuttgart 3699 personen ondersteund; de oorzaak der armoede school bij 1463 (of bijna 40 pet.) in ziekte, bij 467 (of ruim 12V, pet.) in lichaamsge- hongerigen te helpen, maar ook betere woning en kleeding te verschaffen. Ook is volgens hem door de verzekeringswetten bij de organen der armenzorg het gevoel van plicht levendiger geworden tegenover de onbemiddelden, ten gevolge waarvan zij op ruimer schaal hulp verleenen. Dan dient voor de steden de toevloed van werkzoekenden in rekening te worden gebracht, welke strooming wellicht bevorderd wordt door de hoogere uitkeering, die aldaar aan de armen gedaan wordt. Grünspecht deelt ook mede, dat armbesturen wijzen op den druk, — dit is het tegenovergestelde van verlichting, — welken de verzekering hun op de schouders legt. Immers zien de niet-verzekerde en de familie des verzekerden door de verzekering het nut van spoedige geneeskundige hulp. Zij verlangen nu van de armbesturen een tijdig ingrijpen en goede ziekenverpleging. Voorts worden diezelfde eischen gesteld door personen, welke uit de verzekering zijn weggevallen. Het armenverband te Colmar zegt, dus deelt hij verder mede, dat de besparing door de verzekerden bij de ziekteverzekering meer dan opgewogen wordt door de uitbreiding van den kring der verzekerden. GrüNSPECHT acht deze vermeerdering van de openbare armenzorg een goed breken, bij 142 (of meer dan 31/, pet.) in ouderdom en daaruit voortspruitende ongeschiktheid, terwijl wegens onvoldoende uitkeeringen van wege de ziekteverzekering, de ongevallenverzekering en de invaliditeitverzekering resp. ondersteund werden: 381 20 en 127 (of bijna ioi/2 pet., ruim l/2 en bijna 3V2 pet.); in totaal 2600 personen (of meer dan 7o'/? pet.)" De Schrijver heeft het bovenstaande ontleend aan het Denkschrift door Lass en Zahn bewerkt voor de wereldtentoonstelling van 1900 te Parijs. In Einrichtung und IVirkung der Deutschen Arbeiterversicherung van dezelfden voor de tentoonstelling van 1904 te St. Louis, 3de dr., komen die cijfers, voor zoover ik naging, niet voor. gevolg van het verzekeringsstelsel, en hoopt, dat de erkentenis, door het armen verband te Col mar gedaan, zich hoe langer hoe meer zal uitbreiden. Voorts is volgens de armbesturen ook dit eene oorzaak van den vermeerderden druk, dat de hoogere uitkeeringen, welke de verzekerden trekken, hen, die reeds door de armbesturen ondersteund worden, er toe brengt meer te vragen, en anderen, die tot dusver niet om steun aanklopten, dit wèl te doen. Tegen welk verschijnsel GrünSPECHT geenen anderen raad geeft, dan dat de armbesturen de aanzoeken maar nauwkeuriger moeten onderzoeken. Ook acht hij het redelijk, dat de uitkeeringen, die door de verzekering genoten worden, nog eene aanvulling krijgen uit de armenkas. „Den in Groszstadten bedeutend erhöhten Lebensansprüchen kann die Arbeiterversicherung nicht genügend Rechnung tragen; deszhalb erfordern die Leistungen derselben in den groszen Stadten oft das erganzende Eingreifen der Armenpflege." ') GrüNSPECHT waarschuwt ook 2) tegen overschatting van eene ontlasting van de armenzorg door de invalidenverzekering, bijaldien een groot deel dergenen, die als armen ondersteund worden, öf niet aan verzekeringsdwang onderworpen waren, of niet lang genoeg in een beroep werkzaam waren, dat verzekering medebrengt, en in de tweede plaats, wijl de rente die uitgekeerd wordt, vaak onvoldoende is. Ook de ouderdomsrente, die 110 M. in de laagste, en 230 M. in de hoogste klasse bedraagt, acht hij, en dit is zeker niet vreemd, voor het leven in de stad ontoereikend. 1) T. a. p., bl. 70. 2) X. a p., bl. 365 en volgg.. Dan meent hij, dat ook de bepalingen van de wet, die het recht op rente doen verloren gaan, aan vermindering van de armenzorg in den weg staan. \ oorts verstrekt Grünspecht wel cijfers, volgens welke in verschillende gevallen de armbesturen niet meer behoefden te helpen, maar geen cijfers, waaruit blijkt, dat de uitgaven der armbesturen in het geheel verminderd zijn. Ook geeft hij eenen staat '), die aanwijst, dat in verschillende plaatsen het aantal begrafenissen voor rekening van het armbestuur minder talrijk zijn geworden. Hij haalt daarbij tevens aan deze uitspraak van het armbestuur van Berlijn: Men dient te bedenken, dat bij een deel der armere gezeten bevolking zich het streven openbaart door het lidmaatschap van eene op vrijwilligheid rustende sterftekas zich eene behoorlij ke begrafenis te verzekeren, de begrafenis voor rekening van het armbestuur te vermijden. Alzoo verminderen in dat opzicht de uitgaven door het streven der bevolking naar vrijwillige verzekering. Die vermindering is dus niet aan de gedwongen verzekering toe te schrijven. Toch weet Grünspecht ook dat te betoogen. Zeker, dus zegt hij, is hierin eene zeer gewichtige opvoedende kracht van onze sociale wetgeving te zien, welke door het uitkeeren van geld bij overlijden aan hunne leden het nietverzekerde deel der armere bevolking prikkelt om de begrafenis vanwege het armbestuur niet te willen. Het is zeker eene eigenaardige wijze van doen om het particuliere initiatief, dat armenzorg vermindert, voor te stellen juist als gevolg van den dwang. Ja, eveneens het onmiddellijk met dien dwang in verband brengen van allerlei maatregelen tot verbetering van de ') T. a. p., bl. 77. gezondheid in het algemeen en in bijzondere gevallen. Ook in Nederland is in lateren tijd veel in die richting gedaan. Daarvoor is toch waarlijk geen verzekeringsdwang noodig. Zeker mag men dit nooit als direct gevolg daarvan, als daarmee onafscheidelijk verbonden, voorstellen. Om dan te betoogen, dat die verbeterde gezondheidstoestand, welke aan de armenzorg ten goede komt, is te boeken als vermindering van armenzorg door den verzekeringsdwang. Terwijl het bovendien niet aangaat, zooals ook in het van Mr. Ter Spill aangehaalde gezegd werd, dan de rekening aldus op te zetten, dat de uitgaven voor die gezondheidsmaatregelen eenvoudig ter zijde worden gelaten. Evenals ook de uitgaven van het Rijk, onmiddellijk uit de verzekering voortvloeiende, moeten worden meêgerekend. Claudio Jannet merkt nog op, dat de Regeering destijds de verwachting heeft uitgesproken, dat zij, die een pensioen genoten, straks uit de steden naar het platteland zouden gaan, waar zij van de matige uitkeering meer genot zouden hebben. Maar ook hiervan schijnt zich weinig verwezenlijkt te hebben. En het resultaat is veeleer geweest, naar is op te maken, dat men in de stad blijft, en eenvoudig aanvulling van de uitkeering bij de armbesturen zoekt. De verzekering prikkelt alzoo de uit armenkassen geholpenen meer te vragen; doet hen, die tot dusver niet kregen, besluiten zich ook aan te melden; en geeft te weinig dan dat de armbesturen zich niet verplicht zouden voelen nog iets aan de rente toe te voegen. Ten gevolge van welke omstandigheden de openbare armenzorg zich uitbreidt >). 1( Tot gelijksoortige slotsom komt Jhr. Mr. Smissaert, t. a. p., 2de jaarg-, 3de deel> bl. 376, als hij schrijft: „zekere categorieën van personen behoeven sedert de invoering der werklieden-verzekering niet of niet- En inmiddels wordt in Nederland navolging van het Duitsche voorbeeld aanbevolen om de armenzorg te verminderen, de menschen aan de liefdadigheid te onttrekken. Aan kwade trouw behoeft men daarbij geenszins altijd te denken. Het laat zich begrijpen, dat sommigen in oppervlakkigheid de uitkeeringen door verzekering eenvoudig van de uitgaven aan armenzorg aftrekken; zelfs vergetende wat Mr. Van der Vegte schreef, dat waarlijk de armenzorg niet in de eerste plaats is voor hen, die onder den verzekeringsdwang vallen. En dat zij zoo vast op hunne doctrinaire becijfering vertrouwen, dat zij verzuimen na te gaan, of deze door de ervaring bevestigd wordt. Zij het al, dat men elders deze zaak minder bekrompen behandelt, en in Noorwegen reeds in 1902 een Comité van deskundigen een rapport over een voorstel tot het invoeren van verzekeringsdwang heeft uitgebracht, waarin gezegd werd, dat men zich ten onrechte vleide met groote vermindering van de armenlasten, door zoodanige regeling te verkrijgen, daar de armenzorg toch niet gemist kan worden in alle gevallen, waarin zieken-, ongevallen-, en invaliditeitsverzekering niet voldoende helpen, gelijk dan ook de ervaring uitsluitend zich te wenden tot de armbesturen; in zoover is voor deze organisaties eene «Entlastung" niet uitgebleven; maar de hulp dier armbesturen blijkt althans voorloopig ook voor velen, die onder de werking der verzekeringswetten vallen, allerminst ontbeerlijk; bovendien hebben deze wetten, door de toezegging van uitkeeringen aan bepaalde categorieën van menschen, bij hen en bij anderen en ook bij sommige armbesturen nieuwe inzichten en opvattingen omtrent den aard en de mate van bedeeling doen post vatten, welke nieuwe inzichten en opvattingen mede oorzaak zijn dat het aantal bedeelden en de kosten van het armwezen aanmerkelijk zijn gestegen, terwijl — waar al besparing op armengelden is verkregen, — deze winst niet in aanmerking komt tegenover de meerdere uitgaven voor sociale verzekering." toont, dat de armenzorg trots de verzekering nauwelijks afneemt*). Welke laatste woorden den werkelijken toestand nog te flauw schilderen. De abstracte rekensom, waarbij de uitkeeringen uit kracht van de staatsverzekering eenvoudig van de uitgaven van armenzorg werden afgetrokken, had slechts met doode cijfers gewerkt -). Ln men had niet gedacht aan den socialiseerenden invloed, die van het stelsel uitgaat, waardoor de menschen ') 0ver de plannen te Noorwegen handelde ik in Sociale Vraagstukken, bl. 230—236. 2) Deze redeneering kon men nog vinden in een hoofdartikel van De Standaard van 31 Augustus 11.; echter, blijkens de onderteekening, niet afkomstig van den hoofdredacteur. Men leest daar: «Wanneer verplichte ouderdoms-, invaliditeits- en ziekte-verzekering werd ingevoerd, ware de gansche openbare armenzorg wellicht geheel overbodig. «In elk geval vereenigen wij ons volkomen met hetgeen in het Regeeringsverslag door Gedeputeerden van Noord-Brabant wordt opgemerkt: «Daar ziekte, ouderdom en invaliditeit omstandigheden zijn die grooten invloed uitoefenen op den toestand der arbeiders en hen veelal noodzaken zich tot de armbesturen te wenden, zoude de invoering eener wet tot verplichte verzekering der arbeiders tegen voorschreven toestanden de armenzorg beslist beperken." «En nu zegge men niet, ja, maar dit zal weer veel geld kosten. De openbare armenzorg kost ook geld, kost steeds meer geld. En wat door de overheid voor de verplichte verzekering werd bijgepast, werd op den duur uitgespaard op de armenzorg. Wanneer het geld, dat thans uit de openbare kassen voor de armenzorg wordt besteed, en dat toch ook door de belastingschuldigen moet worden opgebracht, eens werd gebruikt om een verplichte ouderdoms-, invaliditeits-en ziekteverzekering op gang te helpen, werd spoedig de openbare armenzorg geheel overbodig gemaakt." Het dunkt mij zeer bedenkelijk voortdurend dergelijke speculatieve beschouwingen te herhalen, nadat de in tal van stukken gepubliceerde uitkomsten der ervaring sedert jaren hebben aangetoond hoe weinig grond voor die optimistische beschouwingen bestaat. Terwijl zelfs al ware daarvoor reden, nog onverklaard zou blijven, waarom het groot verschil maakt onder welken naam de Staat uitkeeringen doet. veel eerder van anderen onderstand vragen, en hoogere eischen stellen. Met den staatssocialistischen verzekeringsdwang komt men tot beperking van het armwezen niet. Groen van Prinsterek wees eenen anderen weg: „Wat de kerkelijke (liefdadigheid) betreft, de Kerk wordt somtijds te veel beschouwd enkel als trechter waardoor geld voor de armbedeeling toevloeit; men bedenkt te weinig dat van haar invloed, niet slechts vermeerdering van gelden ter bedeeling, maar vooral ook vermindering van het cijfer der bedeelden mag worden verwacht. Ik verheug mij dat de Kerk ook door mijne vrienden in een ander licht is gesteld. Wij spreken van de Kerk, aan welke de woorden des levens zijn toevertrouwd; van de Christelijke Kerk in al haar omvang en historisch bestaan ; van de Kerk die elke ondeugd bestrijdt waardoor de armoede gevoed wordt, elke deugd aanbeveelt waardoor de armoede wordt verzacht, niet enkel voorschriften geeft, maar de kracht aanwijst om ze in praktijk te kunnen brengen; elke bron opent van eigen veerkracht en onderling hulpbetoon." ') Voor zoover men als vrucht van de verzekeringswetten in Duitschland gehoopt had op verzwakking van de kracht der sociaal-democratie, kan men waarlijk ook niet zeggen, dat aan de verwachtingen is voldaan. Mr. MlLLARD schreef reeds in 1898: „Was in 1887, dus vóór de indiening van de wet" — in-zake invaliditeits- en ouderdomsverzekering — „en vóór de troonsbestijging van den tegenwoordigen Keizer, het aantal stemmen, op socialisten uitgebracht, bij de verkiezingen voor den Rijksdag ») Adviezen in de Tweede Kamer der S.-G., dl. I, bl. 429. 763.000, in 1890 reeds bedroeg het aantal stemmen bijna het dubbele, n.1. 1.427.000, en drie jaar later, in 1893, klom het aantal tot 1.786.000 stemmen, terwijl allen in Duitschland het eens zijn, dat bij de aanstaande verkiezingen de socialistische partij meer dan twee millioen stemmen zal verkrijgen." J) Dit is uitgekomen. In 1898 was het cijfer 2.107.000 stemmen. En de was is doorgegaan; in 1903 tot 3.028.000 en in 1907 tot 3.253.000 stemmen. Reeds uit de cijfers valt al te leiden, dat de verwachting van von Bismarck niet verwezenlijkt is, die besloten lag in zijne woorden, dat de tevredenheid der werkende standen, ten koste van vele millioenen gekocht, niet te duur zoude zijn betaald2). Immers is voor een goed deel de aanhang der sociaal-democratie peilschaal der ontevredenheid. Gelijk de sociaal-democratische leiders en organen ook toonen dit zeer goed te beseffen, door op allerlei manier de ontevredenheid te prikkelen. Niet het minst die omtrent het stoffelijk bestaan. En ik zou zelfs niet gaarne de bewering onderschrijven, door Mr. Millard destijds geuit 3), dat de ontevredenheid der „meer beschaafde klassen," die zich openbaart in het stemmen op socialisten, meer uit politieke dan uit economische toestanden voortspruit. Ook is zeer opmerkenswaard hoe von Bismarck zelf over het kweeken van tevredenheid door de sociaal-politieke wetten later gansch anders dan vroeger sprak. Jhr* Mr- Smissaert vestigde daarop eenige jaren geleden de aandacht, als hij schreef: „Nadat Bismarck vroeger het (politiek!) doel der nieuwe sociale wetgeving onomwonden ') T. a. p., bl. 143. 2) Zie Mr. Millard, t. a. p., bl. 145. 3) T. a. p., bl. 143. had uiteengezet door te verklaren: „Einmal musste ein Anfang gemacht werden met der Versöhnung der Arbeiter mit dem Staate ... Die Zufriedenheit der besitzlosen Klassen, der Enterbten, ist auch mit einer sehr grossen Summe nicht zu theuer erkauft... Sie mussen einsehen lernen, dass der Staat auch nützlich ist, dass er nicht bloss verlangt, sondern auch giebt. .. Die Aufgabe der Regierung ist es, die Vorwande, die zur Aufregung der Massen benutzt werden, die sie für verbrecherische Lehren erst gelehrig machen, so viel an ihr ist, zu beseitigen" . .. —; nadat aldus duidelijk genoeg omschreven werd wat men langs den weg der verzekering hoopte te verkrijgen, klonk het gansch anders uit den mond van den Kanselier twee maanden vóór zijn aftreden1): „Es ist der Schein zu vermeiden, als bestehe an höchster Stelle und in der Regierung die Ansicht, dass durch Paktieren mit der Begehrlichkeit der Arbeiter zu Sicherung des socialen Friedens zu gelangen sei"; de doelmatigheid van zulk „Paktieren" werd toen zelfs zoo beslist mogelijk ontkend: „Es ist eine Unmöglichkeit, durch Massregeln der Gesetzgebung den Arbeiter dahin zu bringen, dass er sich zufrieden fiihle und den socialdemocratischen Bestrebungen widerstehe. Solang der Arbeiter jemanden sieht, der es besser hat als er selbst, wird er unzufrieden sein." 2) De laatste woorden — gelukkig onwaar! — klinken reeds eenigszins vreemd. De arbeider is een mensch als andere. Zoo van dezen zou gelden, dat hij niemand in betere positie kan zien, zonder dat het hem tot ontevredenheid prikkelt, waarom dan niet evenzeer voor niet-arbeiders ? Ook moge het verklaarbaar zijn, toch ware het weinig billijk, korzeligheid over het niet-bereiken van het beoogde doel, over het 1) In de Kronratsitzung van 24 jan. 1890. 2) Zie het vermelde opstel in Onze Eeuw, 2de j., 3e deel. bl. 382 noot I. hebben opgewekt van ongegronde verwachtingen, over het zijn ingeslagen van eenen geheel verkeerden weg, thans aan den arbeider te wreken. Te minder, als de wetgeving nog bovendien het kwaad der ontevredenheid bevorderd heeft. Maar in elk geval verdient het in hooge mate de aandacht, hoe von Bismarck in 1890 eenen toon deed hooren zoo vlak tegenovergesteld aan dien, waarmee hij destijds de nieuwe richting aanbeval, en die het uitvloeisel was van eene opvatting, welke hij later zoo beslist als geheel verkeerd verwierp. En niet minder is der opmerkzaamheid waard wat voorkwam in de Hamburger Nachrichten, het oude orgaan van von Bismarck, van 18 Juni des vorigen jaars (eerste ochtendblad). Naar aanleiding van eene bespreking van de sociale politiek in Duitschland door de Norddeutsche Allgemeine Zeitung, schreef eerstgenoemd orgaan woordelijk: Sedert jaren weerklinken de klachten steeds luider en in steeds grootere kringen, dat onze sociale politiek vervallen is in eene hoogst eenzijdige begunstiging van eene enkele klasse der bevolking. En verder: de vraag is, of de concrete wetgeving niet ver heeft overschreden het verhelpen van misstanden, waaronder de „zwakkeren" werkelijk te „lijden" hebben. Men beweert van deze wetgeving, dat zij is uitgewerkt overeenkomstig het richtsnoer der Keizerlijke boodschap van 1881. Dat heeft de verantwoordelijke opsteller van die boodschap, Vorst Bismarck, tot aan zijnen dood beslist bestreden, en wat wij sedert zijnen dood op sociaal politiek gebied beleefd hebben, heeft dit protest nog veel sterker op den voorgrond doen komen. De groote Kanselier heeft de klassen van handwerkers tegen zwaren maatschappelijken nood ten gevolge van ziekte, ongeval en invaliditeit in zekerheid willen stellen; FabiuS, Verzekeritigsdwang. 14 maar nooit zoude hij de verantwoordelijkheid er voor hebben willen dragen, daarbuiten den toestand der arbeiders op kosten van anderen door den dwang der wet kunstmatig te verheffen, bovendien met de stellige verwachting, daardoor slechts de macht der sociaal-democratie te versterken. Hier ligt de diepe klove, welk de Bismarcksche sociale politiek scheidt van die zijner opvolgers. En had de iVordd. Allg. Zeitung opgemerkt, dat des Keizers idealisme en geloof aan het goede in den mensch de hoop doen koesteren, dat het uitgestrooide edele zaad eenmaal rijke vruchten dragen zal, — daartegenover merkt het Hamburgsche blad op, dat, als de Keizer dit werkelijk denkt, hij het aantal aanhangers van zijn optimisme niet groot zal vinden. Na op de toename van de sociaal-democratische stemmen te hebben gewezen, gaat het aldus voort: Dat is de vrucht van het uitgestrooide zaad, en er is volstrekt geen aanknoopingspunt te zien, van waar uit een omgaan van de tot dusver verkregen ervaring in haar tegendeel ware te verwachten. Het is ondenkbaar, zoo wordt verder gezegd, dat de Regeering nog langer niet zoude letten op de machtig toenemende ontevredenheid over de eenzijdigheid en overmaat van de sociale politiek. Het beginsel om de arbeids- en levensvoorwaarden van de handwerkende klasse te verheffen, voor zoover de Staat bij machte is aan het volbrengen van zoodanige taak de hand te leggen, kan deze ontevredenheid niet doen ophouden. Als Regeering en Parlement op de gedurende het tijdvak-P0SAD0WSKY opgekomen wijze van wederkeerige aanvuring voortgaan, zoude de Staat nog tot eene onafzienbare uitbreiding van deze eenzijdige arbeidershulp bij machte zijn. Juist door dat uitzicht is de tegenstrooming ontstaan, die op de onrechtvaardige behandeling van andere deelen des volks den vinger legt en het suum cuique van de Hohenzollern's met luide stem in herinnering brengt. Zoo is dan volgens de Hamburger Nachrichten door de Duitsche wetgeving de sociaal-democratie niet afgenomen, maar gesterkt, en is aan den anderen kant ontevredenheid gewekt door de eenzijdige klasse-bevoorrechting. Of het aangaat, op deze wijze von Bismarck van die wetgeving los te maken, mag betwijfeld worden. En niet minder, of de zaken beter zouden zijn geloopen, als de socialistenwet gehandhaafd ware, in het prijs geven waarvan eene tweede oorzaak van de toename van de sociaal-democratie door dit orgaan wordt gezien. Maar reeds het feit, dat in genoemd blad op de veelszins verderfelijke gevolgen gewezen wordt, welke de z. g. verzekeringswetten op den werkman geoefend hebben, is van beteekenis te achten. Inderdaad is de ontevredenheid in de lagere klassen niet geweken. Mr. MlLLARD haalt uit het rapport, door BROOKS voor de Amerikaansche Regeering over den verzekeringsdwang in Duitschland opgemaakt, de woorden aan: Het is beschouwd als een van de oogmerken bij de sociale wetgeving om de onrust tot bedaren te brengen, die zich op verschillende gevaarlijke wijzen openbaarde. Het is waarschijnlijk nu wel duidelijk gezien, dat geen resultaat van dien aard is verkregen, of vermoedelijk volgen zal. Duitschland leert, gelijk andere volken hebben geleerd, dat ontevredenheid niet gepaard gaat met lage, maar eerder met hooge loonen 1). En de Schrijver zelve voegt er aan toe: „Bijna allen, die in staat zijn geweest de meeningen der arbeiders zelf te vernemen, rapporteeren hetzij tegenzin, hetzij mokkende berusting." x) T. a. p., bl. 145. Reeds hierboven vermeldde ik, hoe ook volgens Mr. d'Aulnis de „weldaad" met smaad is ontvangen, gelijk o. a. getuigden de woorden, door den socialist STADTHACEN 28 Jan. 1896 in den Rijksdag gesproken. Had men op dankbaarheid gerekend, schrijft Prof. Witte !), zoo is men daarmee bedrogen uitgekomen. De rente wordt niet beschouwd als gift, maar als een recht, waarvoor men niet te danken, maar te zorgen heeft. LEFORT acht het ook geen wonder, dat de ontevredenheid niet verminderd is. Daarvoor zijn de uitkeeringen te gering, die dan ook, wel verre van de socialisten te ontwapenen, hun een wapen in handen hebben gegeven 3). Tot de meest bedenkelijke resultaten van de Duitsche verzekering behoort ongetwijfeld de zedelijke schade, die in meer dan één opzicht daardoor aan het volksleven is toegebracht, en die Prof. Witte in zijn levenswaardig geschrift, nog boven de ernstige geldelijke gevolgen, op den voorgrond brengt. Dat dezen Schrijver bevoegdheid tot oordeelen niet betwist kan worden, volgt reeds uit de aandacht, welke hij jarenlang aan deze zaak gegeven heeft. Naar hij zelve mededeelt, had hij in 1883 een geschrift doen verschrijnen, Die sociale Krankheit geheeten, waarin hij ook enkele woorden aan de arbeidersverzekering gewijd had. Daarop ontving hij 31 Maart des volgenden jaars namens von Bismarck eene uitnoodiging om bij dezen staatsman te komen. De Rijkskanselier vraagde toen Witte's hulp voor eeneouderdomsverzekering, waaronder von Bismarck, blijkens het den volgenden dag voortgezette gesprek, ook invaliditeitsverzekering begreep. Reeds met Pinksteren had Witte een ') T. a. p., bl. 44. 2) T. a. p., dl. I, bl. 304. ontwerp gereed, dat hij der Regeering toezond, en waarna hij 2 Sept. d. a. v. nog ' eenige verandering in de door hem gemaakte regeling aanbood. Echter heeft hij later van de zaak niet anders gehoord, dan dat de stukken aan Minister von Bötticher waren medegedeeld. W at de thans geldende regeling betreft, wijst Witte eerst op de groote rechtsonzekerheid, die met haar verbonden is, wat hij met verschillende voorbeelden toelicht. Maar er is meer. Reeds vermeldde ik, hoe de z.g. arbeidersverzekering volgens Witte eene anti-sociale werking heeft, dooreene klasse te vormen, die zich onder den naam van proletariërs tegenover de meer bezittende klasse, als bourgeoisie gedoopt, stelt. Evenals Riehl, die, 50 jaar geleden schrijvende, geheel stond buiten de politiek van dezen tijd, reeds het anti-sociale karakter van dergelijke maatregelen heeft in het licht gesteld, als hij opmerkte: Hoe meer ten tijde van het Voorloopig Bewind in Frankrijk bij de Februari-revolutie van 1848 de Staat als zoodanig zich met de broodelooze arbeiders inliet, des te proletarischer, des te gevaarlijker werden zij voor de maatschappij 1). Ook wijst Witte erop, bl. 33, dat met de lasten van den dwang in hoofdzaak de patroon bezwaard wordt. Deze is eigenlijk^ zoo betoogt hij verder, voor het door den arbeider te betalen aandeel in de premie verantwoordelijk. De arbeider, die toch in de eerste plaats geroepen is, om voor zijne rechten op te komen, heeft daarvoor zoo goed als niets te doen. De scherpe en kostbare controle, voor den dwang noodig, betrett bijna uitsluitend den ondernemer. Zulk eene controle moge, waar het fabrieken geldt, meer in den aard zulker inrichtingen en den geest des tijds liggen, maar ten opzichte ') Die bürgerliche Gesellschaft, 9dedr.(.897). bl.314/15. Van dit schoone boek, zoo rijk aan inhoud, verscheen het vorige jaar de 10de druk. van private huishouding worden de grenzen van het geoorloofde overschreden. In Engeland zou men dat niet gauw dulden, en de aan „politietoezicht" herinnerende controle kan ook voor het Duitsche volkskarakter niet heilzaam zijn. Overeenkomstig het voorafgaande zijn ook de strafbepalingen bijna uitsluitend tegen de ondernemers gericht. Van 44.929 strafvonnissen, in het jaar 1898 geveld, raakte wellicht nauwelijks één eenen arbeider. En daar die straffen zelden het gevolg van boos opzet bij de patroons zijn, maar dikwijls van onbekendheid met de ingewikkelde bepalingen, soms ook van nalatigheid der arbeiders, zoo kan men begrijpen welk eene ontstemming de plicht der patroons om voor de premie te zorgen (het plakstelsel) meêbrengt. De verzekeringsdwang, aldus besluit WlTTE dit punt, bestaat derhalve daarin, dat aan het eene deel, den patroon, plichten worden opgelegd, — de arbeider moet zich alleen aftrek van loon laten welgevallen, — terwijl het andere deel rechten krijgt. En dat andere deel is het door de wet tot eene bijzonder kaste gestempelde proletariaat. Om daaraan voordeelen te bezorgen, deinst de wet voor onevenredige lasten op den patroon niet terug. Is het wonder, dat de loonarbeiders onder den invloed van zoodanige behandeling eene valsche wereldbeschouwing krijgen, dat bij hen de waan gewekt en bevestigd wordt, alsof zij alleen den naam van arbeiders verdienen, alsof zij in de eerste plaats, of wel uitsluitend, de maatschappij onderhouden? Deze grootheidswaan komt wel-is-waar onbeschroomd slechts op de sociaal-democratische vergaderingen te voorschijn, maar begint ook reeds in gevaarlijker vorm, in verzet, in aanmatiging van de bevoegdheden der opzichters, in het moedwillig veroorzaken van werkstakingen en bedreiging met eene algemeene staking zich te openbaren. Dat het geheel slechts kan bestaan, als elk lid op zijne plaats, de ondernemer even goed als de werkman, de minister niet minder dan de daglooner. zijne diensten bewijst, wordt met opzet en stelselmatig in vergetelheid gebracht. Dat die verkeerdheden alleen uit de invaliditeitsverzekering voortspruiten, schrijft Witte, zal niemand beweren; dat echter ééne der oorzaken ligt in de overmaat van zorg („Berücksichtigung"), die aan den loonarbeider in tegenstelling tot de andere arbeiders door de moderne „arbeider-wetgeving gewijd wordt, — kan niet betwijfeld worden. En moge men den invloed dezer beoordeeling hoog of laag aanslaan, de onderscheiding van eene bepaalde klasse van arbeiders tegenover andere arbeiders, en het leggen van de plichten op de werkgevers, van de rechten op de arbeiders, zijn maar al te geschikt om aan de eene zijde ontevredenheid te kweeken, aan de andere zijde valsche voorstellingen op te wekken, die door gewetenlooze of verblinde leiders worden gebruikt om de massa op te ruien en haat tegen de bestaande maatschappelijke orde te voeden. Ook wordt volgens WlTTE door de invaliditeitsverzekering de loontheorie van Marx gepropageerd. Op de vraag van waar eensklaps de gelden voor de renten komen, antwoorden de sociaal-democraten zeer eenvoudig, dat zij voortvloeien uit de meerwaarde van den arbeid, die door de bloedzuigende kapitalisten tot dusver den werkman onthouden werd, en grootendeels nog onthouden wordt. De rente is een gedeeltelijke afbetaling! Dat inderdaad een groot geschenk gegeven wordt is vergeten, en kon te eer vergeten worden, daar voor het voorrecht noch verdienste noch gebrek in aanmerking komt, maar alleen het ongelukkige kenteeken van onzelfstandigen arbeider. Witte wijst er verder op, dat in den aan Minister von böttlcher opgedragen commentaar van Bosse en von Woedtke, welke drie personen wel als de auteurs van de invaliditeitsverzekering zijn te beschouwen, gezegd wordt, dat het onrechtmatig ware geweest, als het Rijk, gelijk aanvankelijk het voornemen was, van elke invaliditeitsrente 1 /3 had betaald. Dan toch ware in de hoogere renten meer dan in de lagere bijgedragen. Mitsdien, zegt Witte, als aan den trouwen arbeider, die tot op hoogen leeftijd gewerkt heeft, het door geschiktheid en vlijt tot hooger loon gebracht heeft, eene grootere uitkeering werd gedaan, dan aan hem. die door ongeschikt- of nalatigheid slechts laag loon verdiende en vroegtijdig buiten staat raakte om te verdienen, — zoo ware dat onrecht. Deze beschouwing bevordert, dus merkt Witte op, in bedenkelijke mate de sociaal-democratische opvattingen. Onbekwaamheid mag eigenlijk op het loon geenen invloed hebben, alleen behoefte. Alzoo zijn volgens Witte de zoogenaamd sociale wetten niet slechts antisociaal, inzoover zij een valsch klassebewustzijn doen ontstaan onder eene groep, die, prat op den naam van proletariërs, het overige deel der maatschappij als bourgeoisie minacht, maar werken zij ook verder in socialistischen zin op de geestesgesteldheid der zoogenaamde arbeidersklasse; voeden zij den waan, als werd de maatschappij eigenlijk onderhouden door wie met zekere eenzijdigheid arbeiders worden genoémd; versterken zij de voorstelling, dat den werkman zijn rechtmatig loon onthouden werd, ja, nog wordt; zijn zij ook inzooverre eene ramp voor deze klasse te achten, waartegen zeker niet opweegt, dat hun straks eene kleine toelage in geld wordt verstrekt. Onder de zedelijke nadeelen van de Duitsche verzekeringswetten is voorts van groot belang de daardoor gekweekte jacht op rente, de „Rentengier." •Meer en meer trekt van verschillende zijden dit kwaad, dat in toenemende mate onder de arbeiders, en niet alleen in Duitschland, doordringt, de aandacht. Reeds wordt dit euvel door de ongevallenverzekering in de hand gewerkt. In Duitschland nemen de ernstigere ongevallen af, maar de lichtere toe. Lass en zahn zien echter in dit laatste weinig bedenkelijks, Als grond voor die vermeerdering, zoo schrijven zij '), wordt door de meerderheid der Bernfsgenosscnschaft en opgegeven het sedert het jaar 1890 verscherpte toezicht op de mededeeling van de ongevallen in het bedrijf, de toename \an bedrijven met machines, de opeenhooping van groote massa s van werklieden op de werkplaatsen, de meer intensieve werkzaamheid der industrie en het daardoor veroorzaakte aanstellen van niet genoeg bekwame en geoefende arbeiders, en — dus voegt hij er aan toe — niet in de laatste plaats de toenemende vertrouwdheid der arbeiders met de bepalingen der ongevallenverzekeringswet en met hare weldadige werking. Ten gevolge van betere bekendheid met de wet brengen zij nu in veel grooter mate dan vroeger elk ongeval aan, ten einde eene schadevergoeding te krijgen. Vele te voren weinig of volstrekt niet getelde lichtere omgevallen, als b.v. eene verwonding van den vinger, eene beschadiging van de huid (.Hautabschiirfung) of dergelijke, worden thans aangegeven. Dikwijls verlokt de hoop op het verkrijgen van eene vergoeding zelfs daartoe, van enkele krankheden voor te wenden, dat zij door een ongeval in het bedrijf veroorzaakt zijn. „Men vraagt zich af," merkt Mr. Ter Spill, na die motiveering vermeld te hebben *), „of dan die verscherpte con- *) T. a. p., 3e dr., bl. 167. 2) T. a. p., bl. 28 en volgg.. tröle, vermeerdering van machines, de concentratie van werklieden in t oneindige doorgaan. De ervaring leert wel het tegendeel, en tevens dat het aangroeien dezer factoren tut de vermeerdering der ongevallenfrequentie in geen verhouding staat. I rouwens hoe moet juist bij den landbouw, waar toenemend machinegebruik en bedrijfsconcentratie van veel geringere beteekenis zijn dan in de industrie, de reusachtige stijging der ongevallenfrequentie worden verklaard?" „Simulatie en ingebeelde kwalen (renteneurose) ziedaar de ware oorzaak, ' schrijft Mr. Ter Spill verder, „de hoofdoorzaak van de bij staatsverzekering gestadig toenemende rentefrequentie. Krachtens eigen ervaring — door mijn werkkring kom ik met de ongevallenverzekering naar Nederlandsch recht herhaaldelijk in aanraking — durf ik er aan toevoegen dat opzettelijke verminking of verwonding (natuurlijk zóó, dat nooit het opzet afdoende te bewijzen is) volstrekt niet tot de zeldzaamheden behoort. Dat kan niet, redeneert apodictisch Dr. BöDIKER, want dat is in strijd niet den Selbsterhaltiuigstricb ]). Ziedaar nog eens doctrinairisme. Het gebeurt, en het gebeurt herhaaldelijk, zal ieder die met de praktijk bekend is, hem toevoegen. Men moet maar eens staaltjes, b.v. van de werking van art. 8 onzer Ongevallenwet gezien hebben; gehoord *) Lass en Zahn achten t. a. p. de opmerking van Bödiker volkomen juist. Het kan eenvoudig niet: »Die Furcht vor Schmerz, die Unsicherheit des Ausgangs, der auch ein tödtlicher sein kann, wirken auf das Gemüth mehr als die Aussicht auf Rente, die zudem höchstens zwei Drittel der verlorenen Erwerbsthatigkeit ausmacht. Absichtlich herbeigeführte Unfalle werden aber überhaupt nicht entschüdigt." Toch berichtte nog de Nieuwe Rott. Ct. van 8 April dezes jaars (ochtendblad), dat te Freiberg in Saksen een fabrikant veroordeeld is, die zich in zijne fabriek door eene cirkelzaag twee vingers van de rechterhand had laten afsnijden, en van drie verzekeringsmaatschappijen, bij wie hij tegen ongevallen verzekerd was, 104.000 M. had ontvangen. Zijne zaken stonden slecht. hebben, hoe veertien- vijftienjarige leerlingen elkaar precies weten te vertellen dat een klein ongeval hem gemakkelijk het dubbele aan rente kan bezorgen van 't geen zij per week verdienen! „Trouwens, wanneer niet de rentezucht der gegadigden de voornaamste factor is, hoe is 't dan te verklaren dat de gestadig toenemende frequentie juist de kleine ongevallen betreft?... Typeerend zijn bovendien de cijfers bijblijvende ongeschiktheid: van de blijvende volledige ongeschiktheid (dus van de ernstige verminkingen) daalde het percentage van 4.64 in 1886 tot 1.16 in 1898; dat van de blijvende gedeeltelijke ongeschiktheid (verlies van een vinger enz.) steeg van 38.84 tot 49.33." De Schrijver wijst' er verder op, dat in Oostenrijk en ons \ aderland hetzelfde verschijnsel van het reusachtig toenemen van de ongevallenfrequentie is waar te nemen. Vier zeer belangrijke artikelen over de werking van de ongevallenwet in dit opzicht bevatte van de hand van Dr. G. C. BOLTEN vóór eenigen tijd Het Vaderland1). De Schrijver acht het vast te staan als een paal boven ) Achtereenvolgens in de no. s van 1 Aug. (ochtend-en tweede avondblad), 3 Aug., 4 Aug. des vorigen jaars. De Schrijver merkt ook het volgende op: „letterlijk niets van het vele, wat de tegenwoordige medische wetenschap kan bijbrengen om het lot der lijders te verzachten v en hun kwalen tot genezing te brengen, wordt den werkman in de verzekerplichtige bedrijven onthouden en in dat opzicht zijn zij ongetwijfeld in betere condities dan die leden der burgerij, die door hun betrekkelijlijken welstand niet in een ziekenfonds kunnen zijn, en wien vele dezer behandelingen stellig al spoedig veel te kostbaar zouden worden." Dit komt overeen met wat de Hoogleeraar Winkler eens schreef, toen hij opmerkte, dat de vooruitgang der medische wetenschap het meest ten goede komt aan de meer- en aan de mindervermogenden. Aan de eersten, die alles betalen kunnen, en aan de laatsten, die alles gratis ontvangen. water, dat de ongevallenwet, hoe goed hare bedoelingen mogen wezen, en hoe liberaal hare uitvoering zij, toch „in de practijk tot enkele niet verwachte gevolgen leidt en zelfs in verschillende opzichten schadelijke bijwerkingen heeft," enz.. „In de allereerste plaats toch" — zoo gaat de Schrijver voort — „blijkt de ongevallenwet een zeer remmende werking uit te oefenen op de genezing van nagenoeg alle organische aandoeningen der verzekerden. Elk chirurg van voldoende practische ervaring zal u met cijfers duidelijk bewijzen, dat het bij alle mogelijke organische afwijkingen na ongevallen (de talrijke vormen van beenbreuken, ontwrichtingen enz.) bij werklieden in verzekerplichtige bedrijven persé veel langer duurt eer er weer arbeidsgeschiktheid is ingetreden, dan bij de werklieden in de niet-verzekerplichtige bedrijven." De Schrijver verwijst voorts naar de rede, door Prof. KorteweG 2i Maart 11., bij de oprichting van de medische Vereeniging tot bestudeering der ongevallengeneeskunde gehouden, over den invloed van de ongevallenwet op de genezing van traumatische beleedigingen, en haalt daaruit het volgende aan. Vroeger was eene niet-gecompliceerde schouderontwrichting in 2 a 3 weken vergeten en deed de patiënt, zonder eenige schadelijke gevolgen, van welken aard ook, zijn werk weder als was er niets gebeurd. Bij ontwrichtingen van den elleboog werd algemeen eene week voldoende geacht voor volledig herstel der functie en dus der validiteit; voor vingerontwrichtingen nog minder. Maar reeds in 1896 kwamen de berichten over de resultaten der behandelingen, krachtens de Duitsche ongevallenwet verricht, en zoo deelde een Duitsch medicus mede, dat de gemiddelde behandelingsduur eener schouderontwrichting niet minder dan acht maanden en vier dagen bedroeg. Bij de onderbeensbreuken bleven volgens Prof. Korteweg de bezoeken te onzent vroeger tot ongeveer 2 maanden beperkt, en dan gingen de patiënten weder aan hun werk. Maar thans wordt in de statistieken over de verzekerde patiënten eensluidend vermeld, dat slechts zeer enkelen binnen de 14de week in staat zijn hun werk volledig te hervatten, terwijl de gemiddelde tijd, daarvoor noodig, bijna twee jaar bedraagt. En de Duitsche statistieken melden zelfs, dat 27 pet. van de werklieden, die het ongeluk hadden een been te breken, geheel of gedeeltelijk invalide blijven. Tusschen den leeftijd van 40 en 50 jaar vindt men bijna de helft, na den leeftijd van 50 jaar zelfs twee derden dier werklieden blijvend invalide, hoedanig hoog invaliditeitspercentage bij niet-verzekerden nimmer aangetroffen wordt. „Het kan dus niet ontkend worden", dus besluit Dr. Bolten, „dat op de genezing van al deze processen de ongevallenwet eene zeer remmende werking uitoefent en daarmee den werklui geen dienst doet: het duurt veel langer eer zij weer voor hun vollen arbeid geschikt zijn en bovendien wordt een belangrijk gedeelte blijvend invalide; hier is dus de ongevallenwet, zooals Korteweg terecht zegt, de „zachte chirurgijn die stinkende wonden maakt."" 1 egenover deze gevallen stelt Dr. Bolten uit niet-verzekeringsplichtige bedrijven verschillende voorbeelden van werklieden, die trots min of meer ernstige gebreken zonder eigenlijk bezwaar al hun werk doen. „Is zoo iets mogelijk" — dus gaat hij voort — „met verzekerde werklieden? Mogelijk is het zeer zeker, doch in plaats van regel hooge uitzondering. Zoo vertelde mij een der heeren bestuurders der Rijksverzekeringsbank van een geval van een timmerman, die, ten tijde, toen hij nog niet verzekerd was, door een ongeval twee vingers van eenzelfde hand miste en desondanks zijn werk deed en zelfs tegen den beste op kon. Sinds hij verzekerd is, trof hem weer een ongeluk en hij verliest van dezelfde hand nog een vinger: toen was 't uit en beweerde hij bij hoog en bij laag niets meer te kunnen uitvoeren. Natuurlijk heeft hij ten slotte met een gedeeltelijke invaliditeit genoegen moeten nemen, doch de goede werkman van vroeger is hij nooit meer geworden. En zoo kent elk medicus werklieden, die vroeger opgeruimd waren en met lust hun werk deden, en na een ongeval, dat genezen is, voor zooverre zulks objectief met de meest uitvoerige en uiteenloopende onderzoekingen te constateeren is, of een blijvende afwijking heeft achtergelaten, waarmede we in analoge gevallen niet-verzekerde werklieden ongestoord hun werk zien doen, die steeds blijven klagen en mopperen, zij zijn ontevreden op iedereen, zij achten zich verongelijkt en ten achter gezet en in plaats van de flinke werklieden van voorheen zijn zij sukkels, mopperaars en gewoonte-klagers geworden." Op het gebied van ongevallen, die zenuwstoornissen na zich sleepen, ziet men volgens Dr. Bolten hetzelfde, alleen alles in veel sterkere mate. Bepaaldelijk bij de gevallen van de z.g. traumatische neurose, waarbij de patiënt, behalve met gewoonlijk nooit eindigende pijnen op de door het ongeval getroffen plaats, met allerlei vrij vage psychische en nerveuse klachten komt, die meestal zuiver subjectief zijn, en zich dus niet leenen tot eenige objectieve controle, en welke meestal passen in het kader der neurasthenie en hypochondrie, soms ook in dat der hysterie. Vaak toch is er ook onder werklieden eene hereditaire praedispositie voor zenuwziekten. En als, nu de ongevallenwet er is, zoodanige werkman, met zijne sluimerende voorbeschiktheid voor zenuwziekten, met zijne neuropathische minderwaardigheid, door een ongeval getroffen wordt, „hebben zijn langzamerhand te voorschijn tredende zenuw-stoornissen vrij spel: hij is door (bedoeld wordt: na) het ongeval ziek geworden, de wet is er nu eenmaal voor gemaakt en dus moet hij rust hebben. Op die wijze is de Ongevallenwet niet de eemge oorzaak van het optreden der zenuwziekte, doch de wet werkt als aanvullend moment: wordt de niet-verzekerde werkman door een ongeval getroffen en bestaat er ook bij hem neiging tot zenuwstoornissen, dan moet hij om den broode den arbeid wel hervatten, en onder invloed daarvan verdwijnen zijn klachten, die bovendien nooit zoo hardnekkig, intensief en uitgebreid worden als bij den wei-verzekerden broeder, weer geheel i). De Ongevallenwet brengt dus de neuropathisch-voorbeschikten te voorschijn, en voor hen is zij, hoe goed ook bedoeld, een vloek inplaats van een zegen: terwijl de werkman vóór het ongeval hoogstwaarschijnlijk af en toe wel zenuwstoornissen en klachten zal gekend hebben, (dit wordt echter uit den aard der zaak steeds angstvallig verzwegen), kon hij in elk geval zijn werk goed doen, terwijl hij na het ongeval een mengelmoes van allerlei neurasthenische en hypochondrische klachten te voorschijn brengt, die hem stempelen tot een ongelukkig mensch, zoowel voor zich zelf als voor anderen. Bovendien krijgt hij geen hooge rente (het is nl. niet mogelijk de meeste lijders aan traumatische neurose volledig invalide te verklaren, doch meestal wordt hun een invaliditeitsprocent van 50 a 60 pCt. toegeschat; ook in Duitschland wordt zelden meer dan 50 pCt. gegeven en heeft de werkman So pCt. verlies van arbeidsgeschiktheid, dan -njgt hij dus slechts 35 pCt. van zijn vroeger weekloon) is bekenrf fne?nde kra<;ht van den arbeid is °°k in andere kringen wel bekend. Zoo herinner ,k my ,n mijne kinderjaren vaak gehoord te hebben dat m predikantskringen de preekstoel soms een „houten doctor" genoemd werd. 6 dus zeer in zijn inkomen gekort, kan er in de meeste gevallen niet toe komen eenig werk ter hand te nemen, en zoo wordt hij een tobber, een gewoonte-klager, en bovendien iemand, die zich gruwelijk verongelijkt acht, zoodat hij gewoonlijk nog een nijdige, prikkelbare querulant wordt, die op iedereen scheldt: op de wet, op „de Bank", op de geneesheeren, zoowel zijn behandelenden als den controleerenden geneesheer van de Rijksverzekeringsbank, omdat ze zijn invaliditeit niet hoog genoeg geschat hebben enz." De Schrijver zegt, dat er voor denzoodanige slechts één middel tot herstel is: het, desnoods langzaam aan en trapsgewijze, hervatten van den arbeid; „wanneer het niet gelukt den patiënt weer aan het werk te krijgen, geneest hij eenvoudig nooit." Daar echter de Rijksverzekeringsbank ook in dergelijke gevallen eene uitkeering toestaat, slaagt men daarin zelden of nimmer. Ook meent Dr. Bolten, dat de langdurige procedure, die een verzekerde kosteloos voeren kan, hem allengs een gevoel van belangwekkendheid geeft, dat hij niet gemakkelijk van zich kan afschudden, en waardoor hij zich niet licht beter gaat gevoelen. Treffend is ook de bijzonderheid, welke Dr. Bolten vermeldt, dat, naar eene mededeeling vanDr. Snoeck Henkemans, er vroeger aan den Kinderdijk eenige groote ondernemingen waren, die bij ongevallenden werklieden volloon uitbetaalden, totdat zij het werk hervatten, en de werkman ging dan vanzelf weer zoo spoedig mogelijk aan den arbeid. „Doch thans," zoo gaat de Schrijver voort, — „is de gedachtengang van den minderwaardigen, tot zenuwziekte voorbeschikten werkman, heel anders: hij heeft zijn ongeval gehad, de wet is er nu eenmaal voor gemaakt en dus moet hij uitkeering hebben, liefst natuurlijk naar 70 pCt. invaliditeit; of het ook mogelijk en zelfs wenschelijk zou zijn de bezigheden te hervatten, is een quaestie, waarmede hij zich liefst zoo min mogelijk bemoeit," enz.. Aan het slot van het door Dr. Bolten aangehaalde opstel van Prof. Korteweü ') ontleen ik nog het volgende. „Het groot aantal traumatische neurosen, dat tegenwoordig op Nederlandschen bodem groeit, wordt tot zekere hoogte door ons, geneeskundigen, door onze goedmoedigheid gekweekt. Misschien kan deze overtuiging alleen reeds veel goed maken. De geneeskundige, die de eerste hulp verleent en de eerste behandeling leidt, zal in dezen den meesten invloed ten goede kunnen uitoefenen. Ten bestwille van zijn patiënt zal hij zich tot een schijnbare geringschatting van het ongeval moeten dwingen. Elke dwaling is betreurenswaardig, maar den laatsten tijd werd meer gedwaald in overschatting dan in geringschatting. Voorts hoopt Prof. Korteweü, dat ook de arbeider zelve op den duur, meer dan tot heden, de gevaren zal leeren vreezen „der lokkende sirene, die hem rust wil geven, waar werk, zelfs pijnlijk werk het geneesmiddel is. „Maar bovenal moge de werkgever hem als van ouds 2) de helpende hand reiken. De werkgever verzette zich tegen de inhumane gedachte, die zich aan hem opdringt, dat nu hij voor de ongevallen betaalt, hij zich verder daarmee niet te moeien heeft en dat hij daarom recht heeft den arbeider, zijn arbeider, wien een ongeluk getroffen heeft, van zich af te stooten en den toegang tot zijn werkplaats te ontzeg- 1) De invloed van de ongevallenwet op de genezing van traumatische beleedtgingen, te vinden in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, jaarg. 1908, bl. 1655 en volgg.. l) Door mij onderstreept. Fabius, Verzekeringsdwang. j, gen '). Arbeid is het geneesmiddel, dat alleen de werkgever kan geven. Evenals van ouds 2) moge hij wat zachter gestemd zijn tegenover zijn arbeider die zich opnieuw, nog half invaliede, komt aanmelden. „Gelukkig dat de groot-industrie, die zelf haar risico draagt, en wier belang dus meer samengaat met dat van den verzekerden(de?) reeds in dezen voorgaat. „Bij de Höchster Farbwrerke waar de werkman, zoodra hij op het werk is teruggekeerd, wederom zijn volle loon trekt, invalide of niet, terwijl een arbeid voor hem gezocht wordt, dien hij juist verrichten kan, zouden traumatische neurosen slechts als hooge uitzondering voorkomen. Naar vermogen zal de werkman weldra zwaarder werk ter hand nemen. Dit is de natuurlijke gang van zaken, zooals die, vóórdat een ongevallenverzekering was ingevoerd bij eiken hnvianen werkgever, die het maar even doen kon, gevonden werd 3). „Ten slotte moge de wetgever zorgdragen, dat den jongen, die één gulden per week verdiende en die tengevolge van een ongeval het werk moet staken, geen vijf gulden worden uitgekeerd; dat de werkman — tengevolge van het gelijktijdige ziekengeld uit fondsen — ziek zijnde, niet meer verdiene dan in gezonde dagen; toestanden, die hoe noodlottig ook en hoe algemeen als zoodanig ook erkend, nu reeds sinds jaren voortbestaan, alsof dit zonder invloed ware op de moreele opvoeding van het volk. ') De wet dringt juist een inhumane gedachte aan den patroon op. Ook acht Prof. Korteweg het niet zoo gewenscht, een belang voor den patroon, dezen van zijne moreele verplichtingen te ontslaan. Welk belang immers de rechtsgrond was voor zijne bijdYagen aan invaliditeits- en ouderdomsverzekering. 2) Door mij onderstreept. *) Door mij onderstreept. „bnelle, eenvoudige en afdoende berechting zou heel wat lijden voorkomen. „Doch allerminst ben ik bevoegd — wat betreft wetgeving in nadere bijzonderheden te treden. „Toch moet de algemeene opmerking mij van het hart, dat met de ongevallenwet een doos van Pandora geopend werd, waaruit ook de traumatische neurose ontsnapt is. Als een kwaadaardige infectie-ziekte heeft deze zich over de maatschappij uitgestort, bedrieg ik mij niet — dank onze wetgeving — nog meer over Nederland dan over Duitschland. Onze tegenwoordige werklieden groeien te midden dier besmetting op en het zou wel te verwonderen zijn, wanneer zij op den duur niet allen besmet werden." Wat Dr. Bolten in zijne vier artikelen schreef, verdient te meer overweging, daar deze uitdrukkelijk de ongevallenwet op zichzelve toejuicht, en, hoe ernstig hij ook de schadelijke gevolgen dier wet op de door hem besproken punten acht, toch meent, dat wezenlijke simulatie zeldzaam voorkomt. Echter denken zelfs daarover anderen minder gunstig. Hierboven haalde ik aan de verklaring van LASS en Zahn, hoe sommigen uit rentezucht voorwenden, dat eene ongesteldheid aan een ongeval te wijten is. Dit verschilt toch weinig van simulatie. Niet geringe beteekenis heeft voorts de uitspraak van von POSADOWSKY met betrekking tot de invaliditeitsverzekering in Maart 1905 in den Duitschen Rijksdag, toen hij de noodzakelijkheid bepleitte, „dass ein vvirksamer Kampf gegen die bewusste oder unbevvusste Tauschung gefiihrt wird." *) In gelijken trant Prof. WlTTE. Al is dit slechts een be:rekkelijk gering onderdeel van de zedelijke schade, die hij ') Te vinden bij Mr. Ter Spill, t. a. p., bl. 42. in deze jacht op invaliditeitsrente gelegen acht, over welke hij het volgende schrijft. De rente wordt niet beschouwd als tegemoetkoming in nood door onvermijdelijke of onvoorziene lichaamszwakte, maar als een op zich zelf begeerlijk iets. En de hierdoor veroorzaakte zedelijke schade treft niet alleen de arbeiderskringen, maar ook de bij de zaak betrokken ambtenaars en vooral de geneesheeren, die telkens in strijd zijn tusschen hart en plicht. Zelfs deinzen de verzekerden dikwijls voor bedrog niet terug. De „Rentengier" is werkelijk tot eene ziekte geworden. Bij de opvoeding van kinderen — zoo merkt WiTTE verder op — leert men hun om niet aan elk gevoel van ongesteldheid toe te geven. Ook handelt in die richting de verstandige geneesheer zelfs bij ernstige krankheid. Maar onze sociale wetgeving, zegt hij, werkt in omgekeerde richting; bevordert, dat de wil zich niet richt op spoedige genezing, maar op het verkrijgen var rente. Eene kleine ongesteldheid, waarop men anders nauwelijks letten zoude, wordt nu door de verbeelding tot eene ernstige krankheid opgeblazen. De gedachte aan rente krijgt zulk eene macht, dat zij niet slechts de genezing vertraagt, maar tot eenen toestand voert, die vroeger algemeen als simulatie beschouwd werd. Thans wordt dit tot eene wezenlijke, dikwijls ongeneeslijke ziekte, die men „Rentenbysterie" heet, en welke van simulatie dikwijls niet is te onderscheiden. Waren het vroeger slechts enkelen, zwak van wilskracht, die voor den „Rentengier" bezweken, allengs heeft deze ook gezonder naturen aangestoken. Het ziekelijke streven naar rente heeft eenen ontzettenden omvang aangenomen, waardoor niet alleen de kosten veel hooger stijgen dan waarop gerekend was, maar, wat veel erger is, in vele kringen, in plaats van gezonden levenslust en streng plichtsbesef, gekweekt wordt gevoeligheid, gebrek aan weerstandsvermogen, veinzerij en lafheid. hn zoo leest men dan ook in de Memorie van toelichting bij het te onzent in 1907 ingediende wetsontwerp in zake verzekering tegen geldelijke gevolgen van ouderdom, dat „de hoofdoorzaken der voortdurende toeneming van dat aantal" — nieuwe invalidenrenten - „zijn, gelijk door den Minister VON POSADOWSKY erkend werd," niet het gevolg van wijzigingen in de wetgeving. „Zij bestaan eenerzijds in te gemakkelijke toekenning der renten, anderzijds in simulatie en zenuwlijden ten gevolge van het jagen naar renten." „De Regeering moest zich dan ook bezwaard gevoelen om op de mvahditeitskansen, aangenomen door de wiskundigen, die de vorige Regeering hebben bijgestaan, een wetsontwerp te grondvesten, waarbij die kansen niet bijzaak zouden zijn, maar de financieële uitkomsten der geheele regeling zouden beheerschen. Het ware toch te vreezen, dat het aannemen van te zwakke invaliditeitskansen tot groote financieële teleurstellingen, tot het ontstaan van belangrijke tekorten zou voeren. Die vrees werd niet weggenomen door de waarnemingen. m Duitschland gedaan ook nadat het onderzoek der bedoelde wiskundigen was afgeloopen, noch ook door de ervaring, hier te lande bij de ongevallenverzekering verkregen Die ervaring bevestigt niet hetgeen de ondergeteekenden zoo gaarne zouden hebben aangenomen, dat namelijk de degelijkheid van het Nederlandsche volkskarakter het ontstaan van de elders aan het licht gekomen uitwassen der invaliditeitsverzekering zou voorkomen. Zij bewijst integendeel dat vele personen, op wier eerlijkheid tegenover bijzondere personen geen aanmerking valt te maken, er maar al te vaak geen zonde in zien de beheerders eener openbare kas om den tuin te leiden. Dat bedroevend feit is althans door de aanvankelijke ondervinding bij de ongevallenverzekering, hier te lande evengoed als elders, duidelijk in het licht gesteld. Men denke aan de klachten, in de verslagen omtrent den staat der Rijksverzekeringsbank geuit, over de jacht op schadeloosstelling en de toenemende gevallen van neurose bij de verzekerden, gepaard met en in de hand gewerkt door de vreesachtige toegeeflijkheid van een deel der artsen. Die klachten hebben veel opzien gebaard en zijn veel besproken; maar dat zij ongegrond of overdreven waren, is niet gebleken. Integendeel vinden zij bevestiging, althans voor zooveel de groote steden betreft, in onderscheidene publicatiën, sedert van de zijde der geneeskundigen gedaan. „Het valt dan ook moeilijk vol te houden dat de neiging tot simulatie, aggravatie en neurose, die elders als een schaduwzijde der in andere opzichten zoo heilzame arbeidersverzekering wordt waargenomen, in Nederland niet of in veel mindere mate zou voorkomen." Inderdaad mogen deze ernstige waarschuwingen van zoo verschillende zijden gedaan, die op het groote zedelijke èn lichamelijke nadeel der verzekeringswetten voor den werkman wijzen, hem, die waarlijk het welzijn van dezen beoogt, wel tot groote voorzichtigheid en tot dubbel overwegen van de in het belang des werkmans aanbevolen staatsverzekeringen stemmen. Ook loopt men gevaar op deze wijze den toestand van den arbeider minder gunstig te maken, inzoover eene wettelijke regeling als de Duitsche den zedelijken band tusschen patroon en arbeider eer verzwakt dan versterkt. Men wijst op des patroons zedelijke plichten om in geval van nood zijn personeel, dat hij in dienst heeft of had, te helpen, en meent daarmee te kunnen rechtvaardigen de wettelijke. Ja, noemt het een belang voor den patroon, dat nu zijn zedelijke plicht vervalt. Maar al ware dit een belang voor hem, zou het dit ook voor den werkman zijn? Naar dat stelsel van verzekeringsdwang behoeft de werkman niet voor den kwaden dag te zorgen; ook de patroon niet. De wet, de Staat, heeft nu des eersten belang, zijn stoffelijke bestaan als het ware in handen genomen. De patroon kan zich voortaan, wat er ook kome, van alle gedachte, van allen aandrang om te helpen hiermede afmaken, dat de wet ook voor hem de zedelijke verplichting heeft laten vervallen door eene wettelijke vast te stellen; dat er geene zedelijke verplichting meer is buiten die, welke de wet heeft opgelegd. Zij heeft in geld den omvang der zedelijke verplichting uitgedrukt. Zoo wordt toch inderdaad de zedelijke band verslapt; het onmisbare element in de verhouding van patroon tot werkman teruggedrongen. Ook Lefort wijst daarop, als hij schrijft: Zij (de wettelijke bepaling) zoude bij den patroon de gedachte onderdrukken, dat er een gewetensplicht voor iederen ondernemer is om zich bezig te houden met het lot der menschen, waarover hij het bestier heeft. In de noodzakelijkheid gebracht zich te onderwerpen aan de geëischte belasting, zoude de patroon zich niet meer gebonden achten. Indien zich bij hem eene geneigdheid openbaarde om bij te dragen tot het welzijn van zijn personeel, zij zoude spoedig verdwijnen voor de overweging, dat hij daarvoor geene dankbaarheid zoude oogsten van de zijde der werklieden, welke deze handelingen zouden beschouwen als gevolg van de gedwongen gehoorzaamheid aan de wet. Bovendien kan de patroon, als hij vrij is, zoeken naar aan te brengen hervormingen; hij kan zich offers getroosten voor de verbetering van het lot der arbeiders. Maar gedwongen, zoude hij zich stipt houden aan wat hem was opgelegd !). Paul Leroy-Beaulieu vreest zelfs een gevaar in dit opzicht van de wettelijke regeling van vergoeding bij ongevallen, waardoor de patroon, niet meer alleen voor zijne inrichting verantwoordelijk, maar ook voor een groot aantal soortgelijke, veel minder drang gevoelen zoude om alle, waaronder kostbare, maatregelen te nemen, die de ongevallen meer konden voorkomen 2). Hij heeft daartoe thans geen anderen prikkel dan eene bijna belangelooze philantropie. De Sociétc industrielle te Mühlhausen, in 1867 opgericht, deed voor haren kring de ongevallen met 60 pet. verminderen. Soortgelijk resultaat zoude verkregen zijn door de Association des industriels de Franee pour prèserver les ouvriers des accidents du travail, in 1883 opgericht, waartoe destijds 500 nijverheidsondernemers behoorden met 60.000 werklieden. Al die ijver, schrijft Leroy-Beaulieu, zal, zoo niet verdwijnen, toch door den loop der zaken verminderen tegenover die bureaucratische organisatie van den Staat. De gedwongen verzekering volgens het Duitsche stelsel zal waarschijnlijk het aantal ongevallen, met name de zeer kleine, die tot het meeste misbruik leiden, waarschijnlijk vermeerderen. Aan den anderen kant, zoo gaat hij voort, is bij de ernstige ongevallen, en als bij den arbeider geene schuld is, de schadeloosstelling, door de Duitsche wet of door de Fransche van 1898 toegekend, veel minder dan die door de Fransche rechtbanken werd toegewezen 3). 20 pet. van het loon aan ') T. a. p., dl. II, bl. 535. 2) T. a. p., 3de dr., bl. 380 en volgg.. 3) Claudio Jannet, t. a. p., 2de dr., 247 en volgg., wijst er op, dat in Frankrijk naar de bepalingen van den Code civil, zooals de jurisprudentie die verstond, de patroon verplicht was in vollen omvang het nadeel, veroorzaakt aan eenen verwonden werkman, zijne weduwe en zijne de weduwe is dikwijls zeer onvoldoende toelage. Hem was eene groote industrieele onderneming bekend, die door den kinderen te vergoeden, indien het ongeluk voortkwam uit een gebrek in de inrichtingen, de onvoorzichtigheid of zelfs de geringste achteloosheid van eenen meesterknecht of van eenigen anderen werkman, in dezelfde onderneming werkzaam. Maar de werkman moest die feiten bewijzen. Anders kreeg hij niets, evenals bij eene toevallige of onbekende oorzaak of als het ongeluk te wijten was aan het niet letten op de reglementen' aan eene onvoorzichtigheid van het slachtoffer zelf. Terwijl volgens' Duitsche statistieken van 100 ongelukken 12 aan schuld des patroons te wijten waren, 20 aan een verzuim van den werkman, en 68 aan toeval of eene onbekende oorzaak. Intusschen waren de rechtbanken zeer geneigd tot het aannemen van verantwoordelijkheid bij den patroon, gaven zij in het algemeen ruime schadevergoeding, en berekend naar de individueele omstandigheden des getroffenen. Maar als de partijen niet in eene minnelijke schikking traden kwam het tot een geding, en de zaakwaarnemers maakten van dien' toestand te meer gebruik, omdat de werklieden kosteloos konden procedeeren. Overigens boden de patroons in de groote nijverheid algemeen, als de werkman het slachtoffer van een toeval of zijne onvoorzichtigheid geweest was, hem steun, of gaven zij hem een post van opzicht naar zijne gesteldheid. Alzoo bij de mijnen, de spoorwegen, in alle groote fabrieken Ook was het aantal gewonde werklieden, dat geheel zonder hulp bleef, betrekkelijk klein. Echter voegt Jannet aan het voorafgaande toe, dat de tusschenkomst van verzekeringsmaatschappijen soms aanleiding gaf tot prikkelende debatten. Immers verzekerde zich de patroon bij zulk eene maatschappij gaf hij straks aan deze alle verweermiddelen, die hem ten dienste stonden' waarvan die maatschappijen een strenger gebruik maakten dan de patroon' zelve zoude hebben gedaan. Nochtans meent de Schrijver, dat ergeene quaestie van zoude geweest zijn de Fransche wetgeving te veranderen, als Zwitserland en Duitschland wier wetten aanvankelijk veel minder gunstig voor den werkman waren' die in later jaren niet radicaal gewijzigd hadden. Hij is, bl. 260, van oordeel, dat men het stelsel van den Code civil had kunnen behouden, met deze nadere bepaling, dat ook aanspraak op vergoeding erkend werd bij ongelukken door hydraulische motoren stoommachines, ontplofbare stoffen, wanneer zij het gevolg waren van aard harer producten aan vele ongevallen bloot stelde, en in eerste instantie veroordeeld was tot het betalen van zeer groote schadeloosstellingen aan de gezinnen van gedoode werklieden. Zij beriep zich echter in hooger instantie op de tarieven, voorgesteld in de Fransche wet, die in voorbereiding was, en wist door dit argument de sommen, welke zij aan de gezinnen der slachtoffers te betalen had, aanmerkelijk te doen verminderen '). Ook de ziekteverzekering geeft volgens hem veel minder dan door het meerendeel der goed bestuurde groote industrieele ondernemingen werd uitgekeerd. Dezen zetten de hulp een toeval, onafhankelijk van de schuld des werkmans, die des patroons of zijner vertegenwoordigers. Zoude inderdaad die weg niet de betere zijn ? Ook De Standaard van 15 April dezes jaars voelt daarvoor wel. Te ernstiger klemt dit. daar juist de ongevallenverzekering weder andere verzekeringen heet te eischen. l) In denzelfden zin laat Claudio Jannet, t. a. p., 2de dr., bl. 259, zich uit. Volgens hem waren sommige patroons van de groote nijverheid nog meer dan de werklieden gestemd voor eene ongevallenverzekering naar Duitsch model. Zij zouden daarvan het voordeel hebben van aan de dikwijls zeer zware veroordeelingen te ontkomen, die de rechtbanken hun oplegden, als een ongeluk veroorzaakt was door een gebrek in de machines of onvoorzichtigheid van een hunner vertegenwoordigers. Het zoude hun meer waard zijn in een grooter aantal gevallen nauwkeurig naar een tarief vastgestelde schadeloosstellingen te moeten dragen. Zij zouden die dan met voldoende zekerheid kunnen berekenen, en die regelmatig in hunne algemeene kosten opnemen. Deze beperking van de schadeloosstellingen, welke tot het Duitsche stelsel behoort, de hoop om bevrijd te worden van onaangename rechtsgedingen, ziedaar de ware oorzaken van de populariteit van dit stelsel in de industrieele wereld. Ook zegt hij, dat, daar feitelijk alle groote industrieelen hulpkassen voor ongeluksgevallen hebben opgericht, of vrijwillig de slachtoffers steunen, zij eenvoudig vragen, dat die lasten tot alle ondernemingen zullen worden uitgebreid, zonder te onderzoeken, of de kleine en de middensoort die even gemakkelijk zullen kunnen dragen. voort zelfs over de reglementaire en onoverschrijdbare periode van dertien weken, die de Duitsche wet aanneemt. Hij verwijst naar de Enquête dècennale des institutions if initiative privée dans la Haute Alsace van het jaar 1878, waaruit men met verbazing zien zal al hetgeen deinvidueelé ijver had gedaan, en het weinige, dat door den gouvernementeelen dwang verkregen wordt. De vereenigingen voor onderling hulpbetoon, die in 1884 telden 1.072.000 leden met aanspraak op steun, hadden 1.354-439 van zulke leden in 1895; voorts respectievelijk 175.603 en 244.999 honoraire leden. Maar de verzekeringsdwang door den Staat drukt deze laatste groep, of doet haar langzaam verdwijnen. Ken rapport over de kolenindustrie in Frankrijk doet zien, dat in 37 ondernemingen, omvattende 28.000 werklieden, de kosten voor hulp bij ziekte, en ook die voor pensioenen, uitsluitend door de maatschappijen werden gedragen. In 95 andere, waartoe meer dan 31.000 werklieden behoorden, gaven de maatschappijen 531.OOo frcs., en beliepen de bijdragen der werklieden 969.000. AIzoo overtrof het aandeel, door de patroons betaald, dat hetgeen de Duitsche wet vaststelt i). Op de 5.212.000 frcs.. die de ontvangsten van de Fransche kassen in de mijnindustrie vormden, was slechts eene som van 2.622.000 frcs. afkomstig van de werklieden, maar 3.177.000 van de maatschappijen. Volgens het Duitsche tarief zouden dezen slechts 1.311.000 frcs. hebben moeten storten. Ook, merkt Leroy-Beaulieu op, verandert de wet, die als eene wettelijke verplichting de bijdrage oplegt, door de patroons te voren als zedelijke verplichting beschouwd, op den duur hunne gezindheid, Men heeft toch opgemerkt, dat V) Dle V°or z,ekte '/» ten laste van de arbeiders, en 1/3 ten laste van de patroons brengt. sommigen sedert de wet tot stand kwam, aarzelen zwakke of ongeneeslijke werklieden in dienst te nemen, ten einde hunne kas niet te bezwaren 1). Zelfs verzetten zich soms de andere werklieden tegen het komen van hen, die eene zwakke gezondheid hebben, voor wie zij de kosten van ziekte gedeeltelijk zouden moeten dekken. Wat men ook doe, zoo besluit de Schrijver, de officieele liefdadigheid, onder wettel ij ken en algemeenen vorm, en de particuliere of vrije liefdadigheid kunnen niet lang samen gaan: de eene moet de andere te gronde richten. De verzekeringsdwang, die zedelijke plichten door wettelijke vervangen wil, dringt het ethische, de zedelijke factoren uit het leven weg. De werkman wordt niet geleerd vooruit te zien. Veeleer omgekeerd. Hij behoeft niet aan den kwaden dag te denken. De wet doet dit voor hem. Zij bepaalt wat van het inkomen met het oog daarop ter-zijde gelegd moet worden. En op gelijke manier handelt zij ten opzichte van den patroon. De wet zal uitmaken wat de patroon voor den werkman moet doen. Heeft hij, gelijk immers ten onzent uitdrukkelijk gezegd is, daaraan voldaan, dan heeft hij geene zedelijke verplichting meer. De wettelijke komt voor haar in de plaats. Nu kan de wet zelfs niet waarborgen, dat de patroon zich offers l) Op hetzelfde wijst Claudio Jannet, t. a. p., 2de dr., bl. 317, als hij schrijft: daar iedere werkman, aan eene fabriek verbonden, noodzakelijkerwijs gedwongen is aan de weldaad van de ziekenkas deel te nemen, zoo hebben de patroons er belang bij de ziekelijke werklieden, met ongezond voorkomen, die eenen te zwaren last voor de kas konden worden, te weren. Ook haalt Jannet deze verklaring van Gruner aan: het onmiddellijke resultaat van de wet (op de ziekteverzekering) is geweest, dat vele half-invalide werklieden, die de ondernemers uit medelijden in dienst hadden, maar zonder hen tot de ondersteuningskassen toe te laten, — hun brood, dat zij verdienden, verloren hebben, en tot den bedelstaf zijn gebracht. voor den werkman getroost. Dikwijls zal dit niets meer zijn dan schijn. Maar al ware dit niet het geval, al kon de wet uitwerken, dat de patroon wezenlijk bezwaard werd met het bedrag, door haar bepaald, — dan zoude de wet toch schade toebrengen aan het leven, schade aan den patroon, schade aan den werkman, door het zedelijk element van liefderijk hulpbetoon uit het leven te lichten; dat zedelijke element, hetwelk mede een belang is voor den patroon, gelijk in zekeren zin ook de arme minder behoefte aan den rijke heeft dan omgekeerd1); dat zedelijke element, hetwelk voor den ') Het is eene vernederende, goddelooze leer, dat de arme, de hulpbehoevende, van den welgestelde leven moet; dat hij wel van honger sterven moet, als de rijke niet helpt. »Onze Vader, die in de hemelen zijt, .... ons dagelijksch brood geef ons heden." Het is God, die den menschen brood geeft. Hij kan dat doen door den vermogende tot milddadigheid te bewerken, maar ook op andere wijze. Echter is het voor den met vele goederen gezegende van groot belang telkens aan de armen herinnerd te worden, dezen te zien. Opdat hij zijne voorrechten leere beseffen; opdat hij gevoele ook aan anderen te moeten denken; opdat hij, gelijk dit vaak mogelijk is, door den arme versta, dat het geluk, de tevredenheid niet uit het goud voortkomt; dat er nog betere schatten dan de aardsche zijn. Evenals de zieken, de lichamelijk ongelukkigen van groote beteekenis voor de gezonden zijn. Om dezen tot het inzicht te brengen van de goedertierenheid God's over hen. Om het gemoed te stemmen tot medelijden en barmhartigheid. Wie zal zeggen hoe grooten invloed een ongelukkig kind in een gezin menigwerf voor de vorming, de opvoeding van de broêrs en zusters heeft gehad, welk een zegen daaruit voor dezen is voortgekomen, welke zegen straks doorwerkt op het gezin, aan welks hoofd zij staan, en daarbuiten. En dan zoo vaak de zorg, de toewijding van de lijders, die van de buitenwereld afgesneden zijn, voor den kleinen kring, waarin zij leven. De moeder op haar ziekbed, die altijd bezig is met het eeuwig heil van man en kroost, steeds de priesteresse is, die hare gebeden voor hun behoud opzendt naar den troon der genade. Zij wordt in goedheid God's nog gelaten, omdat het werk, het voornaamste werk in het gezin, dat rust op de schoudeis en in de handen dier vermagerde vrouw, nog niet is voltooid. werkman groote beteekenis heeft; en dat dikwijls niet voldoende, nooit volmaakt werken zal; dat altijd behoefte zal hebben aan verzorging, aan opscherping; maar dat tevens veel rijker uitzettingsvermogen heeft dan de staatszorg; en zelfs in zijne onvolledige werking aan zegenrijken invloed verre overtreft al wat met staatsdwang verkregen wordt. Zoo treffend zegt Leroy-Beauueu : Het verstoren van de natuurlijke verhoudingen, ziedaar waartoe leidt de weldoende Staat'). Ook waarschuwt Claudio Jannet 2), dat de stelsels van algemeene verzekering en gedwongen hulp volledig het begrip van patroonschap verwoesten, de gedachte, dat er een gewetensplicht is voor de hoofden van werkplaatsen 0111 zich persoonlijk met het lot hunner mede-arbeiders te bemoeien. Meent men, zoo vraagt hij, dat zij zullen voortgaan met zich dezen plicht op te leggen, nadat de Staat, door zijne tusschenkomst, hen met lasten bezwaard, en alle gevoel van dankbaarheid bij de werklieden uitgedoofd zal hebben? En men Het is groote oppervlakkigheid de beteekenis, en daaronder de sociale beteekenis, niet te begrijpen van de ongelukkige stumperds, die zooals het — God betere het! — heet: „iedereen tot last zijn." Terwijl, nog afgescheiden van die beteekenis, God om zijns zelfs wille eenen lijder, en dezen ten zegen, in het leven kan houden. Op menig ziekbed wordt een diamant geslepen, die eeuwig schitteren zal in de kroon van Jezus Christus. Voor het stil verbeiden van des Heeren tijd, als men schijnbaar voor niets op deze aarde meer nuttig is, en door lichaamssmarten gekweld wordt, — is veel genade noodig. Meer dan voor het zich ter wille van 's Heeren zaak in het strijdgewoel mengen. Maar wat hebben wij, menschen, voor profijt van die bewerking van zulk eenen diamant! Het geeft ons geen voordeel. Wij hebben er maar last van. En wij willen hier zoo min mogelijk last hebben. De aarde is voor ons. en voor ons plezier. ') T. a. p., 3de dr., bl. 370. 2) T. a. p., 2de dr., bl. 311. heeft dan ook reeds opgemerkt, voegt hij in eene noot er bij, dat de patroons, die door de wet fabriekskassen hebben moeten oprichten, hunne bijdragen zooveel mogelijk beperken, en dat de steun, door die kassen verleend, bijna nooit het wettelijk minimum overschrijden. Na voorts tal van voorbeelden te hebben aangehaald, die wijzen op het vele, dat geheel vrijwillig door de patroons ten behoeve der werklieden verricht wordt, vermaant hij met ernst: laten wij toch niet prijs geven die twee groote drijfkrachten van onze maatschappelijke organisatie: individueel initiatief en vrijwillige bescherming'). Ook op politiek gebied dreigt het Duitsche stelsel, en alle stelsel, dat den verzekerden, den mindergegoeden, door de wet geldel ij ken steun van elders waarborgt, met groot gevaar. Lei-ort schrijft: men moet ook voorkomen wat zoo te recht genoemd is het opbod bij de verkiezingen. Het is niet verboden te denken, dat, wanneer de wetgever het bestaan van eene vordering zoude uitspreken, op grond van eene korting, ondergaan door den in loondienst aangestelde, en van eene bijdrage, gestort door den patroon, pogingen zouden in het werk gesteld worden, hetzij om de opoffering der eersten te verminderen, hetzij om den last van den laatste te verzwaren; het is niet gewaagd te denken aan voorstellen, die gedaan zouden worden ten einde wijzigingen in het stelsel aan te brengen, tot verandering met betrekking tot zekere eischen voorgesteld en bij voorbeeld tot verlaging van den leeftijd, waarop men komt in het genot van pensioen 3). De Schrijver drukt zich zeker niet te sterk uit. ') T. a. p., 2de dr., bl. 319. 2) T. a. p., dl. II, bl. 537. In Duitschland zijn telkens voorstellen gedaan tot uitbreiding van de voordeelen. Ook schrijft Claudio Jannet: Het is zich opzettelijk bedriegen, zoo men meent, dat het bedrag der pensioenen onveranderd zal blijven. De wetgever zal in beginsel stellen, dat ieder recht heeft op een pensioen in zijne oude dagen; dat niet hij heeft te trachten dit te vormen of steun in zijne familie te zoeken, maar dat de maatschappij hem dien moet geven. Dit pensioen nu moet voldoende, zelfs ruim zijn, anders zoude de maatschappij gedeeltelijk bankroet maken tegenover haren schuldeischer. Dat zal de steeds open quaestie blijven, die voortdurend behandeld en nooit voor-goed opgelost wordt. Eene onophoudelijke politieke agitatie zal daarover worden gevoerd. De partijen zullen bij het algemeene stemrecht met elkaêr wedijveren, ieder zoekende het pensioen van den werkman meer te doen klimmen. Elke nieuwe stijging van de democratie zal uitloopen op een verhoogd pensioensbedrag '). Wat Engeland aangaat, wijst Ostrogorski er op, dat de liberale partij, toen zij in Nov. 1891 het Newcastle-progra.mma. aanvaardde, waarmee officieel het staatssocialisme gehuldigd werd, bedoelde het, zoo niet allen, toch zeer velen naar den zin te maken 3). Zij bevond zich dan ook in moeilijkheid. Eenerzijds door het op den voorgrond stellen van den Home rule en anderzijds door de opkomende z.g. arbeiderspartij. En als in 1895 de Unionisten eene groote meerderheid verwierven, gesteund door chamberlain, was dit voorafgegaan door het voorstel van dezen om uit de staatskas eenen bijslag te geven op alle vrijwillig genomen ouderdomsrenten, en nadat, gelijk wolff, zelf aanhanger van het staatssocialisme, ') T. a. p., 2de dr., bl. 298. 2) La démocratie et f'organisation des partis politiques (1903), dl. I, bl. 296. schrijft '), van elk Unionistisch spreekgestoelte de belovende lokstemmen weerklonken hadden, de arbeiders zich op dein Uitzicht gestelde weldaad hadden gespitst, en zich voor een goed deel aan de zijde dier partij hadden geschaard. Men weet voorts, hoe ten vorigen jare AsqüITH's voorstel J de be™adslaging nog is uitgebreid en ten slotte in Lageren Hoogerhuis zoo groote meerderheid vond, dat het inderdaad volkomen geoorloofd is aan te nemen, dat stembusberekening hierop niet zonder invloed was Trouwens heeft zelfs Wolff, als hij in 1907 met ingenomenheid de kentering ten gunste van ouderdomspensioenen >n Engeland besprak, gezegd: De politiek, het dorsten naar „stemmen" moge van veel invloed op die verandering zijn geweest. Toch zulks niet alleen*). Het zij dan zoo! Niet alleen de „politiek", de slechte poitiek, de politiek der lagere sferen, die derpoliticiens, welke den werkman onder den schijn van zijn belang te bedoelen, ge ruiken voor, des-noods opofferen aan eigen, en /«r/y-belang. (1J05)'"bl^ 3*1"' R S DU Arbeiterversich'™*g i»i Aitslande, afl. \a In~'riIh^S Stemdr 00k de Unionisten b'jna algemeen voor het voorstel. lezen «T'7 ff " T '9o6 (eerste bIad> k-de men bZn ♦ ! Van 06 ffr0°te reoeer'nSsmeerderheid ongeduldig begonnen te worden als de Regeering h. i. niet meer opscJt. .VaJ daar - zoo wordt dan vervolgd - »de groote aandrang om aanstonds oude^T^ "H ^ °ntWerpCn ™n ee" a'Semeen voor den ouden dag. Steeds nadrukkelijker wordt de eisch om dien in te voeren ^ldgeen Verontsc^uld|g,n& van de regeering, dat zij niet weet waar 't' fs LtVaverian ? ' de" aandran« ee" Zoo sterk is het^ erlangen naar deze verzekering van den ouden dag der arme menschen, dat de mot.e van ouderdomspensioen met algemeene stemmen biina a^nTT " "u de unionisten byna al'en afwez.g waren. Het zou tegenover de kiezers misschien gevaarlijk zijn, er tegen te spreken." 8) T. a. p., in de volgende afl. over Engeland, Vó., bl. 4. fabius, Verzekeringsdwang. ](. Maar die „politiek" dan toch óók. Hij noemt haar zelfs in de eerste plaats. E11 wat dan verder ? De overweging, dat de Staat voor alle zijne burgers moet zorgen. Socialistisch: ook voor het levensonderhoud. Voor alle zijne burgers. Maar hij gaat het intusschen doen voor een deel, voor den bevoorrechten stand van den nieuwen tijd. Dat een groot gevaar voor het politieke leven in stelsels als het Duitsche en het Engelsche schuilt, zal waarschijnlijk door niemand worden ontkend. En evenmin dat zich heden ten dage, zij het ook niet het minst elders, verschijnselen voordoen, die het tot plicht maken dubbel ernstig toe te zien op wat het hooge karakter, hetwelk het politieke leven hebben moet, schaden kan ]). 1) Op bedoeld gevaar wees ik ook 13 Oct. 1906, in de vergadering der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, toen ik zeide: »Voorts de Staatsbijdrage, waarover ik alleen iets wil zeggen, dat nog niet genoemd is. Gevoelt men niet, dat men daardoor meer en meer gevaar loopt het bederf te brengen in het politieke leven en onder den arbeidenden stand ? Men kan deze zaak niet beschouwen dan in verband met het uitgebreid stemrecht; of ik dit goed vind of niet laat ik thans ter-zijde. Maar besciiouwt men deze zaak niet in verband met het uitgebreid stemrecht, dan maakt men zich aan oppervlakkigheid schuldig. Hadden wij een beperkt stemrecht, dan [zouden wij deze zaak veel objectiever kunnen behandelen dan thans, zooals dit ook in Duitsehland het geval is. Nu is de toestand zóó, dat de partij, die de grootste voordeden belooft, de grootste kans heeft, daardoor den (de) arbeiders voor zich te winnen. De andere partijen zullen allicht in deze richting medegaan en zullen dan gesteld worden voor deze rekensom — aangezien zij het niet meer durven wagen met hun beginsel alleen — hoeveel moet ik naast mijn beginsel op de weegschaal leggen van hetgeen de verstgaande partijen aanbieden? «Hoeveel moet ik dus bij mijn beginsel doen om eene goede kans te hebben bij de stembus ? Niemand zal kunnen loochenen, dat men op die wijze in de toekomst ons politieke leven bederft. In zekeren zin is waar het gezegde: sociale maatregelen krijgt men alleen bij een zeer uitgebreid stemrecht. Men wil dan zeggen: «sociale maatregelen, gelijk Ja, reeds kon men in den laatsten tijd ook hier te lande telkens in bladen en openbare bijeenkomsten berekeningen en vergelijkingen vernemen, die in het licht moesten stellen, welk der ingediende regeeringsontwerpen het rrieest den arbeiders gaf, om daarmee de arbeiders te bewegen voor de candidaten van deze of gene partij te stemmen. Gelijk eveneens het stelsel dergenen, die eene staatsverzorging zonder bijdragen willen, niet het minst op dezen grond bestreden wordt, dat dit te veel zoude kosten. Waarna dan de tegenpartij zich beijvert om aan te toonen, dat de uitgaven minder hoog wij ze bedoelen,'' gelijk men op dezelfde wijze de tegenstanders van verzekeringsdwang voorstelt als tegenstanders van alle sociale maatregelen, omdat men dien maatregel niet wil. Men kan aldus redeneerende ook zeggen: sociale maatregelen, nl. die waarbij veel geld uit de schatkist beloofd wordt, zijn alleen verkrijgbaar met een stemrecht gelijk wij het hebben en gelijk het in Duitschland bestaat." (Verslag, bl. 35) Tegen het hier gezegde ging later in die vergadering Mr. Levy aldus te keer: «Eindelijk, een enkel slotwoord, dat niet anders kan zijn dan een woord van protest tegen de wijze, waarop de Heer Fabius zich over de Staatsbijdrage heeft uitgelaten. Die geachte spreker ging zoover van hier in dit verband te spreken van «bederf van het publieke leven," en knoopte daaraan vast de aantijging, dat zij die de Staatsbijdrage bepleiten, geleid worden door het motief van arbeiders te lokken en wellicht door het motief van arbeidersstemmen te verkrijgen. «Dat is niet argumenteeren maar verdachtmaken, en ik zou den heer Fabius in het geheugen willen roepen den regel: stoute accusation qu'on ne prouve pas est une calomnie." " (Verslag, bl. 46) Of de uitval gemotiveerd was ? Gelijk uit het bovenstaande blijkt, dichtte Mr. Levy mij geheel ten onrechte de bewering toe, dat ieder, die voor eene staatsbijdrage pleit, dit doet uit slecht motief. En was mijne stelling eenvoudig deze. dat bij zeer uitgebreid stemrecht de politieke partijen grootelijks gevaar loopen om, zoo eene staatsbijdrage in uitzicht gesteld wordt, daarvan een stembusmiddel te maken. Wat zeker moeielijk bij iemand tegenspraak ontmoeten kan. zullen loopen clan wordt voorgesteld, en de benoodigde gelden wel te vinden zijn. Evenals zij, die tegen eene ouderdomsverzorging als in Denemarken en Engeland bestaat, menigwerf alleen aanvoeren, dat op die wijze de invaliden niets krijgen, en het daarom geraden is voor die partij te stemmen, welke ook aan de invaliden eene uitkeering belooft. Met eenen candidaat, die in het geheel niets van dergelijken aard toezegt, onomwonden verklaart van zoodanige uitkeeringen uit de openbare kas aan ouden van dagen en invaliden niet te willen weten, ware in veler oog de nederlaag gewis, omdat dan wellicht te veel stemmen op eenen candidaat, die wèl toelagen belooft, zouden overgaan. Wordt eenmaal in beginsel de deur voor eene staatsbijdrage geopend, dan ligt het inderdaad voor de hand, dat telkens op eene nog meer biedende regeling zal worden aangedrongen. Zij, die eene staatsbijdrage met zoogenaamde premiën voorstaan, voelen zich begrijpelijkerwijs bedreigd door wie die premiën willen laten vervallen. Te meer, wijl die staatsbijdrage door hen, die premiën voorstaan, zoo vaak verdedigd wordt op eene wijze, die principieel volstrekt niet het eischen van die premiën medebrengt. B.v. als de staatsbijdrage op dezen grond bepleit wordt, dat zij dienen moet om den arbeiders uit te keeren wat de koopers te hunnen nadeele door lage prijzen hebben geprofiteerd. Eveneens kan men telkens bespeuren, dat op verhooging van het uit te keeren bedrag aangedrongen wordt. Waartoe insgelijks zij, die eene meer beperkte bijdrage wilden geven, gronden hebben aangevoerd. Een „menschwaardig" bestaan werd voorgespiegeld. Maar wat men geven wil, klopt daarmeê slecht. Van liefdadigheid mag geene sprake meer zijn. Maar in Duitschland gaan de armbesturen er toch toe over om de rente aan te vullen. Dus moeten die eigenlijk hooger zijn. Dan weet men, hoe slechts met moeite in het verschiet, dat ontsloten wordt, de leeft ij dsg/ens op eenigszins hoog peil gehouden wordt. Verlaging daarvan wordt met kracht door velen verdedigd. Waartegenover dan ter geruststelling vaak wordt aangevoerd, dat men immers naast eene ouderdomsverzekering ook eene invaliditeitsverzekering wil, waardoor geholpen worden, bij vvie behoefte aan hulp vroeger voorkomt. lerwijl daarbij nog te voegen ware, dat immers in Duitschland gebleken is, hoe gemakkelijk het gaat die leeft.jdsgrens voor ouderdomspensioen goeddeels tot eene doode letter te maken, en wel door zich een invaliditeitspensioen op vroegeren leeitijd te doen toekennen. Voorts lokt men natuurlijk een streven uit om den kring der geprivilegieerden, die uit de staatskas trekken, steeds grooter te maken. Het inkomencijfer is natuurlijk tamelijk willekeurig. Een treffend voorbeeld van dat opschuiven naar boven heeft men ook te onzent. In 1895 schreef Dr. Kuyper : „De verzekering strekke zich uit tot mannen en vrouwen, die voor loon arbeiden, en wier loon de som van b.v. f 600 niet te boven gaat." ') Daarentegen werd in het ontwerp van 1905, betreffende verzekering met het oog op invaliditeit en ouderdom, door Dr. Kuyper als Minister ingediend, als loongrens voor de vaste werklieden. tot wie zich de Regeering om praktische moeilijkheden bepaalde, reeds f 1000 gesteld. Waarlijk, als op de uitkomsten der z.g. Duitsche verzekeringswetten wordt gezien, dan bestaat er toch weinig reden navolging daarvan voor eenig volk tot zegen te achten. De kosten klimmen op beangstigende wijze, en halen eene l> Proeve van Pensioenregeling voor werklieden en h unsgelijken, bl. 91. streep door alle berekening. De uitgaven voor armenzorg, waarvan een teruggaan door velen werd verwacht, ja, noch heden ten dage is ons land-door sommigen als stellig resultaat wordt beschouwd, zijn toegenomen. Mede ten gevolge van die wette-.i, welke het stellen van hooge eischen in de hand werken, en in hare resultaten spotten met de voorstelling, als zouden de menschen groot onderscheid voelen tusschen wat onder den naam van armenbedeeling gegeven wordt en hetgeen hun als rente door den Staat wordt bezorgd. De sociaaldemocratie is niet verminderd. Gelijk zij nooit zal afnemen door haar voor een deel in het gevlei te koinen, evenmin als door uitzonderingswetten, door maatregelen van geweld. Een voorzichtig verdrag met het kwade zal altoos onvoorzichtig blijken. En zoo zijn dan ook de wateren der sociaal-democratie in Duitschland juist onrustbarend gestegen. De tevredenheid is niet vermeerderd. Niet eenen de maatschappij samenvoegenden, maar eenen haar scherp verdeelenden invloed oefent het Duitsche stelsel. Het is niet een sociale, maar een antt-sociale maatregel. Ook geestelijk, zelfs lichamelijk, worden de werklieden door die wetgeving geschaad, inzoover het van stonde aan tot rentejacht prikkelt. De zedelijke band tusschen patroons en werklieden wordt niet nauwer toegehaald, maar veeleer verbroken. En eindelijk dreigt toenemend bederf van het staatkundig leven. HOOFDSTUK V. BESLUIT. Van allerlei kanten weerklinkt het, dat de werkman in geldel ijken nood verkeert, zich in eenen financieel onhoudbaren, ongerechtvaardigden toestand bevindt. Waar die stelling haren oorsprong heeft, kan moeielijk twijfelachtig zijn. Zij is van zuiver socialistische herkomst, behoort tot de leer van den klassenstrijd, en moet als wapen dienen tegen de huidige inrichting der maatschappij. Maar hoezeer een en ander niet te .oochenen valt, zijn er toch niet weinigen, die, schoon zij waarlijk niet tot de socialisten wenschen gerekend worden, toch beginnen met eene der voornaamste stellingen uitdesocialistische beschouwingovertenemen. Het socialistische dier voorstelling komt nochtans zoo duidelijk uit, èn in hit volstrekt generaliseerende van den werkman, èn in de omstandigheid, dat daarbij onder werkman ot arbeider heel wat meer categorieën begrepen worden dan wanneer die woorden in het dagelijksch leven gebezigd worden. De werkman, zoo heet het dan, is in nood, en dient geholpen te worden. Maar heeft het veel zin om, wat het inkomen aangaat, zoo gansch algemeen van den werkman te spreken? In geldelijk opzicht is er toch tusschen werklieden onderling groot verschil. Door allerlei. Zoo door de meerdere of mindere talrijkheid van het gezin. Maar ook ten aanzien van de inkomsten. De loonen, die de werklieden genieten, zijn toch waarlijk niet voor allen gelijk. Den ióden Nov. 1908 verscheen van het Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, 3de jaarg., een bijvoegsel tot de iode afl., dat vele opgaven bevat omtrent den stand der loonen in het jaar 1907. Omtrent Amsterdam vindt men daar als geldend minimum-loon vermeld voor bouwvaksjouwers (standaardloon) 22 ets. per uur; voor timmerlieden, steenhouwers, stukadoors 28 ets.; voor heiersbazen 30 ets.; voor beeldhouwers 35 ets.. Verder leest men, dat monteurs bij het leggen van electrische geleidingen gewoonlijk f 20—ƒ 25 per week verdienen, en als zij per stuk, of in aangenomen werk arbeiden, wat echter zeer zelden voorkomt, kunnen hunne verdiensten tot + ƒ30 per week stijgen. Dan worden weekloonen vermeld van werklieden, die in vasten dienst der gemeente zijn, onder wie men vindt die een loon genieten van ƒ 12 a ƒ 14.40, en anderen, wier loon is/ 15.60 a ƒ 18. Omtrent de straatmakers wordt meegedeeld, dat zij gemiddeld f 18 per week verdienen. Naar blijkt, loopen dus de loonen onderling zeer uiteen; gaat het mitsdien niet aan te spreken over wat de werkman verdient. De volgende opgaaf, die omtrent Arnhem, is van denzelfden aard. Zij bevat eene schatting van weekloonen voor verschillende bedrijven. In dien staat nu vindt men. dat het weekloon van eenen klompenmaker op ƒ7.50 wordt geschat, en dat van eenen machinesmid en van eenen volwassen electricien op ƒ15; al zoo het dubbele. De dan volgende opgave is van Breda. Daar zouden de gemiddelde wekelijksche verdiensten onder normale omstandigheden voor eenen werkman bedragen, als hij opperman is ƒ7.8o; als hij bouwkundig opzichter is, ƒ 15. Op die wijze ware voort te gaan; maar waartoe meer? Inderdaad is de gedachte aan een ongeveer gelijk bedrag, dat door alle werklieden verdiend zoude worden, reeds door het meegedeelde onhoudbaar gebleken. Van het inkomen van den werkman te spreken, heeft even veel of even weinig zin als te spreken van het inkomen van den koopman of den winkelier. Terwijl voorts te bedenken is, gelijk ik aanstipte, dat de noodzakelijke uitgaven voor het eene gezin veel grooter dan voor het andere kunnen zijn. Echter moet bij het inkomen van den werkman nog op meer worden gelet. Zoo men alleen het uurloon weet, en al is ook de gewone dagelijksche werktijd bekend, — dan kan men toch nog moeilijk met zekerheid vaststellen, wat die werkman verdient. Eenerzijds kan het groot verschil maken, of hij het gansche jaar werk heeft, dan wel slechts een deel daarvan. Aan den anderen kant, of hij al dan niet overwerk verricht. •Maar ook zoude bekendheid met die factoren nog niet in staat stellen met zekerheid te bepalen welke inkomsten het gezin heeft. Het is eene zeer gemakkelijke, maar daarom nog niet voldoende, methode om voor het berekenen van iemands inkomen alleen af te gaan op wat hij in eene bepaalde betrekking, in zekeren dienst ontvangt. Krijgt hij daarbuiten niets? Ook in hoogere kringen der maatschappij komt het immers zeer vaak voor, dat iemand nog andere verdiensten heeft dan alleen die van zijne eigenlijke betrekking. Zoo b.v. leeraars of onderwijzers, die privaat-lessen geven; boekhouders op een groot kantoor, die 's avonds de boeken van kleinere zaken bijhouden; anderen, die buiten hunne hoofdbetrekking nog inkomen hebben door de administratie voor eene vereeniging te voeren, enz.. Dan door het bij zich doen inwonen van vreemde kinderen, op wie eenig toezicht moet gehouden worden. Ja, schier zoude ik durven zeggen, dat het meerendeel van ambtenaars, leeraars, onderwijzers, nog wel eenige verdiensten maken buiten die, welke zij in hunne voornaamste betrekking genieten. En zoude dat nu in lagere kringen in het geheel niet voorkomen ? Of is veeleer te wachten, dat zich daar hetzelfde verschijnsel zal voordoen? Zelve had ik eenigen tijd iemand gedurende enkele uren daags als „oppasser" in dienst, die overigens, het voornaamste deel van zijnen werktijd, in een groot magazijn was. Zijn inkomen bestond dus slechts voor een deel uit wat hij daar als vaste knecht of bediende trok. En dergelijke gevallen zijn waarlijk niet zeldzaam. Het hebben van commensalen komt ook in eenvoudiger kringen voor. Voorts kunnen ook andere leden van het gezin verdienen. De man kan een winkeltje hebben, dat goeddeels door zijne vrouw beheerd wordt. De vrouw kan verdienen door wasschen, strijken, een dag of enkele dagen in de week als „werkster" uit te gaan. Wat zeker, als er geene kinderen zijn, of alleen grootere, geene afkeuring verdient. Dan brengen ook kinderen soms in. Menige jongen kan op 15-jarigen leeftijd verdiensten hebben. 18 Aug. 11. stond voor de arrondissements-rechtbank te Amsterdam een 17-jarige jongen terecht, die reeds ƒ 8 als timmerman verdiende, die echter, naar het schijnt, onder invloed van slechte lectuur ging vagabondeeren en na verloop van weinige dagen zich aan diefstal schuldig maakte. Ook het „dagmeisje", dat voor dienstbode opgeleid wordt, ontvangt loon. Die kinderen be- houden dat niet geheel voor zich. En voor zoover het besteed wordt om hen van kleèren te voorzien, ontlast het toch het gezin. In de nabijheid van Denekamp ontmoette ik eenen man, die mij meedeelde, dat hij door zwakke gezondheid slechts zeer matige verdiensten had. Maar volwassen kinderen, die in de fabriek werkten, brachten veel in. Zoo kunnen vaak de inkomsten van het gezin betrekkelijk veel grooter zijn dan het loon. dat den man wordt uitgekeerd. En niet alle mannen verdienen evenveel. Zich geheel op de hoogte stellen van wat in een groot aantal werkmansgezinnen verdiend, als inkomen genoten wordt, is waarlijk geene eenvoudige zaak. En nu is het zeker gemakkelijk om kortweg, zonder nader onderzoek, over het loon van den werkman te spreken ofte schrijven, dat loon voor te stellen als hetgeen, waarvan het gezin leeft, en zonder meer te verklaren, dat de werkman te weinig heeft, dat de werkman in nood is, — maar wezenlijke waarde is toch aan dergelijke redeneeringen niet toe te kennen. Zij passen echter in het stelsel dergenen, die eenvoudig bedoelen de geheele maatschappelijke inrichting, door hen de kapitalistische genoemd, te bestrijden en te vervangen door de socialistische. Dat de werkman in het algemeen zich geldelijk in nood be\ inden zoude, is eene met het oog op onze toestanden onhoudbare bewering. Dat in de klasse van werklieden vaak zeer moeielijke omstandigheden zich voordoen, is zeker niet te loochenen. Maar ook als men wat hooger komt, ontbreken die niet. Ook daar zijn zij. Onder ambtenaars, onderwijzers, zelfs onder predikanten. Hoezeer omtrent de laatsten de Apostel Paulus in verschillende brieven uitdrukkelijk vermaant hen behoorlijk te verzorgen. Daarbij meene men niet, dat het in die kringen steeds zooveel gemakkelijker is hulp te verkrijgen; dat daar wel altijd steun achter de hand te vinden is. > In elk geval kan niet geloochend worden, dat over het algemeen de materieele toestand der arbeidende bevolking gedurende de negentiende eeuw belangrijke verbetering heeft ondergaan ]). Ook wijst claudio Jannet er op2), dat de crises van overproductie voor de volksklassen veel minder moorddadig zijn, dan dit waren de rampen der vroegere economische wereld. Hetgeen uit de toename van de bevol- ') Uitvoerige opgaven verstrekte ik daarover in Sociale Vraagstukken, bl. 153 en volgg., waarbij ik gebruik maakte van de uitkomsten, door Schrijvers verkregen, wier betrouwbaarheid in dezen wel niet betwist zal worden. Ik ontleen voorts aan het opstel van Ch. Benoist in de Revue des deux Mondes van 1 Nov. 1903, bl. 169 en volgg., getiteld : Le Travail dans la grande industrie, IV. La Verrerie (vroegere opstellen van dezen Schrijver over het onderwerp, onder den hoofdtitel aangegeven, vindt men in de Revue van 1 Juli, die van 15 Aug., die van 15 Sept., die van 1 Dec. 1902, en in die van 1 Juni en die van 15 Aug, 1903), deze cijfers, op bl. 190 vermeld. De loonen in de glasblazerijen van St. Denis bedroegen toen gemiddeld per maand voor: ouvriers verriers (chef de place ou de chantier) 250 frs., premiers souffleurs 170 » deuxièmes souffleurs 140 » cueilleurs 100 » gamins 8 Vijf en dertig jaar te voren gaf, deelt Benoist mede, Bontemps dit overzicht, dat eenige vergelijking gedoogt, en op niet onbeduidende verhooging in het heden wijst: ouvreur 200 frs. premier souffleur 120 » deuxième souffleur 90 » troisième souffleur ou carreur 50 » grand gamin 4o » petit gamin 30 j> deuxième petit gamin 30 » 2) T. a. p., 2de dr., bl. 6/7. king in de vorige eeuw blijkt. Europa, dat in 1800 te nauwernood 175 millioen inwoners telde, had er in 1886 347 millioen, terwijl het in die tusschenruimte nog bijna 20 millioen emigranten naar andere werelddeelen had gestuurd. En hij merkt daarbij op, dat overal, waar het Europeesche overwicht zich uitgebreid heeft: in Zuid-Amerika, in Australië, in EngelschIndië, in Nederlandsch-Indië, in Algiers, — de menschen in niet mindere mate vermenigvuldigd zijn, dank zij het nieuwe economische stelsel, dat het heeft ingevoerd. Aangenomen, dus besluit hij, dat alle menschelijk leven een goed is, zoo bewijst het economische stelsel, hetwelk aan het grootste aantal menschen vergunt te leven, daardoor zijne superioriteit. Den 29sten April 1874 zeide Dr. Kuyper in de Tweede Kamer onzer Staten-Generaal: „Men stelt zich den fabrieksarbeider schier altijd voor als behoorende tot de armste klasse van de maatschappij, als nauwelijks zijn brood hebbende! Maar dit is niet zoo. Er zijn gezinnen, bij ploegen arbeidend, die f25 tot f 30's weeks verdienen. Dat is betrekkelijk weelde, en liet gevolg dan ook is, dat menig gezin, na de geheele week in de fabriek gewerkt en gesloofd te hebben, door die voor hun stand vrij groote som gelds verlokt wordt, om op den Zondag meer dan goede sier te maken. Wie nooit in die hutjes geweest is, beeldt zich niet licht in, hoe goed de tafel er dan wordt aangerecht en hoe mild de beker rondgaat." x) Had de Spreker niet te kennen gegeven, dat zijne schildering op persoonlijk bezoek van die hutjes rustte, men zoude geneigd zijn aan eenige overdrijving te denken. Maar althans dat verbetering, vermeerdering van inkomsten plaats heeft, kan niet worden ontkend. Nog zeide Mr. dkucker ') Eenige Kameradviezen uit de jaren 1874 en 1875 (1890), bl. 146/47. 19 Nov. 11. terzelfder plaat#, na gesteld te hebben, dat de economische toestand te onzent, ook met dien van andere landen vergeleken, gezond is: „In de tweede plaats meen ik, dat kan worden volgehouden de stelling, dat ook de toestand van de arbeiders in Nederland verbeterd is. Ik voeg er alweer dadelijk bij, dat er geen reden is om te juichen, dat alles zoo goed is. Maar wie niet de oogen sluit voor de feiten, kan, dunkt mij, niet ontkennen, dat zoowel in stoffelijkeii als in geestelijken en zedelijken zin de arbeiders in het laatste io- of 20-tal jaren in Nederland sterk in positie vooruitgegaan zijn. Dank zij de ontwikkeling van wetenschap en techniek is allereerst de algemeene gezondheidstoestand, is ook die van den arbeider mede in de eörste plaats, krachtig verbeterd. „De arbeider, althans de gezeten arbeider, kan zich tegenwoordig menige gerieflijkheid veroorloven, die zelfs de burgers in hoogere klassen vroeger niet kenden. Om een voorbeeld te geven, een kleinigheid op zich zelf, die dezer dagen van socialistische zijde toevallig in ander verband werd erkend, in onze steden vindt men in de gezinnen van arbeiders duizenden muntgasmeters, een zaak van groot gerief en gemak. Op intellectueel gebied kan menig arbeider zich ook verschaffen wat vroeger hoogere klassen niet aan genietingen kenden." J) Welke gunstiger toestand natuurlijk niet alleen bedoelt, dat de loonen zijn gestegen, terwijl dan wellicht daartegenover zoude staan, dat de prijzen der levensmiddelen nog meer geklommen waren. Neen, voor zoover die prijzen hooger zijn geworden, was dit, gelijk ik eveneens in Sociale Vraagstukken aantoonde, in evenredigheid toch minder dan de loonen. De Standaard vestigde in haar nummer van io Jan. 1907 l) Handd. der S.-G., 1908/09, II, bl. 574. de aandacht op belangrijke loonsverhoogingen, die in de V ereenigde Staten van Noord-Amerika tot stand waren gekomen. En zij voegde er aan toe, dat in het algemeen de loonen daar stijgen, terwijl daarmee niet gepaard gaat eenvoudige vermeerdering van de prijzen der levensbenoodigdheden. Ook bevatte de Revue Économique internationale, dl. III, n°. 3 (15 20 Sept. 1906), een opstel van Heisz: Le salaire et la condition (ies ouvriers aux États Unis (TAmêrique, bl. 558—598, waarin met uitvoerige tabellen en vergelijkingen met andere landen de economische toestand van den Amerikaanschen werkman in het licht wordt gesteld. „A de rares exceptions prés", dus schrijft Heisz. bl, 564, „les salaires ont d'une manière générale une tendance a hausser." In de Jahrbiicher f. Nationalökonomie undStatistik, Ille Folge, Kd. 34 (1907)» vindt men op bl. 395 en volgg. een opstel: Die Lohnverhaltnisse der stadtischen Arbeiter und die Lebensmittelpreise in Dresden, naar aanleiding van de Mitteilungen van het stedelijk statistisch Bureau in Saksen's hoofdstad. In dat artikel nu leest men op bl. 396: „Soweit wir es übersehen, ist die Lohnverbesserung bei den untersuchten Arbeitern im groszen und ganzen eine wesentlich höhere gewesen als die Preissteigerung, so dasz die Lage der Arbeiter sich in der Zeit trotz der höheren Preise verbessert hat." 'Van 1904—1906 bedroeg, zoo wordt daar gezegd, de loonsverhooging gemiddeld 100 M. per jaar. Kn de Nieuzve Rott. Ct. bevatte 29 Mei des vorigen jaars (ie blad) dit bericht: „Calwkr, een van de sociaal-democraten, die er een eigen meening op na houdt en het bestuur van zijn partij niet pleegt na te bauwen, heeft laatst op grond van statistieken en allerlei onverwachte gegevens, aangetoond, dat in 1906, na het in werking treden van de nieuwe handels- verdragen, de loonen van de Duitsche arbeiders meer zijn gestegen dan de prijzen van de levensbehoeften. De rechtzinnig-socialistische Neue Zeit heeft Calwer tegen wil en dank gelijk moeten geven." Wat voorts Mr. Drucker omtrent den toestand te onzent zeide, houdt hetzelfde in: de toestand in het algemeen is verbeterd. Het hier gezegde sluit natuurlijk niet uit, dat er wel lage loonen voorkomen. Zelfs niet, dat hier en daar soms teruggang viel op te merken l). Maar dat verandert toch niet het geheel. Ec liter mag dan toch gevraagd worden, of het aangaat om voortdurend op dezelfde wijze te blijven verzekeren, dat in het algemeen genomen de werklieden niet bij machte zijn voor den kwaden dag te zorgen. Dit werd in 1895 bij behandeling van de motie-HELDT in de Tweede Kamer onzer Staten-Generaal beweerd zelfs voor wat eigenlijk alleen den ouderdom aangaat. Op denzelfden toon werd gesproken in de daarna ingestelde Staatscommissie. En, welke verbeteringen ') Zoo wees ik, t. a. p., bl. 153 noot 3, op minder gunstige verschijnselen aan de overzijde des Kanaals in de jaren 1901, '02, '03. De Nieuwe Rott. Ct. van 20 Jan. 1905 (2de bl.) bevatte over het jaar 1904, onder het hoofd: Loonheweging in Engeland en Schotland, de volgende opgaven: „Blijkens mededeeling van den Board of Trade was, wat aangaat de loonbeweging, ook 1904, evenals de drie voorafgaande jaren, ongunstig voor de arbeiders. Voor zooveel bekend werd onderging het loon van 781 443 werklieden verlaging met in totaal £ 40.257 perweek, waartegenover het loon van 13.644 arbeiders steeg met in het geheel £ 1140 per week. Gelijk uit onderstaand overzicht blijkt, — hetwelk geen betrekking heeft op den landbouw, de zeevaart, de visscherijen, spoorwegen of werklieden in overheidsdienst — werden aan den Board of Trade in de 10 jaren 1895—1904 loonstijgingen tot een totaal van ^ 435)335 Per week bekend, en loondalingen ten bedrage van £ 257,740, zoodat per saldo in dit tijdvak het weekloon nog is gestegen met £ 177,615. ook gedurende de laatste 10- of 20tal jaren zijn tot stand gekomen in den materieelen toestand, waaraan Mr. Drucker Aantal der bij netto uitkomst der loonwijzigingen loonwijzigingen Jaren betrokken stijging daling werklieden Van het weekloon 95 433,652 _ £ 28.^,7 189 6 601,115 £ 26|22J _ 189 7 582,333 » 30,494 1898 1,013,107 » 80,674 _ 189 9 1,168,985 » 90,407 '9°° 1,113,43' » 207,555 _ ,901 910.399 - „ 78,658 ,9°2 886,341 _ „ 72J, 1903 892-922 _ » 38557 '9°4 795,087 _ j> 39>,?7 »Dp WÜÜK * ; * 435,355 ..257,740 luonuanngen oer laatste 3 jaren gelden overwegend de mijnwerkers. Van dezen waren in de jaren 1902-1904 achtereenvolgens 735,524, 752,190 en 655.890 bij loonwijzigingen betrokken die ten slotte uitliepen op daling van het loon per week met resp. 73,872, 32,488 en 31,171 pond sterling. Na de mijnwerkers treden de arbeiders bij den machine- en scheepsbouw werkzaam op den voorgrond. Hier waren de cijfers der werklieden in 1902-1904 resp. 32,822, 74,680 en 31,094, en die der daling van het weekloon 2419, 4281 en 2614 £. Ten slotte vermelden wij, dat in de ijzer- en staalfabricage 37.094 werklieden in 1904 hun weekloon zagen verminderen met £ 2939. Ongeveer 80 pet. der loondalingen in 1904 kwam dus voor rekening der mijn-industrie, en meer dan de helft van de rest voor die der metaalindustrie. »Voor 612,000 werklieden kwamen de loonsveranderingen tot stand na tusschenkomst vnn de vaste Conciliation Boards en dergelijke instellingen, voor 30,000 ongeveer als gevolg van de werking van loonschalen (slidingscales). Voor de overige 153,000 werklieden ging rechtstreeksch overleg tusschen patroons en werklieden aan de wijziging vooraf. Slechts bij 10,400 werklieden had staking van het werk (door werkstaking of uitsluiting) vóór de loonsverandering plaats. »Wat aangaat den arbeidsduur, deze onderging in 1904 weinig verindering. Voor zoover wijziging plaats had, was het bijna steeds verhindering van werktijd, die voor ongeveer 16,000 arbeiders den wekeijkschen arbeidsduur met I>/8 uur verkortte. De belangrijkste verandering Fabius, Verzekeringsdwang. ^ herinnerde, — toch wordt eigenlijk voortdurend onveranderd herhaald wat 14 jaar geleden vernomen werd. Zoodat, viel voor in Manchester, waar ongeveer 4000 timmerlieden een gewijzigde arbeidsduurregeling in de wintermaanden wisten te verkrijgen, welke, over het geheele jaar berekend, hun werktijd met ongeveer 1 uur per week verkort." Voor 1905 luidden de berichten gunstiger. Zoo gaf genoemd orgaan 25 Jan. 1906 (ie bl.), met het opschrift: Loon en werktijd in Engeland, dit overzicht: »De Londensche Labour Gazette van Januari bevat reeds een voorloopig overzicht van de wijzigingen in loon en werktijd welke gedurende 1905 aan den Board of Trade bekend werden. Het blijkt dat in de meeste vakken ook in het afgeloopen jaar de loondalingen grooter waren dan de loonstijgingen. Doch het tweede halfjaar afzonderlijk beschouwend schijnt, met uitzondering van de mijnen en de bouwvakken in deze nu reeds sedert 1900 aanhoudende beweging een keer gekomen te zijn. «Ziehier de eindcijfers, waarin niet begrepen zijn de loonen in den landbouw, de scheepvaart, spoorwegen, politie en die der werklieden in 's rijks dienst. Aantal werklieden Eindresultaat der bekend bij loonsverandering geworden loonsverande- betrokken ringen, v/h totale weekloon. Stijging Daling. '896 598,865 26,152 pd. st. — pd. st. l897 582,333 30,404 - '898 1,010,057 80,572 — i899 1,165.478 89,8-6 — '9°° 1,110,031 206,772 — '901 907,199 — 77,902 '9°2 883,191 _ 72,865 '903 892,922 — 38,557 '904 799,954 — 34,278 '9°5 571.865 — 8,029 Totaal 1896-05 _ 433,806 236,531 «1- i_i* j__ 1 .... »van ae 571,065 werklieden wier loon in 1905, voor zooveel bekend, gewijzigd werd, kregen bijna 204.000 loonsverhooging ten bedrage van £ 10,000 per week, en 248,000 loonsverlaging met 18,000 per week. terwijl bij 120,000 arbeiders het loon op en neer ging doch bij het einde des jaars noch gestegen, noch gedaald bleek. Het eindresultaat over de geheele 10 jaar is, ondanks de ongunstige jaren 1901—05 nog steeds een stijging van het weekloon met ongeveer £ 197,000. IT men aa°Demen' dat "=<«*» 6=»gde op juiste kennis van «ken rnsttt, _ het (och bevreemden wMmgai, laxlia 2ij bij verzekeringen tepsswor(|en bracht, geenerlei wijziging komt. In het ontwerp van ,90, betreffende de ouderdoms- en ZÏÏTJ""' rB 'iePe" * b'draBe"' eehjk "<* '» "<• Sjaudaa^ van 9 April dezes jaars herinnerd werd, van 20 i«.«" ^fS """ ^ V"kke" ^ beide Stijging of daling ,antal Per saldo van het werklieden. weekloon. '904 .905 I9C4 I9Q5 Bouwvakken . . . IO,829 , _ * * Kolenmijnen . . . 6j8i390 _ 4 _ 967 Andere mijnen . . ,^753 7 6a8 _ ' * '3-471 Steengroeven. . . 2>70I g _ 531 + 3»o Ru w-ijzer-bewerking ,,)29S ,6'JOO _ * '>°68 Ijzer en staalindustrie 48,802 47,227 _ 2 gJ t 932 Machine- en scheepsb. 31.094 48,209 _ '6 J + ''472 Overige metaalbew. . , Q7, 7lr> ' 4 1,766 Textiele nijverheid . 3,939 „2I .J _ 42 ~ 89 Kleeding-industrie. . ,,, , '°9 + 5,977 SZZL-: £• ?- £ Werkl. 7,»6 sw + ^ + £ Totaal 799>959 J7Ii86s _ __ 44 to^v~Tr met meCr d3n I2-°°° arbeiders OP het %dn 57i,863 hadden eerst na tijdelijk stilstaan var, i j tot 48 cent per week. Welnu, heeft dan de loonsverhooging in de laatste vijftien jaar niet mogelijk gemaakt deze uitgave te doen? Ja, zal dit zelfs onmogelijk blijven, al verbetert de toestand nog meer? En zoo dit niet kon, zoude dan zelfs andere voorziening even ondenkbaar zijn? In mijn Sociale Vraagstukken, bl. 187 en volgg., heb ik verschillende berekeningen gemaakt van wat te doen ware. Wie van zijn 18de tot en met zijn 26ste jaar ƒ IO jaarlijks stort, d. i. het minste bedrag in het zooeven genoemde ontwerp, kan zich reeds op 65-jarigen (niet eerst op 70jarigen leeftijd) eene rente verzekeren van ƒ102.17. Dit voor het minste bedrag van dat ontwerp, en slechts te betalen gedurende 9 jaar; als het voldoen daaraan in het algemeen waarlijk niet moeilijk is. F.11 zet hij die minimum-storting voort tot zijn 50ste jaar,— dan ontvangt hij op 65-jarigen leeftijd ƒ 227.76 's jaars. Als, hoe ook de loonen stijgen, toch voortdurend op dezelfde wijze herhaald wordt, dat de werkman niet voor zijnen ouden dag zorgen kan; ja, als tevens, naar het schijnt, opzettelijk verzwegen wordt, hoe men zonder iemands hulp zich redden kan, zoodat de arbeiderskringen onkundig daarvan zijn !), — heeft men dan toch niet eenig recht om aan den ernst der bewering omtrent het onvermogen der arbeiders te ') Met verbazing, om geen ander woord te bezigen, deed ik de ervaring op, dat men in arbeiderskringen van die becijferingen geheel onkundig was. Ten minste met zekere verbazing. Ik wist eenerzijds maar al te goed, hoe men aan de werklieden dit licht, dat hun voordeel kon doen, onthoudt; hoe hunne «vrienden'' hen in den valschen waan brengen, dat alleen wettelijke voorziening, hulp van elders, baten kan. Maar toch moest mij treffen, dat in eenen tijd, waarin zoovelen zich, naar het heet, beijveren om de belangen der arbeiders te bevorderen, dezen dienaangaande zoo slecht waren ingelicht. twijfelen? is de vraag dan toch niet gerechtvaardigd, of men wellicht niet meer gedreven wordt door de zucht om den arbeiders van elders geld te bezorgen, hetzij van den patroon, al zal dit vaak wellicht slechts schijn wezen, hetzij van den Staat in een langdurig overgangstijdperk? Zonder nader onderzoek, geheel algemeen, steeds op dezelfde wijze, wat ook verbetere, - over den noodtoestand van den werkman te spreken; den werklieden de gedachte als het ware op te dringen, dat zij, eigenlijk alleen omdat zij werkman zijn, reden tot klagen hebben, onbetaalde vorderingen tegen de maatschappij kunnen toonen, welke de Staat voor hen innen moet; dat zij onmogelijk zich zeiven kunnen helpen; dat hun geld van elders moet toekomen, — dit alles is waarlijk niet ten bate van den werkman; wèl ten bate van het socialisme, althans van de socialistische leiders. Inderdaad is er maatschappelijke nood in het leven, bestaat er ,n gezinnen velerlei ellende. Men heeft huishoudens, ringen, waarin schier alles verwilderd is, en de eene dag na den anderen gewaagt van gebrek. Denkt aan het gezin van den dronkaard, die, om aan zijnen hartstocht te voldoen, vrouw en kroost in de nijpendste armoede laat. Of aan de verlaten vrouw, die haren kinderen het noodigste niet geven kan. U,e heeft niet menigwerf op straat zich zien voortbewegen een gezin, sprekend beeld van kommer: de man, blijkbaar voor alle geregeld werk ongeschikt; de vrouw met flets, ingevallen gelaat, één kind op den arm, een ander voorttrekkend aan het vale, gescheurde kleed, en de overige kinderen bleek en vuil op eenen afstand? Wie heeft niet eens gebeefd voor zijne verantwoordelijkheid, als hij vernam van kinderen, die opgroeien zonder eenige vermaning ten goede, ja, onder voortdurende aanlokking tot allerlei kwaad? ie wordt niet met deernis bewogen, voelt zich niet het hart soms ineenkrimpen van pijn, als hij hoort van het lot van sommige heidebewoners in Friesland, of door mededeelingen van liefdadige vereenigingen in de groote steden een tipje van den sluier ziet opgelicht, waarachter zoo bang lijden verborgen is? Hoeveel aangrijpends zoude men niet ervaren, reeds alleen door binnen te dringen in eenige gezinnen, uit welke de Haveloozen-school in de hoofdstad bevolkt wordt. Ja, er is ellende, die de menschen beneden het meest gewone peil doet dalen. Er bestaat groote ellende, — en waarvan nochtans betrekkelijk weinig wordt gehoord. Die menschen zijn wel geen kiezer, —het is zoo; maar zij blijven toch mensch. Ook zij en hunne kinderen hebben eens, niet als onschuldige wichtjes, maar toch weinig bekend met het kwaad, het leven tegengelachen. Ja, wat meer is, zij hebben niet slechts een verleden, maar ook eene toekomst, eene eeuwigheid in het verschiet. Ook de meest ellendige onder deze deerniswaardige wezens blijft mensch. Zeg, dat dit is het onder-proletariaat, de vijfde klasse, of de hoeveelste dan ook, — het is mij eenerlei. Door ze nog in eene klasse te rangschikken, spreekt men uit, dat ook zij een deel der menschheid zijn. Zij behooren bij ons; zijn onze natuurgenooten. Ja, tot de heuchelijkste verschijnselen van dezen tijd reken ik, dat meer en meer zelfs naar de diepstgezonkenen de hand wordt uitgestoken. De hand, die niet schroomt, of wèl schroomt, maar toch niet verzuimt, ook het vuilste aan te raken en te verzorgen. Wat nog iets anders is dan „Arbeiterfreundlichkeit", en het stemmen voor eene uitdeeling uit de openbare kas. Ook weet ik wel, dat dergelijke jammer veelal de vrucht is, waarlijk niet van de maatschappij, maar van zonde, van kwaad, dat niet vergoelijkt, maar veroordeeld moet worden. Echter trekt waar medelijden zich niet terug, als het stuit op schuld. Wie zich zelve kent, zal ook dan stof vinden om voor genade te danken, en behoefte gevoelen om die dankaarheid te uiten in zorg voor den, zij het ook door zonde, ongelukkig gewordene. Bij de ellende, waarop hier gewezen werd, heeft men zelfs met met enkele personen of gezinnen te doen. Hier heeft men veeleer eene geheele maatschappelijke laag, die in e lende ,s. Wat intusschen niet wegneemt, dat ook zij niet als geheel, door eenigen wettelijken maatregel, is omhoog te heffen, maar dat persoonlijke toewijding zich heeft te openbaren om individueel uit die verzonkenheid te redden. Kan men echter ten aanzien dezer ver weggedrevenen zeggen, dat men hier eene klasse, eene geheele laag der bevolking heeft, die in nood is, _ zulks gaat voor den werkenden stand, de gezeten arbeiders, waarlijk niet door. Ook onder hen ,s nood. Maar het algemeene peil wijst daarom niet op eenen noodstaat. Reeds om deze reden klinkt het zoo vreemd, dat op algemeene maatregelen wordt aangedrongen, die aanstonds voorziening moeten brengen, zelfs in een toestand van arbeiders, die tot 1000 a 1200 gulden verdienen; dat de arbeiders "een dag en geen nacht kunnen wachten. Niet minder bedenkelijk is de daarmee zoo vaak gepaarde voorstelling, dat de arbeiders in dienst der „gemeenschap" hebben gewerkt, en o„k deswege aanspraak op hulp van deze hebben. Wat beteekent dit toch? Claudio Jannet schrijft: Het is eene zaak van belang, at de welwillende menschen hunne goede gezindheid niet verspi en ,n het holle, en vooral, dat zij zich niet onbewust maken tot verbreiders van vage formules, van slecht omschreven uitdrukkingen, die, opgevat zooals zij die bedoelen, nimmer den socialistischen hartstocht zullen kunnen ontwapenen, en die desniettemin de verdediging van de maatschappij ernstig verzwakken door de algemeene verwarring van begrippen te vermeerderen 1). Welken zin heeft men toch aan dat werkzaam zijn in dienst van, en voor de gemeenschap te hechten? Een bakker bakt zijn brood toch niet in dienst van en ten behoeve van de „gemeenschap". Een koetsier en een schipper oefenen immers evenmin hun bedrijf met zoodanig verband tot de „gemeenschap" uit. Waarom zoude anders niet geheel hetzelfde gelden voor den advocaat, den geneesheer, den geleerde? Beseft men niet, of wil men niet beseffen, dat deze voorstellingen zuiver socialistisch zijn? Eerst heet het, ook terwijl er nog niets van waar is, dat men voor de „gemeenschap", in haren dienst werkt. En als straks de geesten aan die gedachte gewend zijn, moet de tweede stap worden gedaan. Dan wordt de aandacht er op gevestigd, dat die gedachte van gemeenschapsdienst nog slechts gebrekkige toepassing vond; dat de „gemeenschap" veel te weinig te zeggen heeft over wie toch in haren dienst zijn; dat zij veel meer vrijheid aan particulier goedvinden laat dan met dienstbetrekking vereenigbaar is; dat tegenover de zorg voor wie in haren dienst werken en gewerkt hebben, moet staan meer zeggenschap over de voorwaarden van den arbeid enz.. Terwijl bij dit alles, naar zuiver socialistischen trant, de maatschappij, de „gemeenschap", eenvoudig met den Staat vereenzelvigd wordt. De gansche maatschappij is in den Staat besloten; al het leven is gemeenschapsleven, en alzoo staatsleven, staats- T. a. p., 2de dr., bl. IX. inhoud. De Staat, de almachtige, de socialistische Staat heeft alles tot zich getrokken, in zich opgenomen. Staat en maatschappij mogen niet vereenzelvigd worden. In die gelijkstelling steekt eene der gevaarlijkste dwalingen van onzen tijd. Zij is ten slotte de dood voor alle vrijheid. Zal niet alle vrijheid te loor gaan, dan dient scherp het onderscheid tusschen Staat en maatschappij in het oog te worden gehouden; dan moet met nadruk hieraan worden vastgehouden, dat het staatsverband beperkt is; dat dit verband er een is naast andere in de maatschappij; dat de maatschappij, d.i. ten slotte al het menschelijk leven, niet in den Staat besloten is als de vrucht in de schil; dat er heel wat maatschappelijk leven is hetwelk valt buiten den Staaf dat niet de maatschappij zit in den Staat, maar veeleer de Staat is in de maatschappij. Gelijk Ahrens schreef, die toch onder vrijzinnigen veel gezag heeft, dat men niet moet spreken van de vrije Kerk in den vrijen Staat, wijl Kerk en Staat gecoordonneerd zijn in de algemeene maatschappelijke ordening '). Zooals Paul Lerov-Beaulieu opmerkt, dat zich in de maatschappij bevinden de Staat, het individu en tal van kringen, van groepeeringen *). In gelijken trant Fabreguettes die. bestrijdende de gedachte, door Schaeffle in zijn Ban und Leben des socialen Kórpers ontwikkeld, dat de Staat voor de maatschappij dezelfde beteekenis heeft als voor den mensch zijn denkvermogen, zich aldus uitspreekt: De maatschappij en de Staat zijn verschillende dingen. Waarna hij er op wijst, dat in de maatschappij niet enkel de Staat en het individu bestaan, maar ook tal van groepen, waaronder in de eerste plaats het gezin 3). >) Cours de droit naturel, 8ste dr. (1892), dl. II, bl. 72/73. ) T. a. p., 3de dr., bl. 28 en volgg.. ') Société. État. Patrie (1898), dl. II, bl. 80. De inenschen werken niet in dienst der gemeenschap. Niemand. De maatschappij mist eene organisatie, die haar tot saamgesloten eenheid maakt. Er zijn menschen, welke in dienst van den Staat, in staatsdienst, in eene staatsbetrekking zijn: het geheele personeel van staatsambtenaars. Ook hebben tal van maatschappijen personen in hunnen dienst. Verder particuliere personen, hetzij voor hun bedrijf, in hunnen winkel, hetzij voor huiselijke diensten. Maar ook deze allen zijn niet in dienst van de gemeenschap; werken niet voor deze; met eene aanspraak op loon ol onderhoud van harentwege. Waren zij in dienst der gemeenschap, dan moest deze ook dadelijk, zoolang zij arbeiden, loon uitkeeren. De bakker of schoenmaker, die zeiven aan het hoofd van een bedrijf staan, verkeeren zelfs in niemands dienst. Zij oefenen een geheel vrij beroep uit; vinden hunne beroepsinkomsten in den verkoopsprijs hunner waren. Echter is niemand, ook niet de „gemeenschap , verplicht bij hen te koopen. Misschien verdienen zij niets ; werken zij met schade. En als zij failliet gaan, is dit niet de schuld der „gemeenschap", die verzuimd heeft naar plicht bij hen te koopen. Alle deze dingen zijn toch waarlijk elementair. En desniettemin wordt het meer en meer noodig dit abc van economische wijsheid den menschen voor te houden. Zelfs zouden volgens dagbladverslagen Mr. Goeman BorGESIUS in de maand Maart dezes jaars te Wognum en Mr. Snijder van Wissenkerke 8 April d.a.v. te Leerdam ') gepoogd hebben in eene openbare rede hunne hoorders te overtuigen, dat het bezwaar, als ware het voor de arbeiders bedenkelijk een staatspensioen 2) Volgens het verslag in de Nieuwe Rott. Ct. van den volgenden dag (ochtendblad) zoude deze Spreker toen gezegd hebben: »dat Dr. A. Kuyper de staatspensionneering onzedelijk noemde, hoewel hij zelf/4000 pensioen geniet." ieJlaa^T1' ^b06' °ngegr°nd is' daar immers tal van hoog- daa r etsPerST' ?***" " ZOnder iemand 'et5 verkeerds ziet, staatspensioen genieten Wan neer men dergelijke dingen leest, heeft men'moeite'aa! de nauwkeungheid der verslagen te gelooven. Immers is te —°Van tG nemen' dat de prekers niet ten volle danice vT^- ^ ^ het vaische van zoo¬ danige vergelijking. Staat en maatschappij dienen uiteen te «orden gehouden, genover wie den Staat wil laten opgaan in de maatschappij °ih. e" sr "ebben -*• elk heür e " r ' ^ ^è" de M»at»chappij hébben en hT , ' """ ^ ten • ' 3 S°C,a quaest,e niet naar recht kan opgelost oud,Be, ?"""d eerbiedigt' - ~ <=4 <4 schappij " effen' VÜ°r htt "ije Maat- Iiin0ni,ter'ei .Ta"ier P°°gt men hean een einde verouderde ^hL" ^ beztnd' °UderS °iK V°'d"ende VO" »'er<*dd zoek, ee.re wet moet maken, dat dit euvel verdw.jne. Blijven niet /"U dM grüni' eVe" zorgeI°<». — dat hindert met. Zoo maar het betrekkei,jk schoolverzuim vermindert. De machmene heeft op zulk eene wijze te werken, dat „ok VS" * hetk">«t evenwel „aar eisch g Vm het ondemijs. Door de wettelijke inrichting is >) Het sociale vraagstuk en de christelijke religie, bl. 35. het kwaad der zorgeloosheid, voor zoover zich dit bij ouders mocht voordoen, geneutraliseerd. Het schaadt nu niets meer, als dit euvel bestaat. Aan de armen wordt niet genoeg gedaan. Nog zijn er talloozen, die gebrek lijden. Ongetwijfeld wordt wel door betrekkelijk velen met toewijding van hart en geld gearbeid om in nood bijstand te bieden. Maar toch onttrekken niet weinigen zich aan het betoonen van hulp, beseffen dezen blijkbaar luttel van hunne verplichting. Welaan, dat dan de belastingmachinerie gebezigd worde, om voor de armen te verkrijgen wat noodig is om in hunne behoeften te voorzien. Men kan daardoor de werking van zedelijke factoren missen. Al zijn de menschen dan ongevoelig voor anderer lijden, al zouden zij Helst in gierigheid alles voor zich zeiven behouden, dit kwaad is op die wijze toch onschadelijk gemaakt. Het kan blijven voortbestaan zonder nadeel te doen. De honger wordt gestild, — al bevriest het medelijden. Dank zij der wet. De winkeliers houden hunnen winkel lang open. Dit is verkeerd voor de bedienden, die daardoor te langen arbeidstijd hebben. Dus vallen buiten deze quaestie winkeliers, die geene bedienden hebben, of wel hunnen winkel openhouden, nadat de bedienden vertrokken zijn. Ja, maar vervroegde sluiting is ook voor de winkeliers zeiven van belang. Het is niet goed voor eenen mensch den ganschen dag in zijn bedrijf te zijn. Hij loopt gevaar daardoor te versuften; geene aandacht straks meer te wijden aan wat voorvalt buiten zijnen engen kring. De man moet anders leven; hij behoort tegen zich zelf beschermd te worden. Reeds uit dien hoofde worde bij wet of verordening een sluitingsuur vastgesteld. Van overheidswege zal 's mans leven geregeld worden, en dit beter dan hij zelve het deed. En zoo ook bij de zorg voor den kwaden dag. Velen ver- zuimen maatregelen te nemen met het oog daarop. Daarom eene wet, die dwingt. Het doet dan niet langer ter zake, of de menschen al dan niet bedachtzaam zijn. Het kwaad der onbedachtzaamheid is geneutraliseerd. Hoe onnadenkend de menschen ook wezen mogen, toch zijn zij straks verzorgd. Door de regeling bij de wet. Men heeft hier verschillende gevallen van reglementeering van het leven. Het gaat daarbij niet om het tot stand brengen van eene organisatie, die voor het maatschappelijk leven noodigis, en waarvoor een publiekrechtelijke grondslag gevorderd wordt. Gelijk bij de Kamers van Koophandel en die van Arbeid, de vertegenwoordiging van den landbouw, handels- en arbeidsbeurzen. Neen, het geldt hier de reglementeering van hetprivate leven; het is te doen om de menschen te doen loopen in het spoor, dat voor hen in het algemeen belang het meest wenschelijk is. De zedelijke factoren laten te dikwerf in den steek. Zij werken ook regelmatig. En de waarborg ontbreekt, dat hunne invloed niet verslapt. Zij moeten voortdurend worden onderhouden en aangekweekt. Hoeveel beter is dan ook de wet. Zij maakt aan alle onzekerheid over het gansche land met éénen slag een einde. Ook behoeft men dan niet te vreezen, dat zij na eenigen tijd niet meer wordt nagekomen. Zij werkt in zekeren zin automatisch. Het ambtenaarspersoneel, geroepen tegen overtreding te waken, voorkomt van zelf, dat de wet krachteloos zoude worden. Hunne functie is geene andere, dan daarop toe te zien *). Men is daarom niet vijandig aan zedelijke factoren. Wel neen. Velen zullen, voor zoover althans de invloed dier factoren waarneembaar was, nog met waardeering daarover ») Maar in het Algemeen Handelsblad van 18 Oct. 11. schreef de Heer bCHOOK, dat onder de wet op den leerplicht door hare gebrekkige uitvoering het schoolverzuim toeneemt! spreken. Geenszins allen noemen met Mr. Treub liefdadigheid „een pest". Ook de Kerk mag er wel wezen. Zij kan zeker veel kwaad doen. Vooral zoo zij zich niet tot het innerlijke bepaalt. Thorbecke achtte armenzorg door de Kerk niet zonder gevaar. Om het gebrek aan economische kennis, die daarbij het voornaamste scheen te wezen. Maar de Kerk mag er dan toch zijn. Ook kan zij wel ten goede werken in het opwekken van deugd. Maar het moet niet langer zoo wezen, dat er stoornis komt, als die zedelijke factoren zich terugtrekken, de Kerk inzinkt, de menschen van haar vervreemden. De goede gang des levens moet ook dan verzekerd blijven. En dit is slechts het geval, wanneer de wet regels stelt. Een en ander wordt gesteund door aan te toonen, dat het particulier gedrag ook voor het algemeen geenszins onverschillig is. Het algemeen belang is er mede gemoeid, dat de menschen handelen, gelijk de zwakke zedewet voorschrijft, en alleen de sterke staatswet waarborgt. Men make daarom ook in het algemeen belang van de zedelijke plichten wettelijke. Is dan die samenhang van het particuliere leven met, de beteekenis daarvan voor het algemeen te loochenen? Geenszins. Veel van wat von Ihering daarover in DerZweckim Recht geschreven heeft, is aanstonds te beamen. Neen, men zoeke tegen het opdringend staatssocialisme geen verweer in miskenning van dat verband. Veeleer spreke men, omgekeerd, uit, dat de bewering dienaangaande zóó juist is, dat daaruit de onjuistheid van de gevolgtrekking tot wettelijke regeling blijkt. Ja, wel verre van dat verband te loochenen, stelle men veeleer in het licht, dat de invloed van de particuliere levensmanier op het geheel veel grooter is dan de voorstanders van wettelijke regeling, van reglementeering van het leven schijnen te beseffen. Immers is het gebied, dat dezen door zulke maatregelen in orde denken te brengen en te eele I ™° ™ het «aarop individu- rrr- '°uerkt"'Het dat ziJ „P ,ien 6 n stellen, wordt door hen straks slechts voor een zeer ger.ng deel verwezenlijk,, en voor hot grootste deel ver™" nderdaad ,s er een algemeen belang betrokken bij de w„*e. waarop wij ons private bestaan voeren. ZeKs is h« ".«.el.k ,e,s i„ dat ,even te ^ ^ o'okTndl WW'e 'ij°e° ,i'd"»ttiSb=s'«dt, dient daarmee hij zijnen nied T Verriikt' S,°f' I ^ ZZ Tt°" te" Wiezijn^delijk ten j . ' g P011, dat dlt ook aan zijne omgeving en goede komt. Wie daarentegen zijne» tijd vermorst >jn geld versp.lt, berooft de maatschappij van wat haar had kunnen baten. Wie langer slaap, da„ „oodig il b^ ^ alleen zijnen tijd beter kunnen gebruiken, maa, loop, °Ts gevaar van m vadsigheid en loomheid te verzinken. Te veel en is aan geestelijke inspanning weinig bevorderlijk Zelfs s nog verder te gaan. De eene spijs „ in da, „pzö, ££ dan de andere. Een bij de wet zorgvuldig samengesteld dieet or ien wier geestesproducten van bijzondere waarde zijn, are op deze lijn zoo vreemd nog niet. Ja waar zoude het einde wezen, wilde men op grond van heeft dl d'e 'Sme"sche» Private leven voor anderen wel»ude ,J ° xer5t,l-ken. En zoo men al geheel het • 1 uencige geregeld had, dan bleef nog de invloed van enschen innerlijk bestaan over, waarvoor zelfs Spinoza erkende stand té moeten houden. Door reglementeering kan men niet bereiken, dat het particuliere leven met het algemeen belang harmonieert. En arbij komt wat Dr. Kuyper te recht eens opmerkte: „Stel gelukt u de maatschappij te reglementeeren, dan zal voor het oogenblik ongetwijfeld reel verkeerds gestuit worden, maar de zedelijke veerkracht der maatschappij zal tevens verbroken zijn. Ze zal zich nog bewegen, maar kunstmatig, mechanisch, als de ledepop, niet meer met die organische kracht, die eisch is voor alle leven." x) De samenhang van het private leven met het welzijn van het geheel moet niet leiden tot een steeds verder reglementeeren van het eerste. Men kan dit toch slechts zeer ten deele doorvoeren, en dooft intusschen wat voor het geheel even onmisbaar is als de uitwendige vorm. Het besef van dien samenhang moet in geheel andere richting werken, in versterking van het gevoel van eens ieders verantwoordelijkheid ook uit dien hoofde; van de gedachte, dat de mensch niet voert een geïsoleerd bestaan; dat God hem gaven verleent ook om daarmee tot heil van anderen te woekeren. \ oorts gaat niet op de verontschuldiging van dit reglementeeien door de voorstelling, dat bij ontbreken van particulier initiatief de Staat tijdelijk als zaakwaarnemer optreedt, zooals dit door De Standaard van 8 April dezes jaars is gedaan. Te recht schreef daarover De Nederlander van 10 April d. a. v.: Thans echter — vroeger werd dit er niet bij gezegd — vernemen wij, dat de Overheid wel „van Godswege" geroepen kan zijn al datgene te doen wat de staatssocialisten verkondigen, mits zij dat maar doe als „zaakwaarneemster)." Zij heeft dus als zaakwaarneemster, (immers ook een uitoefening van haar ambt), eene goddelijke roeping om datgene te doen, wat zij krachtens haar goddelijk ambt nimmer zou mogen verrichten, ja wat nimmer tot blijvend heil voor volk en vaderland dienen kan". „Misschien zouden wij dit nog kunnen begrijpen, indien ') Eenige Kameradviezen uit de jaren 1874 en 1875, bl. 145. er eenig vooruitzicht bestond dat die „zaakwaarneming" ons tot het particulier initiatief, en alzoo op den goeden weg terugbracht. Maar dat is dan toch alleen denkbaar, indien e vruchten van die zaakwaarneming van dien aard blijken te zijn, dat de natie er genoeg van heeft; dat dus de oplossing inderdaad „verkeerd" ware gebleken, zooals in boven aangehaald citaat i) door Dr. K. voorspeld wordt. Doch hoe kunnen zij, clie dat zien aankomen, zelf propaganda maken voor zulke verkeerde maatregelen? En daarmee tevens het recht verspelen, om, als het onheil genaakt, te kunnen zeggen : ik heb er u tijdig voor gewaarschuwd?" Zelfs de voorspiegeling, dat men straks tot beter spoor zoude kunnen terugkeeren, is door Dr. Kuyper gewraakt, toen hij zeide. „Wie eenmaal een weg inslaat, aan welks einde de mechanische opvatting van den Staat ligt, wordt zijns ondanks al verder en verder voortgedrongen. Men roept een geest op, dien men zelf niet meer kan bezweren; ook dan niet, als men zelf persoonlijk vijandig tegenover het socialisme staat en het hart zich met alle kracht tegen zijn propaganda verzet." 2) Ook ware te vragen, of het juist is om het veranderen U" , zedel,Jke Pachten in wettelijke, het invoeren van verzeker,ngsdwang, gelijk te stellen met „zaakwaarneming", omdat en zoolang particulier initiatief ontbreekt. De maatschappij heeft voor scholen te zorgen. Zij doet dit met. De Staat doet het daarom voor haar. Dit kan men noemenden verrichten door den Staat van wat de maat- oudwdotTde " ^ ' 806 V00rzieninS in geval van ziekte en wöïen o' 5 TrgC V0°r W6duwen en — zullen aW verkeerd opleef (Do °K Z°° m!? 26 Va" h°°ger hand aan de afleidende klasse oplegt. (Dr. Kuyper, Handenarbeid, bl. 31) Eenige Kameradviezen uit de jaren 1874 1875, bl. 167. Fabius, Ver zekeringsdwang. schappij moest doen. Maar liet dwingen van de burgerij tot verzekering, omdat zij daartoe niet uit eigen beweging overgaat, is toch heel wat anders; is het vervangen van het systeem van vrijheid in het particuliere leven door dat van dwang. Het tijdelijk doen voor de maatschappij van wat deze zelve heeft te verrichten, ware in dit geval, dat de Staat, als voldoende verzekeringsmaatschappijen ontbraken, gelegenheid tot verzekering bood. Als de Staat scholen sticht, of gelegenheid tot verzekering biedt, blijft ook de mogelijkheid open, dat de maatschappij zelve daartoe overgaat. Maar verzekeringsdwang op de particulieren sluit alle vrijheid, eigen handelen uit. Ook schreef Dr. Kuyper juist, dat de voorziening in geval \an ouderdom en ziekte altoos verkeerd wordt opgelost, indien die van hooger hand wordt opgelegd. Niet, dat dit slechts verkeerd ware, indien het uit staatssocialistisch motief se- # O schiedde, en niet verkeerd, zoodra het gebeurde uit het motief van zaakwaarneming. Xiet genoeg kan gewaarschuwd worden tegen eene directe inmenging van den Staat in het levensonderhoud der menschen; tegen het op eenigerlei wijze zich verantwoordelijk stellen voor hun economisch bestaan; het zich in beginsel geroepen achten dat bestaan te waarborgen; het voorschrijven van wat de enkele daarvoor heeft te doen; wat de eene mensch in dat opzicht voor anderen heeft te wezen; het zelve met uitkeeringen in dat onderhoud voorzien. Ten volle is te beamen wat Claudio Jannet schrijft: De Staat heeft niet tot roeping en moet niet pogen aan de burgers hun onderhoud te verzekeren. De Staat moet zich hierin niet mengen dan alleen met tijdelijke hulp, bij buitengewone rampen, als epidemieën, hongersnooden, overstroomin- gen. oorlogen. In gewone tijden heeft ieder hoofd eens gezin; in het onderhoud der zijnen te voorzien door de uitoefening van een bedrijf of het gebruik van zijn goed. De Staat moei niet trachten den rijkdom onder de burgers te verdeelen, hetzij door zich zelf, hetzij door tusschenkomst van lichamen, als gemeenten of corporatiën, over wie hij de hoogste macht bezit. De Staat moet ongetwijfeld de zwakken tegen de sterken beschermen, maar alleen als de sterken de zwakken onderdrukken. Hij moet niet personen en gezinnen beletten zich tot rijkdom op te werken en tot de economische macht, die het gevolg daarvan is, als die verheffing door eerlijke middelen geschiedt, en door wettige vrije uitoefening van natuurlijke rechten *). Ook is waarlijk zoodanige inmenging niet onschuldig, indien zij op betrekkelijk gematigde wijze geschiedt. Het opkomen tegen zulk een doen is niet doctrinair, gelijk De Nederlander in het aangehaalde nummer eveneens schijnt te meenen. Maar waarlijk, maar alleen practisch 2). Niets is meer gevaarlijk, schreef onlangs De Chabannes la Palice, dan deze socialistische halve maatregelen door meer of minder belangrijke tusschenkomst van den Staat. Van het T. ». n. rlr ki a !f T. a. p., 2de dr., bl. 4/5. -) Vaak word ik herinnerd aan Groen van Prinsterer's verweer, waarmede hij »aan zijne veelsoortige wederpartij het geduchtste wapen '' wenschte te ontrukken, dat zij tot aan den avonds zijns levens tegen hem keerde. vlk overdrijf, zegt men. «Aangaande het verwijt van overdrijving, ook tegen Burke doorgaans geuit, kan en mag ik niet laconiek zijn. »In dit ééne woord overdrijving, waarmeê men den strijd der beginselen ontwijkt, de veerkracht van het Entweder-oder in de ontzenuwende slapheid en slaperigheid van een meer of mitider verloren doet gaan, ligt, daargelaten mijn eigen loopbaan, de sleutel der geschiedenis van Nederland." (.Ned.-Gedachten, dl. V, bl. 315) oogenblik af, dat de staatsinmenging zich openbaart, is het altijd met den sluier over de collectivistische idee. Het ware beter aanstonds de proef met het collectivisme te nemen. De volken zouden er spoedig van genezen zijn, en konden ten slotte den rechten weg weder kiezen. Met den langzamen en verzwakkenden druk van het staatssocialisme daarentegen worden de volken geleidelijk verslapt, zoodat ook op het oogenblik van de eindcrisis de ontzenuwing van de individu's het herstel nog langer zal doen duren 1). De geschiedenis laat het ook in dezen toch waarlijk niet aan leering ontbreken. Bij de behandeling van de armenwet in het jaar 1854 zeide Mr. JE. Mackay in de Tweede Kamer onzer Staten-Generaal: „In Rome ging men uit van het beginsel, dat de Staat als zoodanig moest voorzien in den nood des volks; dat de burger regt had, aanspraak althans, om te worden gevoed. Men begon koren te geven aan het volk tegen lagen prijs. Later werd het gegeven voor niets, eindelijk werd het geschonken als brood; eerst brood alleen, later ook olie en spek; eerst aan %, toen aan y3, eindelijk aan 3/4 der bevolking." s) Fabreguettes maakt ook nog melding van uitdeelingen in kleèren en geld te Rome. Aurelianus had er nog wijn bij willen voegen. Waarom, zoude de praefectus praetorio gevraagd hebben, niet ook ganzen en kuikens3)? „Die staatsbedeeling, dat regt op onderstand met al de gevolgen van dien," waarschuwde Mr. Mackay, moge ons ten spiegel zijn." Ten spiegel, als zich dergelijke paganistische factoren weder mochten voordoen. ') T. a. p, bl. 294. 2) Handl. der S.-G., 1853/54, II, bl. 8081. s) T. a. p., dl. II, bl. 271. Claudio Jannet wijst ook op het voorbeeld van Engeland, n er de regeering van Koningin Elisabeth, na eene halve eeuw van maatschappelijke beroeringen, meenden de staatslieden en de brave menschen, de leden van de Staatskerk en de vertegenwoordigers der graafschappen eenstemmig, dat zij het nadeel, aan het volk berokkend door de verstoring van de kloosters, het verbeurd-verklaren van de vermogens er corpora tien, en alle de economische omwentelingen, diewaren voorgevallen, zouden herstellen door uit te spreken het recht van eiken arme op onderhoud van wege zijn kerspel. m dit te rechtvaardigen voerde men schoonschijnende redeneeringen aan, volkomen gelijksoortig aan die, welke men leden ten dage voor de verplichte verzekering bezigt. En toch weet men welke op den duur de gevolgen van dit valsche beginsel geweest zijn, van den slag, toegebracht aan het vrijwillige van de liefdadigheid ter eene. en aan den geest van voorzorg aan de andere zijde. De toestand van de arbeidende klasse en het karakter zelf van het Engelsche volk hebben daardoor eene vermindering ondergaan, die te nauwernood m deze eeuw hersteld heeft kunnen worden i). Uitkeenngen uit de openbare kas zijn ook in dit opzicht zoo groot gevaar voor wie ze genieten, schrijft Fabreguettes % dat daardoor eigenlijk dezer leven in handen van den Staat komt. De uitdeelers konden straks van honger doen omkomen wie zij wilden. De regeering zoude macht hebben brood aan e minderheid, aan de verdachte kiezers te weigeren. De Staat zoude niet meer alleen zijn een hinder, een verkwister, een onderdrukker van gewetens, maar hij zoude worden een verhongeraar, een souvereine gebieder over der menschen lus- l) 1. a. p., 2de dr. bl. 317/17. ") T. a. p., dl. II, bl. 271 noot 1. ten en bestaan. Den buik in zijne macht hebbende, had hij alles. En reeds het opleggen van verzekeringsdwang is een zwaar en volledig despotisme. Met deze theorie, merkt op Lekort 1), dat men voorzorgsmaatregelen nemen moet met het oog op hen, die door traagheid of onbekwaamheid daartoe niet overgaan, komt men tot rechtvaardiging van het despotisme, tot eene verklaring van voortdurende tusschenkomst in alle handelingen van het leven. Der particulieren levenswijze, het besteden van hun geld, het voorzien in hun onderhoud, blijve buiten alle onmiddellijke staatsinmenging. Elke stap op dit terrein leidt tot volgende stappen. En daarmee óf tot geheele verwoesting van het economisch leven, öf tot willekeurig stand houden met eene ontketende macht van nieuwe aanspraken, eenen moeielijk bedwingbaren geest van ontevredenheid, verzwakking van zelfwerkzaamheid en zedelijke plichten, Wanneer meer dan 13 millioen menschen, zeide Winterer 4 April 1889 in den Duitschen Rijksdag2), een erkend recht zullen hebben verkregen om door den Staat in geval van ouderdom en invaliditeit te worden verzorgd, dan zullen deze aangenomen kinderen zich weten te wenden tot hunnen voedstervader om hem aan zijne plichten te herinneren. De amendementen, ingediend door de leiders der sociaaldemocratische partij, zeggen dit reeds. Men zal het meer en meer zeggen. De Vermeerdering van de bijdrage door den Staat, de verbetering van de rente der ouden en invalide werklieden zal de quaestie der toekomst wezen, eene steeds opene en immer dreigende quaestie. Ik bemerk, dus ging hij voort, nog ernstigere zedelijke T. a. p., dl. II, bl. 530. 2) Aangehaald bij Claudio Jannet, t. a. p, 2de dr., bl. 299. gevolgen van de bijdrage door het Rijk. De massa's, die zullen rekenen op de verplichting van den Staat, zullen vergeten zoowel de plichten tegenover zich zeiven als die jegens hunne familie. De kinderen, in stee van voor hunne bejaarde ouders te zorgen, de familiën, in plaats van zich te bemoeien met hunne oude bedienden, de nijverheidsondernemers, zonder zich te bekommeren over hunne oude of zwakke werklieden, illen zich wenden tot den Staat als den grooten en voornaamsten schuldenaar. Men zal hem beschouwen als dealgemeene voorzienigheid; daar hij echter niet zal kunnen geven al wat men van hem vragen zal, zoo is het niet de vrede, maar het antagonisme, dat in de maatschappij zal heerschen. En dan zullen zij, die de sociaal-democratie bevorderen, komen en zeggen: wèl is de Staat de algemeene voorzienigheid, maar deze Staat niet, dat is de socialistische Staat. In het algemeen is de economische toestand der arbeidende klasse vooruitgaande. Dit kan niet geloochend worden. Wat is er dan toch, waarom die weg van geleidelijke en natuurlijke verbetering moet verlaten worden? Natuurlijk zijn er bijzondere gevallen van nood. Die zullen altijd voorkomen. Die vindt men in elke klasse. Die te voorkomen is onmogelijk. Maar het is eene onwaarheid, dat de algemeene toestand zóó bedenkelijk is, dat ten spoedigste dient te worden gehandeld, buitengewone algemeene maatregelen noodig zouden wezen ]). Claudio Jannet schreef reeds in 1891, dat reeds een tamelijk aannemelijk getal arbeiders in Frankrijk een loon geniet, dat hun voorzorg mogelijk maakt 2). ') Over het vraagstuk der werkloosheid, dat afzonderlijke studie vereischt, spreekt ik hier niet. Hoezeer daarmeê niet oedoeld wordt dat te dezen opzichte de Staat wèl zoude moeten ingrijpen. 2) T. a. p., 2de dl., bl. 319. Ook wijst Lefort op den vooruitgang in den weg van vrijheid verkregen. Men had, merkt hij op1), in 1855 zeker niet gedacht, dat de 866.000 spaarbankboekjes van toen zouden worden de 7.524.411 van 1900. Men zoude niet geloofd hebben, dat de 534.000 leden, die in 1860 tot de onderlinge hulpvereenigingen behoorden, bijna 37„ millioen in 1900 zouden zijn. I11 Zwitserland werd 20 Mei 1900 de gedwongen ongevallenen ziekteverzekering bij volksstemming met groote meerderheid verworpen om den dwang, waarvan men te minder wilde weten, wijl de verzekering door particuliere kassen reeds een goed eind op weg was. En thans wordt in de onlangs verschenen aflevering van ZACHER's werk, die aan Zwitserland gewijd is ~), verklaard, dat blijkens de laatste ervaringen de ziekteverzekering in den jongsten tijd ook daar belangrijken voortgang heeft gemaakt. Omtrent Engeland, waar de ziekteverzekering zich langs den weg van particulier initiatief zoo krachtig ontwikkeld heeft, dat op verzekeringsdwang door weinigen kans wordt gezien, erkende Henry W. Wolff in de aflevering van ditzelfde werk, die in 1905 het licht zag % dat de vrijwillige verzekering voor den ouden dag zich niet onbeduidend uitbreidt. Hierboven gaf ik reeds enkele cijfers, die konden doen zien, dat het waarlijk voor de werklieden zoo moeilijk niet is om zich door zelfwerkzaamheid althans zooveel te verschaffen, als staatswetten beloven. Met eene storting van 20 cents per week van het 18de tot het 50ste jaar kan men zich eene jaarlijksche uitkeering verzekeren op 65-jarigen leeftijd van f 227.76, of ruim f 4. ') T. a. p., dl. II bl. 530. 2) Afl. XI a (1908), bewerkt door Dr. Gutknecht, bl. 11. 3) Afl. Va, bl. 51. En hetzelfde, ja, nog iets meer: f 243.72, kan op denzelfden leeftijd krijgen wie van zijn 19de tot en met zijn 30ste jaar f 20, s jaars of 40 cent per week stort. Dan is het toch ook hinderlijke oppervlakkigheid, wanneer bij deze dingen alleen gerekend wordt met wat de man kan doen. De vrouw kan immers in de jaren, gedurende welke zij ongehuwd is, eveneens voor den ouden dag zorgen. Zij kan toch ook in den regel van het 18e tot en met het 26ste jaar wel f 10 's jaars storten, waardoor zij op 65-jarigen ouderdom zich eene jaarlijksche uitkeering van f 102.17 waarborgt. Ja, dat de dienstboden over het algemeen veel meer kunnen storten, weet ieder. Zoo kan een echtpaar, als beiden 65 jaar geworden zijn, zonder moeite, alleen door eigen, niet zware inspanning eene wekelijksche uitkeering hebben van f 6. Zoo is de toestand. Deze dingen moeten, als het waarlijk om het belang der werklieden gaat, dezen worden gezegd. Maar men doet het niet. Men verzwijgt ze. Waarom dan toch? Zoo het niet is uit verkeerde, uit politieke beweegredenen. Ware, nadat de motie-hkldt in 1895 in de Tweede Kamer in behandeling is geweest, met kracht den arbeiders op het hart gedrukt dien weg te volgen. — hoeveel verder waren wij reeds thans! En nu wil ik niet den voorstanders van itaatsverzorging, met of zonder bijdrage van de z.g. belangïebbenden, „boetegeld" laten betalen voor plichtverzuim, — naar ik acht het toch onloochenbaar, dat zij groote schade tan onze werklieden berokkend hebben; in meer dan één 'pzicht: stoffelijk en geestelijk. Gelijk wel opmerkenswaard is de verklaring, in 1907 door Ienry W. Wolkf gedaan, waarlijk in dezen geen tegentander, die nochtans in 1905 erkend had, dat de vrijwillige verzekering voor den ouden dag niet onbelangrijk toenam, — dat de vrije kassen voor ouderdoms- en invaliditeitsverzekering in Engeland met het ernstige bezwaar te kampen hebben gehad, dat niemand eigene inspanning in deze zaak werkelijk de moeite waardig achtte, sedert Chamberlain zijn hoogst eenvoudig plan, dat later echter — dus wordt erbij gevoegd — onuitvoerbaar bleek, van de tribune af verkondigd had, en liberale zoowel als conservatieve candidaten voor het Parlement den kiezers om strijd het schoone lied van de volstrekt noodzakelijke ouderdomsrenten hadden voorgezongen ]). Gelijk men het thans ook ten onzent hooren kan. Ja, niet het minst zijn het de voorstanders van de staatsverzorging van de werklieden, die aan de wezenlijke verbetering van hunnen toestand, waartoe ook de zelfwerkzaamheid behoort, ernstig in den weg staan. En zullen de politieke voorstanders van staatshulp, nadat zij de aandacht der werklieden van eigene inspanning hebben afgewend, nu met een meewarig gezicht komen verklaren, dat de werklieden helaas! te zorgeloos zijn om aan den kwaden dag te denken, waarom men ze wel onder curateele stellen moet? Is het geoorloofd zulk een spel met de werklieden te drijven, en dat nog wel achter den schijn van juist bij uitstek voor hun welzijn te voelen ? Het schijnt waarlijk in onze dagen meer en meer onmogelijk te worden voor wezenlijke belangen der werklieden op te komen, zoolang men niet aan alle politieke ambitie en berekening volstrekt zwijgen heeft opgelegd. Voorts mag wat de toenemende verbetering in den mate- >) T. a. p., afl. V b, bl. 5. rieelen toestand der werklieden aangaat, niet worden voorbijgezien, dat het aantal inrichtingen, aan de ondernemingen van nijverheid verbonden, waaruit in velerlei nood den werklieden hulp verschaft wordt, zich steeds uitbreidt. Claudio Jannet schreef reeds in 1890 i), dat alle groote ïndustrieelen hulpkassen hadden voor het geval van ongelukken, of vrijwillig de slachtoffers er van ondersteunden. En voorts *), dat aan alle groote ondernemingen en fabrieken inrichtingen bestaan voor ziekte en ouderdom, welke door de patroons zeer mild worden geschraagd, ook wanneer zij den werkman daarin voor een deel doen bijdragen. In de steenkolenindustrie nemen de maatschappijen de kosten van den geneeskundigen dienst op zich en geven zij hulp ook buiten de kassen. Maar zal men dan niet tot het nemen van dergelijke maatregelen verplichten? Lefort, welke zich deze vraag stelt antwoordt daarop als volgt: Dit ware miskennen, dat he't patronaat een plicht is, die allen dwangregel ontvliedt; dit ware vergeten het onderscheid tusschen hetgeen geschiedt naar gelang van zekere eventualiteiten, eenigermate krachtens eene mogelijkheid, en wat geschieden zoude op volstrekte wijze, volgens eene verplichting. Het ware een niet bedenken, dat het beste middel om een edelmoedig initiatief te ontmoedigen, meestentijds is het in eene stellige verplichting te veranderen. Aan den anderen kant is niet in te zien waarom, als de patroons, het billijk achtende om hunnen werklieden steun in den ouderdom te verleenen, uit zichzelven dezen maatschappel ij ken plicht vervullen, - de wet tusschenbeide zoude komen. Van tweeën één: öf de patroon behaalt belangrijke Yvinsten, en dan kan men er zeker van zijn, lettende ') T. a. p., 2de dr. bl. 259. 2) T. a. p., 2de dr., bl. 276/77. op wat gebeurt, dan maakt hij inrichtingen ten bate van zijne werklieden en steunt hij die, geheel vrijwillig; in dit geval is dwang overtollig; óf de onderneming bestaat slechts met groote moeite, en trots allen goeden wil kan de patroon niets doen; in dergelijke omstandigheden is het voorschrift der wet onmogelijk na te komen; het is ijdel, om niet te zeggen buitensporig en wederrechtelijk '). Maar, zoo vult toch wellicht deze of gene aan, er zijn patroons die wèl kunnen, maar niet willen. Deze opmerking ware te minder vreemd, omdat zich allengs onder socialistischen invloed de booze gedachte meer en meer verspreidt, dat patroons, ondernemers van nijverheid, bij uitstek booze lieden zijn, eigenlijk alleen op eigen voordeel bedacht, en zonder hart voor hunne werklieden. Veel slechter dan andere menschen. Dat de socialisten dergelijke voorstellingen aanwakkeren, is natuurlijk. Dat behoort bij de schildering, dat de arbeider in nood is, en in nood blijft, zoolang de thans bestaande maatschappelijke ordening in hoofdzaak stand houdt. Maar niet alleen dat op die wijze eenvoudig de patroons, de ondernemers eigenlijk over te geven aan de algemeene minachting en haat, ongeoorloofd, zonde is, onder het valsch getuigenis geven valt, — ook werkt men daarmeè waarlijk niet in der werklieden belang. Men vergiftigt daardoor de verhoudingen steeds meer; bevordert verkoeling bij de patroons jegens de hun ondergeschikten; vermindert de opgewektheid bij de hoogere klassen der samenleving om in de nijverheid eenen werkkring te zoeken. Vele beslommeringen zijn altijd daaraan verbonden; men kan veel verdienen, — het is zoo, — doch aan den anderen kant ook groote verliezen lijden. En als nu nog daarbij komt, dat het bestaan niet meer algemeen ') T. a. p„ dl li, bl 536. onder de eervolle gerekend wordt, maar veeleer blootstelt aan de verdenking van op hartelooze wijze winst te maken, — wat wonder dan, dat velen zich van zoodanige werkzaamheid afkeeren en liever eene plaats in het zich steeds uitbreidend ambtenaarspersoneel trachten te veroveren? Overigens ontken ik geen oogenblik, dat ook onder de patroons wel zullen gevonden worden, die schier alleen op eigen belang bedacht zijn. Evenals dit onder de werklieden het geval is. Maar ten eerste kan men moeielijk eenen maatregel bedenken, die alleen de onwilligen treft. Een algemeene maatregel zoude echter ook gelden voor wie reeds vrijwillig zorgden en voor wie het niet kunnen; alzoo meer kwaad doen dan goed. Te meer, wijl daarbij komt, dat het gansch opper- vlakkig is te meenen, als zoude eene wet kunnen vervangen de goede gezindheid van eenen patroon voor zijn werkvolk. Zonder die goede gezindheid zal men toch met eene wet, die eigenlijkdat bedoelt, waarschijnlijk niet veel meer bereiken dan schijn. Het is alleen de zedewet, doet Lefort op het zooeven aangehaalde volgen, die moet doen inwerken tegen de lichtzinnigheid der belanghebbenden, die den werklieden moet opleggen de gedachte aan de toekomst, den patroons de verplichting tot hulp voor hen, die tengevolge, hetzij van de wijze, waarop de arbeid beloond is, hetzij van onnadenkendheid. hetzij van de neiging om nuttelooze uitgaven te doen, niet hebben gespaard voor den ouden dag. Daarbij vergete men niet, dat in het algemeen de vrijwillige hulp van patroons eene veel ruimere schijnt te zijn, dan die, waartoe de wet ooit kan verplichten '). Zij moet zich wel tot ') Zoo deelt Claudio Jannet, t. a p., 2de dr„ bl. 263, mede, dat de meeste vrijwillige hulpkassen der mijnen met eene bijdrage van de werklieden hooger uitkeering verleenden dan de wet voorschrijft. ") T. a. p.. 2de dr.. bl. 13 en volgg.. een minimum beperken. Met het oog ook op hen, die weinig sterk staan. En nu zal onwillekeurig de wet steeds de werking hebben om den steun in het vervolg te bepalen tot wat zij eischt. Dit ligt in den aard der zaak. Er is een antagonisme tusschen patroons en arbeiders, maar, zegt claudio Jannet, dit heeft bovenal zedelijke en politieke oorzaken. Men wane niet, dat dit eigenlijk het resultaat van het moderne economische stelsel is, hetwelk zich kenmerkt door vrijheid van arbeid, uitbreiding van het handelsverkeer, de overwegende beteekenis van de machines en het kapitaal in nijverheid en vervoer, den grooten aanwas der bevolking, de ontwikkeling van de grootc steden, de onvastheid in de voorwaarden der productie. In alle eeuwen, zoo gaat hij voort, zijn er economische moeielijkheden geweest. Strijd van belangen tusschen patroons en arbeiders zijn onvermijdelijk van het oogenblik af, dat beiden de burgerlijke vrijheid genieten. Ook heeft het gevoel van afgunst, veroorzaakt door de ongelijkheid van vermogen en het verschil van maatschappe1 ij ken staat altijd bestaan in de diepte der door de eerste zonde bedorven menschelijke natuur, en zijn daardoor in vroegere eeuwen verschrikkelijke uitbarstingen voorgekomen. Maar dit antagonisme en die afgunst, in plaats van zich bij tusschenpoozen en plaatselijk te openbaren, beginnen een voortdurend en algemeen verschijnsel te worden. Dat vormt het maatschappelijke vraagstuk. Waarvan men de oorzaken te zoeken heeft in het verdwijnen van het godsdienstig gevoel, eerst in de hoogere klassen, daarna in die der werklieden. Vandaar bij de eersten te vaak buitensporigheden van weelde, het ontbreken van liefdadigheid en welwillendheid in de arbeidsbetrekkingen, soms zelfs schennis van de gerechtigheid; vandaar bij de werklieden op de werkplaatsen en het land een grof materialisme, zoodat de moeiten van dit leven voor hen zonder troost blijven, onmatigheid en andere ondeugden, die de huiselijke deugden verwoesten, toenemen bij den dag. Daarbij voegt de Schrijver de beginselen van anarchie, door alle middelen verbreid, soms door het onderwijs in naam van den Staat verstrekt. Eindelijk het demoraliseerende schouwspel van de voortdurende schennis van het recht en van het aan het bewind komen van het maatschappelijk schuim tengevolge van iedere omwenteling. Vooral sedert 1830 is volgens hem de demoraliseering in de onderste lagen der maatschappij doorgegaan. Dit maakt dat, niettegenstaande de verbetering van de algemeene levensvoorwaarden, en ofschoon de natuurlijke economische beweging de uitbreiding van de middenklasse bevordert, de werklieden van den tegenwoordigen tijd veel meer toegankelijk voor het socialisme geworden zijn dan die van vroeger dagen '). Dit antagonisme nu, hetwelk Claudio Jannet aldus teekent, wordt niet door wettelijke maatregelen verholpen, en ijdel zal de inbeelding blijken, dat tot demping daarvan voldoende zoude zijn het waarborgen van enkele guldens per week bij ziekte, ouderdom of invaliditeit. Geen ander kruid is daartegen gewassen dan de verbreiding van betere beginselen, die ten leste hunnen grondslag vinden in den godsdienst, in het Christendom, in het Woord van God. ') Zoo werd, naar Claudio Jannet daarbij opmerkt, in Juli .880 oor Grovagnoli in de Italiaansche Kamer van Afgevaardigden gezegd . Eertijds verzachtte het godsdienstig geloof het lijden der arme klassen; zy geloofden aan het paradijs en de hoop op het paradijs deed hen meer geduldig de hel dezer wereld verdragen. Heden dage doet de wetenschap die illusie verdwijnen, en er is geen ongelukkige, die er met naar tracht hier beneden zijn aandeel in het geluk, zijn deel brood wijn en vleesch te verkrijgen. En de Spreker besloot zijne rede met te Voorts is een der eerste dingen, die thans in het belang der werklieden geschieden moeten, dat zoo stellig mogelijk alle uitzicht op verzekeringsdwang met staatstoelagen of staatspensionneering zonder bijdragen van patroons en werklieden, kortom alle uitzicht op staats verzorging, hetzij tegen eenige betaling, hetzij gratis, wordt afgesneden; dat het oog der werklieden wordt afgewend van den Staat, om van dezen te wachten directe verbetering van hunnen stoffelijken toestand. Naar het woord, door Goen van Prinsterer, 8 Februari 1856 gesproken in de Tweede Kamer onzer Staten Generaal: „geen democratischer voorstel, in goeden zin, dan waarbij men, al is het door vrijmoedige openbaring van harde waarheid, toch wezenlijk heil der volksklasse beoogt; geen meer aristocratische taktiek, in slechten zin, dan waarbij men, door vrees voor haar ongunst, tot het ontveinzen van nuttige waarheid geleio wordt." x) Dan is een groot belang voor den werkman, dat de Staat niet meer, onder invloed van socialistische voorstellingen aangaande het bij uitstek winstgevende van schier alle ondernemingen, deze voortdurend met nieuwe lasten bezware. Inderdaao is bij velen de waan, dat men zonder ernstig bezwaar de bedrijven aan telkens nieuwe eischen onderwerpen kan. Reeds stelt het moeten letten op een overgroot aantal wettelijke bepalingen eene belemmering aan de ontwikkeling in den weg. Maar niet minder heeft men voorzichtig te zijn met wat onmiddellijk geldelijke offers eischt. Men zie toe, schrijft zeggen, dat, als de wetenschap er niet toe kwam het maatschappelijk vraagstuk op te lossen, dit door geweld geschieden zoude; welke woorden volgens het officieele verslag door de liberalen werden toegejuicht. Hoe herinneren deze woorden van den Italiaanschen afgevaardigde aan die van den Franschen Minister Viviani in 1906 over het uitdooven van de lichten des hemels. l) Adv. in de Tweede Kamer S. G., dl. II, bl. 630. lasten H l * meene"' dat de "^rheid alle ragen kan, welke het den wetgever behagen zoude haar op te leggen. De meerderheid der fabrikanten houdt iare /.aken met dan met groote moeite in evenwicht. Ja, waarlijk protectie is voor de nijverheid noodig. Allermeest protectie tegen dergelijke drukkende maatregelen van allerlei ard. En althans ware het eene weinig gezonde staatkunde, eerst oor geestelijke invloeden en allerlei hinderlijke bepalingen de bedrijven in eenen toestand te brengen, dat zij misschien nog niet kwijnen, maar toch niet meer met frissche gezon e kracht de vleugels kunnen uitslaan, en daarna aan te dringen op beschermende maatregelen in anderen zin. ten einde de gezonken energie te stutten. Tevens worde voordurend den werklieden voor oogen «e°u en, at eigen krachtsinspanning, gelijk voor ieder, zoo ook voor hen, de natuurlijke weg tot vooruitgang is. de eerste plaats zuinigheid en verstandig overleg De — W°rdt "iet a"ee" ^t inkomen be! hoe de ^ ^ ,eVenSWijze' Immers is ge»oeg bekend, le<^enheideen L ^ ^ Ulk°men ^ in -eldeliike ver- overÜeÜ • ^ ^ ^ mCt inkomen- en >, in niet gunstiger omstandigheden, in zijne behoeften kan voorzien, soms zelfs overhouden. Treffend is het woord van den Apostel PaüLUS, als fllfLTn ?VeCden briCf aa" de gCmeente van Cor'nthe • 2) aangaande „de genade Gods, die in de gemeenten van Macedonië gegeven is," schrijft: „Dat in veel epioevmg der verdrukking de overvloed hunner blijdschap rnkdoll ^ arm°ede overv'oedig is geweest "tot den rijkdom hunner goeddadigheidenz.. l) T. a. D.. 2dp Hr hl ') T- »• p.. 2de dr., bi. 259. Hunne zeer diepe armoede is overvloedig geweest tot den rijkdom hunner goeddadigheid. En diezelfde genade was ook in Corinthe mogelijk. Zooals de Apostel in het volgende hoofdstuk zegt: „God is machtig alle genade te doen overvloedig zijn in u; opdat gij in alles te allen tijde, alle genoegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig moogt zijn. „Gelijk er geschreven is: Hij heeft gestrooid, hij heeft den den armen gegeven; zijne gerechtigheid blijft in der eeuwigheid." Naar eisch van Gods Woord moet ieder trachten zoo te leven, dat er zelfs nog overschiet voor den arme. En de ongeregelden vermaant hij in den tweeden brief aan de Thessalonicensen (hoofdst. 3: 12) „door onzen Heere Jezus christus, dat zij met stilheid werkende hun eigen brood eten." Het eigen brood eten door werken. Waarbij geldt: „als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn." (1 Tim. 6:8) Tevredenheid ook bij een sober deel. Al sluit dit niet uit, dat het geoorloofd is naar verbetering te zoeken. Door werken. Ijverig werken. Met bekwaamheid werken. Getromuheid in het werk. Dit blijven nog immer de plichten, aan het nakomen van welke ook in stoffelijk opzicht in den regel vruchten zijn verbonden. Alles wat de zedelijke werkkracht, de energie onder de mindergegoeden stevigt, is voor hen van groot belang. Maar heeft de btaat voor het economisch leven, ook voor dat der werklieden niets te doen? Ongetwijfeld. De Staat kan, en hij moet zelfs, schrijft Claudio Jannet ]), naar gelang van den tijd, zoeken de algemeene voorwaarden van het bestaan der menschen te ') T. a. p., 2de dr., bl. 7. verbeteren, niet door iets aan den een te ontnemen en dat aan den ander te geven, den een in ketenen slaande om de bewegingen van een ander te vergemakkelijken, maar door voor allen de middelen van voortbrenging meer bereikbaar te maken. Gelijk hij doet, als hij verkeerswegen aanlegt, kolomen sticht, een afzetgebied opent voor de nationale nijverheid, of in het land nieuwe takken van productie zoekt te vestigen. Daarbij vergete men niet, dat de Staat ook bevorderen kan deugdelijk onderwijs, waardoor de werkman, zoowel algemeen behoorlijk ontwikkeld wordt, als toegerust met dege vakbekwaamheid. Dat zijn de natuurlijke middelen, waardoor onder den zegen God's algemeene welvaart zich verspreiden kan, waarin ook de werkman zijn billijk deel ontvangt. Maar dit alles gaat niet geheel buiten den werkman om. Het doet hem geene voordeelen toevloeien zonder eenige inspanning, arbeidzaamheid zijnerzijds. F.n verder kan het hervormingswerk, zegt dezelfde Schrijver *), niet tot stand komen door oratorisch vertoon noch door den stand van partijen. Het kan slechts verwezenlijkt worden door stellige goede werken, waarvan de meeste voortkomen uit christelijke toewijding, vrijwillige hulp door de hoofden van ondernemingen, initiatief der belanghebbenden. 1'ogingen om den vooruitgang onnatuurlijk te verhaasten, door wettelijke dwangmiddelen in de plaats te stellen van plichtsgevoel, — ik zeg het gaarne Radley na ■), — moeten leiden tot degradatie en ten slotte tot verdrukking van het volk. Qf' "el'jk Dr- Kuyper, naar ik hierboven aanhaalde, schreef: ') T. a. p., 2de dr., bl. IX. 2) Aangehaald door den Heer Hintzen 29 Maart 1895 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Zie Handd. der S.-G., 1894/95, bl. 1118. „de voorziening in geval van ziekte en ouderdom, de zorge voor weduwen en weezen,.... zullen altoos verkeerd worden opgelost, zoo men ze van hoogerhand aan de arbeidende klasse oplegt." STUDIËN EN SCHETSEN OP HET GEBIED VAN STAAT EN MAATSCHAPPIJ 1 DOOR . v 'v t ' "• ' ' • -v . ' V 'v- . •' . •• t Mr. D. P. D. FABIUS. ■ • ' '■ ^ X ... s» « Per serie van 12 nummers f 1.25 Ir. p. p. n s: No. 1 wordt gaarne ter kennismaking toegezonden « door den uitgever G. J. A. RUYS te Utrecht. :: „de voorziening in geval van ziekte en ouderdom, de zorge voor weduwen en weezen zullen altoos verkeerd worden opgelost, zoo men ze van hoogerhand aan de arbeidende klasse oplegt." STUDIËN EN SCHETSEN OP HET GEBIED VAN STAAT EN MAATSCHAPPIJ DOOR I Mr. D. P. D. FABIUS. - * ' *v s: « Per serie van 12 nummers f 1.25 fr. p. p. :: 5! No. 1 wordt gaarne ter kennismaking toegezonden :s door den uitgever O. J. A. RUYS te Utrecht. :: I Van denzelfden schrijver verscheen vroeger: Het goddelijk karakter van het recht. . . ƒ 0.50 De Fransche revolutie , 1.25 Gewogen. De Praktijk onzer grondwet van Mr. J. Heemskerk Az. beoordeeld. . . . „ 1.25 Beschouwingen over het huwelijk, inzonderheid met betrekking tot de persoonlijke verhouding der echtgenooten onderling . „ 1.25 Voorheen en Thans. Het heden in het licht bezien van Groeü v. Prinsterer's werken „ 1.75 Het Reglement van '52. Historisch-juridische studie over het Hervormd Kerkbestuur . „ 3.90 Mozaïsch en Romeinsch recht. Eene vergelijkende rechtsstudie M 1.10 Elout van Soeterwoude „ 0.40 Zonde en recht „1.25 Gereformeerde beginselen n 0.60 Huiskamer en keuken „1.25 Voortvaren .... 2e druk. ƒ 2.40, geb. „ 2.90 Schuld en straf „1.50 Beginselen en eischen M 0.90 Effectus civilis voor Vrije Universiteiten . „ 0.40 Sociale vraagstukken .... ƒ4.25, geb. „ 5.— Wezen en praktijk der vrijzinnigheid . . . „1.10 De Vrije Universiteit en hare beteekenis voor ons volk j 0.40 De doodstraf 2.25 Volkenrecht ^ 2.75 Staatkundige Gedachten. Twee brieven van Dr. A. Kuyper besproken „1.40 J. PRO Bo-1 bin««rij r r af er..*re" Busken Bisserstraat 22 Telef. 12 3426 Privé 1 22238