□ H □ □ I' LILY BRAUN. Phot. HANNA SCHWARZ. Eigenares h. .«.Her JOH. HÜLSEN, Berlln. DE VROUWENKWESTIE HAAR HISTORISCHE ONTWIKKELING EN HAAR ECONOMISCHE KANT DOOR LILY BRAUN. UIT HET DUITSCH VERTAALD DOOR J. F. ANKERSMIT. MET VOORREDE VAN F. VAN DER GOES. A. B. SOEP. AMSTERDAM, 1902. LILY BRAUN. Phot. HANNA SCHWARZ. Eigenares v. h. atelier JOH. HÜLSEN. Berlln. DE VROUWENKWESTIE HAAR HISTORISCHE ONTWIKKELING EN HAAR ECONOMISCHE KANT DOOR LILY BRAUN. UIT HET DUITSCH VERTAALD DOOR J. F. ANKERSMIT. MET VOORREDE VAN F. VAN DER GOES. A. B. SOEP. AMSTERDAM, 1902. VOORWOORD. Op grond van langjarigen arbeid heb ik een poging gewaagd om een beeld te geven van de vrouwenkwestie in haar ganschen omvang. Het element van den ekonomischen toestand der vrouw, dat voor goed begrip der kwestie den doorslag geeft, maakt mijn uitgangspunt uit. Van welken kant men ook het wijdvertakt probleem beschouwt, de werkelijke bestaansvoorwaarden van het vrouwelijk geslacht in de maatschappij vormen voor het verleden zoowel als voor het heden den richtenden Ariadne-draad zonder welken het oordeel moet falen. Alleen wanneer men de ekonomische feiten schat naar de hun toekomende beteekenis, openbaart zich de samenhang van de vrouwenkwestie met het sociale vraagstuk, van welke zij een onafscheidelijk bestanddeel is. Mijn boek geeft in de eerste plaats een beknopte geschiedenis van de ontwikkeling der vrouwenkwestie en der vrouwenbeweging sinds de oudste tijden tot de 19e eeuw. In onderdeelen behandelt het den ekonomischen kant der vrouwenkwestie, schildert den ekonomischen toestand der vrouw in de belangrijkste kultuurlanden, bespreekt de sociaal-politieke wetgeving, kritiseert die, stelt de grenzen van haren invloed vast en werpt een blik op de voorwaarden, waaronder een organische oplossing der vrouwenkwestie mogelijk is. Op dit deel, dat een afgesloten geheel vormt, zal een tweede volgen, dat de civiel-rechtelijke en publiek-rechtelijke positie der vrouw, den psychologischen en ethischen kant der vrouwenkwestie behandelt. In hoever mij de taak gelukt is, staat niet aan mij te beoordeelen en zal door zaakkundige kritiek uitgemaakt worden. Eén ding mag ik echter verklaren: dat de uiteenzetting berust op omvattende studie der litteratuur, in het bijzonder ook, voor zoover het 't vaststellen der feitelijke toestanden betreft, op gebruik van officieele statistieken, staats-enquêtes zoowel als particuliere, kortom zooveel mogelijk op bronnenstudie. Berlijn, October 1901. LILY BRAUN. VOORREDE. i. De opdracht van den uitgever, die reeds met meer dan één standaardwerk de Hollandsche lektuur over de Arbeidersbeweging heeft verrijkt, kom ik met het schrijven van deze voorrede, gaarne na. Allerlei redenen hebben de socialisten, om in de zaken die in dit boek worden behandeld, een groot belang te stellen. De strijd van de vrouwen is, gelijk de hunne, de strijd van maatschappelijk verdrukten tegen maatschappelijk bevoorrechten. Hij is ontstaan op dezelfde wijze als die der arbeiders. De ontwikkeling van het kapitalisme heeft de groote massa van de voortbrengers aan een groep van bezitters der produktiemiddelen prijsgegeven, door alle bestaansvoorwaarden, behalve die van den verkoop der arbeidskracht, aan haar te onttrekken. De ontwikkeling van het kapitalisme heeft ook de eene, vrouwelijke helft van het menschdom aan de andere, de mannelijke helft onderworpen, door de betrekkelijke afhankelijkheid te versterken tot een volstrekte. — Betrekkelijk afhankelijk was van de twee echtgenooten, die zich niet met de warenproduktie bezig hield, maar nog met de overblijfselen van de direkte voortbrenging, allengs ingekrompen tot enkel huishoudelijken arbeid. ') Was dan de man reeds de meerdere als de warenproducent, d. i. als de producent in het algemeen, zooveel gewichtiger nog de kapitalist dan de eenvoudige warenproducent in de maatschappij is, zooveel machtiger werd de man in het gezin. In de klassen, daarentegen, waar het ekonomisch aen zwaardere taak is, het geld te besteden dan het te verdienen, in de kleine burgerij en bij de arbeiders, is van een maatschappelijk verschil tusschen man en vrouw weinig te bespeuren, of slechts van een verschil ten gunste van de vrouw. 1) Dat alle direkte produktie, voor het verbruik en niet voor den verkoop, thans in het huisgezin plaats heeft, wil niet zeggen dat alle huishoudelijke arbeid direkte produktie is. Doch in de bourgeoisie lijdt de vrouw niet alleen wijl zij de achtergestelde sekse is; evenmin als de ondergeschiktheid van arbeiders aan patroons op zich zelve een kwaad is of een onrecht; zij lijdt onder de werking van oorzaken die van haar zelfstandigheid eischen. Die oorzaken zijn, voornamelijk, de teruggang van het huwelijk en de proletariseering van den middenstand. Nu moet de vrouw van de bourgeoisie meedoen aan den strijd om het bestaan, dien zij vroeger, als echtgenoote van warenproducent en kapitalist, in den regel enkel aanzag. Maar noch de wetten, noch de zeden, hebben in de kapitalistische funktie van de bourgeoisie plaats gelaten of bestemd voor de vrouw. De vrouw, derhalve, lijdt omdat de maatschappij haar verplicht tot een taak die de maatschappij haar tevens onthoudt: en zij strijdt om eene mogelijkheid te veroveren die zich tegelijk doet voelen als een noodzakelijkheid. — De burgerlijke vrouwenbeweging komt voort uit de tegenstelling, opgekomen met de ontwikkeling van het kapitalisme, dat aan den arbeid van de vrouw eenerzijds het produktieve karakter ontneemt, en haar daarmee maatschappelijk achterstelt; aan den anderen kant haar den produktieven arbeid oplegt die alleen in maatschappelijke gelijkheid kan worden verricht. — Zoo werkt het kapitalistische stelsel, door de burgerlijke vrouwen tot den strijd voor hare belangen te noodzaken, revolutionneerend in hare wereld. Nogmaals werkt het kapitalisme revolutionneerend, door het klassenverschil tot klassentegenstellingen te verscherpen, die de arbeidersklasse dwingen tot een bevrijdingsstrijd welke in het kapitalisme niet kan worden uitgestreden. Met de vrouwen- heeft de arbeidersbeweging gemeen, dat beider motief uit het kapitalisme voortkomt en beider strekking tegen het kapitalisme is gericht. II. In deze vergelijking ligt de aanduiding van hetgeen de vrouwenbeweging is en van hetgeen zij niet kan zijn. Ten eerste zijn hare grenzen gegeven. — Hoewel tegen het stelsel gericht, is zij met hervormingen in en dus met behoud van het stelsel te bevredigen. De volstrekte gelijkheid van de geslachten is in het kapitalisme onmogelijk — omdat het huwelijk, in het kapitalisme onmisbaar hoewel door het kapitalisme aangetast, hierdoor de ongelijkheid bewaart dat het hem of haar van de echtgenooten die in de maatschappij de kapitalistische funktie vervult, maakt tot het hoofd van het gezin, en dit in het belang van al zijn leden. Geen wettelijke bepalingen zullen bij machte zijn deze feitelijke verhouding teniet te doen. Doch de vrouwenbeweging, alle zoodanige waarborgen eischende, richt zich niet tegen het huwelijk. Indien hier een inkonsekwentie of tegenstrijdigheid ligt, hebben wij slechts een kenmerk te meer van een beweging waarvan de konsekwentie en het wezen door hare dragers met zijn doorgrond. Zoolang het huwelijk blijft: maatschappelijke instelling, eene betrekking regelende die door geen regeling van buiten anders dan uiterlijk is te bepalen; blijft ook de verbinding van het maatschappelijke met het seksueele; en, in de kapitalistische maatschappij, aan het seksueele maatschappelijke voorrang of achterstelling verbonden. Een van de groote gedachten die de vrouwenbeweging ons heeft geschonken, is de vernedering gelegen in de beschouwing van de vrouw als in hare sekse, meer een geslachtswezen dan, in de zijne, de man. Het huwelijk, echter, zal, ten haren koste — veel van het gewichtigste en hooqste in het menschelijk leven vastleggende aan het seksueel verschil dat om die reden een onevenredige plaats in het leven blijft behouden — dit verschil bestendigen. Hoogstens, derhalve, kan een nieuw geslachtelijk privilegie ontstaan, niet het opheffen van alle privilegies, dat het opheffen van alle verschil is en tevens het losmaken van het maatschappelijke van het seksueele, waardoor zoowel man als vrouw, verqelijkenderwijs voor de vrouw een grootere winst, van het seksueele overwicht bevrijd zullen zijn. — Slechts uit den val van het kapitalisme kan eene samenleving voortkomen die bij de ideaal met het huwelijk overeenkomstige instelling geene maatschappelijke inmenging zal dulden, wijl zij een zoodanige inmenging niet zal behoeven. Voorstellingen als deze zijn inderdaad in eenige geschriften uit de vrouwenbeweging gelegd, maar haar te verwezenlijken is het doel van het strijdend feminisme geenszins. Het is tevreden met de vrijheid en de gelijkheid welke het kapitalisme aan de vrouwen, de burgerlijke, kan verleenen. Reeds onderstelt dit een vooruitgang, die elke socialistische partij zal willen bevorderen. Reeds daarmeê wordt zooveel vastigheid in het kapitalisme verstoord, om de proefneming voor ons genoegzaam interessant te maken. Doch men verge niet, dat een vraag van recht door ons zal worden geëerbiedigd in iedere poging om een deel van het mannelijk maatschappelijk voorrecht voortaan aan de vrouw toe te kennen - daarvoor zijn in elk land reeds te veel vrouwen het kapitalistisch voorrecht, politiek en sociaal, machtig geworden, dat zij met even groote energie van uitbuitings- en verdrukkingslust gebruiken tegen het proletariaat als voorheen de ergste mannen. De grens van de vrouwenbeweging, zoowel de ideëele als de praktische, gegeven in hare leus: recht op produktieven arbeid, valt het duidelijkst in het oog als men let op het voorvoegsel produktief. Immers, arbeid als zoodanig, arbeid zonder meer, is aan de vrouwen wel nooit ontzegd geworden, doch dan was het arbeid produktief voor anderen, nl. loonarbeid, dien het haar vrijstond te verrichten. De vrouwen van het proletariaat hebben dan ook, gelijk men weet, met hare emancipatie nooit de minste moeite gehad, zijn integendeel door de mannen van de bourgeoisie allerwege daarin aangemoedigd en voortgeholpen. Zóó zelfs dat de kapitalistische Staat, gebrekkige en partijdige beschermer van het algemeen belang, in de meeste landen met een min of meer uitgebreid stelsel van beperkende bepalingen de algemeene uitputting en ontaarding van hare klasse nauwelijks heeft kunnen voorkomen. Hier, nu, waar de burgerlijke vrouwenbeweging aan het einde van hare wijsheid is gekomen, begint de socialistische kritiek. De zwakheid van het feminisme is niet, dat het enkel bedoelen moest en bedoelen kon de bevrijding van zijn geslacht in eene enkele maatschappelijke klasse. Gelijk hier reeds is opgemerkt en elders door den schrijver van deze inleiding uitvoeriger werd betoogd, heeft men aan den strijd voor dit beperkte doel de ontdekking te danken van menige onvergankelijke waarheid. Velerlei eeuwenoude dwaling en bijgeloof omtrent het wezen van de vrouwelijke menschheid is in dezen strijd voor altijd vernietigd. Maar de zwakheid van het feminisme is, dat het niet, en althans niet duidelijk en algemeen genoeg, eigen doel, oorsprong en grenzen zich bewust is geworden. De burgerlijke vrouwen hebben om begrijpelijke redenen met de mannen gemeen, dat zij ontoegankelijk zijn voor de kennis van hare klassepositie — een van de kenmerken van oudsher aan elke bevoorrechte klasse eigen. Het is dan ook alleen in de socia-" listische litteratuur dat het wezen van de vrouwenbeweging, ten goede en ook ten kwade, vastgesteld is. Haar eigen strijd, haar eigen ideaal, haar eigen belang, in wetenschappelijke onbevangenheid terug te brengen tot de ekonomische noodzakelijkheid welke het haar onmogelijk maakte te berusten in haar afhankelijken toestand, is in de theorie van de burgerlijke vrouwen onvergelijkelijk minder vast en volstrekt uitgevoerd dan in het socialisme. Er is in het socialisme niets, dat aan de onthulling van eenige maatschappelijke waarheid, ook van geene omtrent de vrouwenvraag, in den weg zou staan. Terwijl de kennis van den ekonomischen grondslag der vrouwenbeweging, die in de beweging het besef zou .mengen van hare eigen beperktheid, in de wereld van de burgerlijke vrouwen zeiven nauwelijks een welkome wetenschap kan zijn. Liever dan op de reëele veranderingen in het sociale samenstel, dat niet de vrouwen,. maar dat bepaalde groepen van vrouwen uit de stilte van het gezin in het rumoer van de maatschappij heeft gedreven, beroept men zich op algemeene rechtstheorieën, van geen ekonomische dingen afhankelijk. Doch wel nergens blijkt treffender dan hier, dat zoodanige theorieen juist aan ekonomische gesteldheden onverbrekelijk verbonden zijn, en dat, wil men haar met geweld losmaken, dit alleen gebeuren kan ten koste van haar beteekenis. De eisch, immers, van „recht op arbeid," vol zin, indien niet altijd vol schoonen zin, bij de burgerlijke vrouwen, overgedragen en toegepast aeliik in den bekenden klassewaan van de feministen veelal gebeurt, op de vraagstukken van den loonarbeid, verliest niet enkel den gewonen zin, maar slaat, strikt genomen, in een bespotting om van het ergste menschelijk ongeluk. Er is geen grooter leed denkbaar dan dat van de \ meeste vormen van den vrouwelijken loonarbeid. Al wat in de rampzaligste periode van het kapitalisme, toen de arbeidersstand nog geheel weerloos was en hoogstens wanhoopte, zich aan alle soorten van kwaad vertoonde, herhaalt op dit gebied zich eiken dag en overal in een overtreffende mate. Deze waarheid slaat alle harmonieleeraren, temperaars en belangs- of beroepsoptimisten met de flarden hunner leugens op het gezicht. Nog altijd is de door geen vrees voor verzet gebreidelde en door geen ondervonden weerstand getemde industrieele ondernemer niet slechts de uitbuiter, maar de beul van zijne werklieden. Voor de vrouwen het recht te vorderen — een recht waarin men haar van patroonswege nooit heeft verkort - zich te onderwerpen aan de lichaamsen zieleschennis die loonarbeid in het algemeen, industrieele arbeid (van werkplaats of woning) in het bijzonder heet — is slechts door een op zich zelf onvergeeflijke blindheid te verontschuldigen. Het is de groote zwakheid van het strijdend feminisme, de plaats waar het al het booze, dat de burgerlijke denkwijze meêbrengt, zijns ondanks ten toon stelt, theoretisch niet minder verwerpelijk wijl praktisch, gelukkig, potsierlijk en onmachtig. , In het kapitalisme is de loonarbeid van vrouwen niet geheel vermijden, en verbodsbepalingen zijn daarom ondenkbaar. De twee qroote middelen tot verbetering: wettelijke beperking, ook van de huisindustrie, en ekonomische organisatie in gemengde vakvereenigingen, vinden bij de arbeidsters, tegen het advies van vele feministen, toenemende instemming. Dat het feminisme onder de arbeidsters zou woekeren, is een gevaar thans even onherroepelijk voorbij als dat van de anarchie onder de arbeiders. 111. Het is, na het voorgaande, nauwelijks meer noodig te zeggen dat een wetenschappelijk standaardwerk over de Vrouwenbeweging slechts van socialistische zijde te verwachten was. De twee groote onderwerpen hier aangestipt: het ontstaan, de geschiedenis van de burgerlijke vrouwenkwestie, hare principieele ontwikkeling en de studie van den vrouwelijken loonarbeid, vindt men in het werk van Lily Braun voor de eerste maal op deze wijze en met zoo groote uitvoerigheid behandeld. Een deel ,waarin de ethische en psychologische onderwerpen en de juridische vraagstukken worden behandeld, zal volgen. Daargelaten de methode: reeds om de uiterlijke volledigheid is het werk van Braun eenig. Indien over alle onderdeelen een groot getal geschriften bestonden, er bescond niet een enkel geschrift over het geheel. Op den inhoud vooruit te loopen kan, overigens, het doel van deze regelen niet zijn. Ik wilde van de mij toegestane ruimte ten slotte gebruik maken om mijne van de schrijfster eenigszins afwijkende meening ten aanzien van één punt kortelijk te betoogen. Het betreft de vraag van het vervangen van den mannelijken door den vrouwelijken loonarbeid, door Mevrouw Braun behandeld in het vijfde hoofdstuk van de tweede afdeeling. Ik meen dat in hare voorstelling van dit verschijnsel de kapitalistische strekking niet geheel duidelijk is weergegeven. Gedeeltelijk is het een verschil van woorden, maar er komen ook getallen bij te pas, die m. i. een andere beteekenis hebben dan de door Braun gewilde. Wat de woorden betreft is het een onderscheid tusschen verschuiven en verdringen. „De sterke aanwas van den proletarischen vrouwenarbeid," zegt de schrijfster, „wordt bijna altijd met een verdringing van den mannenarbeid in verband gebracht"; terwijl inderdaad „uit de statistiek blijkt," „dat in het algemeen van vervangen van mannen door vrouwen nauwelijks sprake kan zijn, en het veeleer verschuivingen geldt." (Duitsche tekst bl. 250 en 251). „De volgende tabel", lezen wij verder, „strekke tot bewijs." — Welke is nu deze tabel en wat geeft zij te kennen? Zij is ontleend, ook blijkens een noot, aan de bekende artikelen van H. Rauchberg over de uitkomsten van de laatste Duitsche beroepstelling in „Brauns Archiv für soziale Gesetzgebung und Statistik." Reeds in een dier opstellen had deze statistiek mij getroffen als een voorbeeld van het gemak waarmeê somtijds in het cijferbeeld gelezen wordt, wat men gaarne zou zien in de werkelijkheid. (Dl. XV, bl. 336.) De schrijver wil nl. bewijzen dat de snelle toeneming van vrouwenarbeid in het tijdvak 1882—95 niet ten koste van de mannen is gebeurd. De vrouwen zijn bij het arbeidsleger ingelijfd nadat alle of bijna alle mannen reeds te werk waren gesteld, meent hij. Vrouwen in eenig beroep werkzaam, alle soorten en rangen bijeengerekend, (Erwerbsthatigen) zijn met ruim een millioen vermeerderd. „Nadat het totaal beschikbare mannelijk arbeidsvermogen uitgeput was, is dit millioen vrouwen noodig geweest om in de behoefte van de Duitsche volkshuishouding te voorzien." Dit nu moet vo gen uit meergenoemde tabel. Immers zijn in 1895 en in 1882 als rnanne ij e leden van gezinnen zonder beroep per 1000 personen geteld. onder 20 jaar pl. m. 742 en 772 20—30 „ „ .. 24 „ 15 30—40 9 „ 6 40—50 „ „ .. 7 „ 6 50—60 „ •• .. 10 „ 14 60—70 „ „ „ 32 „ 68 70 jaar en ouder „ „ 106 „ 220 Beroepslooze mannen, derhalve, in den over het algemeen voor beroepsarbeid aangewezen leeftijd zijn er nog m'nder an een en honderd overgebleven (8 k 9 per mille tusschen 30 en 60 jaar). Ging, zeggen wij, de konklusie uit deze cijfers niet verder dan de bewering dat slechts een zeer klein deel van de manne,i va'f ^ nie^s doen, dan als gezinsleden (Familienangehörigen) een improduktief bestaan voeren, dan zou wel niemand haar kunnen betwisten. Dit eene percen mag men veilig, met Rauchberg, rekenen tot de invaheden ^Ue mannen die hoe dan ook bruikbaar zijn, hebben een beroep Zonder tw feL Dat bijna niemand zich bij den volksteller aanmeldt als volstrekt werkeloos, behoefden wij niet eerst van den volksteller te verneme . Maar volgt daaruit, dat de verdeeling van de personen over de beroepen juist zóó is als de personen zouden wenschen en als voor de beroepen wenschelijk zou zijn? - Neen: deze tabel, op welke Rauchberg steunt en die, naar zijn voorbeeld, part.jgenoote Braun gebruikt, bewijst niets ten aanzien van de manier waarop de ber°epen worden vervuld, niets omtrent bepaalde soorten van beroepen. Ze indien de cijfers betrekking hadden op de arbeidersklasse alleen zouden zij niet bewijzen wat ze bewijzen moeten. Dat er geen arbeiders als „beroepslooze gezinsleden" rondloopen - meer kan men toch zeke niet uit deze statistiek afleiden - was ons tamelijk bekend. Wij willen dit feit aanvaarden, maar ni*s anders dan dit feit. In verband gebracht met de vraag van konkurrentie tusschen vrouwen en mannen als loonarbeiders, wil het enkel zeggen dat weinig of geen mannen in volstrejkt zin door de vrouwen zijn verdrongen: zoodanig volstrekt en hopdoos verdrongen dat de mannen, wanneer het biljet van de beroePs* 9 komt, niets anders weten in te vullen dan het woord: :z) Want niet de band tusschen man en vrouw was, zooals velen ons willen doen gelooven, de eerste onomstootelijke vereeniging, doch de band tusschen moeder en kind. 2) Het ontstaan van het nieuwe leven uit de vrouw was tevens het 1) Zie Bachofen, Das Mutterrecht. Stuttgart, bl. 10. 2) Zie K. Bucher, Die Entstehung der Volkswirtschaft. Tübingen 1898, bl. 13. eerste mysterie dat zich den mensch openbaarde. In de mythologieën van vele volken vinden wij derhalve de sporen van goddelijke vereering van het vrouwelijk beginsel in de natuur: In de godin Is.s aanbaden de Egyptenaren de vruchtbare aarde. Neith, wier geheimzinnige tempel te Sais stond, was de verpersoonlijking der barende moederkracht. Van de oermoeder Themis ervaart Zeus het slechts haar bekende geheimenis van het Al. Boven Odin, den vader der goden, en boven alle goden der Germanen staan de schikgodinnen, de Nomen. Gunnlöd, een vrouw bewaart den drank der hoogste wijsheid; door haar eerst valt deze 0dmMaardde beteekenis van de vrouw als moeder, de oergemeenschap tusschen moeder en kind is niet slechts grondslag van den primitieven godsdienst, maar ook van het primitieve recht. Voor het natuurlijke, door geenerlei spitsvondigheden in verwarring gebrachte rechtsbewustzijn was het kind eigendom van de moeder, die het onder haar har droeg aan hare borst voedde, zijn eerste schreden leidde, het beschutting en voedsel aaf. Het is derhalve niet te verwonderen, dat zich dienovereenkomstig bij tal van volken een periode laat aantoonen waarin het moederrecht gold. . , Vaak is deze term zoo begrepen alsof zij identiek ware met vrouwenheerschappij, en er zijn zelfs voorvechters der vrouwenbeweging die de gynaekokratie als het gouden tijdperk van vrijheid en gelijkheid voor het vrouwelijk geslacht prijzen, als het verloren paradijs dat hervonden moet worden. Wie daarentegen de onderzoekingen van Morgan, Bachofen en anderen nuchter overweegt, voor diens oogen is de tijd van het moederrecht zonder eenige poëtische verheerlijking een toestand van de meest primitieve cultuur voor man en vrouw, ^en hij vind geenerlei aanduiding dat de vrouw een „opperheerschappij naar onze begrippen heeft uitgeoefend. ') Laat ons trachten ons een voorstelling van dien toestand te maken. Na een ontwikkeling van tientallen eeuwen heeft zich de mensch uit het dierenrijk afgescheiden; hij is uit de toppen der boomen, waar hjj zich ter beschutting tegen de wilde en sterkere dieren vermoedelijk opgehouden had, op de aarde afgedaald en heeft de eerste overwinning van zijn ontwikkelden geest behaald, toen hij niet alleen den steen leerde slingeren teg?" de bedreigers van zijn leven maar hem door bewerking tot wapen vormde. Nu werd de vervolgde vervolger. Wel kan de vrouw, evenals hij, jagen en strijden, zijn er ook thans nog wilde volkeren waarin de geslachten voor elkaar in kracht niet onder- 1) Zie Julius Lippen, Kulturgeschichte der Menschheit. Stuttgart 1887, deel II, hl. 23 en # doen, ') maar zoodra zij kinderen voortgebracht heeft, is zij aan dezen gebonden. Daardoor ontstaat de eerste arbeidsverdeeling; de vrouw bouwt het beschermend dak voor haar en haar hulpeloozen zuigeling; in de huiden der dieren, die de man doodt, hult zij instinctief het kleine, koude schepsel en put daaruit het denkbeeld om ten slotte ook voor zichzelve een beschuttend en verwarmend kleedingstuk te verwerven. Zij moet, als de voedingsbron in haar borst opdroogt, den honger harer kinderen op andere wijze stillen, en zoo leert zij den maaltijd bereiden, terwijl zij niet alleen het vleesch van het wild en de visschen en vogels daarvoor bezigt, die haar man haar van de jacht meebrengt, maar zij gebruikt ook de knollen, zaden en vruchten die zij zelf vindt en bereikt ten slotte de vaardigheid om die voor het gebruik aan te planten. 2) De vrouw werd steeds meer huisvast, en de man, wiens leven tusschen oorlog en jacht verdeeld was, beschouwde weldra haar hut als het toevluchtsoord, waar hij niet alleen terugkeerde tot vluchtige rust, en een onderdak, voeding en kleeding vond, maar waar hij ook zijn buit bewaren kon. Nog aantrekkelijker werd de hut voor den man en nog belangrijker de gebondenheid der vrouw, toen de menschheid het vuur leerde kennen en naar waarde schatten. Waarschijnlijk is het haar door de ontvlammingskracht van den bliksem bekend geworden en het werd als een heiligdom — een waar geschenk des hemels — bewaard, wijl de vaardigheid om het zelf te doen ontstaan, eerst in veel later tijd verworven werd. De natuurlijke bewaakster en bewaarster van het vuur was de vrouw. 3) En zoo was het niet de hem zoo vaak toegedichte familiezin of de liefde tot vrouw en kind gevoelens die alleen de produkten eener hoogere cultuur kunnen zijn — maar slechts de ruwe physische behoeften die den oermensch steeds weer terugvoerden naar den huiselijken haard. Van een huwelijk in onzen zin was natuurlijk geen sprake; op het ongeregeld geslachtsverkeer volgde de zoogenaamde bloedgemeenschapsfamilie waarin de afzonderlijke generaties zich niet meer met elkaar vermengden. Bij de geringe numerieke uitgebreidheid die de menschheid oorspronkelijk moet gehad hebben, spreekt de vermenging van bloedverwanten ter bevrediging der geslachtsdrift van zelf. Evenzoo spreekt het echter ook van zelf dat deze vorm van gezin niet op welke 1) Zie Havelock Ellis, Mann und Weib. Leipzig 1894, bl. 2 en vlgg. [De schrijfster citeert deze en andere boeken naar de duitsche vertaling. Wij hebben gemeend hierin geen wijziging te moeten brengen. Vert.] 2) Zie Bücher, t. a. p., bl. 14 en 37. 3) Zie Julius Lippert, t. a. p., deel I, bl. 251 en vlgg., en deel II, bi. 28. voorschriften ook berustte, maar zich veeleer van zelf ontbond, zoodra zii door haar grootte in het bereik van den moederlijken haard noch ruimte, noch toereikend voedsel vond. De taak der bloedgemeenschapsfamilie en het ontstaan der zwagerschapsbonden (Punaluafamilie, volgens Morqan) is niet te herleiden tot een hooger zedelijk begrip, maar tot de overoude drijfkrachten der natuur: honger en liefde. Daaruit ontstonden de zeden en uit de zeden de moraal van eiken tijd. Ook de nieuwe gezinsvorm kende het huwelijk niet. De man van den eenen stam die zich met de vrouw van den andere verbond, huwde om zoo te zeggen mede al haar zusters; het begrip van kuischheid en echtelijke trouw was beiden geslachten vreemd. Dientengevolge deed de vader geen recht op de kinderen gelden, zij behoorden uitsluitend de moeder die ze gebaard had toe en haar starn^ De man voerde de vrouw niet als zijn persoonlijk eigendom in zijn huis, maar hij kwam in het hare. Zooals wij gezien hebben, is deze rechtstoestand die ten tijde van de bloedgemeenschaps- zoowel als van de Punaluafamilie de heerschende was, niet op rekening te stellen van een hooge moreele waardeering der vrouw, maar op het oorspronkelijk verschil der geslachten en op economische oorzaken; het had ook geen machtspositie der vrouw ten gevolge, maar legde veeleer den grond tot de I vaststaande meening dat het arbeidsveld der vrouw alleen tot het huis i~4e beperken is. ,, Met de ontwikkeling van het handwerk in zijn verschillende takken, met het toenemend bebouwen van den grond — louter soorten van arbeid die in het bereik van het oorspronkelijk huishouden lagen, en daardoor hoofdzakelijk aan de vrouw ten deel vielen — werd de vrouw steeds onontbeerlijker voor den man. Hij zelf was, hoe dichter de aarde bevolkt werd, steeds meer in oorlog gewikkeld met de naburen of met de volksstammen door wier land hij als nomade trok. In den eersten tijd waren het alleen oorlogen om het dagelijksch voedsel, om den iachtqrond; toen hij echter de kunst leerde om de dieren niet alleen te dooden, maar te temmen en te fokken, voerde hij oorlog om de bescherming en de vergrooting van zijn bezit. In vroegere perioden, toen hij niets bezat dan wat hij dagelijks gebruikte, had hij den gevangen vijand of gedood of als gelijke en vrije in bloedvriendschap opgenomen; thans, nu hij meer bezat dan hij gebruikte, had hij arbeidskrachten noodig in zijn dienst, derhalve maakte hij den vijand tot zijn ondergeschikte. Zoo ontwikkelde zich als onmiddellijk gevolg van het ontstaan van het privaat bezit, de slavernij. Maar eer nog de eerste \ slaaf zich buigen moest onder den knoet zijns meesters, was de vrouw, de moeder zijner kinderen, de eerste slavin geworden. De vrouw was, zooals wij gezien hebben, tengevolge der aangeduide verhoudingen van oudsher de meest geschikte arbeidskracht geweest. Door haar eerst werd uit datgene wat de man door jacht of strijd verkreeg, een gebruiksvoorwerp gemaakt. Hoe meer zich nu dit bezit vergrootte, des te gewichtiger werd haar arbeidskracht; zij was op den trap der meest primitieve cultuur ook een vervaardigende kracht geweest, doch werd met de stijgende behoeften steeds meer een slechts bewarende en bewerkende kracht. De man werd de vervaardiger. De hut, die eens de vrouw in elkaar zette, was niets anders dan een schuilplaats die allen in geval van nood konden gebruiken; het huis, dat uit steenen gevoegd of uit gekapte houtblokken opgetrokken was en wapens, voorraden, erts en huiden borg, was een bezit van waarde. Het wild dat de man vroeger dagelijks doodde, was niets dan een middel om den honger te stillen; de kudden die nu op zijn grond weidden, vertegenwoordigden een kapitaal, dat door mannenvuisten tegen de buren beschermd moest worden. En de kinderen die vroeger het onbetwist eigendom der moeder waren, werden waardevolle arbeidskrachten en strijdgenooten van den vader. Er kwam echter nog een zeer gewichtige omstandigheid bij. Het bezit had naast de hebzucht dat egoïsme doen ontstaan, dat tot voorbij den dood zich uitstrekt en aan vreemden ook dan niet het verworven goed wilde laten toevallen: de bezitter wenschte wettige erfgenamen voor zijn bezit. Het moederrecht moest voor het recht des vaders wijken. Als arbeidster en als moeder van wettige kinderen had de vrouw een waarde verkregen die zich hierin openbaarde, dat zij vaak gekocht, d. w. z. tegen vee, wapens of erts ingeruild werd. Men ontnam haar elke vrijheid, de gruwzaamste straffen stonden op haar ontrouw, want haar gebieder moest zich de meest mogelijke zekerheid verschaffen dat zij hem wettige erfgenamen ter wereld bracht. De voor de ontwikkeling der menschheid zoo veelbeteekenende schrede naar de monogamie was derhalve voor de vrouw voorloopig niets dan een halte op haren lijdensweg. ') Want het monogaam gezin ontstond niet ten gevolge van het inzicht in zijn hoogere zedelijke waarde, maar op grond van ekonomische overwegingen. De monogamie bestond alleen voor de vrouw, zooals de deugd der huwelijkstrouw ook alleen van de vrouw geëischt werd. Zich, zooals het vaak geschiedt, over deze eenzijdige monogamie en over de alleen der vrouw opgelegde verplichting van trouw verontwaardigd te betoonen, zou zijn haren oorsprong te miskennen, die niet 1) Zie Friedrich Engels, Der Ursprung der Familie. 7e druk. Stuttgart 1896, bl. 52 en vlgg. in de laagheid van het mannelijk geslacht, maar in de economische toestanden gezocht moet worden. Recht en zeden, op dezen bodem opgeschoten, werden door godsdienst en wet gesanctioneerd. Daar in het bizonder in het Oosten alle recht, van de Manava tot den Koran, als goddelijke wet beschouwd werd en op godsdienstige basis ') berustte, was de slaventoestand der vrouw hier het meest hecht en bleef die door alle tijden bestaan. Alle voorschriften die zich met haar, hare plichten en rechten bezighouden, laten zich hierin samenvatten, dat zij alleen als moeder van wettige kinderen, bovenal van zonen, een recht van bestaan had. Het belang van den vader bij natuurlijke nakomelingen, dat in het patriarchale gezin zijn sterkste uitdrukking vond, breidde zich spoedig uit tot een staatsbelang bij een voldoend aantal strijdvaardige mannen. Het huwelijk was een plicht tegenover den Staat, daarom werden bijv. in China elk voorjaar de ongehuwde mannen van dertig en vrouwen van twintig jaren aan een harde straf onderworpen, en er bestonden nauwkeurige wettelijke voorschriften op de echtelijke plichten met het oogmerk van kindervoortbrenging. 2) Bij de Indiërs kon een onvruchtbare vrouw in het achtste huwelijksjaar voor een andere verruild worden, eene wier kinderen gestorven waren in het tiende, eene die slechts dochters gebaard had in het elfde. 3) De Israëliet had den plicht een onvruchtbare vrouw te verstooten of bij haar dienstmaagd kinderen Le verwekken, die onder den bijstand der wettige vrouw ter wereld kwamen en daardoor als wettige erfgenamen erkend werden. Zoo sprak Sara, de kinderlooze, tot Abraham: „Ga toch in tot mijne dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden." 4) En hoewel bij alle Oostersche volken de ontrouw der vrouw met den dood gestraft kon wordsrs, werd deze ontrouw tot een godsdienstplicht zoodra de vrouw kinderloos bleef. Zij moest zich in Indië aan een lid der familie van den man overgeven onder godsdienstige ceremoniën, voor oogen harer bloedverwanten. 5) Zij viel in Israël, als haar echtgenoot stierf, eer zij hem kinderen gebaard had, zijnen oudsten broeder toe, opdat deze den gestorvene nog nakomelingen kon verwekken. 6) Zij was het onbeperkt eigendom van den man en stond ook in zooverre op dezelfde lijn met de slaven, dat het haar verboden was een eigen vermogen te bezitten. De heilige 1) Zie Paul Gide, Etude sur Ia condition privée de la femme. Paris 1885, blz. 37. 2) Mischna, Ketuboth 61a tot 68u. Aangehaald bij Paul Gide t. a. p. 3) Wetboek van Manu. Weimar 1797, blz. 74 en vlgg. 4) Genesis, 16e hoofdstuk.' ^ 5) Wetboek van Manu, t. a. p., bl. 325. 6) Deuterononium, hoofdstuk XXV, vs. 5—10. wetten van Indië verklaren uitdrukkelijk, dat alles wat een vrouw of een slaaf mocht verdienen, zelfstandig eigendom is van den meester „dien zij toebehooren." ') Van de geboorte tot den dood zijn de vrouwen volkomen onvrij; als meisje zijn zij van haar vader, als vrouw van haar man, als weduwe van haar zonen of bloedverwanten afhankelijk. 2) Uit dit alles blijkt dat de vrouwen in het Oosten slechts een werktuig tot voortplanting van het geslacht waren. Buiten hun eenig beroep, dat van het moederschap, hadden zij geenerlei waarde of beteekenis; ja zij werden zoo uitsluitend als werktuig, als middel tot het doel beschouwd, dat van die eerbiedige vereering die het moederschap in de verbeeldingsgestalten van talrijke godinnen onder de volkeren van het avondland genoot, in het Oosten, met uitzondering van Egypte, niets te vinden is. Ook als moeder werd hier de vrouw veracht en wel zooveel te meer indien zij, inplaats van den enkel gewenschten zoon, een dochter baarde. 3) De Jodin die een knaap ter wereld bracht, bleef zeven dagen onrein; was het kind een meisje, dan bleef zij het veertien dagen. Zij mocht van nog zoo hooge afkomst en de moeder van een bloeiend geslacht zijn, zij bleef steeds een onheilig schepsel, door staat en godsdienst slechts als een noodwendig kwaad aangemerkt. Met deze opvatting kwam ook uit de mythe overeen van de stammoeder Eva, van wie alle zonde en al het ongeluk der menschheid uitging. De vrouw, zeide Manu, is laag als de valschheid zelve, zij moet als kinderen en krankzinnigen met de roede of de koorde getuchtigd worden. 4) Slechts de man heeft, volgens het geloof der Chineezen, een onsterfelijke ziel. 5) Brahma verbiedt de vrouw de Veda, het heilige boek der Indiërs, te lezen; de Koran leert dat de poorten van het Paradijs voor vrouwen eeuwig gesloten blijven; met de kinderen en slaven staan de hebreeuwsche vrouwen op één lijn, in zooverre ook haar de aanraking der wet niet toegestaan is. De Talmoed schat de eer der vrouw naar haar vermogen, want alleen dan geldt zij als wettige vrouw, haar kinderen als wettige erfgenamen, als zij een huwelijksgift meebrengt, anders is haar verbintenis met den man slechts een konkubinaat. 6) De ontwikkeling van de kuituur der oude oostersche volken stond reeds ver genoeg in den begripskring van het „heilige" eigendom, om de misdaad van arm te zijn door schande te straffen. Groot was daarom 1) Wetboek van Manu, t. a. p., blz. 315. 2) Wetboek van Manu, t. a. p., blz. 185 en 318. 3) Zie E. Legouvé. Histoire morale des femmes. Paris, bl. 13 en vlgg. 4) Wetboek van Manu, t. a. p., bl. 319 en 355. 5) Zie Huc, L'empire chinois. Paris 1857, aangehaald bij Gide. 6) Zie Paul Gide, t. a. p., bl. 32 en vlgg. het aantal der arme vrouwen die met haar arbeidskracht haar lichaam verkoopen moesten. Hoe hard echter ook het lot der als dienstmaagden of slavinnen in strengen dienst tot haren meester verkeerende vrouwen was, een merkbaar onderscheid met het lot der gegoede en rechtmatige echtgenooten was niet aanwezig, het vrouwelijk geslacht als geheel stond in gelijke mate laag. Tegenover de Oosterlingen zijn wij gewend de Grieken voor de - v , vertegenwoordigers eener aanzienlijk hoogere beschaving te houden. Nemen wij evenwel de positie der vrouw tot maatstaf voor ons oordeel, dan moet het geheel anders luiden, want deze vertoont, naast nauwelijks merkbaren vooruitgang, zelfs belangrijken achteruitgang. Het gezin was in het Oosten een staat op zich zelf geweest, de vader was daarin de patriarch, de koning. Het werd in Griekenland haast zonder beteekenis, want de staat nam vele van zijn gewichtigste functies over; de vader was niet meer heerscher, doch onderdaan, zijn burgerplichten onttrokken hem volkomen aan zijn huiselijkheid, zijn leven als wetgever, soldaat, advokaat, filosoof en kunstenaar speelde zich af buiten het huis, waar hij de bezigheden en plichten uitsluitend overliet aan de vrouw en de slaven. Zij waren een vrijen man onwaardig en werden des te meer verachtelijk, naarmate de slavernij zich tot een belangrijken factor in het sociale leven ontwikkelde. Terwijl de Oosterling, in het bizonder de Israëliet, in den arbeid geen schande zag en het fokken en hoeden der kudden tot zijn plichten behoorde, terwijl het zwaartepunt van zijn leven in zijn gezin, zijn bezit lag, en de vrouw hem daardoor, trots alle onderdrukking, menschelijk nader stond, zonk zij in Griekenland volkomen tot in de rijen der slaven. Zij was, evenals in het Oosten, het willoos eigendom van den man. De vader, evenals de voogd, konden haar aan wien zij wilden tot vrouw geven; de man kon haar wegschenken of verruilen; bleef zij onvruchtbaar, dan gold het als een vergrijp tegen de goden, als zij niet verstooten werd. De plicht om, met het doel wettige kinderen te telen, het huwelijk te sluiten, werd door den staat den mannen opgelegd; ') door Solon's wetgeving werden de ongehuwden aan straf onderworpen. Want nog waren de landen slechts dun bevolkt en van den aangroei van het aantal flinke burgers hing het bestaan en de welstand van den staat af. Daarom bemoeit zich de wetgeving van die periode der geschiedenis op een zoo ingrijpende wijze met het vraagstuk der volksvermeerdering. De monogamie was wet. De man mocht maar één wettige vrouw hebben; het aantal konkubinen die hij er bij hield, was echter onbeperkt, 1) Zie Plato's Gastmaal. In de vertaling van Schleiermacher (Berlijn 1824) blz. 416. en de eenige vooruitgang tegenover de oostersche toestanden bestond hierin, dat de kinderen dier laatsten niet zonder meer leden van het gezin waren, maar het eerst door de erkenning huns vaders konden worden. De vrouw die uit het vaderlijk huis meestal op zeer jeugdigen leeftijd in dat van haar man trad, leefde hier zoowel als daar in volledige afzondering, zonder welke aanraking ook met de buitenwereld; zij mocht noch aan het openbare, noch aan het gezelschapsleven deelnemen. Het huis was haar wereld, welker grenzen de deugdzame vrouw niet overschrijden mocht. En al trachtten dichters en schrijvers haar ook haren toestand te verheerlijken ') — juist zooals het tegenwoordig geschiedt — toch was die toestand die van een physisch en geestelijk van alle licht beroofde gevangene, die ook als zoodanig veracht werd. Van een Griek stamt het bekende gezegde, volgens hetwelk die vrouwen den meesten roem verdienen van wie het minst gesproken wordt, 2) en dit beteekent niets anders dan dat de vrouw in het goede zoomin als in het kwade boven de massa mag uitsteken. Het strookte slechts met de algemeen lage meening over de vrouwen, als Demosthenes het oordeel zijner tijdgenooten ten opzichte van het huwelijk aldus uitdrukte, dat men vrouwen slechts neemt om wettige kinderen voort te brengen, bijslapen om een goede oppassing te hebben, en lichtekooien om de lusten der liefde te genieten. De echtverbindtenis uit liefde kende de Griek niet. 3) In het beste geval was zijn gevoel voor de echtgenoote de welwillende genegenheid van den patroon jegens zijn kliënt. 4) Niet de in strenge ingetogenheid levende, van jongs af tot koele kuischheid en terughouding opgevoede vrouw was het voorwerp van zijn hartstocht, maar de vrije priesteres van Aphrodite, de hetaere. De eeuwenoude vereering van het moederlijk beginsel in de natuur, van de vrouwelijkheid en de vruchtbaarheid, had zich met het geleidelijk verval van het moederrecht meer en meer gewijzigd. Eens moesten zich de jonkvrouwen van Egypte eenmaal in hun leven in den tempel van de godin der vruchtbaarheid aan een vreemde prijsgeven, later bevolkten talrijke vrouwen het gansche jaar de tempels van Isis, Astarte, Anahita of Mylitta. Want hard was het lot der dienstmaagden en slavinnen; alleen de meisjes die een huwelijksgift bezaten, hadden vooruitzicht op een wettig huwelijk, en ook het bestaan van de wettige vrouwen 1) Zie Xenophon, Oeconomicus, II. 2) Zie Thukydides, De Peloponnesische Oorlog. In de vertaling van KSmpf, blz. 167. 3) Zie over de positie der grieksche vrouwen het artikel On femal society in Greece, in het 22ste deel der Saturday Review, en Rainneville, La femme dans 1'antiquité, Paris 1865. 4) Zie F. W. B. von Ramdohr, Venus Urania. Leipzig 1798. was treurig. Dus kan het geen verwondering wekken als nood, verlangen naar geluk en dorst naar vrijheid, scharen van armen en onderdrukten in den dienst van de godin der liefde dreven. Geheiligd door den godsdienst, bevorderd door nood en onderdrukking — zoo ontstond in de oudste tijden de prostitutie. Zij groeide aan met de uitbreiding der slavernij — nagenoeg alle bekende hetaeren waren oorspronkelijk slavinnen — en won in aanzien en beteekenis, hoe lager de plaats van het vrouwelijk geslacht in het algemeen was. Haar bloeitijd beleefde zij in Griekenland, toen kunst en wetenschap op hun hoogtepunt stonden en de cultus der schoonheid den godsdienst bijna verving. Gaarne trad de mooie slavin, op wie het bewonderend oog des gebieders gevallen was, uit het enge, bedompte gynaekonitis met zijn eentonigen arbeidsplicht, naar buiten op de openbare markt, om door dichters bezongen, door kunstenaars geschilderd en gebeeldhouwd, door het volk vereerd te worden. En die vrouwen wier levendige geest zich door het afgesloten leven niet liet dooden, in wier vertrek een schemer van den glans der grieksche beschaving verlokkend binnendrong, betraden dikwerf genoeg den eenigen weg die haar openstond, want alleen de lichtekooi was in Griekenland een vrije vrouw, die haar liefde volgen, die aan de hooge geesteskultuur van haar vaderland persoonlijk deelnemen kon. ') De geliefde van Perikles, Aspasia, de leermeesteres van Sokrates, Diotima, de leerlinge van Plato, Lastheneia, die van Epikuros, Leontion, ontnamen aan het grieksche hetaerendom den smetnaam van een eerloos bedrijf en verhieven de hetaeren in de oogen der grootste mannen boven de huisvrouw, wier geestes- en gevoelsleven kunstmatig onderdrukt werd. De geschiedenis weet van geen enkele grieksche vrouw te verhalen, die in opstand gekomen is tegen zedewetten, welke als loon op de vrouwelijke deugd duurzame gevangenschap, en als straf op ondeugd vrijheid stellen. Uit de ziel der grieksche vrouwen spreekt Goethe als hij zijn Iphigenia laat zeggen: „Der vrouwen noodlot is beklagenswaard", maar in werkelijkheid bezat het vrouwelijk geslacht in het zonnige, roemrijke Hellas geen priesteres die woorden gaf aan zijn stomme leed. Slechts den grootsten denkers der natie, Plato en Aristoteles, schijnt het tot bewustzijn gekomen te zijn, dat de positie der grieksche vrouw een onwaardige was. Wie Plato's uitspraken als b.v.: „Zoo hebben dus man en vrouw denzelfden aard, krachtens welken zij geschikt zijn ter hoede van den staat", en: „de ambten (in den staat) zijn aan vrouwen 1) Zie W. E. H. Lecky, Zedengeschiedenis van Europa. In de vertaling van Dr. H. Jolowicz, 2de druk Leipzig 1879, blz. 242 en vlgg. en mannen gemeen", ') uit den samenhang rukt, kan zelfs tot de overtuiging komen dat hij .n den meest modernen zin een voorvechter van gelijk recht voor beide geslachten geweest is. De zaak is echter feitelijk aldus: Hij verdeelt de bevolking van zijn idealen staat in drie klassen, waarvan de hoogste, die der hoeders en wachters, geestelijk en lichamelijk de meest volmaakte zijn moet, weshalve zij, die daartoe geroepen zijn, een buitengewoon voortreffelijke opvoeding genieten moeten. Maar zij worden niet slechts voor hun hooge positie als staatsleiders opgevoed, zij worden daarvoor reeds geboren. En daarom moeten hunne moeders op gelijke wijze tot geestelijk en lichamelijk boven de massa staande wezens gevormd worden, als hunne vaders. Plato verklaart, — en dat kan ons niet verwonderen bij de hooge geestelijke beschaving van vele hetaeren uit zijn tijd, — dat mannen en vrouwen gelijke bekwaamheden bezitten, en aangezien de staat het hoogste belang er bij heeft, dat begaafde en krachtige kinderen geboren worden, moest hij de beste mannelijke en vrouwelijke exemplaren der hoogste klasse dwingen met elkaar te huwen. Juist als de dierenfokker naar zijn willekeur hengst en merrie samenbrengt, moet ook de overheid bepalen, niet alleen welke mannen en vrouwen te zamen huwen, maar ook hoe vaak zij kinderen mogen verwekken, 2) opdat „de staat noch grooter noch kleiner worde." Een kind echter, dat zonder den wil der overheid verwekt werd, welks ouders elkaar vrijwillig, dus uit liefde omarmden, zou den staat als onecht en onheilig gelden, 3) en hetzelfde lot deelen als de mismaakten en zwakken. De staat alleen zou het recht hebben, de geschikte vrouw aan den geschikten man te geven, en niet eens voor al, maar zoo vaak hij het nuttig achtte ook aan een ander. Van de voeding en verpleging der kinderen zouden de vrouwen ontheven zijn; haar kinderen zouden haar aanstonds ontrukt en gezamenlijk door minnen bewaakt en opgevoed worden. De vrouw zou, verklaart Plato uitdrukkelijk, van het twintigste tot het veertigste jaar „den Staat baren." 4) Hij neemt het echt grieksche standpunt der staatsalmacht in en breidt slechts logisch verder uit, wat het grieksche recht en de zeden van de vrouwen eischten. Zij waren verplicht den staat de burgers te schenken, Plato wenschte dat het ook flinke burgers zouden zijn, daarom wenschte hij dat de vrouwen in „muziek en gymnastiek" onderricht zouden worden. Maar, wel te verstaan, alleen de vrouwen uit de hoogste klasse. Uit deze omstandigheid en uit het 1) Plato's Staat. In de vertaling van Schleiermacher (Berlijn 1828) blz. 274 en 281. 2) Plato, t. a. p., blz. 281. 3) Plato, t. a. p., blz. 283. 4) Plato, t. a. p., blz. 282. feit dat hij vrouwengemeenschap, gewelddadige scheiding van de kinderen en een alleen grofzinnelijke, gedwongen geslachtsverbindtenis alsgewenscht aanprees, blijkt hoever hij er van af was, de vrouwen om haars zelfs wil uit een onwaardige positie te bevrijden en haar allen te zamen gelijk te stellen met de mannen. Zoo zeker het is, dat groote geesten, die een dieper inzicht hebben in de achter en vóór hen liggende ontwikkeling der menschheid, de rechtvaardigheid en noodzakelijkheid van zekere omwentelingen prediken, eer eenig ander in staat is ook slechts de mogelijkheid ervan in te zien, zoo zeker is het ook, dat vraagstukken, die pas na langen tijd rijp zullen zijn voor oplossing, niet reeds eeuwen te voren door een enkeling in theorie opgelost kunnen worden. Niettemin heeft Plato aan het vrouwelijk geslacht een grooten dienst bewezen, door aan de beteekenis der vrouw als moeder en aan de plicht van den staat om haar voor hare natuurlijke roeping geschikt en waardig te maken, nadrukkelijk uiting te geven. Minder grondig heeft zich Aristoteles over de positie der vrouwen uitgesproken. Maar zoo min als Plato een feminist volgens de moderne opvatting was, zoo min was Aristoteles de eerste tegenstander van vrouwenrechten, waarvoor hij vaak gehouden wordt. Als hij zegt, dat de heerschappij van den man over de vrouw met de regeering van een overheidspersoon in een vrije republiek te vergelijken is, ') en als hij verklaart, dat de echtelijke maatschap niet tevens de oorspronkelijke gezagsmaatschappij en de vrouw niet de slavin van den man is, ) dan was dat ten opzichte van-de feitelijke positie der grieksche vrouw een revolutionaire opvatting. In het vraagstuk der opvoeding stemde hij zelfs met Plato overeen, want ook hij eischte muziek en gymnastiek 3) voor beide geslachten. Een hoogere opvatting echter dan Plato had hij van de echtverbindtenis, want hij achtte de strenge monogamie haren hoogsten vorm. Als hij op een andere plaats van de vrouwelijke deugden spreekt 4) en van oordeel is, dat een man nog laf is wanneer hij zoo heldhaftig zou zijn als een vrouw, dan herinnert deze uitspraak klaarblijkelijk aan die van Plato, die met het oog op de zielsverhuizing zegt, dat alle laffe en onrechtvaardige mannen bij de wedergeboorte „naar billijk is" tot vrouwen werden. 5) 1) Zie Aristoteles' Politiek. In de vertaling van Garve (Breslau 1799), blz. 38. 2) Aristoteles, t. a. p., blz. 4. 3) Aristoteles, t. a. p., blz. 635. 4) Aristotelis, t. a. p., blz. 200. 5) Zie Platos' Timaeus. In de vertaling van B. E. Chr. Schneider (Breslau 1874), blz. 105 en vlgg. Zoo konden zich zelfs de meest beteekenende denkers der Hellenen niet van den invloed van hun tijd en hun volk bevrijden. Ook voor hen was de vrouw een minderwaardige mensch. Indien wij nu in plaats van de grieksche vrouw de romeinsche wenschen te beschouwen, treedt het onderscheid tusschen deze beiden het duidelijkst te voorschijn, als wij Cornelia, de moeder der Gracchen, plaatsen tegenover Penelope, de moeder van Telemachos: hier waardige grootheid, rustige zelfstandigheid, daar angstige schuchterheid, behoefte aan bescherming en steun; hier zonen die de moeder eerbied betoonen daar een zoon die haar, als de meester, kalmte gelast. Reeds in de sage van Egeria, de wijze raadsvrouw van koning Numa Pompilius, spreekt zich de achting van den Romein voor de vrouw uit. De oorsprong daarvan kan te zoeken zijn in de dunne bevolking van het land, waarin niet genoeg vrouwen voorhanden zijn. De geschiedenis van den roof der sabijnsche maagden spreekt ten gunste van die onderstelling, evenals het oorspronkelijk voor man en vrouw even strenge monogame huwelijk. Er waren niet zooveel vrouwen, dat de man er meer dan eene had kunnen hebben. Hij eischte van zijn echtgenoote onverbrekelijke trouw, maar zijn volkgenooten eischten van hem hetzelfde, want zijn trouwbreuk zou tevens de trouwbreuk van een hunner vrouwen beteekenen. - De Romeinen waren in het eerste begin hunner historie een gehard landvolk. Hun goden waren verpersoonlijkingen van het zaad, het licht, de lente. Het begrip gezin omvatte ouders, kinderen, knechts en dienstmaagden evenzeer. Aan éénen disch vereenigden zich allen; de .arbeid, waaraan niets eerloos' kleefde, werd door hen gemeenschappelijk gedreven. De romeinsche huisvrouw, de matrone, had tot taak de inwendige huishouding en de opvoeding der kinderen. Haar positie was al aanstonds vaster en eerwaardiger, daar zij geen mededingster naast zich had en de eenige meesteres in het huis was. De hoogere achting, die zij genoot, verschafte aan de romeinsche vrouw ook grootere vrijheid. Zij ontving de gasten des huizes met den echtgenoot, zij was niet in het vrouwenhuis opgesloten, zij nam deel aan openbare feesten en bezocht schouwburg en circus. Juridisch stond zij echter als de oostersche en de grieksche vrouw onder voortdurende voogdij. Nimmer beschikte zij vrij over haar eigendom; feitelijk was het zelfs het eigendom, waardoor zij onmondig werd. Zoo kon volgens oudromeinsch recht het onder vaderlijk gezag levend meisje, dat dus zelf geen vermogen bezat, vrij over haar persoon beschikken; de onder voogdij staande wees daarentegen, die in het bezit van het vaderlijk erfdeel was, bleef in al haar handelingen volkomen onvrij. Daaruit volgt, dat niet de vrouw op zich zelve, maar de vrouw als eigenares van een vermogen onder wettelijke bescherming stond. ') Zij mocht noch een testament, noch schenkingen, noch schulden maken; de romeinsche rechtsleeraren zeiven erkennen, 2) dat de voogdij over de vrouw een instelling was, die minder in haar belang dan in dat van den voogd was. Slechts in één opzicht genoot zij gedurende den bloeitijd der republiek dezelfde rechten als de man: Zij had toegang tot het Forum en kon zoowel in eigen als in anderer zaak als getuige of als verdedigster optreden. Zoo wordt van Amesia Sentia verhaald, die zich onder geweldigen toeloop van volk met scherpzinnigheid en geestkracht wist te verdedigen, waarop bijna eenstemmig haar vrijspraak volgde, 3) en van Hortensia, de dochter van den redenaar Hortensius, die door hare gloedvolle welsprekendheid doorzette, dat de vrouwen van de betaling eener haar opgelegde belasting wederom ontheven werden. 4) Al te snel werden de Romeinen, van een eenvoudig landbouwend volk, de trotsche beheerschers der wereld, en vroeg reeds droeg hun bestaan den doodskiem in zich. De roemrijke veldtochten, de onderdrukking van gansche natiën brachten slechte gevolgen met zich, want niet alleen dat grieksche oververfijning, oostersche verdorvenheid en genotzucht in hun ruwe cultuur gedreven werden — een omstandigheid die op alle natuurvolken verderfelijk werkt — ook het fundamenteele kwaad der staatsformatie in de oudheid, het slavenstelsel, vond in Rome spoedig ingang en ontwikkelde zich hier tot den hoogsten bloei. 5) Geweldige rijkdommen stroomden uit alle deelen der wereld in Rome saam; zij vereenigden zich in handen van weinigen. In de plaats van de kleine vrije boeren trad de grootgrondbezitter, in de plaats van den kleinen handwerksman en de vrije industrie, de groothandelaar met zijn slaven.6) Groote getalen slaven werkten in de paleizen voor hun gebieders en een dergelijke maatschappij van millionnairs en bedelaars moest de uiterste zedelijke verwoesting ten gevolge hebben. 7) Haar eerste teeken was, evenals in Griekenland, het eerloos worden van den arbeid. Alleen de rijke man die door het werken der slaven leefde, gold voor fatsoenlijk, elke arbeid die lichamelijke krachtsinspanning 1) Zie Gide, t. a. p., b!. 114 en vlgg. 2) Zie Gajus, Institutiones. In de vertaling van Backhaus (Bonn 1857), bl. 12 en vlgg., en 71 en vlgg. 3) Zie Valerius Maximus, Verzameling van merkwaardige redevoeringen en daden. In de vertaling van dr. F. Hoffman (Stuttgart 1829), deel 8, hoofdstuk III, bl. 494. 4) Zie Valerius Maximus, t. a. p., bl. 495. 5) Zie Th. Mommsen, Römische Geschichte, 8e druk. Berlin, 1889 deel III, bl. 510 en vlgg. 6) Zie Th. Mommsen, t. a. p., deel I, bl. 833—834. 7) Zie Böcher, t. a. p., bl. 68 en vlgg. vorderde, was eerloos en de arme die door handenarbeid zijn brood verdiende, werd minachtend behandeld. ') Verderfelijker nog dan voor de mannelijke bevolking was dit moreel verval voor de vrouwelijke. De romeinsche burger kon, ook wanneer de handenarbeid een hem onwaardige was, zijn geestelijke en physische krachten gebruiken als politicus, als filosoof, als kunstenaar, dichter of krijgsman. Hij kon daardoor aan den ontzedelijkenden invloed van den rijkdom grenzen stellen. Zijn echtgenoote daarentegen, wie het voeren der huishouding, ja zelfs de oppassing en opvoeding der kinderen door slaven ontnomen was, was aan dien invloed onbeperkt prijsgegeven. Zij had tegenover den staat rechten noch plichten en derhalve geen begrip voor openbare zaken; haar opvoeding werd in ieder opzicht verwaarloosd, zoodat zij slechts een zeer oppervlakkige belangstelling voor kunst en wetenschap had. Rijkdom en verveling dreven de romeinsche burgers in de armen van genotzucht en zedeloosheid, terwijl de arme slavin, om de ellende van haar jammerlijk bestaan te ontvluchten, de rijen der prostituees jaar op jaar in groeiend aantal vermeerderde. De uit Griekenland en het Oosten ingevoerde dienst van de godinnen der liefde kwam daarbij de neigingen en wenschen der vrouwen tegemoet, die er de meest woeste orgieën van maakten. 2) Om de spilzucht der vrouwen te stuiten ontstond reeds gedurende den Punischen oorlog de Oppische wet, waarbij haar bezit aan goud en kleederen beperkt en haar verboden werd in een koets te rijden. Spoedig evenwel kwamen de vrouwen in verzet tegen deze belemmering en twee tribunen deden een voorstel tot afschaffing der wet. Toen trad voor de eerste maal de strenge zedeprediker en vertegenwoordiger van oud-romeinschen eenvoud, Marcus Portius Cato, tegen de vrouwen op. Onder grooten toeloop der romeinsche vrouwen verklaarde hij, dat iedere menschensoort gevaarlijk is, als men haar toestaat te vergaderen en gemeenzaam te beraadslagen. Willigt men de wenschen der vrouwen in, die uitsluitend haar genotzucht wilden botvieren, dan zouden zij spoedig gelijk recht vorderen en den mannen ook in het staatsleven trachten te beheerschen. 3) Deze philippica van den strengen Romein die het overigens zelf zoo weinig ernstig met de instandhouding der oude zeden nam, dat hij zich van zijn vrouw liet scheiden, wijl een vriend van hem haar wenschte te huwen, en haar weer tot echtgenoote nam, 1) Zie Cicero, Leer der plichten. In de vertaling van Friedrich Richter (Leipzig), 1,41. 2) Zie Suetonius, Levensbeschrijvingen. In de vertaling van Sarrazin (Stuttgart 1883), en Tacitus, Annalen, in de vertaling van Roth (Berlin 1888). 3) Zie Titus Livius, Romeinsche geschiedenis. In de vertaling van Hausinger, (Braunschweig 1821), Boek XXXIV, blz. 203 215. toen deze haar niet meer wilde hebben — had voorloopig weinig uitwerking, want de Oppische wet werd opgeheven. Zeventien jaar later stelde de tribuun Voconius voor, dat geen vrouw gerechtigd zou zijn te erven en legaten van meer dan 100.000 sestertiën (ongeveer 9000 gulden) mocht aannemen. De toenmaals tachtigjarige Cato bleef niet in gebreke, met het gansche gewicht van zijn invloed en zijn welsprekendheid voor dit voorstel te strijden, door de losbandigheid en de genotzucht der romeinsche vrouwen heftig te laken en de aanneming van het voorstel ten slotte door te zetten. ') Maar zooals geen wet, die zich slechts met de symptomen in plaats van met den wortel van het kwaad bezighoudt, zeden vermag te verbeteren, zoo had ook deze wet geen andere gevolgen dan dat de betrokkenen haar langs sluikwegen trachtten te ontduiken. Om zich van de vermogensrechtelijke onzelfstandigheid te bevrijden, sloten de vrouwen vaak met mannen, die zich daartoe leenden, tegen een afkoopsom schijnhuwelijken. 2) Zij trachtten echter ook op de wetgeving direkten invloed te verkrijgen, door te pogen met allerlei kuiperijen en omkooperijen de afschaffing der voogdijschap door te zetten. Uit dit feit, dat in den vervaltijd van de romeinsche republiek viel, is zeer dikwijls de gevolgtrekking gemaakt, dat de ontvoogdingspogingen der vrouwen steeds een teeken zijn voor den achteruitgang van de natie waartoe zij behooren, en een bewijs voor het bederf van alle zeden. De ontvoogdingspogingen der romeinsche vrouwen echter waren in geenerlei opzicht identiek met die der vrouwen van de achttiende en negentiende eeuw. Zij ontstonden noch uit nood, noch uit drang naar beschaving, noch uit plichtsgevoel tegenover staat en maatschappij; zij beperkten zich tot den kleinen kring der heerschende, burgerlijke klasse, die nooit een draagster van groote hervormingen en ingrijpende omwentelingen geweest is en zijn kan. Een vrouwenbeweging in modernen zin kon niet bestaan. Daartoe waren de romeinsche burgeressen door den grooten rijkdom moreel te zwak en verweekt, en de scharen der slavinnen door den vreeselijken nood en den harden arbeid te verstompt en verdierlijkt. Wij vinden in de romeinsche geschiedenis nergens een spoor van den strijd der vrouwen om hoogere beschaving of politieke rechten, zij verlangden alleen vrij te kunnen beschikken over haar vermogen, ten einde in haar genotleven onbeperkt te zijn. Van den oudromeinschen echt was nauwelijks een spoor meer over. Nog stond op den echtbreuk der vrouw een harde straf; de echtgenooten van hooggeplaatste romeinsche burgers gaven het voorbeeld, 1) Zie Titus Livius, t. a. p., deel XLI, blz. 224 en vlgg. 2) Zie Moinmsen, t. a. p , 1ste deel, blz. 874. hoe men zich aan die straf onttrekken kon: zij lieten zich inschrijven in de lijsten der prostituees die hun beroep straffeloos konden uitoefenen. ') Met de toenemende weelde nam de ongehuwde staat de overhand; de mannen vreesden de kostbaarheid van een eigen huishouden en gaven de voorkeur aan een vrij, bandeloos leven, dat de denkers en dichters hun zelfs aanbevalen. 2) Zelfs een der beste mannen van het toenmalige Rome, de censor Metellus Macedonicus, die den burgers den plicht om te huwen nadrukkelijk inprentte, noemde dien plicht een zwaren last, dien de man alleen uit vaderlandsliefde op zich nemen moest, 3) opdat de staat niet ten onderging. Wat de grieksche wetgeving reeds vroeger als een der eerste burgerplichten op den voorgrond stelde _ door een talrijke nakomelingschap het vaderland van nut te zjjn dat had de romeinsche eerst laat in haar bepalingen opgenomen. Want voor den Romein was de aanduiding kinderverwekker proletarius langen tijd een eerenaam geweest; eerst met den ondergang der republiek was het een scheldnaam geworden. Door de vrouwen werd het baren als een zeer onaangename aantasting van haar schoonheid en zucht tot genoegen gevoeld. De mannen wenschten zoo weinig mogelijk kinderen, opdat hun opgehoopte rijkdom niet versnipperd zou worden. Dientengevolge dreigde de kinderloosheid noodlottig te worden; de wetgeving moest hulp brengen. Gedurende Caesar's consulaat werden verordeningen uitgevaardigd volgens welke ongehuwden geen legaten mochten aannemen en de vaders van vele kinderen aanzienlijke voorrechten zouden genieten. 4) Maar de bedoelde zegeningen dezer wet hadden in de handen der ontaarde burgers een tegenovergestelde uitwerking. Er werden huwelijken gesloten alleen om de erfemssen niet te ontgaan; vele mannen werden koppelaars van hun eigen vrouwen, om aan de voorrechten deel te nemen van hen die veel kinderen hadden. Steeds dieper zonken de vrouwen. De meer begaafden onder haar, wie een leven van genotzucht niet bevredigen kon, trachtten door achterdeurtjes in de voor haar gesloten heilige hallen der politiek binnen te dringen, of zij maakten gebruik van het eenig openbare recht dat zij bezaten — dat van te pleiten voor het gerecht — om haar ledig leven daardoor inhoud te geven. Wellicht dat er onder haar vrouwen waren die door haar vrijmoedigheid den toorn der mannelijke heerschers opwekten, wellicht dat zij voor een goede zaak opkwamen en groote 1) Zie Friedlünder, Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms, 7e druk, Leipzig, 1901, I, blz. 254 en vlgg., alsmede Tacitus, Annalen, en de Epigrammen van Martialis. 2) Horatius, Satiren, in de vertaling van H. Düntzer. 3) Zie Mommsen, t. a. p., deel II, blz. 404. 4) Zie Mommsen, t. a. p., deel III, en Gide, t. a. p., blz. 140 en vlgg. heeren in hun aanzien benadeelden, — wij weten niets nauwkeurigers daaromtrent, maar wij kunnen aannemen dat zelfs voor den meest onrechtvaardigen wetgever geen op zich zelf staand voorval, zooals dat waarvan Valerius Maximus verhaalt, de oorzaak kon zijn om den vrouwen het pleitrecht wettelijk te ontnemen. De romeinsche geschiedschrijver bericht namelijk ') dat de echtgenoote van den senator Buccion, Afrania of Cafrania, zooals men haar later noemde, met hartstocht processen voerde en steeds haar eigen advokaat was. Daarbij moet zij zich zoo schandelijk gedragen hebben dat de praetor aanstonds een edict tegen het optreden van vrouwen voor het gerecht uitvaardigde, wijl zij zich, in strijd met „de haar geslacht passende kuische ingetogenheid", in de aangelegenheden van andere lieden gemengd en mannelijke deugden beoefend hadden. 2) De latere justiniaansche wetgeving zette de kroon op deze verordening, door te verklaren 3): „Vrouwen zijn van alle ambten, burgerlijke zoowel als openbare, uitgesloten, kunnen derhalve noch rechters zijn noch bestuursbeambten, noch kunnen zij klagen of voor anderen als bijstand of zaakwaarnemer voor het gerecht optreden." De motiveering van dit verbod luidde: „Algemeen wordt aangenomen dat vrouwen en slaven niet in staat zijn openbare ambten te vervullen." 4) Door het senaatsbesluit onder het consulaat van Vellejus werden zij ten slotte ook in privaat opzicht volkomen rechteloos, daar zij voor onbevoegd verklaard werden, op eenigerlei wijze borg te staan. 5) Het beeld der romeinsche vrouwenwereld in het begin van onze tijdrekening is het donkerste dat de zedengeschiedenis tot dusver opleverde. Nauwelijks werd het door één lichtstraal verhelderd, want zelfs de dichters die anders de vrouwen immer plegen te prijzen, overlaadden hun vrouwelijke tijdgenooten met hoon en spot, of bezongen alleen de deernen onder haar die geen van allen de geestelijke hoogte der grieksche hetaeren bereikt hadden. Slechts hier en daar en bijna schuchter trachtten eenige schrijvers tegen de algemeene meening in te gaan. Zoo verklaarde Cicero niet, zooals men tengevolge eener verkeerde opvatting van den tekst dikwijls meent, zich voor de afschaffing der voogdij over de vrouwen, maar veeleer tegen het invoeren in Rome van die soort van zedenpolitie die over het gedrag 1) Zie Valerius Maximus, Verzameling van merkwaardige redevoeringen en daden, Boek VIII, hoofdstuk 3 § 3, bl. 495. 2) Zie M. Ostrogorski, De vrouw in het openbare recht. In de vertaling van Franziska Steinitz (Leipzig 1897), bl. 140. 3) Ostrogorski, t. a. p., blz. 141. 4) Zie Louis Frank, La femme-avocat, Paris 1898, blz. 12. 5) Zie Paul Gide, t. a. p., blz. 173 en vlgg. en de weelde der vrouwen in Griekenland had te waken; in plaats daarvan zoude er „slechts een censor zijn die de mannen leerde, hunne vrouwen behoorlijk te leiden." ') En Cornelius Nepos keurt in de voorrede van zijn biografieën niets anders goed, dan dat de romeinsche vrouw in tegenstelling tot de grieksche aan gastmalen deelnemen, bezoeken ontvangen, en niet als deze in het vrouwenhuis opgesloten zijn zou. 2) Belangrijker dan deze korte bemerkingen die alleen vermeldenswaard zijn, omdat hun beteekenis licht overschat en Cicero soms als voorvechter der vrouwenemancipatie verheerlijkt wordt, is het geschrift van Plutarchus over de deugden der vrouwen. Hij verhaalt daarin van een groot aantal edele en moedige vrouwen en verklaart in de inleiding, door deze historische bewijsvoering de stelling te willen bevestigen dat de deugd van man en vrouw gelijk is. 3) Maar ook hij is er ver van, de gevolgtrekking daaruit te maken van de noodzakelijkheid van gelijke rechten. Veel meer dan dezen twijfelachtigen „voorvechters" der vrouwenzaak ging een anderen, geestelijk en moreel hooger staanden romeinschen schrijver — Tacitus — de nood van zijn tijd, de onwaardige positie zijner vrouwelijke landslieden ter harte, en met dieperen ernst dan zij trachtte hij daartegen te strijden. Hij ontwierp van het volk der Germanen een beeld van enkel licht en de gedachte ligt voor de hand dat hij het hoofdzakelijk geschreven heeft, opdat Rome uit deze eenvoudige reinheid tot het inzicht zoude komen van zijn eigen verdorvenheid. Hij geloofde meer aan de uitwerking van een goed voorbeeld dan aan die van welmeenende preeken en overwoog daarbij niet dat goede zeden zich niet door goeden wil laten overplanten, maar vanzelf uit den gezonden bodem van den volksaard moeten opgroeien. Bij alle volken wier ontwikkelingstrap het dichtst bij den oertoestand staat, die de scherpe tegenstelling van arm en rijk, vrij en onvrij nog niet kennen, is de toestand der vrouwen een naar verhouding gunstige, wijl de voor het gansche gezin noodzakelijk te verrichten arbeid alleen bij haar berust, wijl de ontwikkeling der beide geslachten gelijk is en de overoude goddelijke vereering van het moederschap haar verheven licht ook nog op de vrouw doet vallen. De germaansche vrouw scheen Tacitus in haar kuischheid, haar vlijt, haar eenvoud, als het lijnrechte 1) Zie M. Tullius Cicero, Zes boeken van den Staat. In de vertaling van F. Bahr (Berlin, Langenscheidtsche Buchhandlung), boek IV, blz. 198 en volgg. 2) Zie Cornelius Nepos. In de vertaling van C. G. Rosse (Aschersleben, 1880), Voorrede. 3) Zie Plutarchus' Werken, Deel 24 : Zedelijke Geschriften. In de vertaling van J. Christ (F. Bahr, Stuttgart 1830), blz. 744-802. tegendeel der zedelooze, luie, spilzieke romeinsche. Met den dood werd de echtbreuk gestraft, met zweepslagen verdreef men de deernen uit den heerban; „verleiden en verleid worden noemt men niet tijdgeest, en daar werken goede zeden meer uit dan elders goede wetten." ')• De bezwaren van maandenlange zwerftochten met kinderen en huisraad, de verschrikkingen der veeten en oorlogen, deelden de vrouwen met de mannen. Het klimaat van haar land en de vermoeienissen van haar leven hadden haar meer weerstandsvermogen gegeven en krachtiger doen worden dan anderen van haar geslacht. Trots dat alles was de germaansche niet het type der gelukkige, vrije, gelijkberechtigde vrouw, zooals zij een Tacitus bij den eersten vluchtigen blik mocht toeschijnen. Ook zij was slechts het willoos eigendom van den man; alle arbeid, ook die van het veld, rustte alleen op haar, terwijl de man kalm op de beerenhuid lag. Zij moest den ploeg sturen en op zware handmolens het graan malen, zij moest de hut opstellen, bakken, meede brouwen, spinnen en weven; zij bleef ook nog met werk overladen, toen na de groote volksverhuizingen ook de mannen landbouwers geworden waren, want het gebied van haar werkzaamheid omvatte, buiten de huishouding, den veeteelt, het scheren der schapen, de vlasbereiding en niet in de minste plaats de oplettende bediening van den man. •) In de gansche heidensche wereld vinden wij met betrekking tot de positie der vrouw slechts gradueele verschillen. Tengevolge van haar geslachtsfuncties en de noodwendig daaruit voortkomende beperkingen, was zij den man ondergeschikt; godsdienst, recht en zeden heiligden en bevestigden dezen toestand. De economische verhoudingen dreven haar nog niet in den openlijken concurrentiestrijd met den man; zelfs de slavin was niet de concurrente, maar de lijdens-gezellin van den slaaf, en er waren derhalve wel slavenoorlogen, maar geen vrouwenbewegingen. Eerst moest de vrouwenkwestie in haar gansche scherpte belijnd worden, eer een beweging zich hare oplossing ten doel kon stellen. Slechts geringe sporen van zulk een beweging hebben wij in Griekenland en Rome kunnen nagaan. Met de ineenstorting der antieke maatschappij en het allengs opdoemen van nieuwe levens- en arbeidsvormen, trad zij steeds duidelijker op, tot zij dat hoogtepunt bereikt, vanwaar haar vlammenschrift overal zichtbaar worden zal. 1) Zie Tacitus, Germania. In de vertaling van M. Oberbreyer (Leipzig), blz. 28. 1) Zie G. L. von Maurer, Geschichte der Fronhöfe. Erlangen 1862, 1ste deel, bldz. 115, 135, 241 en vlgg. 2de deel, bldz. 387 en vlgg. 3de deel, bldz. 325. II. Het christendom en de vrouwen. Terwijl Rome op het hoogtepunt zijner uiterlijke macht scheen te staan, innerlijk echter door de sluipende ziekte van het algemeen bederf zoo doorvreten werd dat zijn ineenstorting weldra te wachten stond, was boven Bethlehem, te midden van het geknechte, gesmade jodenvolk, die ster opgegaan, door welker glans Rome tot nieuwe wereldheerschappij herrijzen zou. Het is hier niet de plaats om den innigen samenhang van het ontstaan van het christendom met de economische en politieke verhoudingen van den tijd waarin het zich uitbreidde, nader te behandelen. Het moest snel buiten den kring van het arme volk, waartoe zijn stichter behoorde, uitgroeien, wijl in het romeinsche rijk de bodem er overal voor ontvankelijk gemaakt was. De filosofen waren met zijn denkbeelden gedeeltelijk reeds vertrouwd; Plato had reeds van den evenmensch als broeder gesproken; de stoïcijnen leeraarden de verachting voor aardsche goederen en waren de eersten geweest die verklaarden dat de mensch ook jegens zijn slaven moreele verplichtingen heeft te vervullen. En gedrukten en beladenen waren er meer dan genoeg; voor hen allen was het christendom het reddingsanker, dat hen boven hun eigen ellende verhief, de straal der hope die hun nacht verlichtte. Het was niet die vage hoop der latere christenen, die van de eeuwige zaligheid de schadeloosstelling voor hun aardsche smarten verwachten, maar het zeker geloof aan het naderend einde der wereld, aan de terugkomst van Christus en aan de stichting van het duizendjarig Rijk. Onder al de armen en ellendigen die toestroomden, bevonden zich ook in scharen die meest geplaagden aller menschen, de vrouwen. Haar bracht het christendom naast troost en hoop die het allen onderdrukten bracht, nog iets geheel afzonderlijks: De gelijkwaardigheid van de vrouw met den man als moreel wezen, als „kind van God. Zoowel de orthodoxe aanhangers van het christendom als zijn fanatieke verachters zijn, in zoover zij voor de ontvoogding der vrouw opkomen, van ander inzicht. De eersten beweren, terwijl zij het woord van den apostel Paulus: „Daarin is noch Jood noch Griek ; daarin is noch dienstbare noch vrije; daarin is geen man en vrouw," ') uit het verband rukken, dat het christendom zich hierin voor volkomen gelijk recht voor de vrouwen verklaart; de anderen baseeren zich op deze 1) Galaten 3 vs. 28. zinsnede van dezelfden apostel: „Dat uwe vrouwen in de gemeenten zwijgen," ') als zij verklaren, dat het christendom het vrouwelijk geslacht niet alleen niet bevrijd heeft, maar nog volkomener geknecht. Het oorspronkelijk christendom echter staat van beide meeningen even ver af. Aan een ontvoogding der vrouw in modernen zin is het even vreemd als aan een ontvoogding der slaven. Daarentegen hadden lijden, nood en onderdrukking de mannelijke en vrouwelijke lastdieren der maatschappij zoo aan elkander geketend, dat de nieuwe godsdienst beiden denzelfden troost, dezelfde hoop, dezelfde voorschriften geven moest. Als de apostel Paulus zegt: „daarin is geen man en vrouw," dan voegt hij er aanstonds aan toe: „gij zijt allen één in Christus Jezus" en zegt te voren: „gij zijt allen kinderen van God door het geloof in Christus Jezus." *) Alleen voor God dus, niet voor den staat zijn heeren en slaven, mannen en vrouwen gelijk. Maar ook de verachting der vrouw is geen oorspronkelijke leering van het christendom. Wanneer als een natuurlijke reactie tegen de schrikkelijke geslachtelijke buitensporigheden van dien tijd de onthouding van alle geslachtsverkeer als bizonder heilig en een christen waardig geprezen werd, dan werd de kuische jonkvrouw steeds met den kuischen jonkman gelijk gesteld. 3) Niet de man werd gewaarschuwd voor de aanraking van de vrouw als het booze beginsel, doch beiden werd de ongehuwde staat als Gode meer welgevallig aanbevolen. 4) Zooals wij weten, gold bij de Ouden de echtbreuk der vrouw als een met den dood te boeten misdaad, terwijl de man die echtbreuk pleegde meestal straffeloos uitging. Christus stelde de zondige vrouw met den zondigen man gelijk, terwijl hij zeide: „Wie van u lieden zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar", en hij veroordeelde de berouwvolle niet. 5) Hij eischte van beiden de echtelijke trouw, b) zijn jongeren verlangden van den man dat hij zijne vrouw liefhad als zij hem, 7) en de uitstorting van den heiligen geest had uitdrukkelijk plaats over „zonen en dochters". 8) In deze moreele gelijkstelling van de vrouw met den man ligt de beteekenis van het christendom voor het vrouwelijk geslacht. Verder strekt zij echter niet. Alle afzonderlijke voorschriften, voor zoover zij op de vrouw betrekking hebben, verheffen 1) I Korinthen 14 vs. 34. 2) Galaten 3 vs. 26—28. — Zie ook Romeinen 10 vs. 12, I Korinthen 12 vs. 13. 3) 1 Korinthen 7 vs. 1—8. 4) I Korinthen 7 vs. 28. 5) I Johannes 8 vs. 6—11. 6) Mattheus 19 vs. 6. 1) Kolossensen 3 vs. 19. — Ephesen 5 vs. 25—31. 8) De handelingen der Apostelen 2 vs. 17 en 18. zich niet boven de bekende godsdienstige en wereldlijke wetten der volkeren van de morgen- en avondlanden. De vrouw moet den man gehoorzaam, hem onderdanig zijn '), zwijgzaam en huiselijk zijn *), zij mag noch leeren, noch heerschen 3) en zal zalig worden in kinderen te baren. 4) Dat alles beteekent geen vooruitgang met betrekking tot de opvatting omtrent de positie van het vrouwelijk geslacht, maar het beteekent evenmin een diepere knechtschap. Eerst toen het christendom uit een godsdienst der armen en vervolgden tot staatsgodsdienst werd, onderging het van den kant zijner voornaamste dragers een verandering, die met de nieuwe toestanden strookte. De kerkvaders en de wetgevers van het kanonieke recht maakten van de uitspraken van Christus en de Apostelen in zooverre gebruik, als zij bevorderlijk konden zijn aan de uitbreiding van de macht der kerk. en hielden andere, welke aan dit doel niet dienstbaar te maken waren, buiten aanmerking. Terwijl Paulus zijn prediking van de grootere heiligheid van het echteloos leven niet alleen tot beide geslachten richtte, maar die prediking uitdrukkelijk daarmee inleidde dat hij zegt, slechts zijn eigen meening, niet een gebod des Heeren mede te deelen 5), klampten zich ascetische ijveraars vast aan zinnen als: „het is een mensch goed geene vrouw aan te raken" 6) en „Adam is niet verleid geworden, maar de vrouw, verleid zijnde, is in overtreding geweest", 7) en veroordeelden den echt als een misdaad, de vrouw als degene die den duivel toegang verschafte. 8) Het kanonieke recht verhief de uitleggingen van de apostolische leer door de kerkvaders tot wet, terwijl het o. a. beschikte : „De vrouw is niet geschapen naar Gods beeld. Adam is door Eva verleid en niet Eva door Adam. Het is derhalve goed dat de man de gebieder zij der vrouw die hem tot zonde verlokte, opdat hij niet weder valle. De wet beveelt dat de vrouw den man onderworpen en bijkans zijn dienstmeid zij." 9) 1) Ephesen 5, vs. 22. — Kolossensen 3, vs. 18. — I Korinthe 11, vs. 3. I Petrus 3, vs. 1. 2) I Timotheus 2, vs. 12. — Titus 2, vs. 4—5. 3) I Timotheus 2, vs. 12. — I Korinthen 14, vs. 34—35. 4) I Timotheus 2, vs. 15. 5) 1 Korinthen 7, vs. 6 en vs. 25. 6) I Korinthen 7, vs. 1. 7) I Timotheus 2, vs. 14. 8) Volledige geschriften van Tertullianus. In de vertaling van Kellner (Köln, 1882), deel I „Over den opschik der vrouwen", blz. 185. 9) Kanoniek Recht. Causa XXXIII. Geciteerd bi) Louis Frank, Essai sur la condition politique de la femme. Paris, 1892. blz. 42—43. Het duidelijkst evenwel kwam de geringe opvatting die de roomsche kerk van de vrouw had tot uiting, waar zij tegen het rechtsbewustzijn der Germanen ingaat, en een enkel feit is voldoende om de tegenstelling dezer beide te kenschetsen: De Germanen verlangden voor een gekwetste vrouw een hooger bloedgeld dan voor een gekwetsten man, wijl zij in elke vrouw de moeder eerden, en het verwonden van de zwakke en weerlooze als bizonder schandelijk gold; van den moordenaar eener vrouw eischten zij een tweemaal hooger bloedgeld dan van den man. Volgens het eerste wetboek daarentegen dat door de roomsche kerk aan een germaansch volk gegeven werd — het Fuero juzgo der Wisigoten — en dat met betrekking tot de opvattingen van den clerus omtrent de rechten der vrouw typisch is, gold het leven der vrouw slechts half zoo veel als dat van den man, want haren moordenaar werd slechts de halve boete opgelegd. ') In één opzicht slechts kwam de roomsche kerk aan de heidensche Germanen en hun vereering van het moederbeginsel in de natuur tegemoet, om hen daardoor gemakkelijker onder kruis en kromstaf te kunnen dwingen: zij verhief de moeder met het kind op den troon des Hemels. Het oorspronkelijk christendom was ver verwijderd van den cultus der vrouw; Jezus' moeder verdwijnt haast geheel in de Evangeliën, Christus zelf wijst haar barsch terug als zij het waagt hem eens een moederlijken raad te geven. Haar gestalte, zooals het tegenwoordig katholicisme die kent en de vereering die haar bewezen wordt, zijn niets anders dan een herinnering aan den heidenschen godendienst. De kerk verstond het de heidensche feesten door christelijke, de goden door heiligen te vervangen en de Germanen door de „moeder Gods met het christendom vertrouwd te maken. Dat de madonna-cultus een aan den boom der kerk kunstmatig aangehechte loot was, komt reeds daardoor aan het licht dat, trots de vereering der hemelsche jonkvrouw, de minachting voor het vrouwelijk geslacht van eeuw tot eeuw scherper werd. * De „kruisiging des vleezes" werd synoniem met het vluchten voor de vrouw. Op het concilie van Macon besloot de meerderheid den clerus te bevelen om de vrouwen te vlieden. Het concilie van Metz verscherpte dit bevel, door den priesters zelfs den omgang met moeder en zuster te verbieden. Terwijl in den eersten tijd van het christendom slechts de monniken zich aan het gebod der kuischheid onderworpen hadden, werd het nu voor den geheelen clerus verplichtend. De gevolgen van het celibaat van een groot aantal mannen — meestal de geestelijk 1) Zie Paul Gide, t. a. p., blz. 350, en Karl Weinhold, Die deutschen Frauen in dem Mittelalter, 5de druk, Wien 1897, blz. 183. hoogst staanden van hun tijd — waren van vérstrekkende beteekenis. Wel heeft de kerk zich in hen een leger van opofferende strijders geschapen die door geenerlei familiebelangen van hun plichten jegens haar afgeleid werden, maar als zij meende door de verheerlijking der kuischheid, door de gedwongen uitdooving van den geslachtsdrift in den dienst eener hoogere zedelijkheid te handelen, dan had zij slechts met abstracte theorieën, niet echter met de levende natuur rekening gehouden. Zij bereikte niet alleen het tegendeel van wat zij beoogde, want naast het buiten-echtelijk geslachtsverkeer en het snel toenemen der prostitutie tierden in 't bizonder in de kloosters de tegennatuurlijke ondeugden, — zij bracht ook het gansche zedelijke leven des volks een schade toe waaraan het nog heden lijdt en waardoor het vrouwelijk geslacht het meest getroffen wordt. Zij degradeerde de meest natuurlijke verhoudingen der geslachten tot elkander en trachtte die te bedekken als iets waarvoor de mensch zich schamen moet; de echt was voor haar in de eerste plaats een „vereeniging der zielen," zelfs de geslachtsliefde in den echt gold als zondig of in het beste geval als een schatting die de mensch aan zijn zedelijke zwakheid, zijn vervreemding van God brengen moest. ') De uiterlijke heiliging van het huwelijk door haar tot sacrament te verheffen en haar onontbindbaar te verklaren, is niet in staat geweest de innerlijke verwoesting, waaraan de diepste verhouding der menschen tot elkaar door de kerk blootgesteld werd, tegen te houden. Huichelarij, preutschheid, onderdrukking der beste gevoelens door een valsche moraliteit zijn daarvan de gevolgen en een groot gedeelte van den psychologischen en zedelijken kant der vrouwenkwestie is te herleiden tot de door de roomsche kerk aan het volksbewustzijn ingeënte meening omtrent liefde en echt. Maar ook in een andere richting werd het ontstaan der vrouwenkwestie door de kerk beïnvloed; tegenover het groeiend aantal der echtelooze geestelijken en monniken, stond een gelijk aantal ongehuwde vrouwen. De stichting der nonnenkloosters was daarvan een noodwendig gevolg. In menigten stroomden de vrouwen naar die beschermende muren. Er bleef haar alleen de keus tusschen het klooster en het vrouwenhuis en indien ook velen alleen voeding en onderdak zochten, werd toch ook het aantal steeds grooter van haar die bij de verdrukkingen van het ruwe leven en de wereld daarbuiten haakten naar een verblijf van vredigen arbeid en geestelijke overpeinzing. In de kloosters viel den vrouwen een in vergelijking met de algemeene ontwikkeling 1) Zie hierover het voor de opvatting der vrouwenkwestie bij de katholieke kerk hoogst belangwekkende boek van den Redemptoristenpater A. Rössler: Die Frauenfrage, Wien 1893. van haar geslacht hooge kennis ten deel. Zij leerden de klassieke talen en sommige takken der wetenschap, en menige wijze kloostervrouw werd de raadgeefster van pausen en koningen. Zulk een vrouw was Hildegard van Bockelheim, de abdis van het klooster Rupprechtshausen, die in de elfde eeuw, behalve geschiedenissen van heiligen, een reeks natuurkundige en dierkundige werken schreef. ') Op denzelfden trap van beschaving stond de veelbewonderde „noorsche zieneres" Brigitta van Zweden 2) en Hrotswith, de latijnsche dichteres uit den tijd der Ottonen. Vele geleerde nonnen hielden zich bezig met het overschrijven van oude werken, het schilderen van initialen en miniaturen, terwijl anderen als onderwijzeressen in de meisjesscholen van haar kloosters, als ziekenverpleegsters, borduursters, weefsters en waschvrouwen werkzaam waren. Zoo losten de kloosters gedeeltelijk de middeneeuwsche vrouwenkwestie op, door niet alleen aan de groote menigte alleenstaande vrouwen een toevlucht te verschaffen, maar ze ook geestelijk op een hoogeren trap te verheffen en haar zelfstandige beroepen te openen. Echter mag men niet vergeten dat hun beteekenis voor de verheffing van het vrouwelijk geslacht slechts gedurende een paar eeuwen bleef gelden, want reeds met de elfde en twaalfde eeuw begon hun zedelijk verval. De bedenkelijke, zich steeds veelvuldiger herhalende vestiging van dubbele kloosters — monniken- en nonnenkloosters dicht naast elkander — gaven daartoe eveneens aanleiding. De natuur liet niet met zich spotten; zij zegevierde over een ascetisch fanatisme, dat de onvruchtbare „bruid des Heeren" heilig verklaarde en de moeders voor haar vernederde. Van verblijven van geleerdheid en vlijt, werden de kloosters verblijven van geestelijke stompzinnigheid en luiheid, van plaatsen van vrome aandacht en reine zeden, plaatsen van zinnelijke genietingen en wilde ontucht. De hervorming veegde ze weg en het is niet te verwonderen dat de hervormers in hun blinden ijver vergaten, het koren van het kaf te scheiden. Zij benadeelden daardoor het vrouwelijk geslacht zooveel temeer, daar het in de stormen van den tachtigjarigen oorlog en den algemeenen economischen achteruitgang toevluchtsoorden dringend noodig had en door het gebrek daaraan meer dan ooit in de armen der prostitutie gedreven werd. Ook de opvatting die de hervormers van de vrouw hadden, was niet geschikt haar uit haar gedrukten physischen en moreelen toestand te bevrijden. In scherpe tegenstelling tot de katholieke prediking van de kruisiging des vleezes en de verheerlijking van het celibaat, hielden zij het echtelijk leven voor het leven dat alleen een christen waardig 1) Zie Schmelzeis, Leben und Wirken der heiligen Hildegard. Freiburg 1879. 2) Zie Binder. Die heilige Brigitta von Schweden. München 1891. was, ») echter niet als een „vereeniging der zielen", maar uitdrukkelijk als een „wereldsch bedrijf", een vereeniging van man en vrouw, ter bevrediging van natuurlijke behoeften. Luther ging zoo ver te verklaren, dat de man het recht heeft zich met de dienstmaagd in te laten, of zijn vrouw te verstooten als zij hem niet ter wille was, 2) en hij veroorloofde zelfs den landgraaf Philips van Hessen een tweede huwelijk naast het eerste te sluiten, daar hij een dubbel huwelijk zedelijker vond dan een maïtresse te houden en van de onderdrukking van zinnelijken hartstocht niets weten wilde. Volgens hem was de vrouw uitsluitend voor den man geschapen; zij had zich alleen te bekommeren om de huishouding en het oppassen van de kinderen, 3) een opvatting die in de orthodox protestantsche kerk tot in den tegenwoordigen tijd stand gehouden heeft. 4) Naast den overigens vermoedelijk in het rijk der sagen thuisbehoorenden strijd der katholieke priesters te Macon, over de vraag of de vrouw een ziel heeft, kunnen de een en vijftig stellingen der Wittenberger protestanten, die bewijzen moesten dat vrouwen geen menschen zijn, een waardige plaats vinden. Het christendom, dat de vrouwen zoo geestdriftig als een bevrijder te gemoet gingen, waarvoor zij in den moed van het geloof den marteldood stierven, heeft hare verwachtingen niet vervuld. Meer nog dan uit de rechtstreeksche betrekkingen der kerk tot de vrouwen, komt dit feit aan den dag in den algemeenen toestand van het vrouwelijk geslacht in juridisch, economisch en zedelijk opzicht gedurende de historische ontwikkeling der vroegere eeuwen. Het germaansche recht, dat het gevoel van hoogachting voor de vrouw en de moeder tot grondslag had, maakte meer en meer plaats voor dat andere recht, dat aan het heidensche en het christelijke Rome te samen zijn oorsprong te danken had en derhalve voor het vrouwelijk geslacht slechts nadeelig zijn kon. Terwijl in het algemeen zijn hoofdtrek was, dat het op de heiligheid en onschendbaarheid van den persoonlijken eigendom scherp den nadruk legde, trad toch deze strekking in het bizonder op den voorgrond ten opzichte van de vrouw, die als onbeperkt eigendom van den man beschouwd werd. De vader kon zijn dochter uithuwelijken aan wien 1) Zie Martin Luther, Gründliche und erbauliche Auslegung des ersten Buches Mosis. Aangehaald naar Strampf, Martin Luther ilber die Ehe, bl. 176. 2) Zie Martin Luther, Sfimtliche Werke. Deel 16. Sermon vom ehelichen Leben. Bl. 526. Frankfurt a. M. 2e druk. 3) Zie Martin Luther, Tischreden. Uitgave van Förstemann en Bindseil. Afdeeling IV, blz. 121 en vlgg. 4) Zie hiervoor het karakteristiek geschrift van den Stuttgarter godgeleerde F. Bettex, Mann und Weib. Bielefeld en Leipzig 1892. hii wilde- de voogd had de volle beschikking over zijn pupillen. De man kon zijn vrouw wegschenken, ja tot in de dertiende eeuw was het hem zelfs toegestaan haar in geval van nood te verkoopen. ') Zijn ^ weduwe kon hij aan een ander vermaken, evenals elk deel van zijn vermogen; en karakteristiek voor het rechtsbegrip van dien tijd was het, dat alleen de vrouw echtbreuk kon plegen, 2) want zij beging daardoor een vergrijp tegen het eigendom van den man; daarentegen was hij onbeperkt in zijn vrijheid om naast het huwelijk in concubinaat te leven, niemand ergerde zich daaraan. Maar ook tegenover haar kind bevond zich de vrouw, voor zoover het van het mannelijk geslacht was, in een ondergeschikte positie. Alleen gedurende de eerste kinderjaren had de moeder rechtsmacht over haar zoon. Met het zevende jaar reeds was hij haar ontgroeid 3) en kon zich b.v. in Friesland, in het geval dat zijn vader niet meer in leven was, zelf voor mondig verklaren en de voogd van zijn eigen moeder worden. Evenals in het gezin, was de vrouw natuurlijk ook overal elders rechteloos. Zij kon geenerlei handelszaak zelfstandig afsluiten; het was nauwkeurig voorgeschreven voor welke som de huisvrouw, zonder de inwilliging van den heer des huizes in te roepen, inkoopen mocht doen. Volgens het pauselijk recht kon zij niet als getuige optreden, daar haar qetuigenis steeds als onbetrouwbaar gold. 4) Waar 's lands recht het haar toestond, zooals b.v. in het kanton Bern, had slechts de uitspraak y van twee vrouwen de bewijskracht van die van één man. 5) Achter al deze voorschriften stonden de hoogste autoriteiten. Staat en Kerk. Gehoorzaamheid, bescheidenheid, onderdanigheid, zelfopoffering dat waren de deugden die den vrouwen van oudsher aangeprezen werden en die zij met alle onvrijen gemeen hadden. De gelijkwaardigheid van alle menschen — van heeren en knechten, van mannen en vrouwen — was een begrip dat met het primitieve christendom weer verdwenen was. III. De economische toestand der vrouwen. Er zijn maar weinig feiten die zoo sterk spreken tegen de bewering, dat het voortschrijden der menschheid tot hoogere cultuur van zedelijke 1) ZieJakobGrimm, Deutsche Rechtsaltertümer. Derde druk, Göttingen 1881, blz.461. 2) Zie Weinhold, t. a. p., blz. 23. 3) Zie Jakob Grimm, t. a. p., blz. 411 en vlgg. 4) Zje Rösslin, Abhandlung von besonderen weiblichen Rechten. Mannheim 1775, blz. 16. 5) T. a. p., blz. 21. begrippen en moreele hervormingen in de eerste plaats afhankelijk is, als de ontwikkeling van ethische godsdiensten, zooals b.v. die van het christendom. Zoolang zij zich tot een kleinen kring van geloovigen beperkten, bleven zij op haar zedelijke hoogte, hoe meer zij zich echter uitbreidden, des te meer moesten zij zich aan de uiterlijke omstandigheden aanpassen, des te meer zagen zij zich, wilden zij niet geheel ondergaan, gedrongen, het eene ideaal na het andere daaraan op te offeren. Zoo hadden ook de fundamenteele eischen van het oerchristendom voor de economische ontwikkeling, die in het begin van dej middeneeuwen een stand van onvrije, gehoorzame, deemoedige arbeiders^ categorisch eischte, moeten wijken. Iedere hof, iedere burcht was met zijn velden en bosschen een economisch centrum op zich zelf, waarin alle behoeften der inwoners door henzelf voortgebracht moesten worden. De heer van het land was tevens hun heer wiens lijfeigenen zij waren, wien hun arbeidskracht, wien zelfs hun leven toebehoorde. „Hij is mijn eigen, ik mag hem koken of braden", luidt een oud spreekwoord, dat de vrije tegenover den onvrije gebruikte. Drastisch schilderde de engelsche rechtsspiegel van de dertiende eeuw de positie der lijfeigenen, zeggende: „Dezen kunnen niets verdienen, het zij dan voor hunne meesters; zij weten t'avond niet welke diensten hun te morgen wachten; zij kunnen door hun meesters geslagen, geschopt, gevangen gezet worden .. . Zij hebben geen wil zonder hun meesters, en als zij in het eigendom van hun meesters wonen, dan geschiedt dit uit genade, zonder zekerheid van den eenen dag op den andere." ') De i.jrigheid was in de plaats der slavernij getreden en vertoonde tegenover haar een nauwelijks noemenswaardigen vooruitgang in recht en zede, zoodat er een hooge mate van zelfbedrog toe behoort, wanneer de christelijke kerk beweert, dat zij de slavernij heeft afgeschaft, en inderdaad, getrouw aan haren oorsprong, een toeverlaat voor armen en verdrukten geworden is. Haar organen, de priesters en abten, oefenden dezelfde heerenrechten uit als de vorsten en wereldlijke machthebbers. Het lot der horigen van de kloosters was niet beter dan dat van hen die in dienst van ridders waren. Daar zij niet als de slaven gekocht konden worden en het voor hun heeren bij de uitbreiding van landbouw en industrie van gewicht was, een voldoend aantal arbeiders te bezitten, kwam het er op aan die te fokken als het viervoetig eigendom. De kloosters, wier macht op hun rijkdom berustte, hadden strenge voorschriften met betrekking tot het huwelijk onder hunne horigen. Kloosters van dezelfde orde 1) Aangehaald bi) Edouard Laboulaye, Recherches sur la condition civile et polilique des femmes. Paris, 1842. blz. 320. pleegden hen onderling uit te ruilen om tot een gelijkmatige verdeeling der geslachten te komen en door het vermijden van huwelijken onder bloedverwanten een krachtige nakomelingschap te verkrijgen. Ieder heer had het recht het huwelijk eener horige vrouw met den horige van een anderen heer te verbieden '), of het slechts dan toe te staan, wanneer in plaats van de arbeidskracht die voor hem verloren ging, hem een andere geleverd werd. Mettertijd ontwikkelde zich daaruit een zekere belasting, die een soort van uitkoopgeld uitmaakte. Onder de Karolingen kon de heer de horige vrouw, in geval hem niets betaald en geen vergoeding voor haar gegeven was, met geweld aan haar man ontrukken, 2) hetgeen meestal dan geschiedde, als zij eenige kinderen had, waarvan hij de helft van het aantal met de moeder tot zijn dienstbaarheid kon dwingen. De heiligheid en onontbindbaarheid van het huwelijk werd slechts in zooverre erkend, als de heiligheid van den eigendom -daardoor geenerlei schade leed. De arbeidskracht der vrouw werd bizonder hoog geschat, want de 'zwaarste en noodzakelijkste arbeid drukte op haar. De geestelijke en Wereldlijke heeren hadden op hunne burchten, hoeven en kloosters uitgebreide werkplaatsen, waarin vaak tot 300 horige vrouwen met spinnen en weven, naaien en borduren, bezig gehouden werden. 3) De grondstof gaven niet alleen het scheren der schapen en de vlasopbrengst der heerengoederen, — werkzaamheden die alweder door vrouwen verricht werden, — maar ook de belastingen en leveringen der onvrijen en schatplichtigen. 4) Evenals de tegenwoordige arbeidster naar de fabriek gaat, zoo ging de horige naar het vrouwenvertrek. 5) Haar arbeidstijd duurde van zonsopgang tot zonsondergang, eerst later in de middeneeuwen werd het arbeiden bij kunstlicht gewoonte. Loon kreeg zij niet, daarentegen meestel een ontoereikenden kost ®), en waar deze verviel, vier penningen daags voor haar onderhoud. Een meesteres, die soms de vrouw van den heer zelf was, had de leiding van den arbeid ; teekenaarsters vervaardigden de voorbeelden voor het borduurwerk, dat overal, op mannen- en vrouwenkleederen, linnengoed, wandbekleeding 1) Zie G. L. von Maurer, Geschichte der Fronhöfe. Erlangen 1862. Derde deel, blz. 169 en vlgg. Vierde deel, blz. 498. 2) Zie Edouard Laboulaye, t. a. p., blz. 327. 3) Zie Hartmanns von der Aue „Iwein", 6186-6206. 4) Zie Maurer, t. a. p., 1ste deel, blz. 115, 135, 241, 394 en vlgg., 2de deel, blz. 387 en vlgg., 3de deel, blz. 325. 5) Zie Dr. P. Norrenberg, Frauenarbeit und Arbeiterinnenerziehung in deutscher Vorzeit. Schriften der Görres-Gesellschaft. Köln 1880. blz. 40. 6) In Hartmanns von der Aue „Iwein" schildert de dichter de hongerende, bleek weefsters in de werkplaats met aangrijpende welsprekendheid. en meubelstoffen aangebracht werd en vaak zeer kunstig was. Knappe borduursters werden even hoog gewaardeerd als de bewerksters van zijden banden tot het garneeren van gewaden of tot versiering van het paardentuig. Daar niet alleen voor het huiselijk gebruik gewerkt werd, maar steeds een voorraad van kleederen en linnengoed voor geschenken aan gasten, of tot het uitrusten van het groote gevolg bij toernooien en feesten voorhanden moest zijn, was de arbeid onafgebroken en arbeidskrachten waren er nimmer te veel. Ook vrouw en dochters van den hee<- hadden volop te doen. Zooals wijf en weven reeds in zeker taalverwantschap met elkaar staan, zoo gold het spinnen en weven uitdrukkelijk als een der hoogste vrouwelijke deugden. „Zij was vroom en spon", staat dikwijls op oude grafsteenen of in familieoorkonden. „De mannen moeten strijden, de vrouwen moeten spinnen", vermaande ^ de christelijke volksredenaar Berthold van Regensburg. Ook is deze vrouwenbezigheid trots haar onbeperkte uitbuiting zeker niet de ergste geweest. Veel harder was de landarbeid, die de horige vrouwen te verrichten hadden, en wel niet alleen voor den gebieder, maar ook voor het eigen huishouden in dienst van den echtgenoot. Het is meer dan een anecdote als Lord Mahon in zijn geschiedenis van Engeland vertelt, dat een landman die een os verloren had, wel huwde, om op zulk een wijs de goedkoopste schadeloosstelling te krijgen. Ook de huisdienst der horige vrouwen op de hoeven en burchten was, tengevolge van de primitieve hulpmiddelen, buitengewoon zwaar. Daar zij des daags en des nachts op hun post en ten dienste hunner gebieders moesten staan, woonden de voor dezen arbeid bestemde vrouwen op het burchtgebied zelf. Zij waren, vaak honderd in aantal, in het zich naast de werkplaats bevindend vrouwenhuis geherbergd, waar zij echter enkel sliepen, daar elk uur van den dag haar krachten in beslag nam. Vóór de uitvinding van de watermolens moest het koren door de dienstmaagden met de hand gemalen, de molen met het lichaam gewenteld j worden. Met geweldige houtmijten werden de reusachtige schoorsteenen J gestookt, uit den put in den hof of uit de bron in het dal werden de emmers met water aangedragen. Behalve het schoonhouden van kamers en keuken werd ook de stal en de tuin alleen door vrouwen verzorgd. ') Het bedienen der meesteres, het oppassen der kinderen, het koken en opbrengen der spijzen en dranken behoorden natuurlijk tot haren arbeid. Maar ook de bediening van de mannen behoorde daartoe. De dienstmaagden hielpen den heer evenals iederen gast bij het uit- en aankleeden, zij maakten niet alleen het bad voor hem gereed, zij gaven I) Zie Jakob Grimm, Rechtsaltertümer, blz. 350 en vlgg. hem ook de doeken aan en droogden zijn ledematen af. ') Indien hij het wenschte, moest zij hem zonder tegenspraak in het slaapvertre aezelschap houden — een gewoonte, die in de latere middeleeuwen zoo ontaardde, dat het een eisch der gastvrijheid was, om den gast qedurende zijn verblijf een dienstmaagd ter vrije beschikking te stellen. *) Zoo werd de instelling der vrouwenhuizen reeds vroeg een haard van prostitutie, een harem der ridders en vorsten, 3) en het beruchte jus primae noctis (recht op den eersten nacht), welks bestaan zoo dikwij s betwijfeld wordt, was overal van kracht, hoewel het ook wellicht als aeschreven recht in 't geheel niet heeft bestaan. Arbeids- of genotsslavin - dat was het lot der arme en onvrije vrouwen Met de door veeten, burgertwisten en onophoudelijke oorlogen toenemende verarming van het volk, met den algemeenen economischen achteruitgang, wies de zedeloosheid ontzaglijk aan. Het gedurende lange jaren als avonturiers zonder gezin leven der kruisvaarders, die de weelde en ondeugden van het Oosten mee naar huis brachten, droeg daar ook niet weinig toe bij. De europeesche soldenierslegers werden gevolgd door scharen van deernen, wier aantal zich in iedere plaats vermeerderde, waar de mannelijke bevolking door de bandelooze horden afgemaakt de vrouwelijke onteerd, en — voor zoo verre zij jong was — meegevoerd werd. In kostbare gewaden, hoog te paard, of in voertuigen of draagstoelen, trokken de concubinen der geestelijke en wereldlijke heeren mee naar de rijksdagen, de conciliën en naar het oorlogsveld. Zoo volgden het leger van den Hertog van Alva naar de Nederlanden 400 deernen te paard en 800 te voet. ") Aan de hoven van Frankrijk en Engeland waren voorname heeren als maarschalken over de deernen aangesteld. Te velde leidden bizondere baljuws, die „Weibel genoemd werden, de deernen, waardoor deze vrouwelijke legertros een wettig recht van bestaan kreeg. Het meerendeel der „trekkende juffers mocht al door bitteren nood en hard geweld in hun rijen gedreven zijn, velen onder haar echter, dat is buiten twijfel, reisden den landsknechten na, daar zij in vurige liefde en zelfopoffering alle ellende en alle gevaren met den geliefde wilden deelen. Zoo vuil en ruw de soldatenliedjes van dien tijd ons ook in de ooren mogen klinken, wij kunnen den gevoelvollen toon van echte toewijding niet ontkennen, die het grondaccoord 1) Zie Maurer, t. a. p., Ie deel, blz. 204 en vlgg. 2) Zie De la Curne de St. Palaye, Mémoires sur 1'ancienne Chevallerie. Paris 1759. Deel III, bl. 13 en vlgg., deel IV, bl. 20 en volgg. 3) Zie Maurer, t. a. p., Ie deel, blz. 135, 205. _ 4) Zie Oeuvres du Seigneur de Brantome. Nouvelle Edition. Paris 1787. Deel IV, p. 93 en vlgg. vormt zoodra de zanger van zijn dappere liefste verhaalt. Des te hooger is deze dapperheid te waardeeren, daar al het trekkend volk, de vrouwen in het bizonder, vogelvrij, eer- en rechtloos was. Zij konden gevangen, beleedigd en gedood worden — voor hen bestond geen gerechtigheid. Op het huwelijk en op het gezinsleven.had de langdurige afwezigheid van den heer des huizes om meer dan een reden een verwoestende uitwerking. Maar al te dikwijls zochten de verlaten vrouwen, als zij geen eenzaam, vreugdeloos leven wilden leiden, troost bij jonge pages of smachtende minnezangers, en de mannen leerden vaak die soort van liefde kennen, die van stijve vormelijkheid en valsche preutschheid niets af weet, die geheel en al overgave en opoffering is, en zij bemerkten dat de vrouw niet alleen tusschen de welbeschutte, vredige vier muren van het eigen thuis een zorgzame huisvrouw zijn kan, maar dat zij als gezellin die blijmoedig, met weinig behoeften het hutje deelt, als goede kameraad, trekken van haar wezen aan den dag doet treden, die hij anders geen gelegenheid had te leeren kennen, en wier waarde onschatbaar is. Terwijl de kerk door haar bovenzinnelijke opvatting van het huwelijk verstikkenden honingdauw op de bloemen van echte liefde strooide, werkte het toenemen der middeneeuwsche vrije liefde als gloeiende zonnehitte op een slechts aan schaduw gewende plant. De oorsprong van dezen diep-ernstigen psychologischen en zedelijken kant der vrouwenkwestie, waarop veel te weinig acht geslagen is, is tot in dien tijd te zoeken. Dat de voor onheilig verklaarde, uit den echt gebannen liefdeshartstocht steeds ruwer en teugelloozer, en in plaats van de kern der levensvreugde, in plaats van de aansporing tot al het schoone en groote, het uitgangspunt van dierlijke ondeugd en afdwalingen werd, is bij de economische, juridische en politieke toestanden der middeneeuwen niet te verwonderen. Met de opkomst der steden, den betrekkelijken welstand en het kalme, geruste leven harer burgers schenen onder de beschutting harer muren de zedelijke toestanden reiner te worden. Maar de diepgaande omwenteling van den arbeid en zijn voorwaarden, die in de plaats van de horige arbeidster meer en meer den vrijen handwerksman deed treden, die de werkzaamheden der huisvrouw en haar dienstmaagden door de meest verscheidene beroepen deed overnemen, maakte de arbeidskracht van tallooze vrouwen overtollig, haar zeiven brood- en LsJakloos, en voerde haar in de armen van de ondeugd. De eerzame burgers voor wier oogen de prostitutie meer en meer aan den dag trad, wisten dezen misstand niet anders te beteugelen dan door zoogenaamde maagdenhuizen of jongedochterhofjes, de navolgingen der antieke lupanaren en de voorloopers der moderne bordeelen, op te richten. Zij verborgen daardoor niet alleen den ergernis gevenden aanblik;der deernen, zij schiepen zich ook een geordenden, wettelijk gesanctionneerden toegang tot haar en hielpen met haar schande den stadsbuidel vullen. ') De overheid verpachtte n.1. de huizen aan waarden en waardinnen, die zich onder eede verbinden moesten „der stad trouw en toegewijd te zijn en vrouwen te werven." *) Voorname gasten werden door de overheid zelve in de openbare huizen gebracht, of door de schoonste, feestelijk getooide of geheel naakte deernen ontvangen. Thans eerst werd de prostitutie tot een beroep, dat ook uiterlijk door nauwkeurig voorgeschreven kleeding kenbaar gemaakt werd, thans eerst was op het voorhoofd van de deerne die als „trekkende juffer" nog de vrijheid had gehad zich door reine liefde te verheffen, het onuitwischbaar brandmerk der schande gedrukt. Zich op eerlijke wijze door het leven te slaan, werd het vrouwelijk gedeelte der stedelijke bevolking nu buitengewoon moeilijk gemaakt, want het gildehandwerk monopoliseerde den arbeid en sloot de vrouwen overal uit zijn kring. Niettemin gebeurde het vanzelf dat de handwerksman vrouw en dochters, wier arbeidskracht niet meer zooals vroeger door de huishouding alleen in beslag genomen werd, tot hulp bij den arbeid nam en ten slotte ook de dienstmaagden daaraan liet deelnemen. Het Augsburger stadsrecht van 1276 spreekt reeds van zoon of dochter, die het handwerk leeren; het gildeboek der Mainzer kleermakers van 1362 staat den handwerksman uitdrukkelijk toe, vrouw, kinderen en dienstmaagd tot naaiwerk aan te wenden; ook in het Neurenberger stadsrecht is van „knapen of maagdekens" sprake als van personen die een handwerk of een kunst leeren, en een Londensche proclamatie van de 14de eeuw over het toelaten van leerlingen richt zich tot beide geslachten. Het medearbeiden der vrouwen werd echter geenszins beschouwd als opleiding tot zelfstandige uitoefening van het handwerk met gelijke rechten, want vooreerst bleven voor haar, in weerwil van deze bepalingen, de gilden nog gesloten. Daar echter het aantal snel toenam van haar, die zich den leertijd bij den vader of den meester ten nutte maakten, het handwerk zelfstandig uitoefenden en door onder den gewonen prijs te werken gevaarlijke concurrenten dreigden te worden, besloten de handwerkslieden ook tegenover de vrouwen den gildedwang uit te oefenen. Zoo dwong de raad van Soest in 1317 de naaisters tot het gilde toe te treden. Weinige jaren later bepaalde de Straatsburger raad, tengevolge 1) Zie Maurer, Geschichte der StSdteverfassung. Erlangen 1870, 3de deel, blz. 103 en vlgg. 2) Zie Otto Henne am Rhyn, Die Gebrechen und Siinden der Sittenpolizei. Leipzig 1897, blz. 56. van de klachten der wolwevers over de buiten het gilde werkende vrouwen, dat de weefsters moesten toetreden, en ook de in grooten getale op zichzelf arbeidende tulle- en linnenweefsters hadden, overeenkomstig het aantal harer weefgetouwen, een bijdrage aan het gilde te voldoen. ') Hoewel de noodzakelijkheid van het deelnemen der vrouwen aan het gilde-handwerk derhalve erkend werd, waren toch slechts in zeldzame gevallen de bepalingen voor beide geslachten gelijk. Het optreden van vrouwen in handwerken die aan de lichaamskracht hooge eischen stelden, was reeds uitteraard uitgesloten, wijl niemand meester in zijn handwerk kon worden, die het niet in alle deelen zelf met de hand uitoefenen kon. 2) Maar ook in de gilden die talrijke vrouwelijke leden hadden, werden de vrouwen slechts zelden, b.v. hier en daar in de kleedermakerij, tot zelfstandig meesterschap toegelaten. Zij konden het ^ meestal alleen door erflating verwerven, voor zooverre zij het handwerk van haar man bij diens leven reeds uitgeoefend hadden. Zoo heet het, in erkenning der noodzakelijkheid van het onderhoud van weezen door de weduwe, in de kleermakersverordening van Frankfort a. d. M. uit het jaar 1585:' weduwen zullen alle rechten hebben, die haar mannen hadden opdat zij zich en haar kinderen kunnen onderhouden. Deze bepaling werd evenwel meestal zeer beperkt doordat de op zulk een wijze tot meesterschap toegelaten vrouwen de leerlingen van haar man wel is waar behouden, maar geen nieuwe aannemen mochten, 3) zoodat zij na weinige jaren reeds uit gebrek aan hulpkrachten gedwongen waren het handwerk weer op te geven. Slechts bij uitzondering besloten eenige gilden, met het oog op de gedrukte economische positie van vele weduwen van handwerklieden, haar het recht toe te staan een nieuw handwerk te leeren, om het, na het meesterschap behaald te hebben haar kinderen te vermaken — een bepaling die reeds hierom geen gewichtige gevolgen hebben kon, daar een arme weduwe met veel kinderen in 't geheel niet in de mogelijkheid was, een langen leertijd door te maken. 4) De eenige uitweg die haar overbleef, was haast altijd, om met een gezel te trouwen, waartoe zich de gelegenheid zooveel te gemakkelijker aanbood, wijl hij daardoor terstond meester •werd. 5) Een ander voordeel van zulk een huwelijk was, dat, wanneer 1) Zie G. Schmoller, Die Tucher- und Weberzunft in Strassburg. Strassburg 1879, 2) Zie Stahl, Das deutsche Handwerk. Giessen 1879, blz. 58. 3) Zie Stahl, t. a. p., blz. 52. 4) Zie Stahl, t. a. p., blz. 81. 5) Zie Schoenlank, Soziale Kïmpfe vor dreihundert Jahren. Lcipzig 1894, blz. 50. de beide echtelieden meester in hetzelfde handwerk waren, zij een dubbel aantal leerlingen mochten houden. Dezelfde bepaling gold, wanneer een gezel de dochter eens meesters huwde, ja zij werd vaak nog in dien zin verscherpt dat het verwerven van het meesterschap daarvan afhing. ') De gilden zochten daardoor het binnendringen eener ongewenschte menigte van concurrenten te voorkomen, zooals zij op dezelfde gronden het aantal der leerlingen beperkten, de leerjaren verlengden of, als laatste middel van geweld, tot sluiting van het handwerk overgingen. Ideëele bedenkingen kwamen hun te midden van den stoffelijken strijd niet in den zin. Dat zij het egoïsme bevorderden, de deur wijd open stelden voor de hebzucht, de zedelijke waarde van het huwelijk ondermijnden, doordat zij het tot niets dan een handelszaak verlaagden en de vrouw louter middel tot een doel werd, vermogen ook tegenwoordig de dweepers met den goeden ouden tijd der romantische middeleeuwen niet in te zien. Waar niettemin een vrijwillige liefdeband tusschen leden van verschillende gilden voorkwam, placht de vrouw het handwerk dat zij als meisje geleerd had, verder voort te zetten; hieruit blijkt dat reeds voor vier- en vijfhonderd jaren de nood de vrouwen dwong mee te verdienen en voor de massa van het volk het ideaal van de niet tot een beroep genoodzaakte huisvrouw en moeder onbereikt bleef. De meeste vrouwen waren in de textielindustrie en in de weversgilden te vinden. In Silezië overtrof reeds in de 14de eeuw het aantal der garentwijnsters dat der garentwijners; Bremen, Keulen, Dortmund, Dantzig, Spiers, Ulm en München waren de plaatsen der wol-, tuileen linnenweefsters. 2) In de Bazelsche belastingregisters van 1453 . worden tapijtwerksters genoemd; maar ook bij het bontwerken, bakken, ; wapenstikken, gordelmaken, lakenscheren, riemensnijden, leerlooien, goudspinnen en gouddrijven waren vrouwen werkzaam. 3) In het bizonder in Frankrijk, voor welk land de door Etienne Boileau in 1254 verzamelde handwerkstatuten een nauwkeurig overzicht van het arbeidsveld van het vrouwelijk geslacht mogelijk maken, waren de vrouwen in de meest verscheiden takken van het handwerk bezig. Bij de kristalslijpers, de zijdespinners, de linnenbroekenmakers en de naaldenmakers bevonden zich vrouwelijke leerlingen en gezellen in grooten getale. In eenige beroepen, zooals bij de wevers en franjemakers, konden vrouwen meesteressen worden en leerlingen kweexen en terwijl, toen het toetreden der vrouwen tot de handwerken aanving, 1) Zie Stahl, t. a. p., blz. 44. 2) Zie Bücher, Die Frauenfrage im Mittelalter. Tübingen 1882, blz. 12 en vlgg. 3) Zie Bücher, t. a. p., blz. 14—15. alleen de dochters van meesters en soms de in huis dienende vrouwelijke personen als leermeisjes toegelaten werden, kwamen langzamerhand steeds meer vreemde vrouwen in de leer. Ook in de bepalingen der wol- en linnenwevers te München en Spiers werd van de vreemde leermeisjes bizondere melding gemaakt. Zij recruteerden zich uit de toenemende menigte van arme meisjes, die van het door voortdurende inwendige veeten verwoeste land naar de steden gedreven werden, waar zij hoopten meer loonende bezigheid en grooter persoonlijke veiligheid te vinden. Tengevolge van het groote aanbod van vrouwelijke arbeidskrachten daalden de gezellenloonen, en die handwerkslieden die vrouwen te werk stelden, hadden in den concurrentie-strijd een voorsprong op de anderen. ») Zoo kwam het dat de haat der gezellen tegenover de vrouwelijke collega's zich reeds zeer vroeg deed gelden, zonder dat dit steeds talrijker toetreden van vrouwelijke arbeiders tot het handwerk zich liet tegenhouden. Oorlogen en epidemieën rukten de mannen weg; door het celibaat der katholieke geestelijkheid werden vele vrouwen zelf tot het celibaat en tot het zelfstandig verdienen van haar levensonderhoud gedwongen. Ook de bepaling der meeste gilden, dat de gezel niet huwen, geen „eigen schoorsteen" hebben mocht 2), en in het huis des meesters leven moest, waar zijn arbeidskracht meer uitgebuit, zijn loon door het leveren van slechte levensmiddelen meer verkort kon worden, vermeerderde het aantal op zichzelf staande meisjes. Metselaars-, timmermans- en lakenweversgezellen, die trouwen mochten, omdat het vooruitzicht om meester te worden wegens het voor dit handwerk benoodigde groote kapitaal slechts gering was 3), moesten meestal ook op den zelfstandigen beroepsarbeid hunner vrouwen rekenen, wijl zij als zoogenaamde stukwerkers slechts een zeer gering inkomen hadden. Zij, evenals de gezellen van andere handwerken, die trots het verbod huwden en, van het gilde uitgesloten, zich in kleine plaatsen als „beunhazen" nederzetten en door slecht werk en lagen prijs tegen de meesters van het gilde concurreerden 4), vormden het snel toenemend proletariaat van het handwerk, dat aan de vrouwen ook slechts honger en overmatigen arbeid kon bieden. Het te beperken om van de nadeelige concurrentie verlost te worden,; was het ijverig streven der gilden, die daarom ook het huwelijksverbod nog bizonder verscherpten, door, zooals uit de Neurenberger beurzenmakersgezellenverordening van 1530 blijkt, te verklaren, dat geen gezel die een 1) Zie Schoenlank, t. a. p., blz. 67. 2) Zie Stahl, t. a p., blz. 274. 3) Zie Stahl, t. a. p., blz. 277. 4) Zie Schoenlank, t. a. p., bb. 50. vrouw had, in zijn handwerk geholpen of ondersteund mocht worden. ) Al deze omstandigheden tezamen genomen, leidden er toe dat niet alleen het volstrekte aantal der vrouwen dat der mannen verre overtrof, maar ook dat het aantal der op zich zelf staande, tot een zelfstandige broodwinning verplichte vrouwen steeds aangroeide. Wel is waar ontbreekt een uitgebreide statistiek daarover; de berekeningen echter, die enkele steden ondernamen, laten toe bij benadering juiste gevolgtrekkingen te maken ten opzichte van de algemeene verhoudingen in de bevolking. Een telling der bevolking van Frankfort a. d. M. in 1385 geeft op duizend mannelijke elfhonderd vrouwelijke personen; een van Neurenberg uit 1449 op duizend volwassen mannen twaalfhonderdzeven vrouwen; een van Bazel uit 1454 op duizend mannen boven de veertien jaar twaalf honderd zes en veertig vrouwen. *) De daaruit voortspruitende vrouwenkwestie moest ook onnadenkenden duide ij worden, te meer daar een schrikwekkende aanwas der prostituees het eerste gevolg was. Door het stichten van gilden, die op een of twee gildemeesters na het mannelijk geslacht uitsloten, trachtten de vrouwen zich zeiven te helpen. De fransche zijdespinsters en weefsters, de modemaaksters, borduursters en beurzenmaaksters van de 13de en 14de eeuw waren in zulke gilden vereenigd, aan wier hoofd een gildemeesteres — preudefames — placht te staan. In Keulen bestonden reeds in de 13de eeuw verscheiden groote vrouwelijke genootschappen, zooals die der spinsters, naaisters en borduursters 3), en de garenmaaksters en goudspinsters vormden gesloten vrouwelijke handwerken die leerlingen en gezellen kweekten. «) Maar daardoor waren de vele 4 op zich zelf staande vrouwen nog niet geborgen. De massa der armsten bleef van het handwerk met zijn langen leertijd en zijn beperkt aantal gezellen uitgesloten. De kloosters waren niet voldoende in staat haar onderdak te verleenen, daar zij ook vaak de betaling van een klein kapitaal bij de intrede der novicen vorderden en de poorten tot het leven onverbiddelijk achter haar grendelden. De toevlucht van arme vrouwen werden derhalve sedert het midden van de 13de eeuw de overal opkomende bagijnengestichten. Dit waren vereenigingen die aan de weldadigheid der burgers of aan stedelijk initiatief haar ontstaan dankten. Zij namen in daartoe bestemde huizen of straten meisjes en vrouwen op, die wel is waar niet genoodzaakt werden een gelofte at te leggen, maar toch aan strenge voorschriften onderworpen waren, 1) Zie Schoenlank, t. a. p., blz. 58. 2) Zie Bücher, t. a. p., blz. 4 en vlgg. 3) Zie Norrenberg, t. a. p., blz. 40. 4) Zie Stahl, t. a. p., blz. 78. gelijke kleeding droegen, het huis slechts bij dag verlaten mochten en hun levensonderhoud zelf verdienen moesten. Er was haast geen groote stad die niet eenige bagijnenkloosters had; Keulen alleen bezat er in de 15de eeuw over de honderd, elk met acht tot tien bewoonsters; in Bazel waren ter zelfder tijd ongeveer 1500, in Parijs 2000 bagijnen, in Frankfort a. d. M. behoorde in de 14de eeuw 6 pCt. der volwassen vrouwenbevolking tot de bagijnenvereenigingen. ') Het aanbod van goedkoope vrouwelijke arbeidskracht was dientengevolge buitengewoon groot. De bagijnen sponnen, weefden, naaiden en waschten, zij kwamen in de huizen der burgers als hulp in de huishouding, zij hielden zich bezig met elk soort van vrouwelijken handarbeid en konden, daar zij kosteloos woonden, niemand dan zich zeiven te verzorgen hadden en haar behoeften zeer gering waren, met het kleinste loon tevreden zijn. Ook buiten de gilden, de kloosters en de vereenigingen waagden alleenstaande vrouwen het een broodwinning te zoeken. In grootere steden waren soms wereldlijke loonschrijfsters, die het tot eenig aanzien brachten, zooals b.v. de Augsburger burgeres "ï Klara Hatzler, die ten gevolge van haar bekwaamheid zeer gezocht werd. Vaker wordt van vrouwelijke artsen melding gemaakt; in Frankfort a. d. M. werd haar aantal aan het einde der 14de eeuw als 15 opgegeven, en uit een edict der fransche regeering van 1311, volgens hetwelk mannelijke en vrouwelijke artsen zich aan een examen onderwerpen moesten, 2) blijkt dat men ook daar aan dit vrouwelijk beroep geen aanstoot nam. In ieder geval was het aantal der vrouwen die er zich aan wijdden te gering om den broodnijd harer mannelijke collega's op te wekken, en zij zouden naast de massa der handarbeidsters niet vermeld worden, als niet hieruit bleek, hoe vroeg de vrouwen zich reeds gedwongen zagen, ook in de hoogere beroepen binnen te dringen. De eersten die den strijd tegen het angstwekkend toenemen van den vrouwenarbeid opnamen, en krachtig doorzetten, waren de gilden. Nadat zij eerst de concurrentie der niet georganiseerde arbeidsters getracht hadden te onderdrukken, doordat zij haar tot toetreden in de gilden dwongen, groeide hun thans de concurrentie in de gilden en die der uitsluitend vrouwelijke gilden over het hoofd; zij wijzigden daarom hun taktiek, door te trachten de vrouwen weer uit de gilden te verdrijven. Teekenend is het dat zij hun broodnijd eerst bedekten met een sentimenteel manteltje; de tapijtwevers zeiden dat hun arbeid voor vrouwen te zwaar was, en sloten haar reeds in de 13de eeuw uit 1) Zie Norrenberg, t. ». p., blz. 50 en vlgg. 2) Zie L. Frank, La femme-avocat. Brussel-Parijs 1897, blz. 61 en vlgg. hun gilden; de lakenvolders en de keulsche lakenscheerders en hoedenmakers deden desgelijks, ') terwijl zij plechtig verklaarden dat hun handwerk den „man toebehoort". Spoedig zag men er van af zulke verklaringen te vinden, want de strijd tegen den vrouwenarbeid ging over op terreinen, waar van geen te zwaren of alleen den man toekomenden arbeid sprake kon zijn, maar die veeleer van oudsher voornamelijk voor de vrouwen openstonden: de textiel- en kleeder-industne. In de 16de eeuw klaagden vooral de kleermakers in verscheiden middelpunten van het handwerk over het toenemen van het aantal hunner medearbeidsters, en zij zetten niet alleen door dat den vrouwen verboden werd andere dan vrouwenkledingstukken te vervaardigen, maar dat het aantal der vrouwelijke hulpkrachten en leerlingen tot op één bij één meester beperkt werd. Nog verder gingen de wurtemberger volders, door het aanstellen van vrouwelijke leerlingen, zelfs van dochters van meesters onvoorwaardelijk te verbieden, en de ververs die alle vrouwen uit het gilde sloten. . De stuwende krachten in dezen strijd waren minder de meesters der gilden, die door goedkoope vrouwelijke arbeidskracht, door e werk stellen van hun vrouwen en dochters hun concurren en van baan joegen, dan de steeds grooter macht verkrijgende gezellenvereenigingen. Voor de loonarbeiders was de loonarbeidster de vijan in , die overwonnen worden moest om vooruit te komen. Zoo had een meester gordelmaker in Straatsburg in het midden der 16de eeuw zijn beide stiefdochters in het handwerk opgeleid, en wekte daardoor dermate den toorn op van den gezellenbond van zijn qilde dat het tot een staking van den arbeid kwam, die twee jaar duurde, en met de nederlaag van den meester en van den vr0™*"' arbeid eindigde. 2) En evenals hier het strijdmiddel van de staking, zoo werd in een ander geval dat van den boycot met goed gevolgi aan^ gewend. De Straatsburger vetermakers beklaagden zich n.L j Neurenbergers dat dezen meisjes bezigden en hel.handwerk daard benadeeld werd, en dreigden hen, alle in Neurenberg opgele.de vetermakers voor niet deugend en niet eerlijk te verklaren, als zq dezen miSSEen voorbeeld, hoe de omkeer van zedelijkheidsbegrippen handl in hand gaat met de verandering van economische toestanden levert het feit, dat in het verloop van den strijd tegen den vrouwenarbeid en na de onderdrukking daarvan, op dien arbeid het stempel van oneerlijk 1) Zie Ennen, Geschichte der Sttdt Köln, 2de deel, blz. 623. 2) Zie Schoenlank, t. a. p., blz. 93 en vlgg. 3) Zie Schoenlank, t. a. p., blz. 64 en vlgg. en moreele verderfelijkheid steeds scherper gedrukt werd. De man rekende het beneden zijn waardigheid naast een vrouw te arbeiden. De kleermakers- en gordelmakersverordening evenals de Neurenberger buidelmakersgezellenverordening verbieden het den gezel uitdrukkelijk. ') De Neurenberger boekbindersgezellen verklaarden ieder voor eerloos, die met een meisje arbeidde, en wat eerst alleen de gezellenverbonden en de gilden besloten, werd ten slotte in de raadsbesluiten en landsheerlijke bepalingen opgenomen. Zij verboden niet alleen den arbeid der vrouwen in de gilden, zij hielden dien ook voor schande, terwijl zij de met vrouwen arbeidende mannen als oneerlijk / aanduidden. Op het einde der 17e eeuw waren de vrouwen uit het gilde-handwerk verdrongen en het mannelijk geslacht werd overal een voorwaarde van intrede. *) Zoo scheen de vijand overwonnen, terwijl feitelijk het stervensuur der gilden sloeg, en hij zich slechts op den achtergrond teruggetrokken had, om van daaruit den gouden bodem van het handwerk verder te ondermijnen. Den vrouwen den arbeid verbieden ging op den duur niet; de nood dwong hen daartoe, en het kwam er nu slechts op aan, nieuwe voorwaarden er voor te zoeken. Evenals de zoogenaamde stukwerkers die, buiten de gilden staand, voor weinig loon arbeidden, werden thans de vrouwen in toenemende mate door de meesters en de „werkuitgevers," kooplieden die arbeid lieten verrichten, in hun eigen huis aan het werk gezet. 3) Daar deze wijze van werken aan geen werkplaats, aan geen gilde-bepalingen gebonden was, voor de vrouwen een zeer gezocht, hoewel ook nog zoo kommervol bestaan opleverde, en voor de lastgevers steeds een schitterende affaire beteekende, breidde zij zich snel uit tot in de meest afgelegen boerenhofsteden en trok de groote massa van het vrouwelijk geslacht in haar leendienst. Het was niet meer de huisarbeid als ten tijde der leenhoeve, die alleen voor de behoeften der hoevegenooten produceerde, het was niet meer de arbeid in de lijst van het gilde-handwerk, die toch eenig vooruitzicht op hoogeropkomen, op zelfstandigheid insloot, het was veeleer de loonarbeid, waardoor een steeds groeiend deel der bevolking in bestendige afhankelijkheid van het kapitalisme geraakte, en tot een bezitloos prole-**" tariaat zonder vooruitzicht op beterschap terneer gedrukt werd. Door haar kwam het handwerk in verval en vervormde zich gedeeltelijk zelf tot 1) Zie Schoenlank, t. a. p., blz. 144. 2) Zie Weinhold, t. a. p., blz. 177 en vlgg., en Stahl, t. a. p., blz. 91. 3) Zie W. Stieda, Die deutsche Hausindustrie, Bericht des Vereins fflr Sozialpolitik. Leipzig 1889, blz. 120 en vlgg. huisindustrie, l) want tal van verarmde handwerkmeesters werden huisarbeiders in loondienst van den ondernemer, en niet alleen de vrouwen, ook de kinderen, die het gilde-handwerk niet te werk gesteld had, werden mede in den arbeid genomen om de lage verdiensten een weinig te verhoogen. Intusschen had zich in alle stilte een revolutie voorbereid, die den gezamenlijken arbeid in het algemeen, den vrouwenarbeid in het bizonder, tot in den grond hervormen zou. Zij bespoedigde de ontbinding van het gilde-handwerk, zij voerde de vrouwen meer en meer weg van den huiselijken haard, uit haar ontwikkelde zich de moderne groot-industrie, die man en vrouw ten slotte gelijkelijk in haar dienst dwong. > Haar eerste sporen laten zich tot in de middeneeuwen nagaan, toen de kunst van het breien tot de uitvinding van het kousenweversgetouw leidde en de productiviteit op dit gebied geweldig toenam. Ook de door Barbara Uttmann uitgevonden kantweverij gaf in Duitschland werk aan vele honderden vlijtige handen, terwijl de door Madame Gilbert uit Italië in Frankrijk ingevoerde kunst van Venetiaansch kantwerk zich spoedig tot een bloeiende industrie ontwikkelde, waarin aan het einde der vorige eeuw omstreeks 100.000 arbeidsters werkzaam waren. Met de uitvinding van het borduurraam breidde het witborduren zich snel uit; door de band- en scheermolen, de snelbleekmachine, de lakenpers, het afdrukken van patronen op stoffen, vonden tallooze vrouwen bezigheid, want een kleeding van meer verscheidenheid en rijkdom werd daardoor in wijder kring toegankelijk, en de behoefte daaraan, die zich vroeger door den moeilijken en langdurigen aard der bewerking tot de groote hofdames, de patricische vrouwen der handelssteden en de courtisanes beperkte, algemeen ook bij de vrouwen van den burgerstand. Maar van hoe geringen invloed schijnen al deze genoemde technische verbeteringen van de arbeidsmiddelen tegenover de ware omwenteling, die van de in Engeland in 1767 door Hargreave uitgevonden „spinning jenny," een eerst door waterkracht gedreven machine, uitging! Zij werd van jaar op jaar verbeterd, totdat zij 20, 100 en ten slotte tot 1000 draden spon. Met haar begon de triomftocht van den machinearbeid, de achteruitgang van den handenarbeid. 3) Nog voor de aanwending der stoomkracht, in de tweede helft der 18de eeuw, ontstonden in 1) Zie W. Sombart, Die Hausindustrie in Deutschland. In Brauns Archiv für Soziale Gezetzgebung und Statistik 1891, 4de deel, blz. 113. 2) Zie P. Leroy—Beaulieu, Le travail des femmes au XIX. Siècle. Paris 1873, blz. 21 en vlgg. 3) Zie Engels, Die Lage der arbeitenden Klassen in England, 2de druk. Stuttgart 1892, blz. 6 en vlgg. Engeland en Schotland de eerste spinnerijen, en in 1788 waren daar reeds 142 fabrieken, waarin niet minder dan 59000 vrouwen en 48000 kinderen arbeidden. ') Groote vooruitgang valt intusschen eveneens te vermelden van de machinale weverij. De door Vaucanson uitgevonden, door Cartwight verbeterde en praktisch bruikbaar gemaakte weefmachine, trad naast den buitengewoon geperfectionneerden weefstoel in werking, en het waren ook hier vrouwen die in de eerste plaats tot hun bediening gebruikt werden. Tusschen 1762 en 1765 waren in Frankrijk, hoofdzakelijk in St. Quentin, 60000 weefsters alleen met het weven van linon, batist en tulle werkzaam. 2) De gevolgen van een dergelijke industrieele ontwikkeling moesten voor het vrouwelijk geslacht van zeer groot belang zijn. Iedere nieuwa machine, die den arbeid van zoo vele handenarbeidsters verrichtte, maakte er velen broodeloos of verzwaarde haar huisindustrieele werkzaamheid en drukte haar loon. Zij ontrukte echter ook den vrouwen die takken van arbeid die tot dusver bijna uitsluitend voor haar bewaard gebleven waren, als het spinnen en weven, daar zij mannen en kinderen eveneens aan den arbeid zette en den concurrentiestrijd heftiger dan / ooit ontbranden deed. En eindelijk greep zij ontbindend en verstrooiend in den eens zoo vredigen huiselijken kring in. In het leven der vrouw gaapte van nu af een vreeselijke klove: de bittere nood dwong haar de fabriek in, waar zij aan uitbuiting onbeschermd prijsgegeven was, de moederliefde en de van oudsher eerwaardige huisvrouwenplichten ketenden haar aan haar huis. De maatschappij stond radeloos tegenover al deze uit den economischen vooruitgang opgroeiende, diep in het volksleven ingrijpende vraagstukken. Met onbekwame handen trachtte men enkele knoopen te ontwarren, doch slechts om steeds nieuwe te leggen. Door onderdrukking der gevaarlijke concurrentie van goedkoope vrouwelijke arbeidskracht zou de nood tot een einde gebracht, het gezinsleven weer hersteld ^ worden. Zoo werd den kantwerksters in Toulouse, op grond dat men haar weer aan haar vrouwenplichten teruggeven wilde, reeds in 1640 de arbeid verboden; in Saksen bepaalde een wet dat boerenmeiden geen ander beroep dan dat van huisdienstboden mochten aanvatten; in de Oberlausitz evenals in Hannover werden de „eigenkamer-bewoonsters," die zich niet verhuren wilden, met hooge belastingen gestraft. 3) Uit het 1) Zie PierstorfT, Frauenarbeid und Frauenfrage, 3de deel van het Handwörterbuch der Staatswissenscbaften. Jena 1893, blz. 643. 2) Zie Levasseur, Histoire des classes ouvrières en France depuii 1889, 1ste deel. Parijs 1867, blz. 7. 3) Zie Norr«nberg, t. a. p., blz. 93. badhuis, de tapperij en den kleinhandel werden de vrouwen verdreven. Het groote aantal der kantwerksters in Neurenberg gaf den staathuishoudkundige J. L. Dom aanleiding strenge politiemaatregelen te verlangen tegen zelfstandige arbeidsters. Doch den geweldigen stroom der ontwikkeling konden deze muren en muurtjes niet tegenhouden, en de toegereikte stroohalmen konden de massa der met den vloed worstelenden niet redden. Den vrouwen van het arbeidende volk bleef slechts de keus tusschen uitbuiting, honger en schande. Haar arbeidskracht was den boeien van het huis ontsnapt; voor haar economisch bestaan moesten zij niet alleen zelfstandig strijden, zij moesten het ook van den grond nieuw opbouwen. Zij torschten ' dezelfde lasten als haar mannelijke arbeidsgezellen, alleen werden zij nog meer onderdrukt en hadden zij minder rechten nog dan dezen. En evenals allen die het zwaarst lijden, verdroegen zij het zwijgend. IV. De plaats der vrouwen in het geestesleven. De economische ontwikkeling werkte in toenemende ,mate de scheiding der menschheid in de massa der bezitloozen ter eene en de weinige bezittenden ter andere zijde in de hand. Zoo werd de grens getrokken voor den geestelijken vooruitgang, en het toenemen jvan algemeene kennis en hoogere cultuur: hard werken, onafgebroken strijd om het dagelijksch brood beroofden het volk zoowel van den noodzakelijken vrijen tijd als van de frischheid van geest en de ontvankelijkheid voor een diepere beschaving, die derhalve een voorrecht der bezittende klassen worden moesten. Meer nog dan voor de mannen geldt deze scherpe scheiding voor de vrouwen, aan wie aanmerkelijk minder hulpmiddelen ten dienste stonden, om de ongunstige uiterlijke levensomstandigheden te kunnen weerstaan. Ook in de kloosters, die in den eersten tijd van hun bestaan toevluchtsoorden van alle beschaving waren, begaven zich meestal alleen welgestelde en voorname vrouwen. Zoo armen uit genade en barmhartigheid opgenomen werden, vonden zij als dienstbode een plaats en namen geen deel aan het vaak rijke geestesleven van de kloosters. Wil men derhalve de geschiedenis der geestelijke ontwikkeling van het vrouwelijk geslacht nagaan, dan mag men niet vergeten, dat deze zich in het algemeen tot den kring der bezittenden beperkt, evenals de geschiedenis van den vrouwenarbeid haast uitsluitend slechts van de bezitloozen spreken kon. In de vroege middeneeuwen waren geestelijke en trekkende speelluiden de leermeesters der aanzienlijke vrouwen. Zij gaven haar een graad van beschaving, die wel is waar tamelijk gering was, maar altijd die der mannen in 't algemeen overtrof. Het heette toch dat geleerdheid ' den man vreesachtig en onmannelijk maakte en derhalve zooveel mogelijk vermeden moest worden. •) Menige burchtvrouw kon niet , n alleen de legenden der heiligen, maar ook den bijbel in den oorspronkelijken tekst lezen. De treurige, door de onophoudelijke binnenlandsche onlusten veroorzaakte toestanden, vereenigd met den invloed der protestantsche kerk, die afkeerig was van elke vrouwenbeschaving, belemmerden in het noorden van Europa de verdere ontwikkeling der geestelijke verheffing van het vrouwelijk geslacht. In het zuiden daarentegen, vooral in Italië, waar niet, zooals in het duitsche rijk, de onder den dekmantel van godsdienst gevoerde oorlogen der vorsten onderling allen welstand ondermijnden, de gemoederen verhit en met het ergste fanatisme, dat van den godsdienst, vervuld hadden, werden de poorten der wetenschap verder dan ooit voor de vrouwen geopend. Op den klassieken bodem was de antieke kunst en wetenschap tot nieuw leven ontwaakt. Alle omstandigheden werkten samen, om deze wedergeboorte mogelijk te maken. De geestelijken die de taal van Horatius en Cicero niet lieten tenondergaan, de kruisvaarders die niet alleen het morgenland, maar ook het land van Homerus en Plato weer ontdekten, de reizende zangers die hun liederen naar die der heidensche dichters vormden, zij allen baanden het tijdperk der Renaissance den weg en de bloeiende handelssteden met haar vrije burgerij, de schitterende vorstenhoven met hun bewoners rijk aan middelen en vrijen tijd, vormden den voedingsbodem, waaruit zij haar levenskracht putte. Ook de godsdienst was geen hindernis; de praal der kerk had de onthoudingsleer van het oorspronkelijk christendom sinds lang doen vergeten. De vrouwen namen, voor zooverre zij tot de welgestelde volksklasse behoorden, zonder ervoor te moeten strijden, deel aan de geestesschatten, die in haast onuitputtelijken overvloed opgegraven werden. Haar tijd en haar krachten werden niet meer door de omvangrijke huishoudelijke bezigheden van vroeger eeuwen in beslag genomen, daar handwerk en industrie het vervaardigen van een menigte gebruiks- \ voorwerpen overgenomen hadden, en het grove dagelijksch werk uitsluitend aan dienstboden overgelaten werd. Zoo was het slechts een 1) Zie Weinhold, t. a. p., blz. 115. natuurlijk gevolg der bevrijding van het welgesteld gedeelte van het vrouwelijk geslacht van den eentonigen arbeidsdruk, dat het in de kunst die het omgaf, in de wetenschap waarvan het hoorde spreken, levendiger belang stelde, en dat enkele bizonder begaafde vrouwen geleerde beroepen opvatten, of als kunstenares werkzaam waren. In de huizen der handelaars en in de paleizen der vorsten genoten de kinderen van beide geslachten van humanistisch gevormde onderwijzers hetzelfde onderricht. Hoog staande pedagogen wijdden al hun kracht aan de ontwikkeling hunner kweekelingen, zoodat b.v. eene Caecilia Gonzaga, onder leiding van Vittorino de Feltre reeds op haar tiende jaar de klassieke talen volkomen meester was. ') Maar eenzijdige geleerdheid was niet het doel der opvoeding, veeleer de harmonische ontwikkeling der gansche persoonlijkheid, de individualiseering van den afzonderlijken mensch. 2) De groote winstf der Renaissance voor het vrouwelijk geslacht lag derhalve niet hierin, dat de universiteiten voor de vrouwen geopend werden en de roem van enkele vrouwelijke geleerden de toenmalige wereld vervulde, maar in de erkenning der vrouw als een zelfstandige mensch. De hoogere vorm van omgang tusschen de geslachten, waarvan de italiaansche novellisten 3) en biografen vertellen, is alleen reeds een bewijs daarvoor. De inhoud van het gezelschapsleven was niet meer alleen het genot van tafel en liefde, de vrouw was niet meer enkel huishoudster en geliefde, zij nam deel aan wetenschappelijke gesprekken, voor haar droegen Dante, Petrarca, Boccaccio hun gedichten voor, en haar rijp oordeel werd gelijk geacht met dat der mannen, ja vaak woog het zwaarder. 4) Vrouwen als Katharina Cornaro in Venetië, Isotta Malatesta l in Rimini, Emilia Pia in Urbino, Isabella van Este in Mantua, Veronica 1 Gambarra in Bologna, waren het middenpunt van geestelijk opgewekte kringen, van wier meening de roem van menig dichter en kunstenaar afhing. De grootere vrijheid die de vrouwen der Renaissance genoten, de zelfstandigheid waarmee zij hun eigen overtuiging en gevoelens volgden, heeft godsdienstige en moreele ijveraars er toe gebracht, haar als zeer bizonder zedelooze schepsels voor te stellen, en velen voeren haar nog aan als voorbeeld, dat de vrouw ten onder gaat, wanneer zij zich met J 1) Zie Jakob Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italien, 6e druk. Leipzig 1898, 1ste deel, blz. 23 en vlgg. 3) Burckhardt, t. a. p., tweede deel, blz. 122 en vlgg. 2) Bijv. Boccaccio, Ferenzuela, Bandello. Zie Burckhardt, t. a. p., tweede deel, blz. 111 en vlgg. 4) Zie Gregorovius, Lucrezia Borgia, 3de druk, Stuttgart 1876, dat belangwekkende bizonderheden over de vorming der vrouwen bevat. den man gelijk wil stellen: Een vergelijking evenwel tusschen de in het algemeen geestelijk laag staande vrouwen van Frankrijk en Engeland in de 15de en 16de eeuw met de hoog ontwikkelde vrouwen van Italië uit denzelfden tijd, moet geheel en al ten gunste dezer laatsten beslissen. ') Zij waren geen stille, stompzinnige onderworpenen of arglistige intriganten, zij verscheurden dus vaak den band van verlagende huwelijken en volgden de stem haars harten, en deze hoogere zedelijkheid sloot van zelf lichtvaardige zedeloosheid juist bij de meest beteekenenden onder haar uit. Waar echter de algemeene ontwikkeling der vrouwen in eenzijdige geleerdheid ontaardde en waar vrouwen als kunstenaressen, dichteressen of redenaarsters in het openbaar optraden, teekende zich een karaktertrek in 't bizonder af: haar wetenschap zoowel als haar kunst droegen een volkomen mannelijken stempel, en de hoogste lof die haar toegezwaaid kon worden, was dat zij een mannelijken geest hadden. Reeds de \ theologante Boulonnois, die in de 13de eeuw te Bologna predikte en professor werd, 2) was wegens de „mannelijke kracht" van haar woord beroemd. Novella d'Andrea, de bekoorlijke leerares in het kanonieke recht, en Magdalena Buonsignori, de beroemde vervaardigster van ,,de legibus connubialibus", 3) waren rechtsgeleerden van „mannelijke scherpzinnigheid." Isotta Nogarola, die voor pausen en keizers voordrachten hield, Cassandra Fedele, die in Padua doceerde, Ippolita Sforza, die op het congres te Mantua den paus begroette, Isikratea Monti en Emilia Brembati, wier redenaarskunst honderden toehoorders trok — zij allen zagen er hun hoogste eerzucht in, haar geslacht te doen vergeten. En zoozeer was deze opvatting schering en inslag, dat zelfs veelbeteekenende vrouwen voor zich zelf de gelofte van kuischheid aflegden, daar zij tusschen den dienst van wetenschap of kunst en het physisch leven ^ van de vrouw als moeder, geen harmonisch verband vonden. Tot haar behoorde Vittoria Colonna, de gevierde dichteres, de onsterfelijke vriendin van Michel Angelo. 4) Ook zij vermocht niet, trots de geestelijke kracht die haar eigen was, de klove tusschen de vrouw als geslachtswezen en de vrouw als kunstenares en geleerde te overbruggen. En hier moesten de vrouwen der Renaissance schipbreuk lijden, wijl de rol die zij als uitvoerende, niet slechts als suggereerende en beoordeelende elementen in het geestesleven speelden, niet het resultaat was van een uit de innerlijke ontwikkeling van het gezamenlijk vrouwelijk geslacht 1) Zie Burckhardt, t. a. p., 2de deel, blz. 185 en vlgg. 2) Zie M. Thomas, Essay sur le caractère, les moeurs et Pesprit des femmes Parijs 1772, blz. 82. 3) Zie L. Frank, Le femme-avocat, t. a. p., blz. 61 en vlgg. 4) Zie A. von Reumont, Vittoria Colonna. Freiburg i. Br., 1881. voortkomende beweging, maar slechts een spontane bevrijding van enkele vrouwen uit de geestelijke banden. Daarom bleef dit verschijnsel ook zonder diepe gevolgen; het was niet eens een voldoend bewijs voor de geestelijke gelijkwaardigheid der vrouwen, wijl zij te angstvallig in de voetstappen der mannen traden, in plaats van te toonen, dat zij ook haar eigen weg wisten te kiezen. Oppervlakkige beoordeeling zou uit de tallooze geschriften van dezen tijd over de vrouwen, haren roem en haar geschiktheden kunnen afleiden dat er een diepgaende vrouwenbeweging bestond. Nader onderzoek evenwel bewijst, dat vele schrijvers, den modischen hang naar het antieke volgend, een waren heroëncultus oefenden en ieder zich een Plutarchus waande, wanneer hij biografieën van beroemde mannen schreef. Van beroemde vrouwen konden zij niet uitblijven, daar dezen overal mede op den voorgrond van het geestelijk leven stonden. Boccaccio gaf het eerste voorbeeld en schilderde in zijn in het latijn geschreven verhandeling: De casibus virorum et feminarum illustrium, een reeks groote vrouwen sinds de Grieken tot zijnen tijd. Hoe weinig hij daardoor tot een voorvechter der vrouwenkwestie werd, toont zijn bijtende satire op het vrouwelijk geslacht. 11 Corbaccio. Talrijk waren zijn navolgers; ') zij trachtten elkaar niet door vernuft en geest, maar door het groot aantal der verheerlijkte vrouwen te overtreffen, tot ten slotte Peter Paul Ribera door zijn werk over de onsterfelijke triomfen en heldhaftige avonturen van 845 vrouwen allen in de schaduw stelde. Het was slechts een schrede verder op den eens betreden weg, toen met groot vertoon van klinkende woorden nu de hoogere waarde van het vrouwelijk geslacht boven het mannelijke geprezen, 2) en het vraagstuk tot stof van gezelschapsgesprekken werd, waarop redekunst en geestig vernuft zich oefenden. Een dieperen indruk liet deze gansche letterkunde op den duur in Italië niet achter, daar zij te ver afstond van de behoeften en slechts van belang kon zijn voor die weinige vrouwen, die, dank zij haar gunstige uiterlijke omstandigheden, zich met gelijke geesteswapenen met de mannen konden meten. Haar aantal was, trots de 845 beroemde vrouwen van Ribera, in vergelijking met het algemeen en met het tijdsbestek waarover het zich 1) Wij noemen slechts Hillarion da Coste, een monnik die in twee quarto deelen, ieder van 800 bladzijden, 170 vrouwen van de 15de en 16de eeuw teekende, alsmede den Venetiaan Ruscelli die door zijn overdrijving zelfs zijn tijdgenooten belachelijk toescheen. 2) Genoemd mogen worden de geschriften van Modesta di Pozzo di Torci (1595) over den voorrang van het vrouwelijk boven het mannelijk geslacht, en van Lucretia Marinelli, honderd jaar later, over de voortreffelijkheid der vrouwen en de gebreken der mannen. verdeelde, slechts gering. Ook Spanje, welks vrouwen zich toenmaals meer dan andere op haar mannelijken geest beroemden, bracht slechts weinig werkelijk groote vrouwelijke geleerden voort, onder wie de theologante Isabella van Cordova ') en de in veertien talen gelijkelijk ervaren redenaarster Juliana Morelli van Barcelona zich bizonder onderscheidden. Terwijl in Italië en Spanje de vrouwen, zonder er voor te moeten strijden, ir. zekeren zin als vanzelf sprekend in den geestelijken vooruitgang deelden, — als ontvangenden en als gevenden was haar toestand in Frankrijk, Engeland en vooral in Duitschland een gansch andere. Zij werden gedrukt door den economischen toestand, en wetenschap en kunst bereikten haar slechts uit de tweede en derde hand. Daardoor ontstond voorloopig slechts bij weinige vrouwen, door het voorbeeld der Italiaanschen, de wensch naar geestelijke beschaving, naar intellectueele rechtsgelijkheid. En dat verlangen trad — teekenend genceg voor de toestanden in Midden-Europa — vaak op in gemeenschap met de behoefte naar een broodwinning. De Fransche schrijfster Christine de Pisan is hiervan een klassiek voorbeeld. 2) Als jonge weduwe zag zij zich gedwongen haar kinderen den kost te geven en groot te brengen. / Daar zij voor de begrippen van haar tijd, de 15de eeuw, een goede opvoeding genoten had, verschafte zij zich met ijzeren geestkracht verdere vorming en maakte het zich mogelijk, met haar kinderen van haar schrijverij te leven. Haar Roman van de Roos, haar geestige geschiedenis van Karei V verschaften haar tot over de grenzen van haar vaderland een naam. Voor de beoordeeling der vrouwenkwestie van dien tijd is evenwel haar verweerschrift „La cité des dames" in 't bizonder belangwekkend. Zij schilderde daarin het leven en werken der italiaansche juriste Novella d'Andrea, om, daaraan vastknoopend, voor de wetenschappelijke vorming der vrouwen op te komen, en verklaarde ten slotte dat de mannen alleen om deze reden daartegen waren, daar zij vreesden, dat de vrouwen verstandiger zouden worden dan zij. Christine de Pisan geniet den roem met dezen arbeid het eerste werk over het vraagstuk van de ontvoogding der vrouw geschreven te hebben; zij was, tengevolge van haar eigen levepsstrijd, daartoe voorbestemd. Niet het zuiden, dat zulk een overvloed aan rijkdom en schoonheid over zijn kinderen uitstortte dat ook de vrouwen zich niet afzijdig konden houden, maar de landen van Midden- en Noord-Europa', waar in den strijd om het bestaan allen, ook de vrouwen betrokken werden, waren 1) Zie Thomas, t. a. p., blz. 83. 2) Zie Robineau, Christine de Pisan, 3a vie, ses oeuvres. St. Omer 1882. de voedingsbodem der vrouwenkwestie en der vrouwenbeweging. Zij die zich den nood en de onderdrukking van haar geslacht het eerst bewust werden, en die het waagden dat in woorden uit te drukken, konden natuurlijk niet de ergst mishandelden zijn; zij moesten op een zekere hoogte van beschaving en inzicht staan. Want de diepste nood maakt stompzinnig; hij vernietigt alle werkkracht; hij laat zelfs het gevoel van ontevredenheid met eigen ellende niet opkomen. De eerste navolgster van Christine in Frankrijk was daarom ook een vrouw van dezelfde klasse als zij: Mademoiselle de Gournay, de aangenomen dochter van Montaigne. Zij eischte rechtsgelijkheid voor de geslachten, met uitzondering van den weerbaarheidsplicht. Een rechtstreeksch practisch resultaat hadden deze pogingen natuurlijk niet, maar zij hadden, tezamen met den invloed van het humanisme, het opbloeien van kunst en litteratuur en den door toenemende uitbuiting van het volk stijgenden welstand der hoogere klassen, verhooging van de beschaving der vrouw ten gevolge. Wat geest en kennis betreft, stak een koningin, die bijna een legendaire figuur geworden is, boven de menigte der geleerde vrouwen uit: Margaretha van Navarre, de zuster van Frans 1. ') Haar vertellingen, haar gedichten, bovenal echter haar brieven, geven den geest van de 16de eeuw met al zijn lichtzinnigheid en bevalligheid levendig weer, zij vertoonen echter ook overal de sporen van nabootsing der italiaansche voorbeelden. Haar even schrandere, maar, in tegenstelling met haar, zedelooze naamgenoote, Margaretha van Valois, de echtgenoote van Hendrik IV, 2) schreef vijftig jaar later een meer zelfstandigen stijl en deed, vol verachting voor de haar omringende zwakke en lage mannenwereld, zich verheffend op haar krachtigen geest, een geschrift over de meerderwaardigheid van het vrouwelijk verstand verschijnen. Belangrijks op wetenschappelijk gebied hebben de vrouwen van Frankrijk evenwel niet verricht. Een enkele slechts steekt boven de menigte uit: Anna, de dochter van den geleerden filoloog Tanneguy Lefèbre en echtgenoote van zijn onbeteekenenden leerling André Dacier. De eerste fransche vertalingen van Plautus en Aristophanes, van Terentius en bovenal van Homerus zijn afkomstig van haar hand, en haar verweerschrift: Traité des causes de la corruption du goüt, waarin zij de aanvallen van Lamotte tegen den Ilias en de Odyssee krachtig afsloeg, heeft een duurzame waarde behouden. Dat Anna Dacier 1) Zie Miss Freer, Life of Marguerite, Queen of Navarra, London 1855, en Oeuvres du Seigneur de Brantome, t. a. p., 2e deel, blz. 451. 2) Zie Saint-Poncy, Histoire de Marguérite Valois, Paris 1887, en Brantome, t. a. p., blz. 376. zoo alleen staat, is licht te begrijpen, want de geleerdheid, die een middel van geestelijke bevrijding, van dieper en meer verfijnd leven voor allen had moeten worden, werd een modegril van gegoede kringen, die ten slotte tot belachelijke caricaturen leidde. De vrouwen vonden, zooals in Italië, de harmonie tusschen haar vrouwelijke natuur en haar wetenschappelijke vorming niet. Ook zij ontzegden zich vaak liefde en moederschap, om zich ongestoord aan haar studiën te wijden. Zoo brachten b.v. de Précieuses van het hotel Rambouillet de geleerde / vrouwen in een gerechtvaardigden kwaden naam, en als Molière in zijn blijspelen Les précieuses ridicules en Les femmes savantes haar onnatuur doodelijke slagen toebracht, dan betoonde hij zich daarmee niet een vijand, maar een vriend van het vrouwelijk geslacht. Veel meer dan op de geestelijke ontwikkeling van Frankrijk, had de herleving van de klassieke oudheid op die van Duitschland ingewerkt. Maar de tijden waren te moeilijk, de massa der bevolking was te arm, de vrouwen waren te sterk gekneld in den engen kring harer huiselijke zorgen, dan dat zij er een noemenswaardig deel aan ha" Zie Gustave Cohn, Die deutsche Frauenbewegung. Berlin 1896, blz. 78. 3) Zie Charlotte Stopes, British Freewomen. London 1894, blz. 124 en vlgg. 4) Haar geschrift verscheen anoniem onder den titel : A serious proposal to the Ladies for the advancement of their true and greatest interest. By a Lover of her sex. London 1694. In 1700 volgde daarop het belangrijke geschrift: Reflections upon mariage. sjouwer gehoorzaamheid verschuldigd ... Maar de sterkste man is niet 1 altijd de verstandigste... Geest is een geschenk dat God onpartijdig over de geslachten verdeelde." Uit den toon harer woorden blijkt duidelijk dat zij door geen bedeesde, onzelfstandige vrouw gebruikt zijn. Want trots de gebrekkige vorming stond de Engelsche, wat haar positie in de maatschappij en haar karakter betreft, boven de vrouwen van het noordelijk vasteland. De vrije politieke ontwikkeling, die reeds toenmaals van iederen man een staatsburger met diens rechien en plichten gemaakt had, kon ook niet zonder invloed op de vrouw zijn. En de groote monarchen van haar geslacht moesten óp het algemeen oordeel over de vrouw van gunstigen invloed zijn; voor alles echter leefden tradities in hen voort van een verleden, waarin de vrouwen der hoogere standen politieke rechten bezeten hadden. De grootgrondbezitsters uit de oude gevestigde geslachten en de vrije burgeressen der steden zonden haar vertegenwoordigers in het parlement. Staatsambten, zooals dat van vrederechter, werden vaak door vrouwen bekleed. Eerst op aansporing van den beroemden jurist Sir Edward Coke, die zich op de voorschriften van het Nieuwe Testament beriep en een vrouw zelfs niet als getuige wilde hooren, werd het vrouwelijk geslacht in het begin der 18de eeuw van het kiesrecht uitdrukkelijk uitgesloten. ') In Anna Glifford belichaamde zich kort te voren nog eenmaal geheel de trots'che zelfstandigheid der engelsche staatsburgeres. Jaren lang protesteerde zij tegen de onderdrukking harer rechten; toen zij onder Karei II haar kiesrecht uitoefende, tegen haar stem nochtans bezwaar werd ingebracht, en de regeering in plaats van haren candidaat een anderen stelde, verklaarde zij; „Een usurpator heeft mij overweldigd, een koning heeft mij veracht, maar een onderdaan zal mij niet beheerschen. Uw man zal Westmoreland niet vertegenwoordigen." De strijd om de met voeten getreden grondrechten van het engelsche volk en de Declaration of rights, zoowel als hun wettelijke bekrachtiging in het jaar 1689, moesten ook in het geestelijk leven der vrouw ingrijpen, indien ook persoonlijk met haar geen rekening gehouden werd. De uitbreiding en bevestiging der rechten van de burgers, de beperking van de bevoegdheden der kroon immers deed de algemeene zekerheid en het zelfbewustzijn van ieder afzonderlijk toenemen. Al deze oorzaken werkten samen om het eerste begin der vrouwenkwestie in Engeland een anderen vorm te doen aannemen dan op het vasteland. Zij werd aanstonds een juridisch en politiek vraagstuk 1) Zie Stopes, t. a. p., en mijn verhandeling in Brauns Archiv für soziale Gezetzgebung und Statistik, 10e deel, afl. 3, blz. 417 en vlgg. en de strijd om de intellectueele rechtsgelijkheid trad meer op den achtergrond. Vandaar dat wel de namen genoemd worden van haar die, als Anna Clifford, haar politieke rechten verdedigden, maar het type der geleerde vrouw treedt slechts zeer zelden op. De belangstelling voor de wetenschappen uitte zich veel meer door oprichting en ondersteuning van geleerde inrichtingen — niet minder dan twaalf colleges werden van de 14de tot de 16de eeuw door vrouwen gesticht ') — dan door productieven geestesarbeid. Geen dezer vrouwen viel het in, een hoogeschool voor haar eigen geslacht in het leven te roepen. Defoe's plan en Mary Astell's voorstel bleven bij gevolg onopgemerkt. In Duitschland vonden zij — d. w. z. voor zoover het bij plannen bleef — talrijke navolgers. De zedekundige weekbladen in het begin der 18de eeuw behandelden het thema in alle richtingen. In Hamburg was men zelfs niet ver van de stichting eener academie. Maar het kwam er niet van. In plaats dat men het vrouwelijk geslacht een vruchtbare algemeene ontwikkeling verstrekte, vermeerderde zich slechts het aantal eenzijdige „blauwkousen". Gottsched, die langen tijd op letterkundig gebied alleenheerscher was, zong haar onverdiende lofliederen, terwijl zijn veel verstandiger vrouw zich in haar brieven herhaaldelijk vroolijk maakte om die vrouwen wier meest begeerd doel de doctorshoed was. In de praktijk werd die doctorstitel behaald door vrouwen, die door het niet leveren van zelfstandigen arbeid duidelijk genoeg toonden, dat het meer ijdelheid en eergierigheid waren dan dorst naar talent en dorst naar wetenschap, die de drijfveeren van haar streven uitmaakten. Tot de weinige uitzonderingen behoorde Dorothea von Schlözer, die o. a. een thema behandelde dat schijnbaar zoo ver lag buiten den vrouwelijken smaak, als de russische muntgeschiedenis. De meest uitblinkende van alle geleerde vrouwen van Duitschland, die intusschen grootendeels tot den modernen tijd behoort, had ter verhooging van haren roem de academische waardigheid niet noodig: het was Caroline Herschel 2), de ontdekster van zes kometen, de groote helpster van haar grooten broeder. Trots het geringschattend oordeel, dat in het algemeen over de vrouwelijke geleerden der 17de en 18de eeuw te vellen is, mogen toch de diensten, die zij aan de vrouwenbeweging bewezen hebben, niet vergeten worden: zij brachten door zelf krachtig te treden uit de gewone lijst van het vrouwenleven, het vraagstuk der hoogere vrouwelijke ontwikkeling in beweging, en aan haar is het mede toe te schrijven, dat de oplossing van dit vraagstuk de eerste taak der duitsche burgerlijke vrouwenbeweging, ja de eigenlijke drijfveer van haar ontstaan geworden is. 1) Zie Stopes, t. a. p., blz. 193 en vlgg. 2) Zie Memoir and correspondence of Caroline Herschel. London, 1S75. Om echter het beeld der vrouw van de hoogere standen tot het aanbreken der 19de eeuw, dus tot den tijd, waarop een stelselmatige vrouwenbeweging overal doorbrak, te voltooien, mag de fransche vrouw uit de salons van de vorige eeuw niet vergeten worden. In de talrijke mémoires van dien tijd weerspiegelt zich het beeld van haar wezen: haar gratie en haar luchthartigheid, haar grofheid en haar overgevoeligheid, haar diepe vernedering en haar ontwaken. Zelfs door de dikke muren der kloosters, waar de jonge meisjes opgevoed werden, sloop de wulpschheid: zoo smeedde een der maïtressen van Lodewijk XV hier reeds als schoolmeisje het plan, waardoor zij den koning inpalmen wilde. ') Pracht en vermaak was aller verlangen; het was een eer de heldin van een schandaal te zijn en de cavaliers van het hof konden aan de vervolgingen van hooge dames nauwelijks ontkomen. 2) Het huwelijk was een tusschen de ouders van het paar afgesloten handelszaak. Het druischte geheel in tegen de zeden, gold voor ouderwetsch en belachelijk, als de echtgenooten voor elkander liefde toonden. De vrouw had haar minnaars, de man zijn maitressen. Bij het omslachtige morgentoilet ontving de vrouw des huizes haar eerste bezoek; 's avonds in de kleine, dichtafgesloten schouwburgloge, die ook voor de toeschouwersruimte door gordijnen beschut kon worden, 's nachts op de ontuchtige gemaskerde bals had zij haar rendez-vous. Zooals de mode alle natuur onderdrukte, het middel met geweld inreeg, de heupen door hoepelrokken tot in het afschuwelijke uitzette, de haren door poeder van hun kleur beroofde, het gelaat door verven en schoonheidspleistertjes tot een masker maakte, zoo waren ook alle natuurlijke gevoelens verstikt en verwrongen. Liefde, kunst, wetenschap — alles stond slechts in dienst der genotzucht. De veel geroemde geestrijke gesprekken der 18de eeuw waren wuft en oppervlakkig, slechts op den triomf der ijdelheid berekend. Voor de ontaarding van het vrouwelijk geslacht spreekt evenwel één feit luider dan al het andere: de verachting van het moederschap, de verloochening van het kind. Nauwelijks was het geboren, of de moeder stuurde het kind naar het land bij een min; het zelf te voeden was onmogelijk met het oog op haar figuur en de eischen van het gezelschapsleven. Teruggekeerd, werd het aan een gouverneur of gouvernante overgegeven, die er zoo spoedig mogelijk een jongen heer of jonge dame van maakte. Dat er geen vroolijke jeugd voor deze arme schepsels bestond, bewijzen de stijve kleeren — verkleinde edities van de kleeding der volwassenen —, de geverfde kinderwangen en gepoederde haren. Het klooster nam 1) Zie E. et J. de Goncourt, Les maitresses de Louis XV. Paris 1860. Eerste deel, blz. 52. 2) Zie Mémoires du maréchal duc de Richelieu. Haris I7Ü3. eindelijk de opvoeding van de gouvernante over. ') En intusschen joeg de moeder het plezier na, zonder zelfs te weten dat zij in deze drijfjacht zocht, wat haar verlaten kind haar had kunnen bieden: een innerlijk rijk leven. Doch terwijl eenerzijds haar gemoedsleven afstierf en op al de mooie en verstandige vrouwen van dien tijd een schaduw van rouw rust, ontwikkelde zich anderzijds haar verstand, haar kritisch oordeel tot een tot nog toe onbekende hoogte, en de vrouw werd niet alleen de heerscheres in het rijk der gezelligheid, der mode, der schoone kunsten, maar ook in het rijk der politiek. De koningen, de ministers en diplomaten werden in hun besluiten door haar geleid, door haar sympathieën en antipathieën beïnvloed. 2) In de salons van gravin Boufflers, de vriendin van prins Conti, van mevrouw Du Barry, van mevrouw Estrades, van de hertogin van Gramont, van mevrouw Prie en van mevrouw Langeac kwamen de draden der binnen- en buitenlandsche politiek samen. Het rijk der vrouwen was, zooals Montesquieu zeide, een staat in den staat: „Wie de ministers ziet handelen en de vrouwen niet kent die hen beheerschen, is als iemand die een machine ziet werken, doch niet de krachten kent waardoor zij bewogen wordt." 3) Deze achterdeurpolitiek, die de vrouwen voeren moesten, daar zij geen publieke rechten bezaten, werkte natuurlijk uiterst nadeelig op haar karakter; want hoe sluwer en geslepener zij waren, des te meer bereikten zij. Anderzijds werd haar belangstelling voor de vraagstukken van het openbare leven daardoor opgewekt en terwijl de groote courtisane en begaafde diplomate, de markiezin De Tencin, ten gunste van haar minnaars en haar verdorven gezelschap politiek voerde en kuipte, 4) traden de vrouwen van de burgerij, een madame Necker, een madame Roland, als de voorvechtsters der omwenteling in het politieke strijdperk. Ook de geestelijke revolutie, die door Diderot, d'Alembert en hun vrienden, de Encyclopedisten, gedragen werd, vond steun bij de vrouwen. Doch deze steun mag niet overschat worden. Maar al te vaak was het een behoefte aan nieuwe prikkels, die den modernen filosofen de salons en de harten opende. Alle genietingen hadden deze vrouwen gesmaakt; zij snakten slechts begeerig naar nieuw genot. Daaruit is de beslist den vrouwen vijandige richting der Encyclopedisten gemakkelijk te verklaren, evenals de bij het levendig geestesleven op ') Zie Mémoires de madame de Genlis, Paris 1825, 1ste deel, en Théêtre è 1'usage des jeunes personnes par madame de Genlis, Paris 17S9, 2de deel, La Colombe. 2) Zie E. et J. de Goncourt, La femme du dix-huitième siècle. Paris 1862, bl. 322. 3) Zie Montesquieu, Lettres persanes. Amsterdam 1731, blz. 83 en vlgg. 4) Zie Barthélemy, Mémoires secrets de madame De Tencin. Grenoble 1790. het eerste oog verrassende omstandigheid, dat geen vrouw het tot groote scheppingen bracht. Terwijl echter een Voltaire de vrouwen belachelijk maakte, een Montesquieu haar alle gaven des geestes ontzegde en alleen haar lichamelijk schoon gelden liet >), was het Rousseau, die de fouten en zwakheden van het vrouwelijk geslacht erkende, om met fijn psychologisch inzicht de oorzaken na te sporen en ze te bestrijden. Als hij daarbij het doel voorbijschoot en de vrouwen die, losgerukt van eiken vasten bodem, in dien tijd teugelloos en doelloos ronddoolden, slechts in en voor het huisgezin opgevoed wilde hebben, ^ dan weegt deze overdrijving zeer licht tegenover de diensten die hij de vrouwen bewezen heeft. Onverbiddelijk in zijn kritiek, verklaarde hij toch tegelijkertijd vele harer zwakheden: een vrouw die zes uren per dag om zich te kleeden gebruikt, meent hij, toont daardoor dat zij niets beters te doen heeft om haar verveling te dooden. 2) Der kindsheid en der jeugd wilde hij de onbezorgde, vrije vroolijkheid 3), der vrouw de reine liefde teruggeven, want niet haar ouders hebben den echtgenoot te kiezen, maar haar eigen hart. 4) Hij hield haar den spiegel der natuur voor oogen, opdat zij haar eigen innerlijke en uiterlijke onnatuur beschaamd zouden erkennen. Hij geeselde ongenadig haar lediggang, en wendde zich tot beide geslachten, toen hij uitriep: Wie ^ in ledigheid verteert, wat hij niet zelf verdiend heeft, is een dief. 5) Voor de ingesnoerde vrouwenziel was dit echter nog niet het verlossingswoord; hij vond het in de korte les: Word moeder! Voed uw kind aan uw eigen boezem, bewaak het, voed het op, en van zelf zal de zedeloosheid verdwijnen, het gevoelsleven tot de natuur terugkeeren, zullen de echtelieden zich innig verbonden voelen; want zoodra de vrouwen weer beginnen moeders te worden, zullen de mannen leeren, weer echtgenooten en vaders te worden. 6) Door aldus te wijzen op de verachting voor het moederschap, had Rousseau de verborgen wonde der vrouw van de 18de eeuw opengelegd. Daar hij echter geen profeet was, zooals naieve geloovigen zich dien voorstellen, uit wiens brein volkomen nieuwe denkbeelden rechtstreeks opstijgen, evenals Athene uit het hoofd van Zeus, maar slechts een dier geniale mannen, die het verborgen leed hunner evenmenschen, hun onuitgesproken zuchten en verlangen voor het eerst 1) Zie Montesquieu, „Esprit des lois", livre XVI, chap. 2. 2) Zie J. J. Rousseau, Emile. Francfort s. M., 1855, blz. 28. 3) Zie J. J. Rousseau, t. a. p., blz. 29. 4) Zie J. J. Rousseau, t. a. p., blz. 58 en vlgg. 5) Zie Rousseau, t. a. p., blz. 240. 6) Zie Rousseau, t. a. p., blz. 22 en vlgg. verstaan en uitspreken, begroetten velen hem als haar verlosser. Immers hij zeide haar slechts wat zij zeiven vaag gevoeld hadden, hij wees haar slechts den weg dien zij, onzeker tastend als blinden, zelf reeds zochten. Nergens vertoont zich deze uitwerking duidelijker dan in de wonderschoone Mémoires van Madame d'Epinay. Voor een toekomstigen tijd en een nieuw geslacht, met een jong-krachtig lichaam en warmkloppend hartebloed, schreef Rousseau, dezelfde man die aan het heden een graflied zong, den vurigen ochtendgroet: De mensch is vrij geboren .. Kracht is geen waarborg voor recht... Afstand doen van zijn vrijheid is afstand doen van zijn menschzijn, van zijn menschenrechten, ja zelfs van zijn plichten... Het fundamenteel verdrag der maatschappij moet in de plaats van de physische ongelijkheid een zedelijke en wettelijke gelijkheid stellen. ') Gelijk hij aldus de grondlijnen eener omwenteling van het bestaand maatschappelijk stelsel trok, gaf hij er tegelijkertijd de grondstellingen mee voor een omwenteling in de positie der vrouw. Daar echter het krachtigst zaad onvruchtbaar blijven moet, wanneer het niet op vruchtbaren bodem valt, zoo zou ook geen dezer denkbeelden in de hoofden en harten van het volk doorgedrongen zijn, wanneer niet de economische en politieke ontwikkeling ze daarvoor ontvankelijk had gemaakt. Niet de enkele mannen, wier bespiegelend verstand hun het inzicht in de noodzakelijkheid van diepingrijpende verandering bijbracht, maakten de revolutie, maar zij groeide met de kracht eener natuurwet uit de verrotte toestanden op; en niet de enkele vrouwen, die tengevolge van persoonlijke begaafdheid de voor haar geslacht getrokken grenzen overschreden, of tengevolge van persoonlijke lotgevallen haar onwaardigen toestand inzagen, maakten de vrouwenbeweging — bij den zedelijken moest de stoffelijke nood van de massa der vrouwen komen, die, uit huis en gezin gerukt, in harden arbeid den strijd om het bestaan streden, voordat de vrouwenbeweging kon ontstaan. HOOFDSTUK V. De vrouwen ten tijde der Omwenteling. Na zwakke, ontoereikende pogingen tot vreedzame hervormingen brak de Omwenteling uit. Zij moest van Frankrijk uitgaan, hoewel in ') Zie J. J. Rousseau, Du contrat social, ou principes du droit politique. Paris 1762, Livre I, chap. 1, 3, 4 en 9. alle cultuurstaten dezelfde botsingen aan den dag kwamen, wijl juist hier alle omstandigheden samenwerkten, uit welker totaal slechts zij in al haar wereldschokkende kracht ontstaan kon : de door een eeuwenlang lichtzinnig, losbandig leven gekweekte ontaarding der heerschende klassen, de daarmee in den nauwsten samenhang staande verarming • van het arbeidende volk en — niet in de laatste plaats — de geestelijke ommekeer bij de bourgeoisie teweeggebracht door Voltaire, Rousseau en de Encyclopedisten. In de fransche wijsbegeerte van de 18de eeuw vindt men al de denkbeelden, die in de stormen der omwenteling naar verwezenlijking streefden. ') Hoe deze denkbeelden juist de vrouwen gewonnen hadden, bewijzen de mémoires en briefwisselingen van dien tijd. Op haar negende jaar las Manon Philipon Plutarchus en was zij in verrukking door de figuren der antieke helden; op haar veertiende jaar verloor zij, een kloosterleerlinge, door de geschriften van Diderot en d Alembert haar geloof en werd een vurig leerlinge van Rousseau 2); op dergelijke wijze ontwikkelde zich haar bekoorlijke mededingster in de heerschappij over de helden van den aanvangstijd der Omwenteling, SophiedeGrouchy, markiezin van Condorcet, wier eerste brevier de Meditaties van Marcus Aurelius waren en die op nauwelijks twintigjarigen leeftijd den geest van Voltaire en Rousseau in zich opnam, om hem tot het einde trouw te blijven. 3) Maar ook andere vrouwen, die niet bestemd waren om een rol te spelen in de geschiedenis der Omwenteling, laafden haar geest aan dezelfde bronnen en gaven haar kinderen, waaraan zij zich door den invloed van Rousseau weer leerden wijden, het beste wat zij zeiven bezaten. Het is geen toeval dat de tijd van de eerste geestdrift voor „Emile", met geboorte-tijd en kindsheid der helden van de Omwenteling, Robespierre, Danton, Desmoulins en vele anderen samenvalt, want in de handen hunner moeders lag het Contrat social, met ^ de moedermelk zogen zij de idealen van vrijheid en gelijkheid in. 4) De theorieën der denkers, de droomen der wijsgeeren beantwoordden als nimmer te voren aan het gevoel en maakten daardoor de vrouwen tot hun vurigste belijdsters. In haar salons verzamelden zich de leidende geesten en hechtten aan haar oordeel evenveel waarde als aan dat der mannen, het gansche gezelschapsleven was vervuld met dat electrisch fluïde waaraan niemand zich onttrekken kan die in zijn 1) Zie Tocqueville, L'ancien régime et la révolution. Paris 185b, blz. 9 en vlgg. 2) Zie Mémoires de Madame Roland, publiés par C. A. Dauban. Paris 1864, blz. 16 en 66. 3) Zie A. Guillois, La marquise de Condorcet. Paris 1897. 4) Zie Michelet, Les femmes de la révolution. Paris 1898, blz. 5 en vlgg. strooming geraakt, en dat alle sluimerende krachten van den geest vrijmaakt tot roerige actie. ') Terwijl het eene gedeelte der vrouwen zich vergenoegde met te dweepen met natuur, vrijheid en gelijkheid, trok het andere gedeelte de konsekwenties der nieuwe waarheid en greep — hier worde slechts herinnerd aan een Madame Roland, een Madame de Staël — niet alleen beoordeelend, maar ook richtend in het raderwerk der binnenlandsche politiek in. 2) Bij de beoordeeling van het deelnemen der vrouwen van Frankrijk aan het staatkundig leven, mag echter één omstandigheid niet onopgemerkt blijven: de invloed van Amerika. Evenals deze zich in de Verklaring der Menschenrechten in de Nationale Vergadering deed gelden, en de tocht van vrijheid die van de onafhankelijkheidsoorlogen uitging, veel middeneeuwschen rommel uit Europa hielp verdrijven, zoo is ook in vele kenmerken der vrouwenbeweging van den omwentelingstijd die invloed te bespeuren. De vrouwen van Amerika wakkerden van stonde aan het verzet van haar vaderland tegen de engelsche heerschappij aan. Mercy Otis Warren, de zuster van den vurigen strijder voor de vrijheid James Otis, vereenigde in haar salon de leiders der beweging; toen zelfs Washington nog niets weten wilde van de volstrekte scheiding der koloniën van het moederland, eischte zij de onafhankelijkheid van Amerika. Zij stond met Jefferson in levendige briefwisseling en de onafhankelijkheidsverklaring draagt duidelijk de sporen van haren geest. Zij en haar vriendin Abigail Smith Adams, de vrouw van den eersten president der Vereenigde Staten, waren echter ook de eerste voorvechtsters van de gelijkheid van rechten voor het vrouwelijk geslacht. Toen in 1776 het continentaal congres over de grondwet had te beraadslagen, schreef Abigail Adams aan haren echtgenoot: „Als de nieuwe grondwet geen grondige aandacht schenkt aan de vrouwen, dan zijn wij tot rebellie besloten en houden ons niet verplicht ons aan wetten te onderwerpen, die ons * geen stem en geen vertegenwoordiging onzer belangen verzekeren." Tegelijkertijd verlangde zij de toelating van het vrouwelijk geslacht tot de openbare scholen en motiveerde haar eisch door te verklaren, dat een staat die helden, staatslieden en wijsgeeren voortbrengen wilde, in de eerste plaats waarachtig beschaafde moeders hebben moest. Dientengevolge werden de scholen voor de vrouwen opengesteld, terwijl de wensch naar gelijkheid van politieke rechten voor de gezamenlijke Vereenigde Staten onvervuld bleef. Alleen New Jersey en Virginia 1) Zie Staël, Considérations sur la révolution fransaise. Paris 1818, deel I, blz. 380 en vlgg. 2) Zie J. A. de Ségur, Les femines, leurs conditions et leurs influences dans 1'ordre social. Paris 1803, deel III, blz. 18 en vlgg. verleenden als eerste staten van de wereld haren vrouwelijken burgers het kiesrecht — een daad van wetgeving die tot ver buiten de grenzen van Amerika het grootste opzien verwekte. ') Al deze feiten tezamen bliezen de geestdrift voor de vrouwenbeweging in Frankrijk tot een helle vlam aan. Daar de bodem voorbereid was, kon zij niet onvruchtbaar blijven. De wensch naar hoogere ontwikkeling, om door deze met meer uitwerking in de worstelingen van den tijd te kunnen ingrijpen, deed zich in de eerste plaats gelden. De gesprekken in de salons, de eigen lectuur voldeden niet meer en zoo werd in 1786 onder leiding van Montesquieu, Laharpe en Condorcet een Lyceum gesticht, dat spoedig het verzamelpunt der meest uitnemende vrouwen werd, bij wie zich een kleine kring van mannen — in 't geheel ongeveer 700 personen — aansloot. De laatsten der Encyclopedisten en hun opvolgers hielden daar lezingen over wiskunde, scheikunde, natuurkunde, geschiedenis, letterkunde en wijsbegeerte; maar onder den gloeienden adem der Omwenteling werden hun geleerde lezingen spoedig tot vurig agitatorische redevoeringen. Laharpe verscheen met de phrygische muts op de tribune 2) en de leerlingen, tot wie Madame Roland, markiezin Condorcet en Madame Tallien behoorden, 1 werden van toehoorderessen handelende personen in het drama dat zich daarbuiten ontwikkelde. Door de stichting van het Lyceum was het recht der vrouwen op ontwikkeling erkend; zoo spoedig de Nationale Vergadering bijeen kwam, eischten de vrouwen in petities en vlugschriften de erkenning van dit recht ook van den staat. 3) De grondwet van 1791 nam positie ten opzichte van deze eischen. Talleyrand, die in de Nationale Vergadering rapport uitbracht omtrent de nieuwe regeling van het openbaar onderwijs, wijdde aan het vraagstuk van de opvoeding en ontwikkeling der vrouw een hoofdstuk, dat bij de overige kalme, theoretische, ja vaak droge beschouwingen door zijn agitatorischen toon opvallend afsteekt. 4) Om de door hem gewenschte beperking der vrouwenontwikkeling tot den kleinsten omvang te motiveeren, ging hij terug tot op de vraag, of vrouwen als staatsburgers te beschouwen waren. Hij gaf aanstonds toe, dat het een ongerechtigheid scheen, die met de idealen der Omwenteling in de schrilste tegenspraak stond, als de eene helft van het menschelijk 1) Zie E. C. Stanton, S. B. Anthony M. J. Gage, History of Woman suffrage. New York 1881, deel I, bl. 31 en vlgg. 2) Zie A. Guillois, t. a. p., blz. 90 en vlgg. 3) Zie Ch. L. Chassin, Le génie de la révolution. Paris 1863, deel 1, bl. 298 en vlgg. 4) Zie M. de Talleyrand-Périgord, Rapport sur 1'instruclion publique. Paris 1781, bl. 117 en vlgg. en 210 en vlgg. geslacht buiten de grondwet stond, maar, zoo voegde hij er aan toe, een andere gewichtige omstandigheid moet daarbij in aanmerking genomen worden: het doel van alle staatsinstellingen moet het geluk van het grootste aantal zijn; als de uitsluiting der vrouwen van alle openbare rechten voor beide geslachten een middel is, om de som van haar geluk te vergrooten, dan moet iedere staat haar in zijn grondwet opnemen. Daar nu de opvoeding der mannelijke jeugd ten doel heeft, burgers te kweeken die tegen alle rechten en plichten jegens den staat opgewassen zijn, de natuur daarentegen de vrouw bestemd heeft tot het leven in den rustigen huiselijken kring te midden harer kinderen, en iedere overtreding der natuurwetten een bron van onheil is, moeten de wijzen van opvoeding voor beide geslachten geheel en al verschillend zijn. In aansluiting met Talleyrand's rapport besloot de Nationale Vergadering de meisjes slechts tot het achtste jaar tot de openbare scholen toe te laten en haar na dien tijd aan de huiselijke opvoeding door de ouders toe te vertrouwen. Waar deze opvoeding ontbrak, zouden in de plaats der vroegere opvoedingskloosters wereldlijke instellingen treden, waar de meisjes onderricht werden in al de kundigheden en bekwaamheden die haar geslacht betaamden. De Conventie van 1793 ging iets verder, door te bepalen dat alle kinderen, zonder onderscheid van geslacht, van het 5de tot het 12de jaar in zoogenaamde maisons d'égalité gemeenschappelijk opgevoed zouden worden. ') Een ander spoor van een poging om de opvoeding van het vrouwelijk te verheffen of wel met die van het mannelijk geslacht gelijk te stellen, is niet te vinden. De politieke en economische kwesties namen veel te veel de algemeene belangstelling in beslag, dan dat deze eisch der vrouw grondige aandacht had kunnen vinden. De vervulling van den", eisch werd ook door haarzelven niet met groote kracht nagestreefd; de vrouwen der bourgeoisie zaten toch reeds als gelijkgerechtigden aan den rijkgevulden disch van geestelijke genietingen, en de vrouwen der arbeidende klassen waren nog niet in staat geestelijken honger te gevoelen, waar de lichamelijke haar lichaam verteerde. Haar toestand was van jaar tot jaar schrikkelijker geworden. De jaren van 1789 tot 1799 waren voor de fransche industrie verderfelijk, niet alleen doordat de machtige mededinging van Engeland haar formeel verdrukte, maar — en dat bemerkten de arbeidende vrouwen in 't bizonder gevoelig — wijl ten gevolge der emigratie en ten gevolge van het stilstaan van het groote hofleven de zijde- en kantmanufactuur snel achteruit ging. 2) Daarbij stegen de prijzen der levensmiddelen en 1) Zie Lavisse et Rambaud, Histoire générale. T. VIII. La révolution fran^aise. Paris 1896, blz. 532 en vlgg. 2) Zie Lavisse et Rambaud, t. a. p., blz. 623 en vlgg. de scharen der hongerende werkeloozen groeiden schrikwekkend aan. Twintig jaren voor het uitbreken der Omwenteling telde men 50.000 bedelaars in Frankrijk; ofschoon op de bedelarij drie jaren galeistraf stond, wies het aantal der bedelaars in de volgende tien jaren tot 112 millioen; ') in Lyon, de hoofdzetel der zijde-industrie, moesten, omstreeks 1787 30.000 arbeiders van aalmoezen bestaan; in Parijs \ bevonden zich op 680.000 inwoners 116.000 bedelaars. 2) Vaak werden de vrouwen onder hen jaren lang in enge, vuile werkhuizen gehuisvest, waar de ijselijkste ziekten steeds heerschten en men de armen, alsof zij door hun eigen ongeluk niet genoeg gegeeseld werden, met zweepslagen tuchtigde. 3) De grootste nood heerschte echter in de parijsche proletariërswijken van St. Antoine en van den Temple. Hier schoot met de ellende de haat op en zij richtte zich niet alleen tegen het absolutisme, de feodale heerschappij en het kerk-regime, zooals de haat der bourgeoisie, maar in verhoogde mate tegen de uitbuiters en graanwoekeraars, die den politiek rechtloozen ook nog het dagelijksch brood ontstalen of het door bedorven meel vergiftigden, zoodat scheurbuik en buikloop in 't bizonder de kinderen in grooten getale wegrukten. 4) Hier was de haard dier vreeselijke epidemie, de prostitutie, die ontzettende afmetingen aannam. Pater Havel schatte in 1784 het aantal prostituees Parijs op 70.000! 5) Maar hieruit stamden ook die vrouwen die zonder van de menschenrechten en de filosofische redetoernooien iets te begrijpen, in den gang der Omwenteling richtend zouden ingrijpen, wijl de geweldigste drijfkrachten der natuur, honger en liefde — liefde tot de jammerende, onschuldige erven harer ellende — haar in den strijd joegen. De vrouwen der bourgeoisie schenen voor 1789 tegenover het lijden en de eischen der vrouwen van het arbeidende volk met blindheid geslagen; zij dweepten met vrijheid en gelijkheid, met een vreedzaam leven in de natuur, met broederlijkheid en soms met gelijkheid van rechten voor haar geslacht met betrekking tot ontwikkeling en politieke rechten; maar zij waren, als de geheele bourgeoisie van dat tijdperk, er verre van, de klove die haar van het proletariaat scheidde te overschrijden of ook slechts te overzien. Zelfs de mémoires der meest beteekenenden onder haar bevatten geen schildering, ja zelfs geen korte vermelding van de ellende harer armste geslachtsgenooten. Hoe 1) Zie Louis Blanc, Histoire de la révolution fran^aise. Paris 1847, 1ste deel, blz. 498. 2) Zie K. Kautsky, Die KlassengegensStze von 1789. Stuttgart 1889, blz. 60. 3) Zie Louis Blanc, t. a. p., blz. 489. 4) Zie H. et J. de Goncourt, Histoire de la société fran<;aise pendant la révolution. Paris 1864, blz. 55 en vlgg. 5) T. a. p., blz. 227. merkwaardig nu ook deze omstandigheid lijkt, toch kan daaruit geen bewuste harteloosheid afgeleid worden. Waar het thans nog zelfs voortreffelijken menschen moeilijk valt, hun gevoelskring zoo buiten de eigen klasse uit te breiden, dat geen spoor van klasse-egoïsme meer bij hen opkomen kan, was het voor honderd-en-tien jaar, toen de innerlijke en uiterlijke grenzen tusschen de standen veel grooter waren, nog veel moeilijker. Het proletariaat moest zijn zaak zelf behartigen, als het ook maar opgemerkt wilde worden; eerst het leger schiep de aanvoerders, niet omgekeerd. Pas toen de sloten van den adel in vlammen opgingen en de Bastille, de citadel van het absolutisme, onder den woedenden stormloop van het volk ineenstortte, kwamen de gedeputeerden der Nationale Vergadering tot opheffing der leendiensten en der feodale lasten, en wezen, half ontzet, half vervuld van den wensch om hulp te verschaffen, op de verlaten werkplaatsen en op de massa's werkeloozen. ') En de vrouwen die, voor zoover zij moeder waren, door het ongeluk dubbel getroffen werden, vonden niet eer gehoor, dan toen zij eindelijk uit haar doffe duldzaamheid tot zelfstandig handelen ontwaakten. Van de twee arbeidersdeputaties, die om hulp vragend voor de Nationale Vergadering verschenen, bestond de eene uit vrouwen en was door vrouwen afgezonden. Haar optreden was zoo naïef en onhandig mogelijk. Zij kwamen als kinderen tot den vader: zij klaagden haren nood, zij smeekten om hulp, maar zij wisten zelf niet, hoe men haar helpen moest; 2) dat zij kwamen was reeds een waagstuk, hoe zouden zij zich ook nog tot het uitspreken van bepaalde eischen hebben kunnen opmaken? Haar daad, hoe vruchteloos zij ook op zich zelf scheen, werd van vérstrekkende beteekenis: de vrouwen gevoelden den moed, te zeggen wat haar kwelde; de sociale kant der vrouwenkwestie, die f door de economische ontwikkeling der voorafgaande eeuwen steeds duidelijker te voorschijn trad, kwam tot klaar bewustzijn. Talrijke, meestal anoniem verschijnende brochures hielden zich bezig met den vrouwenarbeid en zijn regeling; heel de nood van het arme, alleenstaande meisje, dat van den eerlijken arbeid harer handen niet leven kan en met geweld in de armen der schande gedreven wordt, klonk aandoenlijk uit de „Motion de la pauvre Javotte"; 3) als een noodwendig gevolg van de economische toestanden werd in andere geschriften — een tot dien tijd ongehoorde gevolgtrekking! — de prostitutie behandeld en middelen gezocht om haar te beperken. Uit het verdringen der » vrouwen uit kansen om goed haar brood te verdienen, werd de * 1) Zie Lavisse et Rambaud, t. a. p., blz. 623 en vlgg. 2) Zie Chassin, t. a. p., blz. 297 en vlgg. 3) Zie Chassin, ». a. p., blz. 476. ontaarding der slechts uit handelsoogmerken gesloten huwelijken afgeleid, en de eisch, om het vrouwelijk geslacht den weg te openen tot eerlijken arbeid die het mogelijk maakt in het levensonderhoud te voorzien, werd steeds luider en stelliger uitgesproken. In een verzoekschrift der vrouwen aan den koning vond die eisch zijn duidelijkste formuleering. De mannen, zoo heet het daarin, moeten de beroepen die den vrouwen toebehooren, het kleermaken, het borduren, het modemaken, enz., niet mogen uitoefenen ; daartegenover zouden de vrouwen zich verplichten, noch kompas, noch winkelhaak te voeren; ,,wij willen arbeid hebben, niet om het gezag der mannen aan ons te trekken, maar om het leven te !, bewaren." ') Een resultaat hadden haar wenschen natuurlijk niet, maar het vraagstuk van den vrouwenarbeid, eenmaal opgeworpen, kon niet meer over het hoofd gezien en vergeten worden. Het oefende zijn invloed in de discussies over den toestand der gilden, die, zooals bekend is, het vrouwelijk geslacht langzamerhand geheel uit hun kring verdrongen hadden en welker ontbinding in 1791 derhalve van den kant der \ vrouwen met jubel begroet werd. Het beteekende voor haar, om het even welke de verdere gevolgen waren, de erkenning van de rechtsgelijkheid van het vrouwelijk geslacht op het gebied van den handenarbeid. Het openbaar optreden der vrouwen van het arbeidende volk beperkte zich nochtans niet tot petities en vlugschriften, en het is bekend, hoe de tegenstanders der Omwenteling er behagen in scheppen, haar ingrijpen in den toenmaligen strijd met de gruwelijkste kleuren te schilderen, terwijl zij Schiller's woord van de vrouwen die tot hyena's worden, trachten te illustreeren. Zeker is het, dat de storm van ontketende hartstochten nergens meer verderf zaait, dan waar hij met alle geweld onderdrukt was, en dat er onder de vrouwen zoowel als onder de mannen avonturiers en misdadigers waren, zooals die in tijden van opwinding overal plegen op te doemen. De heldinnen der Omwenteling zijn echter van dezen wel te onderscheiden. De 9de October van het jaar 1789 was de dag van haar triomf. De hongersnood in Parijs, de geruchten der schandelijke gebeurtenissen in Versailles, hadden de opwinding van het parijsche volk tot het uiterste doen stijgen, maar niet de mannen, doch de vrouwen, de arbeidsters der voorsteden, de koopvrouwen van de hallen waren het, die tot daden overgingen. Nadat zij eerst het raadhuis bestormd en vergeefs brood geëischt hadden, trokken zij, 8000 in getal, naar Versailles. *) 1) Zie A. Lefaure, Le socialisme pendant la révolution. Blz. 122. Aangehaald bij Ostrogorski, Die Frau im öffentlichen Recht. In de vertaling van Franziska Steinitz (Leipzig 1897), blz. 31. 2) Zie Blanc, t. a. p., 3de deel, blz. 170—255. Deze revolutionnaire daad van den 6den October, die onvoorbereid uit het natuurlijk gevoel van het volk oprees, komt den vrouwen toe, zooals die van den 14den Juli den mannen toekwam. De mannen namen de Bastille in, de vrouwen overmeesterden den koning en daarmee het koningschap. ') Want ofschoon het eerst den schijn had, alsof de Omwenteling geëindigd was, ving zij in waarheid pas aan. De vrouwen uit het volk hadden zich uit eigen kracht haar plaats in het openbare leven bevochten; mochten zij ook nog langen tijd de rechten der staatsburgers ontberen, voor haar stem kon men niet meer doof, voor haar toestand niet meer blind blijven. Daarbij was haar eigen belangstelling in de vraagstukken der binnenlandsche en buitenlandsche politiek gewekt, zij hadden leeren inzien, hoe diep deze vraagstukken ook in haar leven en in dat harer kinderen ingrijpen, en zij werden op grond van dat inzicht tot stuwende krachten der revolutionnaire propaganda. 2) Niet slechts traden zij tot de politieke clubs der mannen toe en namen deel aan de debatten, zij stichtten thans ook in haast alle groote steden vrouwenvereenigingen, welker ledental zeer aanzienlijk was. De vereeniging Amies de la Constitution telde alleen in Bordeaux 2000 leden, 3) jj en de vereeniging der Femmes républicaines et révolutionnaires bracht 8 het in Parijs tot 6000. Tot die der Patriotes des deux sexes défenseurs de la Constitution, die onder de zaal der Jacobijnenclub placht te vergaderen, behoort ook Madame Roland, de invloedrijkste politieke vrouw der Omwenteling. Zij was de ziel der Gironde; aan haar roep en invloed dankte haar echtgenoot zijn beteekenis en zijn herbenoeming in het ministerie; de fransche archieven bevatten talrijke diplomatieke acten die van haar hand zijn. Zij overtrof in kennis, in reinheid van bedoelingen, in moreelen moed de meesten harer tijdgenooten; slechts zij was in staat den brief aan den koning te schrijven, die de gebeurtenissen van den 21sten Juni en den lOden Augustus voorbereidde. Zoo zeer dus haar persoonlijkheid het bewijs leverde voor het goed recht der eischen van de vrouwenbeweging, zoo weinig oefende zij eenigen directen invloed uit op haar vooruitgang en organisatie. Een der eigenaardigste persoonlijkheden, die het tijdperk der Omwenteling, zoo rijk aan oorspronkelijke figuren, voortbracht, zou de eerste organisatorische en agitatorische kracht der vrouwenbeweging worden: Olympe de Gouges. Haar eigenlijke naam was Marie Gouze, | haar ouders waren eenvoudige burgers van Montauban, doch het schijnt niet uitgesloten te zijn, dat zij aan een betrekking van haar moeder 1) Zie Michelet, t. a. p., blz. 56. 2) Zie Ségur, t. a. p., blz. 19 en vlgg. 3) Zie J. Turquan, La citoyenne Tallien. Paris 1898. Blz. 27. Olympe — naar wie zij zich later noemde — tot den dichter Le Franc de Pompignan, haar leven dankte. ') Nog zeer jong huwde het mooie meisje, wier Bourbon-trekken tot het gerucht aanleiding gaven, dat Lodewijk XV haar vader geweest zou zijn, maar reeds na weinige jaren wierp zij de ketenen van haar diep ongelukkig huwelijk van zich. Olympe begaf zich naar Parijs, waar zij, trots haar zeer gebrekkige vorming, tengevolge van haar tintelenden geest en haar schoonheid het middenpunt van vroolijk gezelschapsleven werd. Dat het onervaren wezen daarbij haar hart niet voor stormachtige passies bewaren kon, kan geen verwondering wekken. Zij leerde de afgronden en de hoogten des levens volop kennen, eer zij er toe geraakte, de voorvechtster van haar geslacht te worden. Haar rijke verbeeldingskracht zocht zich eerst een uitweg in letterkundige productie voor het tooneel, natuurlijk, trots geestige vondsten, bij haar geringe ontwikkeling, met weinig goed gevolg. *) Spoedig evenwel keerde zij, onder den indruk der voortschrijdende omwenteling, aan deze bezigheid en haar gansche tot dusver geleide leven den rug toe. „Ik brand van begeerte," schreef zij, „mij * zonder voorbehoud den arbeid voor het openbaar welzijn in de armen te werpen." Zij deed het met al de geestkracht van haar karakter. Haar genialiteit overwon spelend alle moeilijkheden, die haar in den weg kwamen. De ellende van het volk en van haar geslacht was het die haar ongewone kracht verleende. Zij verraste, volgens het oordeel der tijdgenooten, steeds weer door den rijkdom harer gedachten en de macht van haar woord. Zelfs de Nationale Vergadering hoorde verbaasd deze schitterende redenaarster aan, en volgde vaak haar practische voorstellen. Uit alles echter wat zij schreef en zeide, sprak de vrouwelijke natuur in haar schoonste wezen. Met het oog op den hongersnood bewerkte zij, door een openbaren oproep en door haar eigen voorbeeld,^ dat talrijke vrouwen in een wedijver van opoffering den staat haar sieraden schonken. Aangrijpend schilderde zij de ellende in het armenhuis van St. Denis en hield zich bezig met het brandende vraagstuk van het toenemen der bedelarij. Eerst verlangde zij het oprichten van openbare ondersteuningsfondsen ter bestrijding daarvan, dan echter, toen het vernederende van aalmoezen ontvangen haar tot bewustzijn kwam, agiteerde zij in woord en schrift voor de oprichting van staatsmodelwerkplaatsen voor werkeloozen, een denkbeeld dat gedeeltelijk tot verwezenlijking kwam. 1) Zie Léopold Lacour, Trois femmes de la révolution. Paris 1900. Blz. 11 en vlgg. 2) Haar grootsten triomf op dit gebied vierde zij door de in het Théatre Italien gehouden herdenkingsplechtigheid na Mirabeau's dood, toen haar l'Oinbre de Mirabeau aux Champs-Elysées opgevoerd werd. Al deze werkzaamheid was echter tegenover haar actie ten gunste van haar eigen geslacht slechts van een voorbijgaande beteekenis. Op het gebied der vrouwenbeweging opende haar optreden eenn nieuw tijdperk. Reeds in haar adres aan de vrouwen had zij uitgeroepen: „Is het niet tijd dat ook onder ons, vrouwen, een omwenteling begint? Zullen wij altijd op ons zelf blijven staan? Zullen wij nimmer een werkzaam aandeel nemen in de vorming der maatschappij?" Toen echter de Verklaring der Menschenrechten verscheen en alles in geestdrift zette, gaf zij een manifest uit, de Verklaring der Rechten van de Vrouwen, dat in korte, krachtige trekken het programma der vrouwenbeweging bevat. Na eenige inleidende woorden, waarin zij aantoont dat het miskennen, vergeten of verachten der rechten van de vrouwen de oorzaak van nationaal ongeluk en zedelijk verval zou zijn, gaat zij verder: „De vrouw is vrij geboren en van rechtswege den man gelijk. Het doel van iedere wetgevende gemeenschap is de bescherming der \ onvervreemdbare rechten van beide geslachten: de vrijheid, de vooruitgang, de veiligheid en het verzet tegen de onderdrukking.... De uitoefening der rechten die der vrouw van nature toekomen, is echter tot heden binnen enge perken gehouden. Uit de gemeenschap van mannen en vrouwen bestaat de natie waarop de staat berust; de wetgeving moet de uitdrukking zijn van den wil dezer algemeenheid. Alle burgeressen moeten evenals alle burgers persoonlijk, of door haar gekozen vertegenwoordigers, aan de vorming dier wetgeving deelnemen. Zij moet voor allen gelijk zijn. Derhalve moeten alle burgeressen en alle burgers, naar hun geschiktheden, tot alle openbare betrekkingen, onderscheidingen en beroepen gelijkmatig toegelaten worden; alleen de verscheidenheid harer deugden en talenten mag de maatstaf voor haar keuze zijn. De vrouw heeft het recht het schavot te beklimmen, tot het betreden der tribune moet zij hetzelfde recht bezitten. De rechten der vrouw echter moeten tot de welvaart van allen, en niet tot voordeel van haar geslacht alleen strekken. „De vrouw draagt evenals de man tot het vermogen van den staat bij, zij heeft hetzelfde recht als hij om over het beheer daarvan rekenschap te eischen. Een staatsregeling is ongeldig, wanneer niet de meerderheid van alle individuen, waaruit de natie bestaat, aan haar totstandkoming meegewerkt heeft.... Ontwaakt, gij vrouwen ! De fakkel der waarheid heeft de wolken van verblinding en van tyrannie verspreid; wanneer zult gij ziende worden? Vereenigt u; zet tegenover de kracht van ruw geweld de kracht van verstand en gerechtigheid. En weldra zult gij zien, hoe de mannen niet meer als smachtende aanbidders aan uwe voeten liggen, maar, trotsch er op de eeuwige rechten der menschheid met u te deelen, hand in hand met u gaan." ') Haar verklaring bleef niet zonder gevolgen. Talrijke brochures voor en tegen de eischen der vrouwen verschenen. Uit het onbeteekenend modeblad Journal des femmes ontstond het eerste tijdschrift voor de vrouwenbeweging: 1'Observateur féminin. De Nationale Vergadering werd bestormd met verzoekschriften, die politieke en sociale gelijkstelling verlangden. „Gij hebt thans de privilegies afgeschaft, verwijdert ook die van het mannelijk geslacht," luidt het in het eene; „het volk wordt in het bezit zijner rechten gesteld, de negers worden bevrijd, waarom bevrijdt men ook de vrouwen niet?" heet het in het andere. Olympe de Gouges hield in goed inzicht het oogenblik voor gekomen om de alleenstaande strijdsters voor vrouwenrechten te vereenigen, ten einde aan haar optreden grooter nadruk te verleenen. Zij stichtte de eerste politieke vrouwenvereenigingen, waarvan zij de leidster en schitterendste woordvoerdster werd. Ongelukkig zou haar werkzaamheid een spoedig einde vinden. Haar gevoel kwam in opstand tegen iedere wreedheid die zij in naam der vrijheid bedrijven zag, en zij behoorde niet tot hen die zich er op verstaan ter wille van de voorzichtigheid de stem van het geweten tot zwijgen te brengen. „Zelfs het bloed der schuldigen, dat gruwzaam vergoten werd, schandvlekt de Omwenteling," riep zij uit. Wel was zij een geestdriftig republikeinsche; reeds in 1789 had zij in een brief aan de Nationale Vergadering de aLetting van den koning geëischt en met het oog op den hongersnood in een tot hem gericht adres uitgeroepen: „Het is tijd voor u, om te sidderen voor het lot van u zeiven en van uw volk. Wilt gij over pyramiden van dooden en bergen van asch regeeren ?" — maar tegen de wijze waarop het proces van den koning gevoerd werd, verzette zich haar medelijdend hart. „Als gij met ruwe hand den boom der monarchie omhakt, past dan op dat gij er niet onder begraven wordt," schreef zij. Reeds dit gezegde wekte verdenking. Men verweet haar dat zij door de royalisten omgekocht zou zijn, waartegen zij met verwijzing naar haar armoede — zij had den armen alles gegeven wat zij bezeten had — zich trachtte te verdedigen. Men wilde nochtans de lastige aanklaagster die door haar welsprekendheid de menigte wist mee te sleepen, niet vertrouwen en beschuldigde haar in de Jacobijnenclub, aan de spits eener koningsgezinde samenzwering te staan, waartoe zij, als natuurlijke dochter van Lodewijk XV, zich bizonderlijk geroepen zou gevoelen. In stede nu van in haar openbare aanvallen op de leiders der Omwenteling voorzichtiger te worden, werd ') Zie E. Lairtullier, Les femmes célèbres de la révolution. Paris 1840, 2de deel, blz. 137 en vlgg. 2) Zie Chassin, t. a. p., blz. 476 en vlgg. - zij nog slechts onverbiddelijker, want het doodvonnis over den koning bracht haar in de uiterste opwinding. Zij zag daarin niet alleen een wreedheid, zij vreesde ook de gevolgen voor de ontwikkeling der Omwenteling: „Bloed verandert geest en hart; de eene tyrannieke regeeringsvorm zal slechts door den andere vervangen worden." In de behoefte, niets onbeproefd te laten, om het noodlot dat zij naderen zag af te wenden, en met den drang van alle hartstochtelijke karakters, om tot het uiterste voor haar overtuiging op te komen, bood zij zich bij de Conventie aan ter verdediging des konings. Na zijn terechtstelling schreef zij, het gevaar dat zij opriep niet achtend, de scherpste schotschriften, waarin zij in 't bizonder Robespierre heftig aanviel en profetisch uitriep: „Ook uw troon zal eens het schavot zijn." Daarbij trachtte zij ook op de vrouwenvereenigingen in haren geest invloed uit te oefenen en kreeg vaak gedaan dat deze een dreigende houding aannamen en openlijk voor de slachtoffers der guillotine partij trokken. Olympe de Gouges kon het noodlot dat zij zelf opriep niet lang ontgaan. In den zomer van 1793 — zij was 45 jaren oud — werd zij gevangen genomen, den 3den November viel haar hoofd onder de valbijl. ') Zij moge in haar avontuurlijk leven de grenzen van burgerlijke ingetogenheid nog zoo vaak overschreden hebben, zij moge in haar excentriek wezen met het gangbare begrip van schuchtere vrouwelijkheid nog zoo weinig overeenstemmen — de vrouwenbeweging mag evenwel trotsch op haar voorvechtster zijn. Het oordeel over de openbare werkzaamheid van een mensch wordt overwegend bepaald naar de resultaten die hij door zijn optreden in den socialen vooruitgang bereikt heeft. Van dit standpunt komt Olympe de Gouges de roem toe, de vrouwenbeweging het eerst georganiseerd te hebben en tot een factor in het openbaar leven gemaakt waaraan men opmerkzaamheid schuldig was. Daarbij was haar optreden typeerend voor de houding van de vrouwen en haar vereeni- gingen in 't algemeen. Zij verwekten in toenemende mate de levendigste ontevredenheid van de Conventie en de Commune; deels werd den vrouwen onzedelijke levenswandel, deels al te hartstochtelijk ingrijpen in den politieken strijd verweten. Dat geschiedde zeker niet zonder grond, want een tijd waarin alle oude instellingen aan het wankelen geraken, werpt zwakke karakters en warme harten maar al te licht uit het rechte spoor, maar ter juiste waardeering van het harde oordeel der tijdgenooten over de vrouwenbeweging moet steeds in aanmerking genomen worden, dat zij 1) Zie voor haar geschiedenis: Lairtullier, t. a. p., 2de deel, blz. 49 en vlgg. — Michelet, t. a. p., blz. 111 en vlgg. - Blanc, t. a. p., 7de deel, blz. 450 en vlgg. L. Lacour, t. a. p., blz. 3 en vlgg. tegenover haar en hare eischen haast allen van stonde aan een vijandig standpunt innamen. Zelfs de meest radikale politici hadden, op weinige uitzonderingen na, niet het minste begrip ervan. De vrouwen stonden haast volkomen alleen; daarbij kwam dat zij, getrouw aan haar natuur, die naar den kant van het gevoel het sterkst ontwikkeld is, onverbiddelijk tegen ieder lostrokken die zich aan een laagheid of een ongerechtigheid schuldig maakte. Een groot aantal der aanklachten ■, tegen vrouwen grondde zich hierop dat zij zich medelijdend jegens een gevangene betoond of voor een volgens haar meening onschuldig veroordeelde levendig partij getrokken hadden. Dat was den mannen, in deze periode van toenemende koelheid tegenover het lijden van den tegenstander, zoo onbegrijpelijk, dat zij het zich alleen door het bestaan van een liefdesverhouding tusschen de betrokken vrouw en den veroordeelde konden verklaren. Ook een der meest begaafde leidsters der vrouwenvereenigingen, Rose Lacombe, die den tocht der vrouwen naar Versailles aangevoerd had, geraakte onder deze verdenking, hoewel er juist bij haar, de opofferende voorvechtster der Omwenteling, niet den minsten grond voor schijnt te zijn. Ten gevolge van de verbittering tegen de openbaar optredende vrouwen, die in 1793, het sterfjaar van Olympe de Gouges, haar hoogtepunt bereikt had, ontwikkelden de aanvallen tegen Rose Lacombe zich ten slotte tot den strijd tegen de vrouwenbeweging zelve. Zij had zich tegenover den Jacobijn Bazire beklaagd, dat gevangenen dagen lang in de gevangenis zuchtten, zonder zelfs verhoord te worden, zooals het bij den maire van Toulouse, in wiens zoon men haar minnaar vermoedde, gebeurd was, en zij eischte dat men zou besluiten, ieder gevangene binnen 24 uur te verhooren, hem de vrijheid te schenken wanneer zijn onschuld bleek, hem te dooden wanneer hij schuldig was. Een behandeling als de huidige druischte in tegen de wetten der menschelijkheid, die de wetten der Republiek moesten zijn. Op de vraag waarom juist de maire van Toulouse, een aristocraat, haar, de vervolgster der aristocraten, tot verdedigster erlangen kon, antwoordde zij kalm : „Hij deelt brood uit onder de armen!" Deze verklaring scheen Bazire niet voldoende. Hij gaf haar aan bij de Jacobijnenclub en stiet zooveel te minder op tegenstand, daar de revolutionnaire republikeinsche vrouwenvereeniging, aan wier hoofd Rose Lacombe stond, om den moed waarmee zij tegenover de eigengerechtigheid van Robespierre de rechten van het volk verdedigde en een sociale omwenteling den weg j trachtte te banen, reeds lang verdacht was. ') Rose Lacombe trachtte 1) Zie Léopold Lacour, t. a. p., blz. 337 cn vlgg. tevergeefs zich en de vereeniging te verdedigen; men liet haar niet aan het woord komen en gaf haar zaak in handen van de commissie voor openbare veiligheid. ') Hoewel niets bezwarends gevonden werd, stelde de commissie aan de Conventie voor te besluiten, dat alle vrouwenvereenigingen, om het even welken naam zij droegen, ontbonden en eens en voor altijd verboden zouden worden. De rede van het lid der Conventie Amar, die dit voorstel toelichtte, is teekenend voor het standpunt dat de mannen der Omwenteling tegenover de vrouwenbeweging innemen. Hij beantwoordde daarin ontkennend de beide vragen of de vrouwen politieke rechten uitoefenen en een werkzaam aandeel in de regeering nemen mochten, en of het haar toegestaan moest worden politieke vereenigingen te vormen; hij argumenteerde volgenderwijs: ,,Regeeren beteekent de openbare aangelegenheden leiden door wetten welker samenstelling uitgebreide kennis, strenge onpartijdigheid, ernstige zelfverloochening tot voorwaarde heeft; regeeren beteekent de handelingen van de staatsdienaren onder voortdurend toezicht hebben. Zijn de vrouwen daartoe geschikt, bezitten zij de noodzakelijke eigenschappen daarvoor? Slechts door zeer weinige voorbeelden zou deze vraag toestemmend beantwoord kunnen worden. De politieke rechten der burgers bestaan in het nemen van besluiten in het belang van den staat, in het doorvoeren daarvan en in het weerstaan van geweld. Hebben de vrouwen de zedelijke en lichamelijke kracht, die voor elk dezer rechten vereischt wordt? De algemeene overtuiging spreekt daartegen..." ,,Het doel der volksvereenigingen is, de werkzaamheid der vijanden van het openbaar welzijn bloot te leggen, de afzonderlijke burgers, de beambten van den staat, ja zelfs het wetgevend lichaam te controleeren; de geestdrift van allen door het voorbeeld van republikeinsche deugden aan te vuren; zich zelf door openbare besprekingen de fouten of voordeelen van politieke maatregelen bewust te worden. Kunnen de vrouwen dezen even nuttigen als moeilijken arbeid op zich nemen? Neen, want zij zijn verplicht zich aan de gewichtige zorgen te wijden die de natuur haar opgelegd heeft... Ieder geslacht is geroepen tot de werkzaamheid die er aan past; zijn handelingen zijn beperkt tot een kring dien het niet mag overschrijden, wijl de natuur zelf deze grenzen voor den mensch bepaald heeft... Veroorlooft de eerbaarheid, dat de vrouw zich in het openbaar vertoont, dat zij met mannen in discussie treedt, en openlijk ten aanschouwe van het volk zich over vraagstukken uitspreekt, waarvan het welzijn van de republiek afhangt? In het algemeen zijn de vrouwen ongeschikt tot hooge opvattingen en ernstig overleg ... Maar nog uit 1) Zie E. Lairtullier, t. a. p., 2de deel, blz. 174 en vlgg. een ander gezichtspunt zijn vrouwenvereenigingen gevaarlijk. Als wij bedenken dat de politieke opvoeding der mannen zich nog in den dageraad der ontwikkeling bevindt, en dat wij het woord „vrijheid" nog pas kunnen stamelen, hoeveel minder verlicht zijn dan de vrouwen wier opvoeding tot dusver gelijk nul was. Haar aanwezigheid in de volksvereenigingen zou derhalve een werkzaam aandeel in de regeering geven aan personen, die aan dwaling en misleiding sterker blootgesteld zijn dan de anderen. Voegen wij er bij dat de vrouwen in het bizonder geneigd zijn tot opgewondenheid en de belangen van den staat zeer spoedig opgeofferd zouden worden aan al wat de heftigheid der hartstochten aan dwalingen en oproer voortbrengt.. Na een zwakke verdediging der vrouwenvereenigingen verhief de 'Conventie den 30sten October 1793 haar ontbinding tot besluit. ') In stormachtige vergaderingen protesteerden de vrouwen daartegen en een deputatie van haar verschafte zich toegang tot de zittingszaal der Commune, om hier persoonlijk voor de vernietiging van het besluit, voor zoover het de stad Parijs betrof, op te komen. Zij kwamen echter niet aan het woord, daar de procureur-generaal Chaumette zich aanstonds verhief om zich in een woedende philippica tegen de vrouwenbeweging te wenden. Hij volgde daarin den gedachtengang van Amar, verleende echter ten slotte aan zijn rede al de poëtische verheffing waarmee de tegenstander, als zijn gronden niet voldoende zijn, ten slotte de weifelaars voor zich weet te winnen. „De natuur sprak tot de vrouw: Weest vrouw!" riep hij uit, „de opvoeding der kinderen, de huiselijke zorgen, de zoete lasten van het moederschap — dat is het rijk van uwen arbeid; daarom verhef ik u tot godin van den huiselijken tempel, gij zult door uw bekoorlijkheid, door uw schoonheid en uw deugden alles beheerschen wat om u is! — Verdwaasde vrouwen die mannen wilt worden, wat begeert gij nog? Gij beheerscht onze zinnen, de wetgevers liggen aan uw voeten, uw despotisme is het eenige dat onze kracht niet breken kan, wijl het de liefde is. In naam der natuur, blijft wat gij zijt; en verre van ons den strijd van ons leven te benijden, weest tevreden met ons dien te doen vergeten!" 2) Na deze hartstochtelijke toespraak sloot de Commune zich aan bij het besluit der Conventie en verklaarde buitendien, geen vrouwendeputaties meer te willen ontvangen. Trots dat alles boden de vrouwen aan deze besluiten den uitersten tegenstand. Zij moesten evenwel ten slotte voor het geweld wijken. Men verdreef haar ook van de tribunes 1) Zie Gazette Nationale van 31 October 1792, aangehaald bij L. Frank, Essay sur la condition politique de ia femme, Paris 1892, blz. 317 en vlgg. 2) Zie Lairtuilier, t. a. p., blz. 79 en vlgg. der Conventie, men verbood haar het deelnemen aan openbare vergaderingen, ja men ging zoo ver, een wet uit te vaardigen, waarbij vrouwen die met meer dan vijf samenschoolden, met gevangenschap gestraft zouden worden. ') Zoo scheen de vrouwenbeweging der Omwenteling zonder eenig resultaat verloopen te zijn. Maar het ging haar zooals alle sociale bewegingen: De eerste stormachtige aanval werd door de tegenstanders teruggeslagen, niet alleen wijl er nog veel te veel tegenstanders waren, doch ook wijl het doel der beweging nog niet duidelijk genoeg, de weg er heen nog te donker was en de moeilijkheden derhalve niet overzien konden worden. De vrouwenbeweging kwam schijnbaar tot staan, feitelijk werkte zij evenwel in stilte verder, doordat zij ingang vond in de hoofden en groote denkers zich met haar vraagstukken bezighielden. Toen zij zich nog in den aanvang harer ontwikkeling bevond, trok zij de aandacht van den laatste der groote fransche wijsgeeren der 18de eeuw, Condorcet, die in zijn geschrift: Lettres d'un bourgeois de New-Haven a un citoyen de Virginie, 2) haar een belangrijk hoofdstuk wijdde. Hij ging van de veronderstelling uit dat de vrouwen evenals de mannen met gevoel en verstand begaafde, tot zedelijk denken bekwame wezens zijn, en derhalve dezelfde rechten moeten hebben als de mannen. Hij vorderde voor haar het kiesrecht en de verkiesbaarheid en wilde ze van geen ambt wettelijk uitgesloten hebben, waarbij hij verklaarde, dat het overbodig is den burgers te verbieden, haar b.v. tot legeraanvoerders te kiezen, daar men hen toch ook niet behoefde te verbieden, b.v. een blinde tot griffier te maken. In 1789 publiceerde hij in het Journal de la société (No. 5) 3) een artikel over de toelating der vrouwen tot het burgerrecht, dat ook heden nog als de meest schitterende rechtvaardiging en verdediging der vrouwenbeweging beschouwd mag worden, en welks eischen helaas nog onvervuld gebleven zijn. Volgens Condorcet werd het door de Omwenteling vooropgesteld beginsel der gelijkheid op het gevoeligst geschonden, doordat de helft van het menschelijk geslacht beroofd werd van het recht om aan de wetgeving deel te nemen. Wilde men dit feit rechtvaardigen, dan moest aangetoond worden dat niet slechts de natuurlijke rechten der vrouwen andere zijn dan die der mannen, maar dat zij ook ongeschikt zijn, de burgerrechten uit te oefenen. Daar ') Zie Frank, t. a. p., blz. 322 en vlgg. 2) Zie Oeuvres de Condorcet, publiées par A. Condorcet-O'Connor et M. F. Arago. Paris 1847, 9de deel, blz. 15 en vlgg. 3) Zie Oeuvres de Condorcet, t. a. p., 10de deel, blz. 119—130. de vrouw een mensch is evenals de man, heeft zij dezelfde natuurlijke rechten als hij, want of er zijn in 't algemeen geen aangeboren menschenrechten, of ieder mensch, wat ook zijn geslacht, zijn godsdienst of zijn ras moge zijn, heeft dezelfde rechten. Wat betreft de gronden die aangevoerd worden ten bewijze van de ongeschiktheid der vrouw om aan de plichten van een staatsburger te voldoen, wendde Condorcet zich in de eerste plaats tegen het motief van haar lichamelijke gesteldheid, door te betoogen dat hij niet kon inzien hoe zwangerschap en kortstondige ongesteldheden de vrouwen voor het uitoefenen der burgerrechten onbruikbaar zouden maken, daar toch ook de mannen aan allerlei ziekten blootgesteld zijn, zonder dat men het voor noodzakelijk houdt, hun daarom de plichten en het aanzien van den burger te ontzeggen. Verder zegt men dat geen vrouw iets van beteekenis in de wetenschappen gepresteerd of bewijzen van genie gegeven heeft, maar men heeft er toch nimmer over gedacht, het verleenen van het burgerrecht aan de mannen van hun begaafdheid afhankelijk te maken. Ook de mindere mate van kennis, het zwakker oordeel, dat men den vrouwen verwijt, zou, zelfs wanneer men het erkennen wilde, niet aangemerkt kunnen worden als grond om haar politiek voor rechteloos te verklaren. Als consequentie dezer opvatting zou men anders iedere vrije staatsregeling moeten laten varen en de regeering zoowel als den invloed op de wetgeving slechts overlaten aan het zeer kleine aantal mannen dat rijk aan kennis en waarachtig verlicht is. Wat men op de vrouwen terecht zou kunnen aanmerken — haar rv >rek aan rechtvaardigheidsgevoel, haar eenzijdigheid en geringe ontwikkeling — is uitsluitend gevolg van haar slechte opvoeding en de haar omringende sociale verhoudingen, die men daarom moet trachten te veranderen. Ook een reeks van utiliteitsgronden wordt tegen de toelating van vrouwen tot het burgerrecht aangevoerd: men vreest haar invloed op de mannen — alsof haar geheime invloed niet veel bedenkelijker is dan het haar openlijke zou zijn; men gelooft dat zij haar natuurlijke plichten jegens de huishouding en de kinderen zouden verwaarloozen, en toch heeft men nooit bedenkingen gehad ten opzichte van de mannen, die toch ook hun beroep, hun werk moeten vervullen. Men schijnt daarenboven ook met moedwil over het hoofd te zien, dat niet alle vrouwen een huishouden hebben, noch kleine kinderen die oppassing behoeven, en dat de uitoefening van het kiesrecht haar niet meer tijd zou kosten, dan de banale genoegens en verstrooiingen, die zij nu najagen. Zulke utiliteitsgronden hebben immer, waar andere niet toereikend waren, tyrannen-heerschappij moeten rechtvaardigen: in hun naam lagen handel en nijverheid in boeien, in hun naam bestaat de slavernij der negers nog in dezen tijd, in hun naam vulde men de Bastille en wendde men de pijnbank aan. De vraag of vrouwen tot het burgerrecht moeten worden toegelaten, mag echter niet meer met utiliteitsgronden, phrasen en grappen afgedaan worden. Ook de gelijkheid tusschen de mannen, die de nieuwe staatsregeling van Frankrijk vaststelde, heeft een stroom van gezwollen redevoeringen en goedkoope aardigheden te voorschijn geroepen; doch steekhoudende argumenten vermocht niemand aan te voeren. ,,Ik geloof", zoo eindigt Condorcet, „dat het met de rechtsgelijkheid der geslachten niet anders zal zijn." Meer dan in zijn eigen vaderland vonden de opvattingen van den franschen wijsgeer in Engeland en Duitschland wetenschappelijken steun. De kalmer politieke omstandigheden in die landen lieten den enkeling meer tijd tot nadenken en theoretiseeren, terwijl de toestand in Frankrijk tot handelen dwong. Zoo schreef een duitsch geschiedschrijver een dikke geschiedenis van het vrouwelijk geslacht, die hij inleidde met de woorden, dat de geschiedenis van geen volk en geen stand een schouwspel aanbiedt dat in zoo hooge mate verontwaardiging, afschuw en medelijden wekt, als die der vrouwen, ') en een engelsch geleerde, die dezelfde stof behandelde, drukte zich op dergelijke wijze uit, door te verklaren, dat de ergerlijke behandeling van het vrouv/elijk gedeelte der menschelijke species slechts het menschelijk mannetje eigen is en in de gansche natuur geen weerga en geen voorbeeld heeft. 2) Een der meest beteekenende letterkundige gebeurtenissen echter op dit gebied was het verschijnen van het werk der engelsche vrouw Mary Wollstonecraft: Vindication of the rights of women. 3) Een leven vol van innerlijken en uiterlijken strijd en ontbering had haar het lijden van haar geslacht leeren kennen. In haar beroep als onderwijzeres had het vraagstuk van opvoeding en ontwikkeling haar reeds levendig bezig gehouden, zoodat zij als haar eersten letterkundigen arbeid een klein geschrift over de opvoeding van jonge meisjes liet verschijnen. Daarop volgden een groot aantal vertalingen uit het duitsch en eenige oorspronkelijke werken, die haar een bestaan verzekerden en haar tegelijkertijd in persoonlijke aanraking met haar uitgever Johnson brachten, bij wien zij een opwekkend geestelijk verkeer vond. Hij zelf, zoo goed als al zijn gasten, volgde 1) Zie C. Meiners, Geschichte des weiblichen Geschlechts. Hannover 1788, lste deel, blz. 1. 2) Zie W. Alexander, History of women. London 1789, 2de deel, blz. 35. 3) Het werk verscheen voor het eerst in 1792 te Londen en werd door Salzinann in het duitsch vertaald. In 1896 bewerkte Mrs. Henry Fawcett een nieuwe engelsche uitgave, waarop in 1898 een duitsche vertaling van P. Berthold volgde. de gebeurtenissen der fransche omwenteling met onstuimige geestdrift; immers Thomas Paine, om wiens hoofd de lauwer van den amerikaanschen vrijheidsoorlog zich met dien der parijsche Bastille-bestorming vereenigde, was het die den toon aangaf en in Johnsons salon de menschenrechten verkondigde. Zoo werd Mary Wollstonecraft in den stroom der omwentelingsbeweging getrokken en dat Burke haar aanviel, gaf den stoot dat de vurige vrouw openlijk haar idealen beleed: „De rechtvaardiging der menschenrechten" heette het kleine geschrift, dat den naam der schrijfster buiten den kring harer vrienden bekend maakte. ') Maar dit was slechts het voorspel en de inleiding tot haar voornaamste werk, de verdediging van de rechten der vrouw, dat zij, in de hoop op de hervorming van het fransche schoolwezen invloed te kunnen uitoefenen, aan Talleyrand opdroeg. Haar hartstochtelijken drang volgend, stelde zij het omvangrijk geschrift in weinige weken op, zonder zich den tijd tot rustig nadenken te laten. Het draagt dan ook de sporen van zijn ontstaan en bestaat uit volkomen ongeordende, vaak van den hak op den tak springende gedachten, die echter zonder uitzondering van Mary Wollstonecrafts oorspronkelijkheid en scherpen blik getuigen. Den grootsten nadruk legt zij op de opvoeding, in wier verwaarloozing zij de oorzaak ziet van de fouten en zwakheden van het vrouwelijk geslacht. Zij schrijft het gedrag der vrouwen toe aan een ongezonden geest en vergelijkt het met een plant, die in te weelderigen bodem staat en schoone bloesems, doch geen vruchten voortbrengt. Er worden wel „dames", maar geen vrouwen opgevoed, men leert haar zeden, maar geen moraal, men richt haar neiging op ijdelheden en nietig gebabbel, maar niet op een ernstig doel, men gewent haar zich met beuzelarijen bezig te houden en zich door genoegens te verstrooien, in plaats van haar aan arbeid te gewennen en haar vrijen tijd aan kunst, natuur en wetenschap te wijden. Zoo worden die zwakke, gedachtelooze wezens waarlijk gekweekt, aan wie haar eigen kweekers, de mannen, later haar zwakheid en gedachteloosheid bitter verwijten. Wie echter haar opvoeding nauwkeuriger beschouwt, kan zich niet verwonderen dat zij aan vooroordeelen ten prooi vallen, onzelfstandig oordeelen en tot blind geloof-op-gezag geneigd zijn. Zij zijn door de haar omringende verhoudingen en omstandigheden feitelijk minderwaardige menschen geworden. Wijl zij echter slechts kunstmatig aldus omlaaggedrukt zijn, mag men niet het vrouwelijk geslacht als zoodanig beoordeelen naar zijn tegenwoordig peil. Eerst geve men de vrouwen gelegenheid om zich te ontwikkelen, haar krachten te gebruiken, 1) Zie Kegan Paul, Inleiding tot de nieuwe uitgave der „Letters to Imlay", London 1879, en Helene Richter, Mary Wollstonecraft, Wien 1897. en dan bepale men, welke plaats zij op de verstandelijke en zedelijke ladder innemen. Wanneer zij dan tot verstandige wezens opgevoed zullen zijn, mogen zij ook niet meer als slavinnen behandeld worden en moeten zij dezelfde rechten genieten als de mannen. In dit opzicht toont zich Mary Wollstonecraft voorzichtiger, meer terughoudend, dan haar geestverwant Condorcet. Terwijl hij op grond der overal gelijke menschenrechten aan het vrouwelijk geslacht de politieke rechtsgelijkheid toekent en de onwetendheid der vrouwen niet tot voorwendsel van haar ongelijkheid neemt, wijl ook de mannen aan geen onderzoek naar hun geestelijke vermogens onderworpen zijn, voor zij als volstrekte staatsburgers erkend worden, verklaart zij de hervorming der opvoeding tot de voorwaarde die vervuld moet zijn eer de hervorming der wetten kan geschieden. In alle andere gedeelten van haar werk eyenwel is zij de echte leerlinge der Omwenteling. Niet alleen dat zij in vele harer uitweidingen het koningschap, de staande legers, de aristocratie heftig aanvalt, zij bespreekt ook het vraagstuk der armoede en verklaart deze voor een der wezenlijke oorzaken van ondeugd en misdaad. Voor de vrouwen concludeert zij daaruit de noodzakelijkheid, economisch onafhankelijk van den man te zijn. Deze ook in modernen zin radicale eisch is door j haar voor de eerste maal uitgesproken en stelt haar in de rij der meest verlichte en vérziende voorvechters der vrouwenbeweging. Maar ook in ander opzicht was zij haar tijd vooruit: in naam der kuischheid, die voor beide geslachten dezelfde moet zijn, eischt zij dat knapen en meisjes gemeenschappelijk in openbare scholen opgevoed zullen worden. Alleen waar een kameraadschappelijk onschuldig verkeer en een geestelijke wedijver tusschen de geslachten van jongs af te vinden zijn, zal de liefde tusschen man en vrouw reiner en inniger, zullen de huwelijken gelukkiger wezen. Naast de geestelijke moet ook de lichamelijke opvoeding ter hand genomen worden, opdat een krachtiger, schooner geslacht opgroeie, opdat het vaderland moeders hebbe die in staat zijn gezonde kinderen voort te brengen en op te voeden. Hiermede is het grondaccoord van haar gansche boek aangeslagen; om der wille van haar heilige natuurroeping, om der wille van het komend geslacht dat uit haar schoot geboren wordt, van haar lichaam en van haar geest zijn eerste voeding ontvangt die de latere ontwikkeling bepaalt, daarom moet de vrouw den man gelijkwaardig ter zijde staan, een vrij burger als hij. Mary Wollstonecraft's moedige boek baarde een geweldig opzien. De heftige aanvallen die het ondervond richtten zich natuurlijk ook tegen haar persoon, die spotters en caricaturisten zich als een schonkig, leelijk man-wijf voorstelden, terwijl zij een teedere, in de beste beteekenis echte vrouw was, zooals dan ook haar boek den stempel der vrouwelijkheid draagt als slechts weinige werken van vrouwen. Het werd terstond na zijn verschijnen in het fransch en door haar vriend, den bekenden pedagoog Salzmann, in het duitsch vertaald. Eer nog dit werk echter de denkbeelden der vrouwenbeweging in Duitschland zou verkondigen, was een ander het voorafgegaan: Theodor von Hippel's boek over de burgerlijke verbetering der vrouwen, ') dat te Berlijn verscheen in het zelfde jaar als dat van Mary Wollstonecraft te Londen. Reeds in 1774 had hij door zijn geschrift over het huwelijk, waarin hij aan vrouwen en mannen ongezouten de les las, zijn belangstelling in de positie der vrouw in het burgerlijke leven getoond. 2) Maar eerst de fransche omwenteling, het deelnemen der vrouwen aan haren strijd, wekte hem tot dieper nadenken. Hij kwam tot dezelfde slotsom als Condorcet en Mary Wollstonecraft, en kon zijn verbazing niet verhelen, dat de fransche omwenteling kortzichtig en bekrompen genoeg was om het vrouwelijk geslacht de rechtsgelijkheid te weigeren. Daarbij ging hij zoover, te verklaren dat de slavernij, wanneer zij ook slechts in een enkel opzicht geduld werd, na korter of langer tijd allen weer tot slaven maakte. Alle bedenkingen tegen de ontvoogding der vrouwen beantwoordde hij met scherpe slagvaardigheid. Moet, zoo sprak hij, een verwerpelijke instelling, ook als zij reeds duizenden jaren oud is, alleen hierom voortbestaan, wijl haar wijziging met moeilijkheden gepaard gaat en men vermoedt dat er bedenkelijke gevolgen uit kunnen voortkomen? Men moet eindelijk er toe overgaan, het andere geslacht tot volk te maken. Zeker moest een geheel gewijzigde opvoeding de vrouwen daarvoor geschikt maken, want thans, nu zij slechts tot speelgoed der mannen gevormd werden, konden zij haar plichten maar slecht vervullen. Men voede burgers op voor den Staat zonder onderscheid des geslachts. Hippel verlangde gemeenschappelijke opvoeding van jongens en meisjes, het toelaten van vrouwen tot alle beroepen. Alleen het „monopolie van het zwaard" moet den mannen blijven, in geval „de staat zich nu eenmaal niet zonder menschenslachters kan of wil redden." Ter vergemakkelijking van de lichamelijke ontwikkeling ried hij gelijke kleeding tot het 12de jaar aan; want om de vrouwelijke vreesachtigheid te verdrijven, die haar grond zoowel in het gevoel van gebrek aan lichaamskrachten als in de beperktheid van verstand heeft, 1) Zie (Th. G. von Hippel), Ueber die börgerliche Verbesserung der Weiber. Berlin 1792. Anoniem verschenen. 2) Zie (Th. G. von Hippel), Ueber die Ehe. Berlin 1774. Anoniem verschenen. In 1872 door Brauning (Leipzig) opnieuw uitgegeven. mocht geen kant van haar wezen in de opvoeding verwaarloosd worden. Daarom noemde hij het een dwaas voorwendsel dat de vrouwen te veel tijd aan haar opschik besteden, — zijn het niet juist de mannen die haar de ziel ontzeggen en haar tot het lichaam beperken ? Thans hebben zij geen andere olympische baan, dan met haar bekoorlijkheden mannen te vangen, zij zullen wonderen verrichten, als men haar andere banen opent. Ook de natuurlijke zwakheid van het vrouwelijk geslacht bestrijdt hij, want het kinderen baren, dat als voornaamste bewijs voor deze zwakheid pleegt aangevoerd te worden, legt juist getuigenis van haar kracht af. Van haar deelnemen aan het staatsbestuur verwacht hij groote dingen: „Zeker hadden wij dan minder tyrannen, die op den vasten wal schipbreukelingen met pleizier zien zwoegen, of hun, die met den stroom worstelen, stroohalmen toewerpen ; minder bloedzuigers, die het zweet en bloed der onderdanen zonder maat en grens verspillen. Zoo eischte Hippel de bevrijding der vrouw om der wille van het welzijn van den staat en van den vooruitgang der menschheid, gelijk Concordet haar in naam der gerechtigheid, Mary Wollstonecraft in naam van het moederschap geëischt had. * * * Terwijl man en vrouw op den trap der primitieve beschaving met elkaar gelijk stonden, werd met het voortschrijden der economische ontwikkeling de afstand tusschen hen steeds grooter. Het belang, de strijd, het doel van den lichamelijk sterkeren man, die door de voorwaarden van het geslachtsleven minder gebonden was, en die van de aan huis en kinderen geketende vrouw, werden de oorzaken eener scheiding naar geest en recht, die door de vrouw in het eerst niet gevoeld kon worden, wijl zij door haar huiselijke bezigheden volkomen in beslag genomen werd en tengevolge van de algemeene maatschappelijke toestanden niet voorbij de aan haar geslacht gestelde enge grenzen kon zien. Eerst toen de veelvuldige arbeid der huisvrouw in toenemende mate door het handwerk en de industrie overgenomen werd en de vrouw, voorzoover zij als lid der bezittende klasse vrijen tijd verkreeg, zich overbodig voelde, de leegte van haar innerlijk en uiterlijk leven begreep; of als lid der bezitlooze klasse gedwongen was haar huiselijke bezigheid met loonarbeid buitenshuis en gescheiden van het gezin te verwisselen — werd zij zich haar drukkenden toestand bewust. Niet alleen dat zij op een trap van geestelijke achterlijkheid vastgeketend was, die met vervlogen tijden overeenkwam, zij zag zich ook door economische, juridische en politieke boeien buiten staat gesteld tot den strijd om het bestaan, dien zij even als de man te voeren had. Deze tegenstellingen werden de oorzaak eener diepgaande ontevredenheid, die gestadig aanwies en in de vrouwenbeweging der fransche Omwenteling een hoogtepunt bereikte. Het recht op ontwikkeling, het recht op arbeid, het recht op gelijkheid voor de wet, waren de doelmerken die de Omwenteling proclameerde en die door haar letterkundige vertegenwoordigers theoretisch bepleit werden. De negentiende eeuw bracht geen nieuwe problemen der vrouwenkwestie meer aan. Deze splitste zich slechts, hoe meer zij ging omvatten, in des te duidelijker geteekende afzonderlijke kanten, evenals de stroom, kort voor hij in zee valt, haar zijn machtig gezwollen watermassa's niet in één bedding, maar in vele monden toevoert. Ieder afzonderlijk wordt tot een stroom op zich zelf en iedere kant der vrouwenkwestie omvat ten slotte een zoo uitgestrekt gebied, dat zoowel uit historisch als uit kritisch oogpunt een afzonderlijke behandeling noodzakelijk wordt. De kennis van de economische oorzaken der vrouwenkwestie, die aan de hand van de geschiedenis verkregen wordt, leidt er noodwendig toe, haar economischen kant op den voorgrond te stellen. Daaruit ontwikkelt zich eerst de juridische en uit deze beide de zedelijke kant der vrouwenkwestie. Alle afzonderlijke problemen zijn in deze drie kanten van het gezamenlijk probleem vervat. AFDEELING II. DE ECONOMISCHE KANT VAN DE VROUWENKWESTIE. I. De strijd om arbeid in de burgerlijke vrouwenwereld. Eerste periode. — Begin eener opvoedinghervorming uit het oogpunt van beroepsarbeid. Theoretische beschouwingen over de vrouwenkwestie hebben noch wetenschappelijke waarde noch practische beteekenis, als zij enkel uitgaan van vooropgezette meeningen of algemeene ethische beginselen. Om tot juiste resultaten te komen is het veeleer noodig zich op de feiten te baseeren. Het bleek daarom niet alleen noodzakelijk de historische ontwikkeling van de positie der vrouw in het leven der menschheid in het algemeen te beschrijven, het is ook een vereischte sedert het tijdstip waarop de vrouwenkwestie zich uitbreidt en verschillende, alle even belangrijke kanten in haar aan den dag komen, telken male de geschiedkundige beschouwingen aan de theoretische te doen voorafgaan. Daarbij komt het er minder op aan afzonderlijke feiten zoo volledig mogelijk saam te voegen, dan wel den gang der ontwikkeling in groote trekken na te gaan en zijn stuwende krachten bloot te leggen. In 't bizonder de economische kant van de vrouwenkwestie, die het gansche beroepsbestaan van het vrouwelijk geslacht omvat, van de hoogste toppen van wetenschappelijken arbeid tot den duisteren afgrond der prostitutie, heeft deze wijze van behandeling noodig. Veel onvruchtbare strijd over het recht der vrouwen op arbeid, over haar toelating tot, of haar uitsluiting van mannelijke beroepen, zou vermeden worden, vele slechts moraliseerende zedelijkheidsapostels zouden hun vergeefsche hervormingspogingen staken, wanneer de historische kennis in de plaats van ingewortelde vooroordeelen en vage gevoelens zou treden. De ontwikkeling te willen stuiten is een nutteloos pogen; ook die haar vreest, kan haar heillooze werking niet anders afwenden, dan terwijl hij haar den weg baant. Wat de vrouwenbeweging aan treurige resultaten heeft doen rijpen, heeft zij uitsluitend te danken aan haar tegenstanders en haar valsche vrienden. Haar eigen lijn is een heldere, regelmatige, die ook in den strijd om arbeid in de burgerlijke vrouwenwereld duidelijk zichtbaar is. Het einde van _de_._achttiende„eguat was voor de vrouwenwereld een der mééstTTélangrijke historische tijdstippen. Wel waren reeds voor dien mannen en vrouwen opgetreden die meer rechtvaardigheid, meer beschaving, uitgebreider arbeidsveld voor het vrouwelijk geslacht gewenscht hadden, maar "het waren afzonderlijke personen gebleven en daarom bleef hun stem bijna onverhoord. Eerst de nieuwe tijd verhief de theoretische en filosofische beschouwingen over de rechten der vrouw in het bereik der practische eischen. Maar het waren minder de vele uiteenzettingen en verklaringen van de staatkundige rechten in woord en schrift die tot resultaten leidden, dan veeleer de door de massa der vrouwen geproclameerde eisch van haar recht op arbeid. Reeds het fransche Edict van 1776 had met het uitroepen der vrijheid van arBeid dezen eisch erkend, en na de Omwenteling scheen het alsof voor de vrouwen voortaan dezelfde wegen openstonden waarop de mannen hun brood verdienden. Spoedig werd het evenwel duidelijk dat de grootste hindernissen eerst nog overwonnen moesten worden, want het ontbrak der vrouwen aan iedere voorafgaande vorming; men had haar in volle zee uitgezonden zonder haar stuur, anker of kompas mee te geven. De vrouwen en dochters van het arbeidende volk die in steeds omvangrijker massa gedwongen waren, zich een broodwinning te zoeken, stroomden naar de industrieën die ongeschoolde arbeiders gebruiken konden. Loonsverlaging, vergrooting der ellende, daardoor nieuwe toevoer van vrouwelijke arbeiders waren het gevolg. Uit deze kiemen ontwikkelde zich de arbeidstersbeweging. Maar terwijl deze laag der vrouwelijke bevolking den strijd om het dagelijksch brood van oudsher evenzeer, ja vaak nog veel erger gevoeld had dan de mannen, waren de vrouwen en dochters der bourgeoisie tot dusver verschoond gebleven van den dwang om geld te verdienen. Zij leefden in het huishouden en voor de opvoeding der kinderen, dikwijls echter uitsluitend voor het genoegen, de belletrie of anderen vermomden lediggang. De verarming van den burgerstand, de revoluties en oorlogen, het toenemen van het aantal op zichzelf staande vrouwen, dochters en weduwen der slachtoffers van den krijg, noodzaakten de vrouwen tot arbeid, die haar, daar zij tot nu toe r de alleen juiste verhouding in het onderhoud der vrouw door den man gezien hadden, niet alleen zwaar viel, maar haar ook een zooveel mogelijk te verbergen schande toescheen. Talrijk waren reeds in het midden van de achttiende eeuw de arme adellijke jonkvrouwen, die in betrekkingen als opvoedsters van vorstelijke kinderen, als kamervrouwen bij prinsessen, ja zelfs als hofdames aan de vele kleine hoven niets anders zochten dan een broodwinning en zich vaak onder angstvallig ophouden van uiterlijken glans kommervol genoeg er doorheen sloegen. En niet alleen sentimenteele romans, ook vele der tot de Nationale Vergadering gerichte verzoekschriften leveren het bewijs dat vele burgerdochters zich gedwongen zagen door borduurwerk en weven haar brood te verdienen. Met de vrouwen der handarbeiders deelden zij hetzelfde lot: de nood dreef haar tot arbeid; en zij hadden ook nog iets anders met elkaar gemeen: het ontbreken van elke vorming tot beroep. Maar terwijl voor de eersten, dank zij de ontwikkeling der techniek en het machinewezen, in het leger der industriearbeiders plaats genoeg was, en haar, zij het ook ongeschoolde arbeidskracht zeer begeerd werd, stonden de laatsten voor gesloten deuren waarbij onrecht en vooroordeel de wacht hielden. De arbeidster streed reeds in de gelederen met den man den harden strijd om het bestaan, toen de vrouw der bourgeoisie zich nog haar plaats naast den man moest veroveren. Uit deze omstandigheid valt het vaak tot tegenstrijdigheid zich toespitsend verschil tusschen de burgerlijke en de proletarische vrouwenbeweging te verklaren en ook de noodzakelijkheid om deze beide van elkaar gescheiden te behandelen. De vrouw der bourgeoisie werd voor het huis en voor de gezelligheid opgevoed. Ook de meer uitgebreide opvoeding die de nieuwe tijd voor haar vorderde en die meer omvatte dan het godsdienst- en huishoudonderricht der middeneeuwen, had slechts ten doel de gezelschapsI talenten te steunen en van haar een meer begrijpende levensgezellin voor den man te maken. De eerste plaats onder de voorvechters der hervorming van de meisjesopvoeding nam Fénélon in. ') Zijn pedagogische beginselen waren aanleiding dat Mevrouw de Maintenon te St. Cyr de eerste middelbare school voor meisjes vestigde, die in zooverre nog aanspraak maakt op bizondere belangstelling, dat zij eveneens de eerste inrichting was die door vorming van opvoedsters den weg baande voor de beroepsbezigheid der vrouw. 2) Maar zij was slechts een oase in de woestijn en beantwoordde zoo weinig aan de strooming des tijds dat zij spoedig zonk op 1) Zie Fénélon, Education des filles. Nouvelle édition, Paris 1884. 2) Zie E. von Sallwürck, Fénélon und die Litteratur der weiblichen Bildung in Frankreich. Langensalza 1886. het peil der gewone meisjesscholen en opschik, dans en conversatie haar wezenlijke leerstof bleef. Met haar duitschen navolger, het Gyn&ceum van A. H. Francke, ging het niet anders. Hij, de eenvoudige, vrome man moest het zich laten welgevallen, dat ook zijn stichting, evenals toen alle opvoedingsinrichtingen voor meisjes, in handen van fransche gouvernantes viel, die er modepopjes africhtten. ') De fransche taal, de conversatietaal der hoogere standen, kwam overal de eerste plaats in het onderwijs innemen. Fransche opvoeders en opvoedsters, wier eenige kennis veelal hun moedertaal was, werden in ieder huis, welks bewoners op „beschaving" aanspraak maakten, gevonden. Vele dubbelzinnige lieden kwamen vooral in Pruisen, waar de voorliefde van Frederik II voor de fransche taal tot voorbeeld strekte, in dergelijke betrekkingen. De beschaving, die zij bijbrachten, was nog ongezonder en oppervlakkiger dan die der middeneeuwen. Een reactie tegen de heerschende strooming, tegen de uitsluiting van het vrouwelijk geslacht van alle ernstige kennis, tegen haar eenzijdige belangstelling in opschik en gebabbel, beuzelarij en vrijerij, kon niet uitblijven. Zij wordt in Duitschland door Gottsched en zijn school vertegenwoordigd en — veroordeeld. Want in plaats van een ingrijpende wijziging van de opvoeding der meisjes na te streven, beperkte hij en zijn kring zich tot de broeikascultuur van eenige vrouwelijke „dichters" en „geleerden",' die meer dan de opgeprikte dametjes der aristocratische salons getuigenis aflegden van den lagen stand der vrouwelijke geestesontwikkeling. 2) De veelvuldige bekroningen van dichteressen, ja zelfs vele promoties van vrouwelijke doctoren komen ons thans voor als een wreede satire. Het zou echter ten eenenmale verkeerd zijn, de schuld aan enkelen toe te schrijven: nog was voor de vrouwen de ontwikkeling slechts een uiterlijk versiersel, kunst en geleerdheid slechts een middel om in geestige salons te schitteren. Grondige, ernstige arbeid was eerst te verwachten, als deze den grondslag moest leggen voor een beroep. Dat hij om die reden noodzakelijk begon te worden, erkenden zij die dieper nadachten meer en meer. Zoo schreef Basedow reeds in 1770: „De meesten die over opvoeding der dochters schrijven, geven haar zooveel bekoorlijkheid en zoo gelukkige omstandigheden, dat men niet twijfelen mag aan haar spoedig huwelijk. Maar zijn er dan geen leelijke en gebrekkige dochters? Geen, die in haren stand wegens armoede, naar de huidige zeden gevaar loopen, door 1) Zie Adalbert von Hanstein, Die Frauen in der Geschichte des deutschen Geisteslebens. Deel I. Leipzig 1899. Blz. 70 en vlgg. 2) Een bewijs daarvan, zij het ook onbedoeld, levert Adalbert von Hanstein t. a. p. Jammer van den ijver, waarmee hij al de dames aan een verdiende vergetelheid ontrukt heeft. een waardigen man niet begeerd te worden?" Hij geeft diensvolgens den „ouders van zekeren stand, die geen vermogen bezitten", den raad, hun dochters niet zooals tot dusver alleen met het oog op den echt op te voeden, doch haar een ontwikkeling te geven die het haar mogelijk maakt als onderwijzeressen en gezelschapsjuffrouwen eenmaal een onderkomen te vinden. ') Zijn moedig woord, dat tot dusver door velen gevoeld was, maar dat niemand had durven uitspreken, viel op vruchtbaren bodem. Menig onbevredigd, eenzaam meisje schiep zich in het onderwijs een bevredigenden werkkring en droeg, door zich zelve te helpen, er toe bij dat haar veronachtzaamd, onwetend geslacht gebaat werd. Als de meest uitnemende van haar zij Karoline Rudolphi genoemd, die na een jeugd vol ontbering en jaren van innerlijken strijd, tot het ^ besluit kwam opvoedster te worden en ten slotte in Hamburg een meisjesschool oprichtte die aan vele andere tot voorbeeld strekte. Haar opvoedingsbeginselen heeft zij in haar boek „Gemalde weiblicher Erziehung" neergelegd; zij vinden hun hoogste uitdrukking in de V woorden: „Laat uw kinderen menschen worden!" 2) Voedt de meisjes X niet in de eerste plaats op tot dames en huisvrouwen, maar tot flinke menschen die als 't noodig is ook alleen door het leven kunnen gaan, die niet behoeven te wanhopen, als de leidende hand van den man ontbreekt. In schrille tegenspraak staat Karoline Rudolphi met haar tijdgenoote Madame de Genlis, die de meisjes slechts voor het huwelijk, slechts voor den man wilde opvoeden, die in de ontwikkeling niets anders zag dan een middel om de verveling te bestrijden en den lediggang te voorkomen, en logisch tot de slotsom kwam: „Het genie is voor de vrouwen een gevaarlijke en nuttelooze gave, het vervreemdt haar van hare bestemming en doet haar deze slechts als een drukkenden last gevoelen." 3) De schrijfster, het type der opvoedster van haren tijd en haar volk, sprak hiermee uit wat de opvatting was van hem die voor de eerstvolgende tientallen jaren de lotgevallen der wereld in zijn ijzeren vuist hield: Napoleon. Evenals Rousseau zag hij in de vrouwen slechts de moeders; tot moeders, tot voortbrengsters en opvoedsters van een heldengeslacht, wilde hij haar opgevoed hebben. En zoo scherp omlijnd en vastgeworteld was zijn meening, dat hij alle geestige en geleerde 1) Zie J. B. Basedow, Methodenbuch für VSter und Mütter, Familien und Völker. Altona 1770. BI. 324 en vlgg. 2) Zie Karoline Rudolphi, Gemalde weiblicher Erziehung. Heidelberg 1815. Voorrede, blz. XLVI. 3) Zie Madame de Genlis, Adèle et Théodore, ou Lettre sur 1'éducation. Paris 1782, I, blz. 30 en vlgg. vrouwen met tegenzin bejegende, een tegenzin die zich kon toespitsen tot den kleingeestigen strijd tegen Madame de Staël. Maar evenals men, voornamelijk buiten Frankrijk, in den veroveraar den hervormer pleegt over 't hoofd te zien, zoo vergeet men ook dat de tegenstander der vrouwenemancipatie de bevorderaar eener verbeterde meisjesopvoeding / was. De meisjeskostscholen van Madame Campan in St. Germain en Ecouen vonden zijn levendigsten bijval en onder zijn invloed ontstonden in Italië de eerste middelbare scholen voor meisjes. Hij ontzag zich zelfs niet, een vrouw in een openbare betrekking aan te stellen, als hij meende dat zij een gunstigen invloed kon uitoefenen op de opvoeding der meisjes; in 1810 werd Madame de Genlis schoolopzieneres te Parijs. ') Aan de meisjesscholen eenige staatshulp te doen genieten, lag evenwel geheel buiten de lijn zijner denkbeelden. Maar een enkeling, hoe machtig hij ook mocht zijn, kon den gang der ontwikkeling noch veranderen, noch belemmeren. De fransche vrouwen eischten nadrukkelijk haar recht op deelgenootschap in de geestelijke goederen der natie. Er ontstonden steeds meer meisjesscholen en in 1820 eindelijk nam de minister van onderwijs Duruy, van alle kanten geprest, het plan weer ter hand, 2) dat reeds negentig jaren te voren de abbé de St. Pierre ontworpen had, toen deze staatssteun verlangde voor de \ opvoeding der meisjes. 3) Indien ook zijn plan voorloopig schipbreuk leed op het gebrek aan inzicht bij de regeering, zoo schoot toch het denkbeeld dat de maatschappij de verplichting heeft, ook haar vrouwelijk gedeelte een opvoeding te verschaffen die ten naaste bij gelijkwaardig is met die der mannen, steeds dieper wortel, en de vrouwen zelf zorgden met steeds meer ijver voor de verbreiding van dat denkbeeld. In haar eerste rijen streed gravin Rémusat. *) Van het standpunt uitgaand dat vde vrouw den man niet ondergeschikt is, dat zij als verstandelijk schepsel niet van hem verschilt en volkomen in staat is openbare beroepen uit te oefenen, hield zij het voor noodzakelijk dat de opvoeding der meisjes zich aanpaste aan de nieuwe toestanden, ja zij sprak reeds van de toekenning eener zekere rechtsgelijkheid aan het vrouwelijk geslacht en eischte van de openbare besturen dat zij, naast het onderwijs, den vrouwen de uitoefening eener geregelde weldadigheid zouden toevertrouwen. De strijd om arbeid was het, die hier duidelijk aan het licht ■ 1) Zie E. von Sallwürck, t. a. p., blz. 307. 2) Zie Stephan Waetzholdt, Das höhere Madchenschulwesen des Auslandes. Im Handbuch des höheren Mïdchenschulwesens. Herausgegeben von Dr. Wychgram. Leipzig 1897. Blz. 66 en vlgg. 3) Zie Abbé de St. Pierre, Projet pour multiplier les colléges de filles. Paris 1730. 4) Zie Comtesse de Rémusat, Essai sur 1'éducation des femmes. Paris 1825, blz. 23 en vlgg. kwam, en de tijd waarin de vrouwen er het eerst om riepen, was het geboorte-uur van de burgerlijke vrouwenbeweging. Zij voltrok zich in merkwaardige en toch voor hen die de geschiedenis van de ontwikkeling der menschheid niet alleen uit vorstengekijf, staatsacties en oorlogen afleiden, begrijpelijke overeenstemming, in alle cultuurlanden tegelijkertijd. In Engeland, waar reeds Daniël Defoe, Mary Astell en Mary Wollstonecraft den bodem bereid hadden, waar een Sheridan zijn tijdgenooten met gloeiende geestdrift op de waarde van de ontwikkeling der vrouwen I opmerkzaam maakte, want „van de geestes-cultuur der vrouwen hangt de wijsheid der mannen af", ontstonden reeds in den aanvang van de negentiende eeuw twee vereenigingen die zich de verheffing der meisjesopvoeding ten doel stelden. De practische zin der Engelschen kwam reeds vroeg tot de erkenning dat de betere opvoeding hunner dochters afhankelijk is van de grondige vorming harer onderwijzeressen. Door personen die zich op grond van geheel ontoereikende kennis voor onderwijzeres uitgaven, was Engeland overstroomd en de onderwijzeres was daardoor een komische, vaak verachte verschijning, waarmee Thackeray en Dickens nog den gek staken. Haar lot was treurig genoeg: de nood dwong haar tot het eenig haar openstaand beroep, en een zorgvol bestaan en algemeene minachting waren haar loon. Eerst met het toenemen van meer geregelde meisjesscholen veranderde langzaam ook haar toestand. Vrouwen als Hannah More en Maria Edgeworth waren hier de woordvoersters der opkomende vrouwenbeweging. In den middelerwijl van Engeland met behulp der vrouwen afgevallen Noordamerikaanschen Statenbond deed zich eenzelfde streven gelden, daar ook hier de toestanden dezelfde waren. De voordeelen die de dappere strijdsters in den bevrijdingsoorlog voor haar geslacht verworven hadden, waren öf al aanstonds niet veel zaaks, óf met de dalende geestdrift weer verdwenen. De weinige meisjesscholen die in het begin van de eeuw bestonden, waren slechts het halve jaar geopend, en ook dan nog slechts twee uur per dag, op uren dat de jongens die hetzelfde schoolgebouw bezochten vrij waren. De meest reactionnaire opvattingen van de oude wereld, die het meisje in huis banden, vonden in de nieuwe wereld de meest algemeene verdediging, zooveel te meer daar hier de omstandigheid die aan de vrouwenbeweging van Europa den stoot gaf, nl. de noodzakelijkheid van beroepsarbeid, van veel minder gewicht was. Toen dus Emma Willard voor de hoogere ontwikkeling van haar geslacht optrad, stuitte zij op spot en den heftigsten tegenstand. Toen zij echter in 1821, zonder nog langer op de algemeene welwillendheid harer landslieden te rekenen, in Troy het eerste meisjesseminarie stichtte, bleek dat het een noodzakelijkheid geweest was, want het vond grooten bijval en veel navolging. ') De school van Emma Willard is de grondsteen geworden van het groote gebouw der vrouwenbeschaving dat thans Amerika siert. Tegelijkertijd begon een andere vrouw haar openbaren arbeid: Lucretia Mott. Sinds 1820 trok zij ongehinderd als predikster der Kwakers door de Staten, niet alleen als zendelinge van haren godsdienst, maar ook als pionier der vrouwenbeweging, wier optreden alleen reeds het bewijs leverde, dat de vrouw met dezelfde bekwaamheid en hetzelfde goed gevolg haar geest kan stellen in den dienst van algemeene belangen. Keeren wij naar Duitschland terug. Daar waren de schooltoestanden, trots Francke, trots Gottsched en Basedow, tot het uiterste verwaarloosd. „Onze dochters zijn van alle betere ontwikkeling uitgesloten", klaagde een brave Duitscher. 2) „Na het ABC geleerd te hebben, worden zij zonder genade in de keuken, in de kinderkamer, in de naaikamer gestopt." En een vrouw met zeldzaam scherpzienden blik, Helene Unger, schilderde in haar roman „Juichen Grünthal" de treurige kostschoolopvoeding der meisjes en haar verderfelijke gevolgen: toilet en spel, fransche conversatie en laffe lectuur vulden het leven der schoolmeisjes, om later over te gaan in de modeziekte, de overgevoeligheid, die door het eerste het beste ontroerd wordt en van het werkelijk leven geheel vervreemd is. 3) Maar deze klachten en veroordeelingen waren op zich zelf reeds een teeken van vooruitgang. En er begon inderdaad in de hoofden en harten der vrouwen een nieuwe geest op te komen. De klassieke dichtkunst en de politieke ommekeer waren zijn bronnen. Wel is waar zou het geheel verkeerd zijn naar de vrouwen uit de omgeving der groote dichters alle andere te willen afmeten; eerst heel langzaam drongen hun werken door tot in de donkere hoeken van het burgerlijk vrouwenleven, verwekten zij geestdrift, zin voor het schoone, en verhieven zij de arme verwaarloosden en verdoolden in een andere geestelijke levenssfeer. Dank zij een Lotte, een Gretchen, een Klarchen, kwam de warmbloedige natuurlijkheid weer tot haar recht. En een Minna von Barnhelm, een jonkvrouw van Orleans, een Maria Stuart deden haar den blik werpen tot voorbij het enge eigen leven waarin de gevoelige zielen zich in haar eigenliefde opgesloten hadden. Doch meer nog werkte in die richting de drukkende nood, die heel Duitschland in een rouwkleed hulde. De vrouwen wier vaders en broeders, wier 1) Zie Mrs. H. Hanson Robinson, Le mouvement féministe aux Etats-Unis, in de Revue politique et parlementaire, 5e jrg., no. 50. Paris 1898, bi. 160. 2) Zie Natorp, Grundriss zur Organisation allgemeiner Stadtschulen. DuisburgEssen 1804. 3) Zie Adalbert von Hanstein, t. a. p., 1900. 2e deel, blz. 300 en vlgg. mannen en zonen onder de wapens stonden, verloren niet alleen den zin voor de beuzelarijen van de vroegere jaren, zij leerden ook belang stellen in de groote dingen die de wereld bewogen. De mode van het broeden op wederzijdsch gevoel, van de eindelooze gesprekken over sentimenteele romanheldinnen, maakte plaats voor het onderhoud over de gebeurtenissen van het leven. Rahel Varnhagen's kring ') is het meest bekende voorbeeld van de opwekkende werking van den nieuwen geest. De langademige briefwisselingen tusschen vrienden en vriendinnen getuigen dat hij overal doorbrak en hiermee ontstond de behoefte aan een grondige verandering der meisjesopvoeding. Verarmde en vereenzaamde burgervrouwen waren er genoeg die naar een levensonderhoud uitkeken en wie niets anders openstond dan het onderwijs. Want indien ook een Charlotte von Siebold tot dokter gepromoveerd was en sedert 1817 in Darmstadt vrij praktiseerde, zij stond alleen; het ontbrak haar seksegenooten aan de mogelijkheid tot voorbereiding voor de studie. Maar het verlangen naar grondiger ontwikkeling der dochters en de behoefte aan een beroep der op zich zelf staande vrouwen kwamen elkander tegemoet en leidden tusschen 1800 en 1825 tot de oprichting eener reeks van meisjesscholen, die deels geheel uit eigen middelen, deels met gemeentelijken steun ontstonden. 2) Tweede periode. — Het binnendringen der vrouwen in burgerlijke beroepssferen. De belangrijkste schrede op het gebied der opvoeding werd gedaan door het land 'JarTiïëTTérsTzijn krachten door een moeizaam overboord werpen van verledensballast behoefde af te matten, door AjoaaJyi, waar Horace Mann den grondslag legde tot een nieuw scïftrateteiseT. Aan de steeds dringender begeerte naar een opvoeding die aan die der knapen gelijk was, kon men bij de dunne bevolking van het land door oprichting van afzonderlijke meisjesscholen niet voldoen. Zoo werd van \ den nood een deugd gemaakt en in de nieuw gestichte vrije normaalscholen co-educatie ingevoerd. De vérstrekkende beteekenis van gemeenschappelijk onderricht van beide geslachten was zich Horace Mann, die meer aan een practische behoefte wilde tegemoetkomen, niet duidelijk bewust geweest. Niet alleen dat ook hoogere scholen, in den 1) Zie Otto Berdrow, Rahel Varnhagen. Stuttgart 1900, blz. 110 en vlgg. en 180 en vlgg. 2) Zie Helene Lange, Entwicklung und Stand des höheren MSdchenschulwesens in Deutschland. Berlin 1893. Blz. 7 en vlgg. geest van onze gymnasia naar dit voorbeeld ingericht werden, — Oberlin College in Ohio als het eerste in zijn soort, — reeds in 1835 klopte een schare moedige meisjes, die zich met haar schoolkameraden de ^ noodige wetenschappelijke vorming verworven hadden, aan de poorten der oude Harvard-Universiteit ') en kort daarop verlangde de eerste vrouwelijke arts, Harriot K. Hunt, evenals zij tevergeefs toelating. 2) \ Wat haar geweigerd werd, zou enkele jaren later de dappere pionier der vrouwenstudie, Elizabeth Blackwell, gelukken. Zij en haar zuster Emily zagen zich plotseling, na haar vaders dood, voor de noodzakelijkheid geplaatst, niet alleen voor zich, maar ook voor haar moeder en haar jongere broers en zusters het brood te verdienen. Toen begrepen zij den treurigen toestand van haar geslacht. Zij zagen hoe weinige en smalle wegen den vrouwen slechts open stonden om haar onderhoud te winnen en zij bespeurden „de massa der concurrenten waarvan de eene de andere zoekt te vertrappen. Wij besloten liever een nieuw pad voor ons te ontdekken, dan in reeds overvulde beroepen een plaats te veroveren." 3) Elisabeth werd, nadat zij aan twaalf geneeskundige scholen vergeefs om opname gevraagd had, studente aan de school van Geneva, Emjjy in Cleveland. Deze werd in 1850 eerste geneeskundige^aan het eerste, pas opgerichte vrouwenhospitaal in New York, gene ging naar Engeland waar zij aan de vrouwenbeweging even als in haar vaderland pioniersdiensten bewees. Intusschen werd door stichting van kweekscholen voor onderwijzeressen en colleges meer en meer rekening gehouden met de behoeften der vrouwelijke jeugd. In 1860 ontstond het eerste college alleen voor vrouwen—Vassar College—dat van den beginne op een hooger wetenschappelijk 'standpunt stond dan de andere, vaak zeer primitieve instituten. Hier was het ook dat een vrouw het eerst den wetenschappelijken leerstoel besteeg; Maria Mitchel werd als ** professor in de sterrenkunde en wiskunde in 1866 naar Vassar beroepen. Korten tijd daarna stond het opperste gerecHtshoi van lowa aan Arabella Mansfield de uitoefening der advocatenpraktijk toe. Dezen vrouwen met de gezusters Blackwell komt de roem toe, in Amerika de baanbreeksters geweest te zijn voor haar geslacht. Toen de universiteit van Michigan voorging om haar zijn deuren te openen, was dit tevens de erkenning dat de vrouwen het bewijs voor haar geschiktheid tot wetenschappelijke studie geleverd hadden. 1) Zie R. Gneist, Ueber die Universitatsbildung der Frauen nach den neueren Erfahrungen in den nordamerikanischen Freistaaten. Berlin 1873. 2) Zie Annie Nathan Meyer, Womsn's work in America. New York 1891, blz. 147 en vlgg. 3) Zie Emily Blackwell, Address at Chickering Hall. New York, March 1888. Ook op het gebied van vakonderwijs bereikten de vrouwen resultaten. Wel werden de eerste winkels waar vrouwelijke bedienden werkzaam waren, door de verontwaardigde inwoners geboycot '), maar reeds twee jaren later, in ^856j_werd uit particuliere middelen de eerste handelsen nijverheidsschool voor vrouwen te New York geopend. Tegenover de groeiende behoefte was zij evenwel geenszins voldoende. In 1859 stichtte Peter Cooper, zelf een koopman die de voordeelen van vrouwenarbeid had leeren inzien, een dergelijke school op groote schaal, die heden nog bestaat en een modelinrichting genoemd kan worden. Een levendige discussie over het toenemen van vrouwenarbeid, de voor- en nadeelen daarvan ontspon zich in de pers en werd verder en grondiger gevoerd in brochures en boeken over het onderwerp. Gail Hamilton en Catharine Cole traden agitatorisch op voor de belangen der vrouw en . eischten haar volkomen gelijkstelling met den man ten opzichte van i onderwijs, beroep en arbeidsvoorwaarden. 2) Baanbrekend voor heel Amerika waren de geschriften van Virginia Penny 3) waarin zij beschreef onder welke treurige voorwaarden het millioen arbeidende vrouwen, die de volkstelling van 1860 gevonden had, tot arbeiden gedwongen waren en hoe slechts een grondige voorbereiding tot beroepsarbeid in staat zou zijn, haren toestand te veranderen. De agitatie, die in Amerika minder tot taak had met heftige tegenstanders te strijden, dan wel blinden de oogen te openen, had overal succes: colleges en ambachtsscholen werden meer en meer voor vrouwen opengesteld, ja de staats-landbouwscholen die in het leven geroepen waren, doordat het congres te Washington in 1862 den afzonderlijken staten tot dat doel groote landerijen toegewezen had, lieten in steeds grooter omvang vrouwen toe. Tot goed begrip van deze, in vergelijking met Europa ongewoon spoedige vervulling der wenschen van de vrouwen, die wel-is-waar er om te kampen hadden, maar op geringer tegenstand stieten, moet men zich voor den geest stellen dat niet zoo iets als grootere edelmoedigheid of dieper inzicht der Amerikanen voor het streven van het vrouwelijk geslacht de oorzaak daarvan is, maar veeleer de omstandigheid, dat de Vereenigde Staten eerst op een korte economische ontwikkeling terugzagen en er geen sprake was van een overvulling der beroepen, waardoor de tegenstand der mannen had moeten worden opgewekt. In het moederland was het met de zaken anders gesteld. Wel waren reeds in 1835 Karoline Herschel en Mary Somenville met algemeene 1) Zie Carrie Chapmann Catt, Women's Century Calendar. New York 1900, blz. 38. 2) Zie Annie Nathan Meyer, t. a. p., tlz. 286. 3) Zie Virginia Penny, Think and Act; Men and Women; Work and Wages. Boston 1869—70. stemmen als leden van het engelsch Sterrenkundig Genootschap verkozen en haar wetenschappelijke verdiensten daardoor op een tot dusver ongehoorde wijze erkend, ') maar op den algemeenen toestand der „gentlewoman" werd nog tientallen jaren lang zoo goed als niet gelet. De treurige verhoudingen waarin zich de opvoedsters bevonden, wier moeizame levensarbeid haar nog niet eens een zorgeloozen ouden dag verzekerde, trokken het eerst de opmerkzaamheid tot zich. Er werd een pensioenfonds voor onderwijzeressen opgericht en na een onvermoeiden strijd der onderwijzeressen zeiven, die allang ingezien hadden dat zij slechts op grond van meer kennis op hoogere bezoldiging konden aanspraak maken, werd in 1846 de eerste kweekschool voor onderwijzeressen J geopend, 2) waarop enkele jaren later Queens College en Bedford College volgden. Dat was een groote schrede voorwaarts op den weg der bevrijding van de vrouwen door den arbeid, die nog aan beteekenis won, toen, weer tengevolge van onafgebroken agitatie, de tot dusver particuliere instellingen de goedkeuring der regeering verwierven. Daarmee werd aan de nog steeds bespotte, als onvrouwelijk bestreden beroepsstudie der vrouw de eerste openbare sanctie verleend. Daartoe was nog een sterker drijfkracht noodig geweest dan de agitatie van eenige vrouwen; zij werd gevonden in de uitkomsten der volkstelling van 1851. Vreeselijke toestanden bracht deze aan het licht en men stond versteld bij het feit dat ruim twee millioen op zichzelf staande vrouwen genoodzaakt waren in haar eigen onderhoud te voorzien, zonder dat haar daartoe de middelen ten dienste stonden. Miss Leigh Smith bewerkte het eerst de uitkomsten der statistiek in een opzienbarende brochure, Women and Work, en schiep in het Englishwomens Journal — in 1875 — het orgaan der thans krachtig optredende vrouwenbeweging. Een nieuw beroep voor gentlewomen was intusschen geopend: de internationale telegraafmaatschappij stelde sinds 1853 vrouwen als J telegrafisten aan. Maar evenals in Amerika het toenemend gebruik van 'vrouwen in het onderwijs, zooals Gneist in zijn bovenvermelde brochure zeer juist zeide, niet op humanitaire, maar op pecuniaire oorzaken is terug te voeren, zoo werden hier de vrouwelijke arbeidskrachten uit- 1 sluitend om haar goedkoopheid boven de mannelijke voorgetrokken. » De kapitalistische maatschappij stortte zich als een roofdier op zijn buit, < op de haar door den nood toegedreven offers. De burgerlijke vrouwenbeweging echter begreep*dat niet. Zij jubelde slechts over iedere nieuwe mogelijkheid om haar naar arbeid zoekende beschermelingen onder dak 1) Zie Georgina Hill, Women in English life. London 1896, deel II, blz. 139. 2) Zie K. H. Schaible, Die höhere Frauenbildung in Grossbritannien. Karlsruhe 1894, blz. 97 en vlgg. te brengen. ') Nieuwe arbeidsvelden te scheppen moest ook in dit stadium der ontwikkeling haar meest wezenlijke streven zijn. De universiteiten waren voor de vrouwen nog gesloten; evenals Miss Hunt in Amerika tien jaren vroeger, had Miss Jessie Meriton in 1856 in Engeland de eerste vergeefsche poging gedaan om toegelaten te worden. *) Aan de eerste Engelsche van geboorte die in het buitenland in de medicijnen gestudeerd had, Elisabeth Garret, gelukte het eerst in 1865 na langen strijd, het recht te verwerven om de artsenijbereidkunde uit te oefenen. Deze weg was dus voorloopig voor de massa der vrouwen onbegaanbaar. Er moesten andere, die sneller naar het doel voerden en door velen konden worden betreden, gevonden worden. Hiervoor ontstond in het jaar 1859 onder leiding van Miss Jessie Boucherett de Society for Promoting the Employment of Women. Zij stelde zich uitdrukkelijk ten doel den noodlijdenden vrouwen der burgerklasse — den gentlewomen — hulp te bieden. Zij opende cursussen voor handelsbedienden, teekenaarsters, fotografen, houtsnijdsters, , lithografen, kunstnaaldwerksters enz., en niet alleen stroomden de ischolieren toe, zij vonden ook, eenmaal opgeleid, licht een plaats. Terwijl er in 1851 in geheel Engeland geen vrouwelijke fotograaf en geen boekhoudster was en slechts 1742 winkeljuffrouwen, telde men in 1861 reeds 308 boekhoudsters, 130 vrouwelijke fotografen en 7000 winkeljuffrouwen, en in 1871 was alleen het aantal hoekig houdsters tot 1755 gestegen. Engelands voorbeeld werkte aanstekelijk op het vasteland, waar dezelfde toestanden om verbetering riepen. In Zweden stelde zich het vrouwentijdschrift „Tidskrift for Hennet" aan de spits der beweging; cursussen van middelbaar onderwijs voor meisjes, een handelsschool en een kweekschool voor onderwijzeressen ontstonden in de jaren 1859 tot 1861. Zelfs Rusland werd door den tijdgeest beroerd. Na heftige agitatie, voornamelijk van de zijde der onderwijzeressen, wier graad van ontwikkeling even laag was als haar inkomen, besloot men reeds in 1867 universiteitscursussen voor vrouwen in te stellen. Reeds een jaar later promoveerde Barbara Rudnewa als doctor in de medicijnen aan de medico-chirurgische academie te Petersburg. 3) Tegelijkertijd deed haar landgenoote Nadjesda Suslawa te Zurich, waar vrouwen alleen als toehoorderessen hier en daar toegelaten werden, haar dokters- ') Zie Theodore Stanton, The Woman Question in Europe, London 1884, blz. 92 en vlgg., en Englishwomens Journal, Decembre 1859. 2) Zie Georgina Hill, t. a. p., blz. 144. 3) De middelen voor haar studie kwamen voort uit een studiefonds van OeralKozakken die zeer onder het gebrek aan goede artsen leden. examen. ') In Holland en België werkten sinds 1865 vereenigingen voor vakonderwijs van vrouwen; de toelating der vrouwen tot het apothekersberoep was haar eerste practisch resultaat in Nederland 2) de oprichting eener handels- en nijverheidsschool in Brussel haar eerste daad in dat land. 3) De vruchtbaarste bodem evenwel voor den zich baanbrekenden ommekeer was het door politieke stormen als door een ploegschaar steeds weer doorwoelde Frankrijk. Toen de Juli-revolutie uitbrak, kwam de gedachte aan bevrijding ook van de vrouwen uit lange knechtschap opnieuw duidelijker tot uiting en bracht de vrouwenwereld zelf in de diepste ontroering. De oude eisch der politieke ontvooding trad weer op den voorgrond en het Saint-Simonisme wierp nieuwe brandstof in de wereld, toen het de bevrijding der vrouw van mannelijke heerschzucht ook op het gebied van het geslachtsleven verkondigde. Een der meest belangwekkende documenten van dien tijd is het tijdschrift „La femme nouvelle" dat verscheen van 1832 tot 1834 te Parijs. De nieuwe vrouw die daarin geschetst wordt, wier bestaansmogelijkheid door wijziging van wetten en zeden geschapen zou worden, eischte ook haar recht op i arbeid als grondslag van ware vrijmaking. Toen daarop sinds 1836 Madame Poutret de Mauchamps aan het hoofd der fransche vrouwenbeweging kwam, begon deze systematisch op te treden. La Gazette des femmes werd haar orgaan, een trouwe afspiegeling van haar groei. Het openstellen der universiteiten, het toelaten der vrouwen tot hoogere beroepen, dat waren de eischen waarmee zij thans haar veldtocht opende en de stichting van een genootschap tot verheffing van den toestand der vrouwen — het eerste van dien aard — was het eerste practische resultaat. 4) Een ideëel resultaat echter van verstrekkende beteekenis was de groeiende belangstelling waarmee mannen der wetenschap zich tot de vrouwenkwestie wendden. Zoo hield Ernest Legouvé in 1847 in het Collége de France een reeks voordrachten over de zedengeschiédenis der vrouwen, 5) waarin hij door het schilderen van haar treurigen staat een zeer grooten indruk maakte. „Geen openbaar onder- | wijs, geen vak-onderricht voor de meisjes; het leven zonder huwelijk een 1) Bij haar promotie sprak professor Rose de hoop uit, dat van nu af de slavernij van het vrouwelijk geslacht een einde zou nemen! Zie zijn rede, gepubliceerd in den 5den jaargang van den Arbeiterfreund, Beriin 1867, blz. 441 en vlgg. 2) Zie Theodore Stanton, t. a. p., blz. 167. 3) Zie Countess of Aberdeen, The International Congrcss of Women of 1899. London 1900. Deel II. Women in Education, blz. 122 en vlgg. 4) Zie Theodore Stanton, t. a. p., blz. 240 en vlgg. 5) Zijn voordrachten verschenen een jaar later in druk onder den titel „Histoire morale des femmes" en zijn een der meest belangrijke documenten der vrouwenkwestie. onmogelijkheid voor haar, en het huwelijk zonder bruidschat onmogelijk," riep hij uit, en schilderde met donkere kleuren het lot van de arme dochters der bourgeoisie, wie alleen het klooster, het beroep van gezelschapsjuffrouw of onderwijzeres, of het onteerend bedelaarsleven bij gegoede verwanten restte. Hij eischte voor haar toelating tot het beroep van arts en wenschte dat zij door den staat aangesteld zouden worden als school-, gevangenis- en fabrieksinspectrices, — een eisch waarvan de billijkheid een halve eeuw later in zekere landen nog steeds bestreden wordt! „De arbeid, dat is vrijheid en leven," was voor hem het uitgangspunt en het d"oel der emancipatie. De wet van 1850 die alle gemeenten van 800 zielen verplichtte ten minste één meisjesschool op te richten, ') en het verlof aan de vrouwen om de voordrachten aan het Collége de France bij te wonen, kunnen als gevolg der mede door Legouvé gevoerde agitatie beschouwd worden. De reactie na 1848 belemmerde spoedig eiken sterkeren vooruitgang. Het middelbaar onderwijs voor meisjes dat een zoo veelbelovende vlucht genomen had, leed in 't bizonder sterk onder het snel toenemen van het aantal opvoedingskloosters, die de Omwenteling van 1789 geheel onderdrukt en Napoleon tot het uiterste beperkt had. Haar concurrentie was voor de wereldlijke kostscholen bijna vernietigend; niet alleen gaf de bourgeoisie aan de goed ingerichte, door tuinen omgeven, allerlei voordeelen biedende kloosters voor hunne dochters de voorkeur boven de enge, donkere wereldlijke opvoedingsinstellingen, ook de onderwijzeressen konden zich nauwelijks staande houden tegenover de kloosterzusters. De secondanten in de kostscholen moesten ook dienstbodenarbeid verrichten en bereikten nauwelijks een wedde van 200 francs per jaar en de privaat-onderwijzeressen waren blij als zij na een vermoeienden arbeidsdag van 12 tot 14 uren 4 frs. dienden. Daarbij wies haar aantal tengevolge van het ontbreken van andere beroepen buitengewoon. In 1864 waren er alleen 3000 pianoonderwijzeressen te Parijs. *) Eerst Engelands voorbeeld schudde de vrouwen uit haren slaap wakker. Madame Allard en Jules Simon richtten naar het beeld der engelsche vereeniging twee genootschappen tot vakopleiding van vrouwen op. Een reeks artikelen die in 1862 over het vraagstuk van den vrouwenarbeid in het „Journal des Débats" verschenen, en het op grondige studie berustende boek van Jeanne ? Daubié over den toestand der onvermogende vrouwen, 3) hadden invloed op de openbare meening en steunden de denkbeelden dier 1) Zie Jeanne Chauvin, Etude historique sur les professions accessibles aux femmes. Paris 1892, blz. 202 en vlgg. 2) Zie J. V. Daubié, La femme pauvre au XIX. siècle. Paris 1866. Blz. 135 en vlgg. 3) T. a. p. vereenigingen. Handels- en nijverheidsscholen voor vrouwen werden geopend en vonden binnen korten tijd grooten aftrek. ') De post nam het eerst de proef met het aanwenden van vrouwen, de Staat stelde ze, nadat sedert mevrouw De Genlis geen vrouw meer die betrekking bekleed had, als schoolopzieneressen aan. En evenals in Engeland en Amerika, klopte ook hier een vrouw, Madame Madeleine Brés, aan de poort der universiteit en verlangde tot de colleges der medische faculteit toegelaten te worden. Haar eisch werd den ministerraad voorgelegd en aan het krachtig optreden van keizerin Eugénie is het te danken dat de parijsche universiteit voor de vrouwen geopend en het verwerven van een academischen graad haar mogelijk gemaakt werd. 2) Alweer was Frankrijk, evenals in den tijd van Condorcet en Olympe de Gouges, de baanbreker geweest. En gelijk het hier telkens de revolutie was, waarmee een hoogere vlucht der vrouwenbeweging samenvalt, maakte zij ook in Duitschland de tongen der stommen los. Aan den invloed der revolutie heeft de burgerlijke vrouwenbeweging haar eerste voorvechtster te danken, Luise Otto; door haar verkreeg zij in haar onstuimigen begintijd een staatkunctig karakter, dat echter onder de ijzeren roede der reactie spoedig weer verdween. De practische kwestie van den oogenblikkelijken nood trad op den voorgrond en de levendige belangstelling die zich te dien opzichte van de gemoederen meester maakte, spiegelde zich vooral af in den strijd om de ontwikkeling der meisjesscholen; de radicalen wilden door de opvoeding de vrouwen in staat stellen haar brood te verdienen, de conservatieven wilden daarentegen de huiselijke roeping weder aanwakkeren en daarop den nadruk leggen. 3) Daar de laatsten het roer van staat in handen hadden en de duitsche vrouwen zeiven veel blooder waren dan haar buitenlandsche zusters, — zelfs een Luise Otto, door de reactie afgeschrikt, zweeg vele jaren lang, — bleven zij overwinnaar in den strijd ook tegen de particuliere ondernemingen tot uitbreiding van de ontwikkeling der vrouwen. De onder schitterende vooruitzichten door Emilie Wüstenfeld in 1849 te Hamburg gestichte, twee jaren lang door Karl Fröbel bestuurde hoogeschool voor vrouwen, werd tot sluiting gedwongen. Zelfs in de Fröbelscholen voor kleine kinderen, die reeds aan vele vrouwen bevredigende werkzaamheid verschaften, zag men bronnen van verderfelijke verlichting; zij werden in 1851 van staatswege opgeheven.4) Men 1) Zie P. Leroy Beaulieu, Le travail des femmes au XIX. siècle. Paris 1874, Blz. 327. 2) Zie E. M. Mesnard, Les femmes médecins. Bordeaux 1889. Blz. 11. 3) Zie Helene Lange, t. a. p., blz. 14. 4) Zie L. von Marenholtz-Billow, Erinnerungen an Friedrich Fröbel. Berlin 1876, Blz. 132. bracht de noodlijdenden tot zwijgen, dat was immers van oudsher het doel van antirevolutionaire bewegingen, — maar de nood zelf steeg in stilte des te sneller. Het eenig beroep voor burgerlijke vrouwen, dat van onderwijzeres, was reeds tot het uiterste overvuld. Van 1825 tot 1861 was haar aantal alleen in Pruisen van 705 tot 7366 gestegen '), terwijl de stichting van meisjesscholen in de verste verte geen gelijken tred daarmee gehouden had. Het kwam voor dat zich binnen een week 114 sollicitanten aanmelden voor één betrekking als onderwijzeres. 2) Daarbij kwam dat de pruisische volkstelling van 1861 een aantal van niet minder dan 700.000 op zich zelf staande vrouwen en meisjes uitgewezen had. Toen derhalve de berichten over de engelsche en fransche vereenigingen, die tegen dezelfde toestanden streden, welke hier zoo sterk in het oog vielen, Duitschland bereikten, werkten zij als sleutels tot een nieuwe wereld. Het waren niet vrouwen, zooals daar, doch mannen — en dat is teekenend voor het standpunt der duitsche vrouwen —, die thans het initiatief namen: Adolph Lette jegde in 1865 aan de Vereeniging voor het Welzijn der arbeidende klasse een memorie over, waarin hij op grond van de gegevens der volkstelling en van persoonlijke waarneming, de stichting bepleitte van een vereeniging naar het engelsche en fransche voorbeeld. 3) Deze moest zich in haar werkzaamheid, betoogde hij, uitsluitend beperken tot de vrouwen van den middenstand en haar door het invoeren van practische onderwijscursussen nieuwe beroepstakken openen. Als dusdanige noemde hij in de geneeskunde de beroepen van arts en van ziekenverpleegster; in de technische wetenschappen het vervaardigen van scheikundige, heelkundige, microscopische en optische werktuigen, van verven, parfumerieën en essencen, zoowel als van fotografieën; in den handel: boekhouden, correspondentie, kashouden, winkelverkoop; in openbaren dienst: post en telegrafie. Daarmede omschreef hij ongeveer de beroepen die ook thans nog als beroepen van burgerlijke vrouwen beschouwd kunnen worden. Als hij, zijn aanhangers en alle voorstanders zijner denkbeelden in hun streven niet buiten den kring dezer vrouwen wilden gaan, spreekt zich hierin een klasse-egoïsme uit, dat des te stuitender is, daar de nood der proletarische vrouwen steeds meer om hulp scheen te roepen. Maar juist in deze eenzijdigheid lag de kracht der jonge 1) Zie het 5e deel der door het koninklijk statistisch bureau uitgegeven pruisische statistiek, Berlijn 1864. 2) Zie Adolph Lette, Denkschrift Ober die Erwerbsquellen für das weibliche Geschlecht. In den „Arbeiterfreund", jaargang 1865, blz. 354 en vlgg. 3) Zie Adolph Lette, t. a. p., blz. 349 en vlgg. beweging. Door met de beperkte krachten die zij nog pas bezat, op een engbegrensd doel aan te sturen, kon zij zeker zijn het ten slotte te zullen bereiken. Het denkbeeld kwam zoo zeer overeen met den tijdgeest, dat het niet alleen door Lette's mond tot uiting kwam. Op het congres van duitsche arbeiders-vereenigingen deed Moritz Müller het voorstel, dat staat en gemeenten aangezocht zouden worden, industriescholen voor vrouwen te stichten, want „de vrouwen zijn tot eiken arbeid gerechtigd waartoe zij de geschiktheid bezitten"; het silezisch nijverheidscongres nam een motie aan ten gunste van het handelsonderwijs voor vrouwen en van het aanstellen van vrouwen bij den post- en telegraafdienst; en in Leipzig, waar een gepensioneerde kapitein, A. Kom, in zijn „Allgemeine Frauenzeitung" de zaak der vrouwen krachtig verdedigde, riep deze in hetzelfde jaar dat Lette in Berlijn zijn voordracht hield, een vrouwenconferentie bijeen, die onder leiding van de oude strijdster Luise Otto stond. Ook hier werd enkel het vraagstuk der uitbreiding van den vrouwelijken werkkring behandeld. Het practische resultaat was de stichting van de Algemeene Duitsche Vrouwenvereeniging, als wier doel „de verhoogde ontwikkeling van het vrouwelijk geslacht en de bevrijding van den vrouwenarbeid van alle belemmeringen" geprocla- f meerd werd. ') Terwijl de te Berlijn in het leven geroepen vereeniging van Lette door mannen geleid werd en vrouwen alleen ten bijstand nam, stelde de Leipziger vereeniging zich terstond op een radicaler J standpunt, door Luise Otto als presidente te kiezen en mannen zoowel van het bestuur als van het lidmaatschap uit te sluiten. Hier streden dus voor de eerste maal de duitsche vrouwen persoonlijk in georganiseerd verband voor haar rechten. Zij wie door de reactie als het ware de mond gesnoerd was, waagden het nu ook weer in woord en schrift haar zaak voor te staan. Dezelfde eenzijdigheid die reeds de Lettevereeniging kenmerkt, spiegelt zich ook in haar eischen af en bewijst dat de uit zuiver economische beweegredenen ontsproten strijd om arbeid de oorsprong der burgerlijke vrouwenbeweging is. „Wij verlangen slechts dat de arena van den arbeid voor de vrouwen geopend worde," had Auguste Schmidt, de eigenlijke woordvoerster der Algemeene Duitsche Vrouwenvereeniging uitgeroepen. 2) „De eenige emancipatie die wij voor onze vrouwen nastreven, is de emancipatie van haren arbeid," 3) schreef Luise Otto. En Fanny Lewald—Stahr, die van zichzelve meedeelt dat zij in het geheim heeft moeten arbeiden, daar het voor meisjes van •) Zie Luise Otto Peters. Das erste Vierteljahrhundert des AUgemeinen Deutschen Frauenvereins. Leipzig 1890. Blz. 2 en vlgg. 2) Zie Luise Otto, Das Recht der Frauen auf Erwerb. Hamburg 1866, blz. 80. 3) T. a. p., zie voorwoord. haar stand niet paste geld te verdienen, en die erkent dat de „geweldigste verlichter, de bittere nood" het was, die velen de oogen geopend heeft, verklaart de „emancipatie van den arbeid" voor het eenige waarover voorloopig gesproken kan worden. Zoo had zich in Noord-Amerika, in Engeland, Frankrijk en Duitschland, waarbij zich een jaar later door de stichting van den Frauenerwerbverein (vereeniging voor vrouwenarbeid) ook Oostenrijk aansloot, dat proces voltrokken, waardoor de burgerlijke vrouw in een nieuwe phase harer ontwikkeling trad. Een omwenteling in zeden en begrippen, in huiselijk en gezinsleven, in staats- en maatschappelijke instellingen werd daardoor voorbereid, welke geen van hen die alleen den oogenblikkelijken nood verhelpen wilden, voorzag, ja welke hen voor hun eigen voornemens had doen terugschrikken, als zij haar hadden kunnen vermoeden. Derde periode. — Het streven naar ontwikkeling en arbeid voor de vrouw in den jongsten tijd. De georganiseerde strijd om arbeid die in de plaats trad van de worsteling om een broodwinning van opzichzelfstaande vrouwen, kenmerkt het begin der moderne vrouwenbeweging. Eerst moest de economische ontwikkeling voorafgaan die de vrouwen meer en meer uit de verenkeling der huiselijke bezigheid rukte en haar dwong buiten de enge vier muren arbeid te zoeken en haar ten slotte haar gemeenschappelijke belangen leerde kennen. Natuurlijk concentreerde zich de vrouwenbeweging op dezen strijd om arbeid al naar de mate van verarming van den burgerstand en naarmate de vrouwen talrijker waren dan de mannen, en de tegenstand die haar op dit gebied in den weg geworpen werd, nam den scherpsten vorm aan, waar de algemeene economische toestand het meest gedrukt, de overvulling der beroepen het grootst en de concurrentie der mannen dientengevolge het sterkst was. Het gemakkelijkst voltrok zich daarom de strijd in Noord-Amerika. De vrouwenbeweging was hier sinds de dagen der slavenbevrijding in de eerste plaats een staatkundige geworden, en daartegen richtten zich hoofdzakelijk de tegenstanders, terwijl de wensch der vrouwen om tot hoogere onderwijsinstellingen en beroepen toegelaten te worden, op lichter tegenstand stiet. Wel is waar werd in den aanvang het voorwendsel van onvrouwelijkheid ook tegen de scholieren der eerste vrouwencolleges aangevoerd, ja van den kansel gepredikt, voornamelijk het systeem van gemeenschappelijk onderricht van beide geslachten heftig bestreden, maar spoedig beperkte zich de tegenstand slechts tot enkele bizondere ijveraars. In de zeventiger jaren opende zich voor de aandringende vrouwen de eene hoogeschool na de andere en zij gingen er ook gedeeltelijk toe over haar academische graden te verleenen. De in alle staten opgerichte vrouwenvereenigingen hadden den eisch van hooger onderwijs in hare statuten opgenomen. Bizondere vereenigingen zooals de Female Medical Educational Society richtten haar agitatie op de voorbereiding tot bepaalde beroepen. Reeds in 1874 werd in de medische faculteit der universiteit van Boston een afzonderlijke cursus voor vrouwelijke studenten ingericht; thans staan voor haar, met uitzondering van de staatsscholen, alle medische scholen open. Zooals Elisabeth Blackwell op dit gebied de baanbreekster geweest was, zoo was het Antoinette Brown op dat der theologische studie. Aan Oberlin College waar zij haar examen schitterend had afgelegd, waren haar reeds door de leeraren de grootste moeilijkheden in den weg gelegd en men strafte haar „onvrouwelijk" voorbeeld, door haar naam niet op te nemen in de lijst der gegradueerden. Weinige jaren later evenwel begonnen de kerkelijke genootschappen, met uitzondering van de katholieke en de episcopaalsche kerk, in hun theologische scholen ook vrouwelijke studenten toe te laten. Op dezelfde wijze ontwikkelde zich de studie der rechtsgeleerdheid, die Arabella Mansfield voor de eerste maal voor zich afgedwongen had. Veel moeilijker werd het voor de vrouwen, nu, op grond harer kennis, tot beroepsuitoefening toegelaten te worden. Den vrouwelijken artsen werd de klinische vorming reeds onmogelijk gemaakt doordat geen der bestaande ziekenhuizen haar toeliet, nog minder vonden zij natuurlijk patiënten, men beschouwde haar met wantrouwen en geringschatting. Toen Dr. Emily Blackwell en Dr. Marie Zakzrewska zich te New York vestigden, waar het eerste ziekenhuis voor vrouwen, dat slechts vrouwelijke artsen bezigde, door haar ontstond, was het haar eerst onmogelijk een woning te vinden: geen huisheer wilde de verachten opnemen. De eerste vrouwelijke juristen werden of door de gerechtshoven niet toegelaten als advocaat, of zij wachtten te vergeefs op cliënten. Niemand wilde aan vrouwen zijn zaken toevertrouwen. De vrouwelijke geestelijken werden uitgefloten, soms zelfs met steenen verdreven, en de gegradueerden der filosofische faculteiten vonden slechts zelden een leerstoel aan een College. Iets sneller gelukte het den vrouwen die een kostwinning zochten, in den handel binnen te komen en de regeering was haar hier behulpzaam. Reeds in 1862 stelde generaal Spinner, zonder acht te slaan op de algemeene verontwaardiging daarover, zeven vrouwen aan als beambten aan de Nationale Bank en in 1875 kon hij verklaren dat er meer dan duizend vrouwen in staatsdienst waren, en haar werkzaamheden reden tot volkomen tevredenheid gaven. ') Even goed voldeden zij bij de posterijen, waar in het midden der zestiger jaren eveneens de eerste vrouwen aangesteld werden. Haar intrede in burgerlijke beroepen maakte sinds dien tijd rassche vorderingen. Een heel net van allerlei vereenigingen breidde zich uit over Amerika; haar vrouwelijke agitators trokken van oord tot oord, de idee van vrouwenbevrijding door zelfstandigen arbeid overal verspreidend. Meer echter dan door haar agitatie bereikten de vrouwen door haar verrichtingen gedurende den burgeroorlog, toen zij het bewijs leverden voor haar geschiktheid tot den arbeid. Niet alleen dat vrouwelijke journalisten als leiders van dagbladen en als verslaggeefsters zich een naam verwierven, het waren ook alleen de vrouwen die met heldhaftige opoffering de verpleging van de soldaten en hun nagelaten betrekkingen op zich namen en organiseerden. In dezen tijd ontstond in Clara Barton, die tot dusver geestelijke geweest was en thans onvermoeid verplegend en helpend de schrikkelijkste gruwelen van den krijg in het aangezicht zag, het plan tot een algemeenen bond van ziekenverpleging, zooals in 1864 bij de Conventie van Genève onder den naam van het Roode Kruis in het leven trad. Tot hoofd der verpleging van gewonden werd gedurende den oorlog Dorothea Dix door de regeering benoemd, als erkenning van wat zij verricht had ter hervorming van het gevangeniswezen. Tegelijkertijd riep een aantal vrouwelijke artsen een vrouwenvereniging in het leven, die eerst slechts ten doel had, voor verpleging, voeding, kleeding en onderstand der soldaten en hun bloedverwanten te zorgen, zich echter later ontwikkelde tot die Gezondheidscommissie, wier afdeelingen thans in iederen staat en haast in iedere stad, voor onbemiddelde zieken zorgdragen. Zoo bewezen de vrouwen kracht tot arbeid en begrip van openbare aangelegenheden te bezitten. Het verzet tegen haar strijd om ontwikkeling en arbeid werd steeds zwakker. Heden ten dage worden zij toegelaten tot 345 van de 484 colleges en universiteiten, tot 28 van de 51 technische hoogescholen. Buitendien bestaan er 4 universiteiten en omstreeks 160 colleges alleen voor meisjes. Sinds het jaar 1886, toen er ongeveer 36000 studeerende vrouwen geteld werden,2) heeft haar aantal » zich verdubbeld, alleen 25000 van haar studeeren aan de universiteiten.3) 1) Zie Carrie Chapmann Catt, Woman's Century Calendar. New York 1900. Blz. 43 en 50. 2) Zie Report of the International Council of Woman. 25 March to lst. April 1888. Washington 1888. Blz. 56—57. 3) Zie Hugo Münsterberg, Das Frauenstudiura in Amerika, in Kirchhoff, Die akademische Frau. Berlin 1897. Blz. 343. Naast 6 medische hoogescholen voor vrouwen staan bijna alle scholen voor mannen ook voor de vrouwen open; in 6 vrouwenziekenhuizen kunnen zij haar klinische vorming ontvarigen. Zelfs de studie der godgeleerdheid is haar mogelijk gemaakt. Deze schitterende resultaten van een schier honderdjarigen strijd mogen evenwel niet volgens europeeschen maatstaf gemeten worden. Er zijn, voornamelijk in het Westen, zoogenaamde universiteiten, waar de omvang van het onderwijs niet verder gaat dan de Tertia der duitsche gymnasia; de meeste komen in leerplan en leerstof overeen met de Secunda en Prima, zoodat de aan het eind verleende graad van Bachelor of Arts (B. A.) niet hooger staat dan het duitsche einddiploma. Zeer veel Colleges gelijken op middelbare meisjesscholen in Duitschland, met dit onderscheid dat wiskunde en klassieke talen aan het onderricht toegevoegd zijn; andere weer bereiken de hoogte van duitsche universiteiten. Zoo kan men aannemen dat van de 25000 studeerende vrouwen slechts circa 500 volgens ons begrip studenten zijn. ') Daaruit kan geconcludeerd worden tot een zekere hoogte van algemeene ontwikkeling, maar niet tot grondige wetenschappelijke vorming der amerikaansche vrouwen. Dit feit erkennend, zoeken de ernstigsten onder haar niet slechts aan een europeesche universiteit den doctorsgraad te bereiken, zij hebben zich ook tot het verbond der Collegiate Alumnae vereenigd, dat door beurzen de studie in het buitenland mogelijk maakt en een hooger peil van binnenlandsche vorming tracht te bereiken. Het meest begeerde doel echter voor de vrouwelijke jeugd van Amerika is de tot nog toe onbereikte openstelling der vier belangrijkste universiteiten: Harvard, Yale, John Hopkins en Columbia. Pas één vrouw heeft in Harvard haar examen als doctor in de wijsbegeerte mogen afleggen, en deze moest zich met een particulier getuigschrift daarvan tevreden stellen. Daar zich nu uit de als B. A. ontslagen scholieren der universiteiten de directrices of leeraressen aan scholen, ook vaak de professoren der Colleges recruteeren, verlaten haar kweekelingen haar natuurlijk weer als gebrekkig onderrichten, een kringloop, die slechts doorbroken zal worden wanneer de scherper wordende concurrentie met de mannen, de vrouwen tot krachtiger strijd om grondiger onderricht aanzet. Thans wordt den amerikaanschen vrouwen de toegang tot burgerlijke beroepen — wel te verstaan: beroepen om den kost te verdienen, niet staats- of gemeentelijke eere-ambten — slechts zelden bemoeilijkt. Sinds 1872, toen Illinois bij de wet bepaalde, dat alle beroepen, zonder onderscheid van geslacht voor ieder open zouden staan, hebben ongeveer 1) Zie Hugo Münsterberg, t. a. p., blz. 345. twee derden der bondsstaten dit voorbeeld gevolgd. Nauwelijks één beroep zal voor de vrouwen volkomen gesloten zijn; sedert de benoeming van Dr. Anita Newcomb tot officier van gezondheid met den rang van luitenant, schijnt zelfs de militaire loopbaan voor haar op zekere wijze open te staan. Onder de staatsbeambten bevinden zich vrouwen niet alleen in ondergeschikte betrekkingen: in twee staten bekleeden zij het ambt van staatssuperintendent van het schoolwezen, zijn dus met andere woorden minister van onderwijs. Vrouwelijke hoofden van gemeenten zijn er in grooten getale. ') In 22 staten bevinden zich 227 provinciale superintendenten der onderwijsinstellingen. Een vrouw, Miss Estelle Reel, werd door de bondsregeering tot hoofdinspectrice der gezamenlijke Indianenscholen benoemd. In Michigan fungeert sinds 1899 een vrouw \ als ambtenaar van het openbaar ministerie; in Kansas zijn 20 pCt. van alle leden van schoolbesturen en 5 pCt. van alle notarissen vrouwen. In verscheidene parlementen zijn de officieele stenografen vrouwen; 30 fabrieksinspectrices zijn in de bondsstaten werkzaam. Vrouwelijke staatsarchivarissen en bibliothecarissen zijn in aanzienlijk getal aangesteld. In alle ministeries der bondsregeeringen zijn vrouwelijke beambten werkzaam. In de zoogenaamde vrije beroepen is het aantal vrouwelijke advocaten in het bizonder opmerkenswaardig; zij worden in 22 staten toegelaten en zelfs het opperste gerechtshof te Washington stelde bij de wet van 1879 de vrouwen met de mannen gelijk. Tot heden nam het acht vrouwen op. Vrouwelijke professoren vindt men ook aan de eerste universiteiten des lands, zooals in Boston Mercy Jackson als professor in de kinderziekten, in Wisconsin Helen Campbell als professor ij] de staathuishoudkunde. Behalve in de genoemde beroepen hebben vrouwen zich door handelsondernemingen getracht zelfstandig te maken, en voornamelijk in de zuidelijke en westelijke staten hebben zij zich als bezitsters en leidsters van uitgebreide veefokkerijen en melkerijen, van groente-, vruchten- en bloemkweekerijen uit armoede tot rijkdom weten op te werken. 2) Aan de amerikaansche ontwikkeling van dezen kant der vrouwenkwestie komt de enqelsche het meest nabij; de politieke vrijheid verbonden met de open door policy, d. w. z. de idee van de vrije concurrentie, had een snelle economische vlucht ten gevolge, die ook den vrouwen ten goede kwam. De plaafe aan den levensdisch behoefde haar niet op zulk een heftige manier betwist te worden als elders in Europa. Ook haren strijd om hoogere ontwikkeling werden minder moeilijkheden in 1 den weg gelegd. 1) Zie Grace H. Dodge, What women can learn. New York 1898, blz. 20. 2) Zie o. a. Women in Professions. London Congress, t. a. p., blz. 154 en vlgg. Nadat de koninklijke commissie tot onderzoek der schooltoestanden, die in 1864 benoemd werd en wier vrouwelijk lid Miss Beale rapport moest uitbrengen over den stand der middelbare meisjesscholen, gedwongen was de ongunstigst denkbare berichten omtrent het onderricht van het vrouwelijk geslacht te geven, ontstonden allerwege vereenigingen ter verbetering der meisjesopleiding, die tot het peil gebracht zou worden van het onderwijs tot voorbereiding der jongens tot de universiteit. Om een maatstaf te verkrijgen richtte zich de eerste beweging op de toelating van meisjes tot de locale examens der universiteiten. Reeds in 1865 ging Cambridge, iets later Oxford over tot het afnemen dezer examens, die ongeveer tusschen het 13de en 16de levensjaar der scholieren plegen te vallen. ') Zij staan ongeveer gelijk met het examen van de duitsche „Realschulen" en geven geenerlei recht tot de universiteitsstudie. Om de toelating tot deze, die den vrouwen hardnekkig geweigerd werd, te bereiken, legde Miss Emily Davies, die reeds de geslaagde agitatie voor de locale examens gevoerd had, in 1869 voor het eerst in een klein huis te Hitchin den grondslag tot Girton College. Het gelukte haar eenige professoren van Cambridge te winnen voor haar denkbeeld, haar scholieren in de eerste plaats tot het gemakkelijkste — het zoogenaamde little-go-universiteitsexamen — voor te bereiden. Zij legden niet alleen dit examen met goed gevolg af, maar drie jaar later ook het moeilijkste, het tripos-examen. Intusschen werd naar het voorbeeld van Girton, Newnham College gesticht. Door vereende bemoeiingen, die vaak tot heftigen pennestrïjd voerden, werd eindelijk bereikt, dat de vrouwen tot enkele colleges aan de universiteit zelf toegang verkregen en ten slotte — in 1881 — werden zij tot het universiteitsexamen, het little-go en tripos, "'officieel toegelaten; tot heden evenwel moeten zij zich, trots aanhoudende bemoeiingen, met een eenvoudig certificaat tevreden stellen; het verleenen van de titels die voor mannelijke studenten aan het met goed gevolg afleggen van een examen verbonden zijn, wordt haar standvastig geweigerd, — dit is het laatste voorrecht dat de mannen voor zich willen behouden! De strijd om Oxford was een dergelijke als die om Cambridge. 2) In het tijdsbestek van 1870 tot 1894 werden de vrouwen allengs tot de colleges en examens van alle faculteiten, met uitzondering van die der medicijnen, toegelaten, maar de titels gunden haar ook hier haar mannelijke collega's niet. Echter stond haar reeds in 1878 de universiteit Londen — uitsluitend een exameninstelling — alle graden toe, wat des te belangrijker is 1) Zie Theodore Stanton, t. a. p., blz. 32 en vlgg. 2) Zie Emily Davies, The higher Education of Women, London 1866, en Helene Lange, Frauenbildung, Berlin 1889, blz. 7 en vlgg. daar haar examens als verreweg de moeilijkste gelden. Met kleine uitzonderingen — zoo is de studie der godgeleerdheid en der geneeskunde aan eenige universiteiten den vrouwen verboden — nemen thans alle universiteiten van Groot-Brittannië vrouwelijke studenten met gelijke rechten op als de mannelijke. Het moet echter niet slechts als een gevolg der engelsche preutschheid, zooals velen meenen, doch bovenal als een gevolg van de op dit gebied bizonder levendige concurrentievrees der mannen opgevat worden, als de moeilijke strijd der vrouwen zich om de studie der geneeskunde, vooral om de klinische vorming bewoog. Geen school en geen examen-commissie wilde vrouwen toelaten en zoo besloten zij dan zich zeiven te helpen door, met steun van eenige professoren, in 1874 de met een vrouwenziekenhuis verbonden London School of Medicine for Women te stichten. Aan haar krachtdadig optreden was het te danken, dat door een parlementsbesluit twee jaren later de examen-autoriteiten gemachtigd werden vrouwelijke studenten te examineeren. Zij gaven echter slechts zeer langzaam aan deze officieele aansporing gevolg. Tot heden hebben zich negen universiteiten en medische scholen ertoe bereid verklaard, daarenboven staan haar acht algemeene ziekenhuizen en achttien vrouwenhospitalen open. ') De koloniën volgden het voorbeeld van het moederland. De indische universiteiten zijn sinds 1878 voor de vrouwen opengesteld; vier middelbare scholen, waaronder die in Pronah onder leiding der geleerde en weldadige Indische vrouw Pundita Ramabai staat, zorgen voor de voorbereiding; de australische universiteiten van Sidney en Melbourne hebben nimmer een onderscheid tusschen de geslachten gemaakt. 2) Ook in andere afdeelingen van het voorbereidend onderricht voor burgerlijke levensberoepen is voor het vrouwelijk geslacht in Engeland haast evengoed gezorgd als voor het mannelijke. Bizondere en openbare scholen tot industriëel, handels- en kunstonderwijs nemen haar op. Op de kweekscholen voor' onderwijzers, waarvan er meer voor vrouwen dan voor mannen zijn, genieten zij het voorrecht van kostelooze vorming. Den jweg tot een nieuw beroep voor vrouwen opende de in 1891 gestichte tuinbouwschool van Swanley. 3) Door haar resultaten werd ook de school van het koninklijk botanisch genootschap voor de vrouwen toegankelijk. Een landbouwschool die volgens de statuten uitsluitend voor gentlewomen, d. w. z. vrouwen van de burgerkringen, bestemd is, richtte 1) Zie Emily Jones, The Englishwoman's Year Book. London 1900. Blz. 1 en vlgg. en blz. 105 en vlgg. 2) Zie Mary Wolstenholme, Le mouvement féministe en Australië. Revue politique et parlementaire. 5. année, Nr. 45, blz. 520 en vlgg. 3) Zie Women in professions. London Congress, t. a. p., blz. 142 en vlgg. in 1898 Lady Warwick op haar landgoed op. Zooals zij naast den tuinbouw de hoender- en bijenteelt en de melkbereiding in den kring der nieuwe beroepen haalde, zoo gebeurt het ook op de door graafschapsraden en gemeenten dikwijls in het leven geroepen landbouwscholen; ook de Nationale Vereeniging voor Landbouw van Groot-Britannië heeft zich door stichting van een onderafdeeling voor vrouwen met de zaak bemoeid. Door de inrichting der ziekenverpleegstersschool aan het Sint-Thomashospitaal, die Florence Nightingale doorgezet had, nadat haar in den Krim-oorlog de nadeelen der ziekenverpleging door dilettanten maar al te treurig gebleken waren, werd ook dit beroep een broodwinning van beschaafde vrouwen. Zoo bestaat er nauwelijks één gebied van het beroepsleven, waartoe de engelsche vrouwen zich niet zouden kunnen voorbereiden. Anders dan in Amerika echter zijn de geslachten met uitzondering van Ierland, waar onlangs de proef genomen werd met een voor jongens en meisjes gemeenschappelijk College — bij het onderwijs bijna altijd gescheiden. Daardoor ontstaan zoowel practische als psychologische gevolgen van den meest nadeeligen aard en de vorming der vrouwen is vaak een minderwaardige; zoo worden zij b.v. in twee jaren tot tuin-architecten voorbereid, terwijl mannen daarvoor een leertijd van 5 tot 6 jaren noodig hebben; en haast alle, voor het vrouwelijk geslacht alleen ingerichte handels- en kunstscholen hebben een korteren of minder grondigen leergang dan de voor mannen bestemde. Anderzijds wordt echter ook door het stelsel van scheiding de tegenstelling tusschen de geslachten, die door den concurrentiestrijd opgewekt wordt, nog verscherpt, terwijl die tegenstelling door gemeenschappelijke opvoeding getemperd had kunnen worden en het begrip van belangengemeenschap ervoor in de plaats had kunnen komen. De toegang tot hiinjpHijke heroenen werd den engelschen vrouwen in het algemeen niet al te moeilijk gemaakt. Zij waren niet slechts sinds de tijden van het feodalisme geen onbekende verschijning in het openbaar leven, zij hadden ook door vroegtijdige, omvangrijke en voortreffelijk georganiseerde filanthropische werkzaamheid van haar inzicht en werkkracht getuigenis afgelegd. Van Elisabeth Fry, de hervormster van het gevangeniswezen, tot Beatrice Webb vinden wij een reeks vrouwen van beteekenis die door haar verrichtingen meer dan door haar woorden streden voor het recht van de vrouw op arbeid. Zoo kon de regeering reeds in 1873 de proef nemen, om de eerste vrouw, Mrs. Nassau Senior, als inspectrice van de onder het Local Government Board gerangschikte armenverzorging aan te stellen, en zooals zij reeds in 1864 een vrouw in de commissie tot onderzoek der schooltoestanden benoemd, en haar een rapport van buitengewone waarde te danken had, plaatste zij langzamerhand steeds meer vrouwen in gewichtige betrekkingen. Van ingrijpende beteekenis was in 1892 de benoeming van een commissie tot onderzoek der arbeiderstoestanden, waarin vier vrouwen met enquêtes naar den toestand der arbeidsters belast werden. Zij maakten zich zoo verdienstelijk dat korten tijd daarna een van haar, Miss Abraham, als eerste fabrieksinspectrice, en een andere, Miss Collet, als correspondente van het Labour Department aangesteld werden. Ook vrouwelijke artsen werden als districts-arts, als gezondheidsinspectrice, als directrice van openbare ziekenhuizen — voornamelijk in de koloniën — regeeringsbeambten. Vier van haar zijn in het postdepartement werkzaam. Sinds 1870 had de regeering de telegraaflijnen uit het bezit der particuliere maatschappij overgenomen en de vrouwelijke beambten aangehouden, ja zij had, trots de heftige beweging daartegen — de eenige die in zoo grooten omvang tegen het binnendringen der vrouwen in burgerlijke beroepen in Engeland gevoerd werd —, vrouwen bij de postspaarbanken aangesteld. Thans zijn 25928 vrouwen werkzaam bij den dienst van posterijen en telegrafie in Groot-Britannië. •) Onder haaf is een aantal tot de betrekking van postmeester opgeklommen. Haast in alle ministeries bezigt de regeering vrouwelijke beambten, evenzoo in het bestuur van en het toezicht op gevangenissen, aan de koninklijke observatoria en als assistenten van bibliothecarissen. In hooge betrekkingen nochtans bevinden zich geen vrouwen. Tot voor eenige jaren leidde Miss Abraham tamelijk zelfstandig de werkzaamheden van de uit 7 personen bestaande vrouwelijke fabrieksinspectie; toen zij evenwel tengevolge van haar huwelijk aftrad, nam men dit tot voorwendsel, om de inspectrices onder de leiding van den mannelijken hoofdinspecteur te plaatsen. Het schijnt dat zich in het terugdringen der vrouwen naar ondergeschikte betrekkingen de laatste strijd tegen haar streven naar gelijkheid van rechten openbaart. Deze strijd doet zich eveneens voor in de engelsche plaatselijke besturen, ofschoon de vrouwenarbeid hier nog omvangrijker en vruchtbaarder werkt dan in den regeeringsdienst. Wel hebben de vrouwenvereenigingen in iedere plaats, haast in iedere gemeente om het aanstellen van vrouwelijke beambten jaren lang moeten worstelen, thans echter kunnen zij trotsch zijn op wat zij bereikt hebben: Wij vinden haar als school-, gezondheids- en handelsinspectrices, als politie-matronen, 2) als bestuurderessen van allerlei openbare instel- 1) Thirty-eighth Report of the Postmaster general on the Post Offie, 1899, blz. 2, 42 en vlgg. 2) Vrouwelijke politiebeambten die al zulke werkzaamheden verrichten welke, door mannen uitgeoefend, het schaamtegevoel kwetsen zouden, b.v. het aan den lijve visiteeren van vrouwen. Vert. lingen, als beambten van den burgerlijken stand en van het kerspel, als armverzorgster, als ontvangers der belasting, als tuin-architecten van openbare plantsoenen en docenten in de huishoud- en landbouwscholen der graafschapsraden werkzaam, maar in gemeentebesturen of als burgemeesters gelijk in Amerika, vinden wij haar niet. Anders gaat het in de particuliere beroepen, waar de persoonlijke geschiktheid alleen den doorslag geeft. Niet alleen dat vrouwelijke handelsbedienden, stenografen en machineschrijfsters boven de mannen reeds vaak den voorrang hebben, doch steeds meer vrouwen werken zich ook op tot bestuurderessen van groote handelszaken, zelfs tot bankiers, die, hoewel de beurs voor haar gesloten is, talrijke klanten hebben. En het aantal der vrouwelijke geletterden en schrijfsters, der journalisten en verslaggeefsters, neemt jaar op jaar aanzienlijk toe. Zelfs in schijnbaar voor de vrouw niet geëigende beroepen, zooals dat van architect, vinden wij haar werkzaam en wel met zoo goed gevolg, dat onlangs een van haar tot lid gekozen werd van het zeer exclusieve koninklijke genootschap van architecten. Onder de geleerde beroepen echter is het dat der geneeskunde, waarin de vrouwen in Engeland zoowel als in Amerika het meest uitblinken. Zij verheugen zich in een groote practijk en algemeene waardeering, die ook den broodnijd der mannen zoover overwon, dat dezen enkele jaren geleden Mrs. Garrett—Anderson tot voorzitster eener groote afdeeling van het schier alleen uit mannen bestaande Geneeskundig Genootschap verkozen. Het sterkst is natuurlijk het vrouwelijk geslacht bij het onderwijs vertegenwoordigd. Niet alleen dat zij de mannelijke onderwijzers in aantal overheerschen, het is hun ook gelukt, hoofdbetrekkingen ook aan jongensscholen te veroveren. Daarbij moet in 't oog gehouden worden, dat het engelsche middelbare schoolwezen uitsluitend in particuliere handen berust, noch staatshulp, noch staatstoezicht geniet, en de genootschappen die het besturen, grootendeels uit vrouwen bestaan. Dientengevolge kon de engelsche onderwijzeres tot zulk een beteekenis komen. De mannelijke staats- en plaatselijke besturen vormen steeds een behoudende macht, die slechts aarzelend voorwaarts schrijdt. Dat blijkt ook waar de vrouw betrekkingen poogt te verwerven op wier gunning de openbare besturen, bovendien door het ingewortelde vooroordeel ondersteund, eenigen invloed uitoefenen. Zieken- en armenverzorging, opvoeding en onderwijs waren sinds oude tijden een vrouwentaak in het gezin en den stam, het kwam er slechts op aan, dien arbeid verder te ontwikkelen, hem buiten de oorspronkelijke grenzen uit te breiden, om tot de armverzorgster en inspectrice, tot de onderwijzeres en de vrouwelijke arts te komen. Beroepen echter die niet van den aanvang met de vrouw als geslachtswezen in nauw verband stonden, golden voor onvrouwelijk en waren daarom voor haar gesloten. Zoo gebeurt het b.v. in Engeland nog bij het beroep van geestelijke en advocaat; slechts enkele secten hebben vrouwelijke predikanten en zendelingen, de staatskerk laat haar evenmin toe als de luthersche en de katholieke; en slechts als rechtsconsulenten mogen vrouwen sinds korten tijd practiseeren, vrouwelijke advocaten sluit ieder gerechtshof voorloopig nog uit. Frankrijk dat in de 18de eeuw aan de vrouwenbeweging richting en doel gagëven, en haar in de revolutionnaire stormen der 19de eeuw telkenmale tot nieuw leven opgewekt had, bleef ten slotte in zijn resul•/, taten bij Amerika en Engeland ten achter. De oorzaak hiervan is hoofdzakelijk in den door de napoleontische wetgeving teweeggebrachten ongunstigen burgerrechtelijken toestand der vrouwen te zoeken. Zoodra daarom de vrouwenbeweging zich van de reactie der vijftiger jaren hersteld had, richtte zij haar beste krachten op den strijd tegen een onderdrukking, die wel geschikt was om ieder streven naar vooruitgang te bemoeilijken. Voor middelbaar onderwijs en toelating tot burgerlijke beroepen voerde zij een levendige agitatie, doch deze stond op het tweede plan. In de eerste plaats kwam het er op aan, de gedeeltelijke openstelling der universiteit niet denkbeeldig te doen worden, doordat de voorwaarden ertoe niet vervuld konden worden. Men beproefde het op het einde der zestiger jaren met het oprichten van vrije cursussen voor meisjes, zonder resultaten te verkrijgen. Ook de bizondere inrichtingen voldeden niet. Legouvé, die immer aan de spits dezer beweging stond, verzamelde ten slotte een steeds grooter aantal van vrouwen en mannen om zich, die het denkbeeld van staatstusschenkomst voorstonden en de oprichting verlangden van meisjesgymnasia, die met die der jongens overeenkwamen. Maar eerst in 1880 zette Camille Sée een wet door, waarbij de Staat zich verplichtte, met ondersteuning der gemeenten, hoogere meisjesscholen in het leven te roepen. Indien deze wet ook nog niet aan de wenschen van de vrouwen en haar vrienden voldeed, — want in de practijk ontwikkelden zich de nieuwe inrichtingen, waarvan er thans 32 van staats- en 27 van stadswege bestaan, slechts tot meer uitgebreide aanvangsscholen, volstrekt niet tot gymnasia — toch was de erkenning van de noodzakelijkheid van hoogere ontwikkeling voor vrouwen door den Staat een stap vooruit. De beteekenis der wet is des te grooter, daar van den beginne uitsluitend vrouwen tot hoofden en leerkrachten in de lycea aangesteld werden. Dit had een verheffing van het beroep van onderwijzeres ten gevolge en leidde reeds een jaar later tot stichting der Ecole normale te Sèvres, waar de vorming der vrouwen die zich aan het middelbaar onderwijs voor meisjes wijden, plaats heeft '), voor zooverre zij zich niet voorbereiden door studies aan de universiteit. Sinds 1870 reeds staan haar, met uitzondering van de godgeleerde, niet alleen alle faculteiten open, zij kunnen ook dezelfde graden behalen als de mannen. Op het gebied der geneeskunde hebben zij ongetwijfeld een strijd te voeren, die tot dusver niet geheel en al tot het doel leidde: tot de klinische en heelkundige vorming en het daaraan verbonden examen wordt haar in 't geheel niet of slechts bij uitzondering toegang verleend. Ten slotte gelukte het haar in de parijsche ziekenhuizen vier jaren te mogen studeeren, zonder dat men haar evenwel tot de hoogere examens toeliet. De studenten zoowel als de artsen waren gedurende den ganschen strijd haar verklaarde tegenstanders. Ook op een ander gebied, dat van de kunst-studie, was van een gelijkheid van rechten der vrouwen langen tijd geen sprake. Zelfs de werken van een Rose Bonheur, van een Vigé-Lebrun waren niet in staat geweest, den vrouwen den toegang tot de Ecole des Beaux-Arts mogelijk te maken. De overgeleverde meening, dat de goede zeden daardoor gekwetst zouden worden, moest hier zoowel als bij het klinisch onderwijs tot voorwendsel der uitsluiting dienen. Eerst in 1897 volgde de toelating; de fransche Kamer stond tegelijkertijd een bepaalde som toe ter oprichting van twee laboratoria voor vrouwelijke leerlingen, om daarmee aan het vooroordeel tegen de gemeenschappelijke opvoeding van beide geslachten tegemoet te komen. Veel sneller ging het vraagstuk van het industrieel en handelsonderwijs der vrouwen haar oplossing tegemoet. Reeds in 1870 telden de vijf parijsche handelsscholen 800 vrouwelijke leerlingen. In de provincie ontstonden, gedeeltelijk door de gemeente gesticht, dergelijke inrichtingen, wier groot aantal bezoekers getuigenis aflegt, dat zij aan een dringende behoefte voldoen. De vrouw in den handel is dan ook sinds lang een welbekende verschijning in Frankrijk, en men roemt in 't algemeen haar omzichtigheid en haar practisch oordeel. Vrouwen die haar zaak werkelijk geheel zelfstandig drijven, zijn daardoor naar verhouding hier veelvuldiger te vinden dan in andere landen. Reeds in de vijftiger jaren werden haar bekwaamheden erkend, doordat de spoorwegmaatschappijen begonnen vrouwen in haar bureaux aan te stellen, en de Staat, die reeds in het begin van de eeuw vrouwen bij de posterijen in dienst gesteld had, vermeerderde haar aantal einde 1877 in aanzienlijke mate. 2) 1) Zie Jeanne Chauvin, t. a. p., blz. 224 en vlgg. 2) Zie Louis Frank, La femme dans les emplois publics. Bruxelles 1893. Blz. 49 en vlgg. Buitendien vertrouwde hij alle tabakswinkels — de tabaksbereiding en de handel in tabak zijn, zooals bekend is, staatsmonopolie — aan vrouwen toe, en plaatste een groot aantal van haar aan de Bank van Frankrijk. Overigens is het getal der van staatswege aangestelde vrouwen gering en zij bevinden zich uitsluitend in ondergeschikte betrekkingen. De hoogste rang nemen de gevangenis- en schoolinspectrices in — van wie er echter maar drie zijn. De fabrieksinspectrices bekleeden slechts het ambt van assistenten, doch zoo goede diensten bewijzen zij, dat b.v. alleen in het departement van de Seine er 14 werkzaam zijn. Buiten haar zijn vrouwelijke staatsbeambten als gevangenbewaarsters, als onderwijzeressen in doofstommen- en vroedvrouwenscholen te vinden. Sinds eenigen tijd heeft de regeering ook vrouwelijke artsen in haar dienst genomen: Madame Sarraute werkt aan de Groote Opera; voor het vrouwelijk postpersoneel zijn in Parijs twee vrouwelijke artsen aangesteld, andere werden aan de afrikaansche missies toegevoegd of aan staatslycea voor meisjes geplaatst ')• Van alle vrouwen worden natuurlijk onderwijzeressen door staat en gemeente het meest gebezigd. Haar invloed reikt zoo ver dat zij zoowel van de departementale raden als van den centralen schoolraad gelijkgerechtigd lid kunnen zijn. Maar geen vrouw is het nog gelukt als docent aan de universiteit toegelaten te worden of de leiding van een ziekenhuis in handen te krijgen. Zoodra het om aanzienlijke of beter betaalde betrekkingen gaat, houdt ook bij de galante Franschen de welwillendheid op. Niettemin wordt de toegang tot de burgerlijke beroepen den vrouwen gemakkelijker gemaakt dan b. v. in Engeland, hetzij doordat ten gevolge van den stilstand der bevolking de concurrentie minder heftig is, hetzij door dat de fransche vrouwen der burgerlijke kringen zelf nog niet zoo sterk gedwongen zijn om naar een broodwinning te streven. Onder de vrouwelijke studenten zijn weinig geboren Franschen, zelfs onder de vrouwelijke artsen, van wie in er Parijs alleen 77 een groote practijk uitoefenen, zijn vele buitenlandschen. In den laatsten tijd heeft de fransche vrouwenbeweging een groote schrede voorwaarts gedaan, doordat de vrouwen tot de advocatuur toegelaten werden. Dit was intusschen slechts de noodzakelijke consequentie van het toelaten tot de studie der rechtsgeleerdheid. Jeanne Chauvin, die deze studie reeds jaren geleden schitterend voleindigde, had reeds langen tijd te vergeefs alles te baat genomen om tot haar recht te geraken. Slechts als beambte in de kantoren der advocaten hadden de vrouwen vasten voet gekregen. In 1899 evenwel nam de Kamer een voorstel van den socialistischen ') Zie Harriet Fontanges, Les femmes docteurs en Médecine. Paris 1901. afgevaardigde Vivlani aan, dat de toelating der vrouwen tot de advocatuur eischte. In den herfst van 1900 bekrachtigde de Senaat het besluit en drie maanden later werd de eerste vrouwelijke advocaat, Madame S. Balachowski-Petit, plechtig beëedigd. Onder de burgerlijke beroepen van particulieren aard, waarin de fransche vrouwen werkzaam zijn, wordt er één bizonder door haar gewaardeerd: dat van schrijfster en journaliste! Van oudsher hebben zich de fransche vrouwen door haar vaardigheid met de pen onderscheid. Hier zij slechts op Madame de Staël, Georges Sand, Madame d'Agoult (Daniël Stern) en, van uit den laatsten tijd, op Juliette Adam, Sévérine, Gyp en vele anderen gewezen. Sinds 1898 nu hebben zij, alle andere landen voorgaand, de proef genomen om de vrouwelijke talenten te vereenigen, doordat Madame Marguérite Durand onder den titel La Fronde een slechts door vrouwen geredigeerd, geschreven, ja zelfs gedrukt politiek dagblad oprichtte. Zoo weinig nu ook zulk een onderneming aan den werkelijken vooruitgang beantwoordt en in het belang der vrouwenbeweging gelegen is — want eerst het samenwerken van man en vrouw op hetzelfde gebied en onder gelijke voorwaarden zou haar krachten stalen en op de proef stellen —, levert zij toch voor de bekwaamheden der vrouw het bewijs en baant den weg tot nieuwe beroepsbronnen. In weerwil intusschen dat Frankrijk op het gebied van den burgerlijken vrouwenarbeid vorderingen gemaakt heeft, zijn deze toch niet in hetzelfde tempo geschied, als men naar den aanvang der fransche vrouwenbeweging had kunnen onderstellen, en in wat bereikt werd, is Frankrijk door vele andere landen overvleugeld. Slecht een vluchtig overzicht— een schildering der vrouwenbeweging van ieder land zou eindeloos lang worden en over 't algemeen dezelfde ontwikkelingslijnen vertoonen die wij reeds nagespeurd hebben — zal het bewijs daarvoor leveren. In Rusland, dat reeds in de zestiger jaren universitaire en medische cursussérTTngesteld had, kon zelfs de meer dan tien jaar langen tijd van reactie sinds 1882, gedurende welken de studie in de medicijnen den vrouwen niet toegestaan werd, den voortgang harer zaak niet stuiten. Reeds in 1883 werkten alleen in Petersburg 52 vrouwelijke artsen. In 1896 volgde de heropening der medische hoogeschool die den vrouwen dezelfde vorming ten deel laat vallen als de mannen genieten, en haar aan dezelfde examens onderwerpt. Zoowel in Moskou als in Kiew kunnen zij onder gelijke omstandigheden in de medicijnen studeeren, buitendien staat haar in Petersburg een seminarie in de oostersche talen ten dienste. De voorbereiding tot dc universiteit heeft plaats aan de reeds in 1868 door vrouwen gestichte en bestuurde hoogere vrouwencursussen, die allengs met betrekking tot de leerstof en de organisatie beter worden. Daarenboven bestaan er nog klassieke meisjesgymnasia, wier bezoek eveneens recht geeft tot de studie aan de universiteit, en 350 meisjes-lycea, die in vele punten met onze middelbare meisjesscholen overeenkomen, in andere punten weer, — zoo worden b.v. de klassieke talen onderwezen, zij het ook dat dit onderwijs slechts facultatief is, — veel verder gaan dan deze. ') Bizonder hoog staat in Rusland de opleiding der onderwijzeressen. Niet alleen dat zij grootendeels universitaire vorming genieten, maar ook wordt haar in de „Instituten van Keizerin Maria," die onder de keizerlijke kanselarij staan, een even goedkoope als voortreffelijke opvoeding aangeboden, die haar na het afleggen der examens recht geeft tot uitoefening van het beroep van gouvernante of onderwijzeres aan de volksschool. Het is niet te veel gezegd, als men beweert, dat onder de russische vrouwen de onderwijzeres niet alleen de draagster van de vrouwenbeweging, maar ook de voornaamste bevorderaarster van de volksverlichting en den socialen vooruitgang is. Haar verdiensten vinden in zooverre publieke waardeering, dat meisjesscholen en meisjesgymnasia grootendeels vrouwelijke leerkrachten en zelfs vrouwelijke hoofden hebben, die intusschen tot den directeur van het jongensgymnasium in een zekere afhankelijkheid staan. In groote populariteit verheugen zich de vrouwelijke artsen, wier aanstelling van staatswege steeds algemeener wordt. In strijd met de gewone opvatting dat vrouwen niet opgewassen zijn tegen groote lichamelijke vermoeienissen, is gebleken dat juist vrouwelijke plattelandsdoctoren, die gedwongen zijn onder ellendige omstandigheden, te midden van een ruwe bevolking, op slechte straatwegen, bij alle verschrikkingen van den russischen winter, haar practijk waar te nemen, zich buitengewoon goed houden. Maar ook in de groote steden zijn zij met goede gevolgen werkzaam. In Petersburg, waar naast 21 mannelijke 15 vrouwelijke wijkdoctoren en daarenboven 35 vrouwelijke artsen in staatsziekenhuizen plaats vonden, 2) heeft de overheid in een officieel bericht vastgesteld, dat op eiken mannelijken arts 5400 tot 8000 patienten, op elke vrouwelijke 7000 tot 11000 komen en aan deze laatsten dus door het publiek de voorkeur gegeven wordt. Behalve dezen verheugen zich ook de vrouwelijke apothekers in een goeden roep. Nog een ander, voor de russische verhoudingen belangrijk vrouwenberoep vindt steun bij den staat: Sinds korten tijd heeft het ministerie van landbouw land- 1) Zie Dr. Otto Neustïtter, Das Frauenstudium im Ausland. München 1889, blz. 9 en vlgg. 2) Zie Women in Professions. London Congress, t. a. p., 3de deel, blz. 58. bouwscholen voor vrouwen in alle deelen des lands opgericht, waar zij zich voor alle daarop betrekking hebbende vakken bekwamen kunnen. De eersten die haar studiën voleindigden, werden door de regeering deels in de bureau's van het ministerie, deels als inspectrices aangesteld. Ook het vraagstuk der fabrieksinspectie heeft Rusland op dergelijke wijze ter hand genomen; het is voornemens eerst onderrichtscursussen in te stellen, wier kweekelingen dan als opzichteres plaatsing zullen vinden. Als een groot resultaat kan verder beschouwd worden dat de staatsbank vrouwen te werk stelt. Deze steun, die van de zijde der openbare macht aan de vrouwenbeweging ten deel valt, is te verklaren uit het gebrek aan arbeidskrachten, en de geringe tegenstand, die haar van den kant der mannen in den weg gelegd wordt, heeft zijn grond hierin, dat het reusachtige land en het talrijke volk in het bizonder voor onderwijzers en artsen nog oneindig veel plaats hebben. Nog meer vooruit dan Rusland is Finland, waar gymnasia en universiteit voor het vrouwelijk geslacht mëf gelijke rechten openstaan als voor het mannelijke. Hier vindt men naast van staatswege aangestelde vrouwelijke artsen ook armverzorgsters en directrices van armenhuizen. In de particuliere beroepen hebben zich de vrouwen bovenal als bestuurderessen en leeraressen aan de alom verspreide volkscursussen in hooger onderwijs onderscheiden. Het naburig Zweden, dat reeds in 1_870 twee universiteiten voor de vrouwen opende en haar de geneeskundige loopbaan ontsloot, verstrekt haar thans haast overal dezelfde rechten als den mannen. De meisjesscholen, waaraan zich gymnasiale klassen aansluiten, bereiden haar voor tot het eindexamen, dat ook met voorliefde afgelegd wordt door die meisjes die niet de universitaire studie daarop doen volgen; dientengevolge is de ontwikkeling der Zweedsche vrouwen in 't algemeen hoog. Sinds Sonja Kowalewska als eerste vrouwelijke docent den leerstoel voor de wiskunde in Stockholm innam, staat ook deze loopbaan den vrouwen open. Dr. Ellen Fries was haar eerste opvolgster, en in 1897 werd Dr. Elsa Eschelson tot professor in de rechtsgeleerdheid aan dezelfde universiteit beroepen. Een jaar later werd een vrouwelijke arts aan het pathologisch-anatomisch instituut van de medische hoogeschool te Stockholm aangesteld. De onderwijzeressen, die 63 pCt. van het onderwijzerscorps uitmaken, kunnen reeds sinds 15 jaren lid worden van het schooltoezicht, ook als armverzorgster en in dienst der zedelijkheidspolitie vinden vrouwen een werkkring. Sedert 1898 worden zij officieel tot de advocatuur toegelaten. Noorwegen had het goede voorbeeld gegeven. De eerste rechtsgeleerde vereeniging had met zulk een nadruk de zijde der vrouwen gekozen, dat zelfs haar toelating tot de administratie en tot het notariaat volgde. ') De universiteit, die eerst in 1880 voor haar geopend werd, laat haar thans tot elke studie en tot alle examens toe, eveneens zijn de gymnasia voor haar opengesteld. Vrouwelijke apothekers en artsen, leeraressen aan gymnasia en schoolinspectrices zijn reeds lang een gewone verschijning. Bij den dienst der posterijen en telegrafie bevinden zich in Noorwegen en Zweden reeds vrouwen sinds 1857 en 1860. Denemarken staat ten achter bij de genoemde landen. Wel is waar laat cle'unlvèrsiteit te Kopenhagen sedert 1825 vrouwen met gelijke rechten toe, vrouwelijke artsen zijn met de mannelijke gelijkgesteld en de schoolcommissies hebben vrouwelijke leden, maar het beroep van advocaat is voor haar gesloten en de staat stelt maar zelden vrouwelijke beambten aan. Een dergelijke verhouding bestaat in België, waar zelfs de vrouwelijke artsen haar beroep niet ongehinderd kunneiTuitoefenen. Bizonder goed ingericht is hier daarentegen het ambachts- en landbouwonderwijs der vrouwen, dat ook door den staat gesteund wordt, doordat landbouwleeraressen tot het houden van cursussen en het geven van practisch onderwijs naar het platte land uitgezonden worden. Een heftigen, maar tot nog toe geheel vergeefschen strijd voeren de vrouwen onder leiding der rechtsgeleerde Marie Popelin om de toelating tot de advocatenpractijk. 2) Op veel grooter vorderingen kan de hollandschg vrouwenbeweging wijzen. Ten opzichte van de wetenschappelijke vorming genieten de vrouwen juist dezelfde voordeelen als de mannen. Ook de gymnasia worden door jongens en meisjes gemeenschappelijk bezocht. Eveneens is geen enkel wetenschappelijk beroep voor haar gesloten. In bijzondere gunst verheugen zich de vrouwelijke artsen. Een van haar, mejuffrouw Dr. Van Tussenbroek, werd in 1898 als professor in de vrouwengeneeskunde aan de universiteit te Utrecht beroepen. Onder de drie door de gemeente Amsterdam aangestelde doctoren is een vrouw, en de geneeskundige examencommissie heeft sinds 1898 ook een vrouwelijk lid. In staatsdienst staat buitendien een adjunct-inspectrice van den arbeid, wier aanstelling evenwel eerst het gevolg van een zeer langdurige agitatie is geweest. 3) 1) Zie J. Ingelbrecht, Le féminisme et la femme témoin. Revue politique et parlementaire. Paris 1900. Nr. 68 en Nr. 69, blz. 367 en vlgg. en 601 en vlgg. 2) Zie L. Frank, La femme-avocat. Paris 1898, blz. 70 en vlgg. 3) Aan de bereidwilligheid van een bekende nederlandsche schrijfster dankt de vertaler de volgende, met toestemming van Lily Braun ingevoegde, nadere aanteekeningen over de hollandsche vrouwenbeweging: Zwitserland, dat het eerst vrouwen tot de studie aan de universiteit toeliet, is haar welgezindheid jegens de vrouwen sinds dien getrouw gebleven. In de eerste plaats getuigt daarvan de toenemende plaatsing Voor nederlandsche lezers vereischt het beknopt bericht van Lily Braun over de hollandsche vrouwenbeweging een kleine rectificatie en eenige aanvulling. Dr. Catharine van Tussenbroek kwam wel in 1898 volgens de toenmalige courantenberichten in aanmerking voor een professoraat in de gynaecologie in Utrecht, doch werd niet benoemd. Sedert Lily Braun dit gedeelte van haar boek schreef, zijn nog twee andere adjunct-inspectrices aangesteld, zoodat er nu drie werkzaam zijn. Voor revolutionnaire stormen gelijk zij in Frankrijk, nauw verwant met de politieke geschiedenis van dat land, had te doorstaan, bleef de vrouwenbeweging ten onzent gevrijwaard, al vertoonde zij ook af en toe een zeer roerigen en rumoerigen kant. Ongeveer veertig jaar geleden begon de vrouwenkwestie in ons land meer de aandacht te vragen, na de terugkomst van Mevr. de Wed. Storm van der Chijs van een verblijf in Amerika (1865). Zij had gezien, hoe krachtig daar reeds de beweging zich had uitgebreid. Opvoeding en onderwijs voor meisjes waren de onderwerpen van den dag. Geschriften over de vraag: of uitbreiding van de werkzaamheid der vrouw gewenscht was, over den werkkring der vrouw, over haar dubbele roeping (bekende prijsvraag van Elise van Calcar) volgden elkander snel op en de „emancipatie" der vrouw werd met geduchte reclame door enkele spreeksters met den overijver, die elke jeugd kenmerkt, in het openbaar verdedigd. John Stuart Mill's „Slavernij der Vrouw" had ook hier ingeslagen. Het recht op een werkkring en degelijk onderwijs voor de vrouw waren de leuzen uit deze periode. „Arbeid Adelt" en „Tesselschade" werden opgericht, de beide vereenigingen die ten doel hadden werk te verschaffen aan de „onvermogende beschaafde vrouw." In dienzelfden tijd (1871) begon Aletta Jacobs haar studie in de medicijnen aan de universiteit te Groningen. In aldoor wijderen kring wonnen de vrijzinniger ideeën over de vrouw en haar rechten veld, in wetenschappelijke geschriften werd gewezen op den, vooral voor de gehuwde vrouw, onhoudbaren rechtstoestand krachtens de bepalingen van ons Burgerlijk Wetboek. Een nieuwen krachtigen stoot ontving de beweging met de stichting van de Vrije Vrouwenvereeniging in 1889. Het uitgestrooide zaad begon te ontkiemen en welig in de hoogte te schieten. In stad en land verrezen vereenigingen, die alle op hetzelfde doel aansturen : vereenigingen tot verovering van het vrouwenkiesrecht, ter behartiging van de belangen der vrouw, ter verbetering van haar maatschappelijken en rechtstoestand, tot uitbreiding van haar werkkring enz. De Tentoonstelling van Vrouwenarbeid met haar rijke reeks van congressen (1898) was de sterkst sprekende betooging van het willen der zich haar afhankelijkheid bewust geworden nederlandsche vrouwen, in grootere schare. In het aan de Tentoonstelling voorafgaande jaar en de eerstvolgende maanden maakte het den indruk, of voor Nederland het vrouwenvraagstuk niet één der ernstigste kwestiên, maar hèt belangrijkste probleem van onzen tijd was; in geleerde disputen bepleitten of bestreden wetenschappelijke mannen, in tal van vlugschriften schrijvers en schrijfsters van meer of minder naam de geschiktheid van de vrouw voor de studie en de rechtmatigheid harer eischen. Een tijd van merkbare ontspanning volgde evenwel. De erfenis der Tentoonstelling werd aanvaard door de Nationale Vereeniging van Vrouwenarbeid. Deze stelt zich ten doel uitbreiding te bevorderen van den werkkring der vrouw in Nederland en zijn koloniën en het opgerichte Arbeidsbureau zal „de verzamelplaats en het uitgangspunt zijn van alles, wat tot navraag, onderzoek, voorlichting en hulp kan strekken" ter bereiking van dit doel. van onderwijzeressen: sinds 1871 zijn zij met 87 pCt., de onderwijzers slechts met 9 pCt. toegenomen. Een nog sterker bewijs levert de omstandigheid dat de vrouwen niet slechts als schoolraad, schoolinspectrice, armverzorgster en, — hoewel ook voorloopig in geringen omvang Waren in den aanvang der beweging en voor dien tijd reeds de werkende vrouwen uit de burgerklasse ook hier te lande vrijwel uitsluitend aangewezen op het beroep van onderwijzeres of ziekenverpleegster, — thans zijn zij in bijna alle vrije beroepen binnengedrongen, voorheen alleen door mannen beoefend. Vrouwelijke artsen, schoolopzieners, journalisten, handels- en kantoorbedienden, apothekers, doctoren in de letteren, in de wis- en natuurkundige vakken, post- en telegraafbeambten, boekhouders enz. enz. hebben zich een plaats veroverd naast haar mannelijke collega's. Weldra zullen vrouwelijke juristen toegang vragen tot balie en rechtbank, — en het is niet waarschijnlijk dat haar de advocatuur zal worden betwist, gelijk dit o. a. in België geschiedt. Van de burgerlijke vrouwenbeweging in andere landen onderscheidt de hollandsche zich niet door bijzondere karaktereigenschappnn, behoudens enkele nationale eigendommelijkheden, die het sterkst uitkomen bij de individualistische neigingen der uiterste linkerzijde. Voor de vrouw „recht op arbeid" eischend, worden alle krachten gericht op het veroveren van een plaats in den beroepskring harer klasse en wordt tegen den man harer eigen klasse een felle concurrentiestrijd gevoerd, die bij vele feministen ontaardt in een heftigen seksenstrijd. Ten gevolge van een verkeerd inzicht in het wezen van vrijheid en gelijkheid, waar het den arbeid betreft, gaan zij lijnrecht in tegen de belangen van de vrouwen der arbeidende klasse, door zich te verzetten tegen afzonderlijke wetsbepalingen ter bescherming van den vrouwenarbeid in de nijverheid. Haar houding in de kiesrechtbeweging van den laatsten tijd, waarbij zij het kiesrecht der bourgeoisvrouwen aan het algemeen mannenkiesrecht willen doen voorafgaan, spreekt boekdeelen. Verschillende fractiën en stroomingen loopen binnen de beweging, dan eens naast, dan tegen elkander in, naar gelang van het meer of minder in de gestelde eischen. Er valt een rijke schakeering op te merken tusschen die vele groepen, die, van rechts naar links uitloopend, opvoedend of agiteerend te werk gaan. In de behoefte naar nauwere aaneensluiting heeft men den Nationalen Vrouwenraad opgericht, die weder is opgenomen in een internationaal verband. In dezen Nationalen Vrouwenraad ziet men het spiegelbeeld van de zwakste zijde der burgerlijke vrouwenbeweging. Men bedoelt om in dien Raad de vrouwen van alle standen, alle richtingen, alle geloofsbelijdenissen, alle levensopvattingen saam te brengen en van een zelfde gevoel van solidariteit te doordringen, want dit behoort tot de ideologieën van het feminisme, dat alle vrouwen uit alle klassen dezelfde belangen, dezelfde doeleinden in den grooten socialen strijd nastreven. Het is dit gebrek aan klaarheid over de beteekenis der vrouwenbeweging voor de maatschappelijke ontwikkeling, welke noodwendig zich aan haar zelve zal wreken. Economisch in haar oorsprong, met politieke elementen in modernen tijd vermengd, is de burgerlijke vrouwenbeweging in haar utopistische oogmerken onpractisch en verwarrend. Waar zij echter binnen de grens der werkelijkheid den rechtvaardigen strijd der gelijkstelling met den man in staat en maatschappij voert, kan zij, evenals in alle beschaafde landen, ook in Nederland, zooals wij zagen, reeds op een mooi succes wij. en. Langzaam, maar vaster en vaster, dringt de invloed der vrouw in het openbare leven door, en regeering, wetgevende machten en politieke partijen, — zij allen houden thans rekening met haar vorderingen. als arbeidsinspectrice werkzaam zijn, maar dat haar ook het recht toegestaan wordt, leerstoelen aan de universiteiten in te nemen, alsmede sinds 1899 om als advocaat te practiseeren. Italië heeft evenmin zijn oude overleveringen verloochend. Evenals in de middeneeuwen, geven ook thans nog vrouwelijke docenten onderwijs aan de universiteiten, die voor de vrouwelijke studenten nimmer gesloten waren, en waar zij sinds 1890 met de mannelijke in ieder opzicht gelijk staan. De jongensgymnasia worden ook door meisjes bezocht, daarenboven bestaan nog afzonderlijke meisjesgymnasia met hetzelfde leerplan, waarvan het eerste in 1891 door het ministerie van onderwijs in Rome geopend werd. Reeds in 1868 stelde de staat de eerste schoolopzieneres aan; ') tegenwoordig zijn er tweemaal zooveel onderwijzeressen als onderwijzers werkzaam, en zoowel aan jongensals aan meisjesscholen. Vrouwelijke artsen en apothekers staan met de mannen volkomen gelijk. Alleen om de toelating tot de advocatenpractijk strijden de vrouwen, sinds Laida Poët, na een schitterend volbrachte promotie, met kracht daarvoor opkwam 2), tot dusverre even vergeefs als in België, en in staatsdienst staan, behalve de post- en telegraafbeambten, slechts weinige vrouwen. Onder de romaansche landen zijn Spanje en Portugal de meest achterlijke, ofschoon ook hun universiteiten gedeeltelijk zelfs sinds tientallen jaren voor vrouwen openstaan. Het ontbreekt er nochtans aan de middelen tot het noodige voorbereidend onderwijs. In Spanje zijn ook de hoogere beroepen voor vrouwen gesloten, terwijl in Portugal vrouwelijke artsen mogen practiseeren. 3) Zelfs Turkije, waar een meisjesgymnasium bestaat, veroorlooft reeds sinds 18$"Tvrouwen de studie der medicijnen en liet ze reeds een jaar vroeger tot de geneeskundige praktijk toe. Griekenland, Servië en Ruroenië verleenen den vrouwen ten opzichte van ontwikkeling en beroep haast volkomen gelijke rechten als den mannen. Rumenië laat haar toe tot de leerstoelen der universiteit en tot de advocatenpractijk. 4) Dit voor wat beschaving betreft over 't algemeen achterlijke landen merkwaardig verschijnsel, laat zich hieruit verklaren dat de aandrang tot de studie en tot de wetenschappelijke beroepen van de zijde der mannen niet groot is, en men niet alleen de leemten door vrouwen aanvullen, maar ook door haar mededinging 1) Zie Emilia Mariani, Le mouvement féministe en Italië. Revue politique et parlementaire. Paris 1897. Nr. 39, blz. 481 en vlgg. 2) Zie Louis Frank, La femme-avocat, t. a. p., blz. 85 en vlgg. 3) Zie Der Internationale Kongress für Frauenwerke und Frauenbestrebungen in Berlin. Berlin 1897. Blz. 59. 4) Zie Dr. Otto Neustütter, t. a. p., blz. 26 en vlgg. de prestaties der mannen op een hooger peil brengen wil. Hierbij komt dat vrouwelijke artsen juist bij mohammedaansche volkeren, waar de zieke vrouwen iedere geneeskundige hulp ontbeerden, daar die steeds van mannen uitging, aan een dringende behoefte tegemoet kwamen. Op dezen grond is ook Oostenrijk reeds betrekkelijk vroeg overgegaan tot het aanstellen van vrouwelijke artsen, hoewel zijn standpunt ten opzichte van de vrouwenbeweging toenmaals nog reactionair was. In 1890 werd de eerste vrouwelijke arts, Dr. Krajewska, naar Bosnië beroepen, spoedig volgden haar drie anderen. Zij staan in haar ambtelijke rechten en plichten met de mannelijke volkomen gelijk. Haar vorming konden zij evenwel slechts op niet-oostenrijksche universiteiten verwerven. Hoewel reeds in 1878 de eerste vrouwen als toehoorderessen enkele colleges aan oostenrijksche universiteiten mochten bijwonen, werden zij eerst sinds 1897 als studenten tot de voordrachten en examens van de filosofische faculteit toegelaten, terwijl zij officieel noch in de medicijnen mochen studeeren, noch daarin geëxamineerd konden worden. Eerst onlangs is haar dat mogelijk gemaakt; het is zelfs te verwachten dat de studie der rechtsgeleerdheid haar aan alle universiteiten toegestaan zal worden. Gunstiger staat de kwestie van de universitaire studie der vrouwen in Hongarije, waar zij in 1896 aan de universiteit te Budapest tot alle faculteiten toegelaten werden. ') De voorbereiding tot de universiteit is de taak van een aantal particuliere meisjesgymnasia, die sinds het begin der negentiger jaren in Praag, Weenen, Budapest, Krakau en Lemberg bestaan en aan de volhardende agitatie van verscheiden vrouwenvereenigingen te danken zijn. De beroepsbezigheid der oostenrijksche vrouwen, die zich voornamelijk in de laatste tien jaren snel uitgebreid heeft, beperkt zich desniettegenstaande slechts tot weinige beroepen. Wel is waar staat haar de geneeskundige loopbaan open, in Hongarije worden zij ook als apothekers toegelaten, in het algemeen echter wenden zich de meeste vrouwen uit de burgerkringen die een broodwinning zoeken, nog tot het traditioneele onderwijzeressenberoep. In dat land is de regeering er al meer en meer toe gekomen de volksschool, vaak ook de jongensklassen, aan vrouwelijke leerkrachten toe te vertrouwen. Sinds korten tijd — van 1899 — is Gallicië begonnen vrouwen ook in den schoolraad op te nemen, — een voorbeeld dat door de overige landen der oostenrijksch-hongaarsche monarchie waarschijnlijk spoedig zal worden nagevolgd. In staats- en gemeentedienst bevinden zich, behalve de volksonderwijzeressen, vrouwelijke post- en telegraafbeambten, 1) Zie Dr. Otto NeustStter, t. a. p., blz. 6 en vlgg. wier toelating eerst na harden strijd met de mannelijke vakgenooten volgde, een aantal justitieele experts, en bureaubeambten in ondergeschikte betrekkingen. Met nog een blik op de landen buiten Europa moge dit overzicht geëindigd worden. In Australië genieten de vrouwen haast overal gelijke rechten op ontwikkeling en beroep als de mannen. Zij staan als fabrieks- en schoolinspectrices, als beambten aan de ministeries in staatsdienst; zij zijn ongehinderd als arts, rechtsgeleerde en bij het onderwijs werkzaam. In Mexico en Brazilië kunnen zij als advocaat en arts practiseeren. Zelfs in Azië kan de vrouwenbeweging op vooruitgang wijzen: vrouwelijke artsen en rechtsgeleerden zijn in Indië, waar den vrouwen de universiteiten openstaan, geen zeldzaamheid. Sinds korten tijd neemt ook de japansche universiteit vrouwelijke studenten op en de stichting eener hoogeschool voor vrouwen staat te wachten. In den japanschen postdienst vinden vrouwen arbeid. China heeft onlangs een meisjesgymnasium gesticht en aan de universiteit te Peking doceeren vrouwelijke profesoren. De Negus van Abessynië en de Emir van Afghanistan hebben vrouwelijke artsen aan hun hof benoemd en in Arabië verkondigt een vrouwentijdschrift de denkbeelden der vrouwenbeweging. Wenden wij ons thans tot Duitschland, dat wij opzettelijk het laatst behandelen, opdat het zich des"Te""tttrtde!1Jker, als een donker beeld tegen een lichten achtergrond, van de gevorderde ontwikkeling der overige landen afteekene. De vooruitgang van de vrouwenbeweging bleek hier eerst alleen . uit de organisatie der vrouwen. Voor de duitsche vrouw die, meer dan welke andere ook, aan het gezin, aan het huis gebonden was geweest, scheen de stichting van vrouwenvereenigingen op zich zelf reeds een belangrijke gebeurtenis. Dat zij in een behoefte voorzagen, bewees het veelvuldig ontstaan van vereenigingen in aansluiting aan de Algemeene Duitsche Vrouwenvereeniging en aan de Lette-vereeniging. Eenerzijds verlangde het van zorg en twijfel overvolle vrouwenhart zich te uiten, anderzijds dreven de treurige geldelijke omstandigheden tot het zoeken van arbeid. Reeds in 1869 kon daardoor de Lettevereeniging aan de spits van een verbond der duitsche ontwikkelingsen beroepsvereenigingen staan, wier orgaan „Die Frauenwelt" intusschen een zeer gematigden toon voerde, en de Algemeene Duitsche Vrouwenvereeniging kon voor zich zelve en haar onderafdeelingen het blad „Die neuen Bahnen" in het leven roepen, dat eenigszins krachtiger optrad. Een betere vorming der meisjes trachtten beide in de eerste plaats te bereiken. Handels- en ambachtsscholen, zooals die in Berlijn, Leipzig en Hannover sinds eenige jaren bestonden, ') werden ook in andere plaatsen opgericht, om de meisjes bovenal tot den handel voor te bereiden; zij dankten haar ontstaan evenwel haast uitsluitend aan particulieren steun. Staats- en gemeentebesturen wezen alle hulp af. Nog ongenaakbaarder was hun houding, zoodra zij voor het vraagstuk der wetenschappelijke opleiding van de meisjes gesteld werden. Fanny Lewald had haar toelating tot de bestaande gymnasia geëischt; 2) de Algemeene Duitsche Vrouwenvereniging was reeds voorzichtiger, toen zij op een harer algemeene vergaderingen instemming betuigde met de redevoering van Dr. Wardt, die de stichting van hoogere burgerscholen 3) voor meisjes bepleitte. Maar niet alleen binnen, ook buiten de vereeniging waren nog genoeg angstige gemoederen die vreesden dat de vrouwelijkheid gevaar liep, of het streven der vrouwen met hoon en spot overlaadden. Onder de politici zoowel als onder de mannen der wetenschap bevond zich geen verdediger van haar zaak. Het eerste verzoekschrift der Lette-vereeniging om oprichting van meisjesgymnasia werd met verontwaardiging afgewezen 4); en Heinrich von Sybel maakte zich tot woordvoerder der tegenstanders van de vrouwenstudie, toen hij zich scherp tegen iedere emancipatie te weer stelde en het wachtwoord van het „eenig beroep" der vrouw, dat van echtgenoot en moeder, schiep, dat de dichterlijke zoowel als de prozaïsche vijanden der vrouwenbeweging met gelijke vaardigheid sinds dien bezigen. Geheel blind kon echter zelfs hij niet blijven voor de feitelijke omstandigheden, die het velen vrouwen onmogelijk maakten, haar ,.eenig beroep uit te oefenen, en zoo kwam hij tot de inconsequentie, ter wille van de ongehuwden de oprichting van natuurwetenschappelijke, medische en handelsscholen wenschelijk te verklaren. 5) Een dergelijke stemming vertoonde zich overal: men gaf de noodzakelijkheid eener betere opleiding van meisjes toe, maar men hoedde zich angstvallig te erkennen, waardoor deze noodzakelijkheid veroorzaakt werd. Teekenend waren hiervoor de besprekingen van de vergadering van onderwijzers aan meisjesscholen te Weimar in 1872. Een reorganisatie van het middelbaar onderwijs voor meisjes, zelfs wettelijke regeling ervan werd algemeen gewenscht, de broodwinningskwestie echter lafhartig ver- 1) Zie Dr. H. Grothe, Die Frau und die Arbeit. In den Arbeiterfreund, 5de jaargang 1867, blz. 337 en vlgg. 2) Zie Fanny Lewald-Stahz, t. a. p., blz. 21. 3) In het Duitsch: Realgymnasien. Vert. 4) Zie Jenny Hirsch, Geschichte der 25-jflhrigen Wirksamkeit des Lettevereins. Berlin 1891. blz. 59. 5) Zie Heinrich von Sybel, Ueber die Emanzipation der Frauen. Bonn 1870. loochend, en uitdrukkelijk bepaald dat de meisjesschool het deelnemen der vrouw aan de algemeene geestesontwikkeling der vrouwen mogelijk moet maken, doch haar inrichting met de natuur en de bestemming der vrouw rekening te houden heeft. De duitsche vereeniging voor middelbaar onderwijs voor meisjes, die een jaar later in het leven trad, plaatste zich op dezen grondslag, en toen in hetzelfde jaar het pruisisch ministerie van onderwijs er toe overging zich met het vraagstuk bezig te houden, stelde het zich ook op dit standpunt, doch deed aan de vrouwenbeweging in zooverre een concessie, als het verklaarde dat de opleiding tot toekomstigen beroepsarbeid aan bizondere instellingen opgedragen moest worden. Zulke instellingen te stichten moest evenwel geheel aan het particulier initiatief overgelaten blijven. Een buitenlandsche vrouw, Miss Archer, was het, die het eerst daartoe den moed had, door onder den naam van Victoria-Lyceum in Berlijn een inrichting in het leven te roepen, waar meisjes die de school doorloopen hadden, zich verder wetenschappelijk ontwikkelen konden. Bijna tien jaren later werd de Humboldt-Academie in Berlijn tot gelijk doel gesticht, zonder dat beide vooreerst op practische resultaten konden wijzen, wijl de studie in deze inrichtingen tot geenerlei examen recht gaf. In dezen geheelen tijd was de agitatie der vrouwen voor hare zaak een zeer bedeesde. Zij beperkte zich haast alleen tot de werkzaamheid in de vereenigingen. Daarentegen werd de pennestrijd over haar voor en tegen sinds Sybels optreden levendig voortgezet. De strijdvaardige pen van Hedwig Dohm trad van den aanvang der zeventiger jaren in dienst van de vrouwenbeweging '). terwijl de zachtaardige pen van Louise Büchner door inachtneming van traditie en vooroordeel de lezers trachtte te winnen. 2) Zoo werd wel is waar de opmerkzaamheid meer dan vroeger op de vrouwenkwestie gericht, maar van openbaar belang was zij niet. Op het eind der tachtiger jaren ontwikkelde zich een levendiger beweging ten gunste van het wetenschappelijk onderricht der vrouwen. Uit ontevredenheid met het voorzichtig optreden der Algemeene Duitsche Vrouwenvereeniging, die buitendien haar krachten vaak verspilde, werd de Vereeniging „Frauenbildungs-Reform" in het leven geroepen, die de oprichting van meisjesgymnasia en het openstellen van universiteiten tot haar uitsluitend doel nam en dadelijk in 1888—89 aan de ministeries van onderwijs en de volksvertegenwoordigingen van alle staten een verzoekschrift richtte om te mogen deelnemen aan de toelatings- 1) Zie Hedwig Dohm, Der Frauen Natur und Recht. Tweede druk. Berlijn. Uitgave van F. Hahn (zonder jaartal). 2) Zie Luise Büchner, Die Frauen und ihr Beruf. Vijfde uitgaaf. Berlijn 1884. examens der gymnasia en hoogescholen. Intusschen was ook de Algemeene Duitsche Vrouwenvereniging levendiger geworden; zij zond in hetzelfde jaar aan alle ministeries van Duitschland een verzoekschrift, om de studie der medicijnen, zoowel als alle studiën en examens waardoor de mannen het recht tot het geven van wetenschappelijk onderwijs verkrijgen, voor de vrouwen open te stellen. De antwoorden die beide vereenigingen bekwamen, gaven de stemming van Duitschland tegenover de vrouwen in een tijd dat zij in haast alle cultuurlanden studeeren, als artsen of advocaten practiseeren konden en haar gewichtige staatsbetrekkingen toevertrouwd werden, duidelijk genoeg weer; tegenover de vereeniging ,.Frauenbildungs-Reform" verklaarden zich de afzonderlijke staten niet gerechtigd tot oplossing van het vraagstuk, de Rijksdag echter verwees haar weer naar de afzonderlijke staten; en de Algemeene Duitsche Vrouwenvereeniging bekwam van 7 staten een afwijzend, van 6 heelemaal geen antwoord. Slechts in één opzicht kwam de staat den vrouwen tegemoet: door aan het Victoria-Lyceum het recht te verleenen hoofdonderwijzeressen te vormen en haar door een officiëele commissie te laten examineeren. Intusschen was nog een andere vereeniging met radicale oogmerken ontstaan onder den naam van „Frauenwohl", die overging tot het stichten van middelbare cursussen voor meisjes, waaruit eenige jaren later onder leiding van Helene Lange zich gymnasiale cursussen ontwikkelden. Aan haar verstandige en krachtige agitatie was het ook te danken dat eindelijk, in 1893, de toelating tot het eindexamen aan de meisjes ingewilligd werd. De gymnasia zelve bleven voor haar gesloten — alleen de gymnasia van Pforzheim en Mannheim nemen sinds korten tijd ook vrouwelijke scholieren op — men zag zich derhalve weer op zelfhulp aangewezen. Langzamerhand ontstonden in een reeks van groote steden gymnasia naar het voorbeeld der jongensgymnasia, of gymnasiale cursussen, evenals te Berlijn, die meisjes slechts opnemen nadat zij de lagere school doorloopen hebben. Van groote beteekenis was het dat de stad Karlsruhe het gymnasium ten slotte zelf overnam, het geleek in zekere mate de openlijke bekrachtiging van het tot nu toe particulier streven der vrouwen. De steden München en Breslau gingen nog verder, doordat zij meisjesgymnasia zelfstandig wilden oprichten. Maar het verlof tot hun staatsgevaarlijk onderstaan werd hun onthouden! De toenmalige pruisische minister van eeredienst, Dr. Bosse, sprak met betrekking tot het Breslauer plan van een vlammetje, dat gesmoord moest worden eer het een verwoestende vlam werd! En dat gebeurde in 1898, op een tijdstip toen Rusland reeds 30 jaar lang staatsgymnasia voor meisjes bezat en China op het punt stond het eerste te stichten! Dat de houding der regeering en der volksvertegenwoordiging tegenover den eisch der toelating van vrouwen tot de universiteiten geen vriendschappelijke was, waar reeds haar voorbereiding daartoe geen steun vond, is niet te verwonderen. Toen in 1891 het eerste verzoekschrift om openstelling van de doktersstudie in den duitschen Rijksdag in behandeling kwam, werd dit als een revolutionair stuk beschouwd. „De duitsche vrouw," „het duitsche gezin," „de duitsche zedelijkheid" werden met groot pathos daar tegenover verdedigd. Slechts de sociaal-democraten, met Bebel aan de spits, kwamen met nadrukkelijken ernst voor de zaak der vrouwen op ') — gevaarlijke bondgenooten, want nu was in de oogen van alle conservatieven de vrouwenbeweging rood gekleurd. Toen in de volgende jaren het verzoekschrift opnieuw in behandeling kwam, toonden zich de vertegenwoordigers der liberale partijen wel is waar welwillender voor de zaak, het resultaat echter bleef hetzelfde; de wenschen der vrouwen werden door een eenvoudig overgaan tot de orde van den dag afgedaan. *) Sinds dien heeft zich een wijziging der toestanden in stilte voorbereid. De universiteiten begonnen vrouwen als toehoorderessen toe te laten, eerst — waarschijnlijk uit eerbied voor de „duitsche vrouw" — voornamelijk buitenlandsche vrouwen, van wie enkelen zelfs duitsche doctoraten verwerven mochten, later echter ook duitsche. De ervaringen die men opdeed, moeten niet slecht geweest zijn, want, hoewel de opname van toehoorderessen van de welwillendheid van iederen docent afhing, steeg haar aantal van jaar tot jaar. En zelfs lieten, in onderscheid met andere landen, professoren van alle faculteiten, ook van de godgeleerde, vrouwen tot hun colleges toe. Maar practische waarde had haar studie in zooverre niet, daar zij steeds slechts geduld en niet geëxamineerd werden. Eens in 1899 besloot de bondsraad tot de toelating van vrouwelijke studeerenden tot de medische en pharmaceutische staatsexamens. Kort geleden heeft hij op voorstel van den Rijkskanselier besloten den vrouwen verdere concessies te doen, door haar den studietijd aan buitenlandsche universiteiten — waarop zij tot dusver alleen aangewezen waren als zij het examen wilden afleggen — bij de aanmelding voor het duitsche staatsexamen ten volle aan te rekenen. Dat is voor Duitschland een groote vooruitgang, ook wanneer men in aanmerking neemt, dat er in Italië reeds sinds tien jaren vrouwelijke docenten in de geneeskunde aan de universiteiten zijn, dat Griekenland 1) Zie de stenografische verslagen der verhandelingen van den Rijksdag, 86e zitting, 7e wetgevingsperiode, le sessie 1890—91. 2) T. a. p., 8e wetgevingsperiode, 2e sessie 1892—93, 50e zitting; en 9e wetgevingsperiode, 2e sessie 1893—94, 86e zitting. i het Duitsche Rijk twee, Turkije zelfs vijf jaar vooruit is, en in Rusland reeds sedert ongeveer achttien jaren de staatsexamens voor vrouwen toegankelijk zijn. De geest der nieuwe eeuw scheen zich eindelijk ook over de duitsche vrouwen te willen erbarmen: Heidelberg en Freiburg verleenden haar het volle academische burgerrecht. Zoo bezitten dan thans de duitsche dochters der bourgeoisie de volgende gelegenheden tot ontwikkeling: er staan haar naast particuliere instellingen 580 middelbare meisjesscholen open, in tegenstelling tot 850 middelbare jongensscholen, die echter alleen voortgezette lagere scholen zijn en in de pruisische begrooting bijv. bij de volksscholen gerekend worden; daarvan zijn er slechts 17 staatsscholen. Zij kunnen verder meisjesgymnasia, die op een na onder particulier beheer staan, bezoeken en tot het eindexamen worden toegelaten. Willen zij zich tot onderwijzeres voorbereiden, dan staan haar in Duitschland 114 kweekscholen ten dienste. Teekenend is dat in Pruisen alleen 112 staatskweekscholen en 10 voor vrouwen geteld worden. Het examen voor hoofdonderwijzeres kunnen zij op grond harer studiën aan het Victoria-Lyceum, aan de Humboldt-Academie of aan de in Göttingen gestichte opleidingscursussen afleggen. Slechts aan twee universiteiten kunnen zij met gelijke rechten als de mannen studeeren en alleen het examen voor doctor in de medicijnen staat haar overal officieel open. De staatskunst* of kunstnijverheid-academies staan op geen ander standpunt dan het meerendeel der universiteiten. Tot de niet-wetenschappelijke beroepen wordt haar de voorbereiding minder bemoeilijkt, ofschoon de desbetreffende scholen ook hier bijna uitsluitend aan het particulier initiatief haar oorsprong en bestaan te danken hebben. Naast de handels- en ambachtsscholen zijn onlangs, naar het voorbeeld van Engeland, ook tuinbouwscholen voor vrouwen opgericht. Het duister beeld dat wij ontwerpen moesten en dat tot een buitengewoon langzamen, schuchteren vooruitgang „als slotsom komt, wordt nog veel duisterder, als wij van den strijd om vorming tot het beroepsleven, tot den strijd om het beroep zelf overgaan. In 1867, toen in Engeland en Frankrijk vrouwen reeds met succes in den post- en telegraafdienst werkzaam waren, verwekte het daarop betrekking hebbend eerste verzoekschrift der Algemeene Duitsche Vrouwenvereniging in den Rijksdag van den Noordduitschen Bond niets dan schaterend gelach '), dat zich vijf jaren later onder de leiding van den 1) Zie Stenografisch Verslag der handelingen van den Rijksdag van den Noordduitschen Bond. Sessie 1867. Blz. 665. staatssecretaris Von Stephan herhaalde, ') terwijl toen slechts in zooverre een vooruitgang in de stemming op te merken viel, dat het den Rijkskanselier ter overweging aangeboden werd. Een gelijk lot ondergingen de verzoekschriften om toelating der vrouwen tot het apothekersberoep. In de vrouwenwereld zelve was een langzame, doch aanhoudende vooruitgang merkbaar. Nood leert denken, en zoo werd in de evenwel engbegrensde kringen der vereenigingen grondig overwogen welke beroepen de vrouw kon ter hand nemen. De beurskrach van 1873 tot 1874 in 't bizonder dwong scharen van vrouwen en meisjes naar een beroep om te zien dat haar onderhouden kon. Men zond bij de parlementen der verschillende landen verzoekschriften in om meerdere aanstelling van onderwijzeressen, men stichtte — in de Algemeene Duitsche Vrouwenvereeniging — een studie-fonds, om arme meisjes in het buitenland te laten studeeren, men sprak er voor de eerste maal van, dat vrouwen in gemeentedienst, in zieken-, armen- en werkhuizen, in gevangenissen en bij de zedelijkheidspolitie plaatsing moesten vinden, zonder natuurlijk het geringste werkelijke succes te hebben. In de engte gedreven kwam men er zelfs toe den „welopgevoeden" meisjes het vak der naaister aan te prijzen, „wier lot een aangenaam en bizonder winstgevend was." 2) Feitelijk wendden zich ook, bij gebrek aan andere beroepen, vele vrouwen der bourgeoisie tot arbeid, dien zij voor huis en gezin reeds gewoon waren, en die haar nu onderhouden of in de meeste gevallen — haar geldelijken toestand verbeteren moest. Den duitschen'kruidenier was zulk een werkkring, die vrouw en dochter niet aan het „dierbaar huis" onttrok, sympathiek; hij verzette zich immers zelfs tegen iedere uitbreiding van het beroep, dat reeds lang een vrouwenberoep was: dat van onderwijzeres. Daarbij leidde hem zeker minder vooroordeel en overgevoeligheid, dan concurrentievrees. De geschillen tusschen onderwijzers en onderwijzeressen traden het eerst TTf de vereeniging voor middelbaar onderwijs voor meisjes aan het licht, doch sloegen weldra over in wijder kringen. De mannen wilden de werkzaamheid van den vrouwelijken opvoeder indien mogelijk slechts tot de elementaire vakken beperken, terwijl de vrouwen, geprikkeld door deze houding, in het tegenovergestelde uiterste vervielen en het geheele meisjesonderricht in handen wilden krijgen, en zich natuurlijk ook harerzijds beriepen op zedelijkheid, vrouwelijkheid en hoe die fraaie woorden meer mogen heeten, waarmee de duitscher bizonder rad omgaat. Deze 1) Zie Stenografisch Verslag der handelingen van den Rijksdag. Derde sessie, le deel, 1872. Blz. 760. 2) Zie Luise Otto, Das erste Vierteljahrhundert des Allgemeinen deutschen Frauenvereins. Leipzig 1890, blz. 45. strijd spitste zich toe, toen de vereeniging voor middelbaar onderwijs voor meisjes verzocht, dat de leiding van zulke instellingen slechts aan een man toevertrouwd zou worden, de onderwijzeressen daarentegen tot het ministerie van onderwijs het verzoek richtten, dat het onderwijs in de middelste en hoogste klassen hoofdzakelijk den vrouwen overgelaten zou worden. Eerst na een haast twintigjarigen strijd besloot het pruisische ministerie van eeredienst tot ruimer aanwending van vrouwelijke leerkrachten en tot de aanstelling van onderwijzeressen met de hoofdacte voor de hoogste klasse. ') Dit resultaat was grootendeels te danken aan het georganiseerd optreden der onderwijzeressen zeiven, die zich onder leiding van mejuffrouw Helene Lange in 1890 aaneengesloten hadden tot een vereeniging, die thans over de elfduizend leden telt. Trots haar getalsterkte, die niettemin tot het gezamenlijk aantal der duitsche onderwijzeressen in de treurigste wanverhouding staat, is de aanstelling van onderwijzeressen met de hoofdacte het eenig werkelijk succes gebleven, dat nog verzwakt wordt doordat met de wenschen der mannen door de regeering in zooverre rekening gehouden wordt, dat de onderwijzeres met de hoofdacte niet zelfstandig hoofd worden kan, maar slechts als eerste hulpkracht naast het hoofd plaatsing kan vinden. Scherper nog dan tegenover de onderwijzeres, die toch nog altijd de traditie voor had, was, tot in den laatsten tijd, het standpunt der duitsche bourgeoisie tegenover de vrouwelijke arts. Zij kon wel is waar, dank zij de vrijheid van bedrijf, niet in het uitoefenen van haar beroep verhinderd worden, maar zij werd gerangschikt onder de kwakzalvers en niet alleen was iedere openbare betrekking voor haar gesloten, zij was ook steeds aan het gevaar blootgesteld, op grond van aangifte bij de justitie of iets dergelijks van haar brood beroofd te worden. Herhaaldelijk werden verzoekschriften tot den Rijksdag zoowel als tot de landdagen gericht, die een verandering van dezen toestand en de gelijkstelling der vrouwelijke met de mannelijke artsen wenschten. Dat van 1894 droeg niet minder dan 50000 handteekeningen. Maar zoowel de regeering als de meerderheid van den Rijksdag sprak zich uit tegen inwilliging van het verzoek. Evenals in het vraagstuk van de studie, stelde zich ook in deze beroepskwestie de sociaaldemocratische partij alleen zonder voorbehoud aan den kant der vrouwen. Sinds de jaren van reactie na 1848 had het duitsche liberalisme zijn revolutionairen geest en zijn democratische denkbeelden zoo zeer ingeboet, dat het de verdediging van liberale eischen meer en meer aan de sociaal- 1) Zie Dr. O. Sommer, Die Entwicklung des höheren Mïdchenschulwesens. Herausgegeben von Dr. J. Wyckgram. Leipzig 1897. Blz. 44 en vlgg. democratie overliet. Zoo kwam het dat op een tijdstip waarop de kwestie van toelating der vrouwen tot het beroep van arts in Amerika, Engeland, Frankrijk, Rusland en Oostenrijk reeds zoover uitgemaakt was, dat zij zelfs in dienst van den Staat plaatsing vonden, in Duitschland haar oplossing ten gunste der vrouwen als een revolutionaire daad gevreesd werd. Zoo kwam het echter ook dat de vrouwenbeweging bij alle „partijen der orde" in den reuk van sociaal-democratische gezindheid kwam en tallooze vrouwen, die van haar vader, man of broeder afhankelijk waren, hetzij zich weer geheel van haar terugtrokken, of zoo voorzichtig en terughoudend in hare wenschen werden, als bijv. de Algemeene Duitsche Vrouwenvereeniging het altijd is geweest. De in 1894 naar het voorbeeld van het amerikaansch nationaal verbond gestichte bond van duitsche vrouwenvereenigingen werkte, hoe burgerlijk angstvallig zij ook optrad, evenwel levenwekkend op de duitsche vrouwenbeweging, die aan de groote organisatie — zij omvat thans 131 vereenigingen — een steun in den rug heeft. Echter werd daardoor nog slechts het verzet tegen haar versterkt. Een teekenend bewijs daarvoor is de houding der artsen tegenover de aanspraken der vrouwen op toelating tot hun beroep. Het was ook hier in de eerste plaats de strijd om het brood, die de geneesheeren te wapen riep. Enkelen waren eerlijk genoeg dat zonder meer toe te geven, anderen handelden als verblinde dweepers, terwijl zij de verhoudingen in het buitenland scheef voorstelden om hun opvattingen te ondersteunen. ') Tot een gemeenschappelijk optreden leidden de verhandelingen en besluiten van het 26ste duitsche congres van artsen te Wiesbaden in 1898, waar in aansluiting met de inleiding van Professor Penzoldt, die op het meest eenzijdige materiaal berustte, tegen de toelating van vrouwen tot uitoefening van het beroep van arts een besluit genomen werd, — in hetzelfde jaar dat de groote engelsche vereeniging van geneesheeren Mrs. Garrett-Anderson tot haar voorzitster koos! Een dergelijk in den sSfi'erpsten vorm vervat besluit nam tegelijkertijd de duitsche apothekersvereeniging, terwijl een jaar te voren het belgisch pharmaceutencongres te Bergen juist het tegendeel verklaard had, de russische staat een pharmaceutische school voor vrouwen stichtte en in Holland reeds sinds 30 jaar vrouwelijke apothekers werkzaam waren! Maar dat was nog niet alles. In 1899 weigerde het congres van duitsche tandmeesters, een vakgenoote als deelneemster toe te laten, en de berlijnsche ver- 1) Zie b. v. de brochure van Professor Albert: Die Frauen und das Studium der Medizin, Weenen 1895, waarin hij o. a. zegt dat van 1486 vrouwelijke studenten in Engeland maar elf arts werden, terwijl inderdaad 260 vrouwelijke studenten tot 1895 het medisch staatsexamen met goed gevolg aflegden. strijd spitste zich toe, toen de vereeniging voor middelbaar onderwijs voor meisjes verzocht, dat de leiding van zulke instellingen slechts aan een man toevertrouwd zou worden, de onderwijzeressen daarentegen tot het ministerie van onderwijs het verzoek richtten, dat het onderwijs in de middelste en hoogste klassen hoofdzakelijk den vrouwen overgelaten zou worden. Eerst na een haast twintigjarigen strijd besloot het pruisische ministerie van eeredienst tot ruimer aanwending van vrouwelijke leerkrachten en tot de aanstelling van onderwijzeressen met de hoofdacte voor de hoogste klasse. ') Dit resultaat was grootendeels te danken aan het georganiseerd optreden der onderwijzeressen zeiven, die zich onder leiding van mejuffrouw Helene Lange in 1890 aaneengesloten hadden tot een vereeniging, die thans over de elfduizend leden telt. Trots haar getalsterkte, die niettemin tot het gezamenlijk aantal der duitsche onderwijzeressen in de treurigste wanverhouding staat, is de aanstelling van onderwijzeressen met de hoofdacte het eenig werkelijk succes gebleven, dat nog verzwakt wordt doordat met de wenschen der mannen door de regeering in zooverre rekening gehouden wordt, dat de onderwijzeres met de hoofdacte niet zelfstandig hoofd worden kan, maar slechts als eerste hulpkracht naast het hoofd plaatsing kan vinden. Scherper nog dan tegenover de onderwijzeres, die toch nog altijd de traditie voor had, was, tot in den laatsten tijd, het standpunt der duitsche bourgeoisie tegenover de vrouwelijke arts. Zij kon wel is waar, dank zij de vrijheid van bedrijf, niet in het uitoefenen van haar beroep verhinderd worden, maar zij werd gerangschikt onder de kwakzalvers en niet alleen was iedere openbare betrekking voor haar gesloten, zij was ook steeds aan het gevaar blootgesteld, op grond van aangifte bij de justitie of iets dergelijks van haar brood beroofd te worden. Herhaaldelijk werden verzoekschriften tot den Rijksdag zoowel als tot de landdagen gericht, die een verandering van dezen toestand en de gelijkstelling der vrouwelijke met de mannelijke artsen wenschten. Dat van 1894 droeg niet minder dan 50000 handteekeningen. Maar zoowel de regeering als de meerderheid van den Rijksdag sprak zich uit tegen inwilliging van het verzoek. Evenals in het vraagstuk van de studie, stelde zich ook in deze beroepskwestie de sociaaldemocratische partij alleen zonder voorbehoud aan den kant der vrouwen. Sinds de jaren van reactie na 1848 had het duitsche liberalisme zijn revolutionairen geest en zijn democratische denkbeelden zoo zeer ingeboet, dat het de verdediging van liberale eischen meer en meer aan de sociaal- ') Zie Dr. O. Sommer, Die Entwicklung des höheren Madchenschulwesens. Herausgegeben von Dr. J. Wyckgram. Leipzig 1897. Blz. 44 en vlgg. democratie overliet. Zoo kwam het dat op een tijdstip waarop de kwestie van toelating der vrouwen tot het beroep van arts in Amerika, Engeland, Frankrijk, Rusland en Oostenrijk reeds zoover uitgemaakt was, dat zij zelfs in dienst van den Staat plaatsing vonden, in Duitschland haar oplossing ten gunste der vrouwen als een revolutionaire daad gevreesd werd. Zoo kwam het echter ook dat de vrouwenbeweging bij alle „partijen der orde" in den reuk van sociaal-democratische gezindheid kwam en tallooze vrouwen, die van haar vader, man of broeder afhankelijk waren, hetzij zich weer geheel van haar terugtrokken, of zoo voorzichtig en terughoudend in hare wenschen werden, als bijv. de Algemeene Duitsche Vrouwenvereeniging het altijd is geweest. De in 1894 naar het voorbeeld van het amerikaansch nationaal verbond gestichte bond van duitsche vrouwenvereenigingen werkte, hoe burgerlijk angstvallig zij ook optrad, evenwel levenwekkend op de duitsche vrouwenbeweging, die aan de groote organisatie — zij omvat thans 131 vereenigingen — een steun in den rug heeft. Echter werd daardoor nog slechts het verzet tegen haar versterkt. Een teekenend bewijs daarvoor is de houding der artsen tegenover de aanspraken der vrouwen op toelating tot hun beroep. Het was ook hier in de eerste plaats de strijd om het brood, die de geneesheeren te wapen riep. Enkelen waren eerlijk genoeg dat zonder meer toe te geven, anderen handelden als verblinde dweepers, terwijl zij de verhoudingen in het buitenland scheef voorstelden om hun opvattingen te ondersteunen. ') Tot een gemeenschappelijk optreden leidden de verhandelingen en besluiten van het 2óste duitsche congres van artsen te Wiesbaden in 1898, waar in aansluiting met de inleiding van Professor Penzoldt, die op het meest eenzijdige materiaal berustte, tegen de toelating van vrouwen tot uitoefening van het beroep van arts een besluit genomen werd, — in hetzelfde jaar dat de groote engelsche vereeniging van geneesheeren Mrs. Garrett-Anderson tot haar voorzitster koos! Een dergelijk in den Sjfierpsten vorm vervat besluit nam tegelijkertijd de duitsche apothekersvereeniging, terwijl een jaar te voren het belgisch pharmaceutencongres te Bergen juist het tegendeel verklaard had, de russische staat een pharmaceutische school voor vrouwen stichtte en in Holland reeds sinds 30 jaar vrouwelijke apothekers werkzaam waren! Maar dat was nog niet alles. In 1899 weigerde het congres van duitsche tandmeesters, een vakgenoote als deelneemster toe te laten, en de berlijnsche ver- 1) Zie b. v. de brochure van Professor Albert: Die Frauen und das Studium der Medizin, Weenen 1895, waarin hij o. a. zegt dat van 1486 vrouwelijke studenten in Engeland maar elf arts werden, terwijl inderdaad 260 vrouwelijke studenten tot 1895 het medisch staatsexamen met goed gevolg aflegden. ( eeniging van geneesheeren klaagde het ondersteuningsfonds voor vrouwelijke beambten aan, wijl het gewaagd had voor zijn 10000 leden drie vrouwelijke artsen aan te stellen. Dientengevolge beval het hoofd der politie de vrouwelijke artsen van de lijst te schrappen. Opdat echter ook de oude artsen zeker konden zijn niet uit te sterven, lieten de klinische studenten te Halle een fulminant protest hooren „in het belang van zedelijkheid en moraal" tegen het deelnemen van vrouwen aan de klinische colleges; ten slotte vonden deze opvattingen in het rijksministerie van binnenlandsche zaken officieele uiting, toen de conferentie van medische deskundigen verklaarde dat de kwestie der toelating van het vrouwelijk geslacht tot het beroep van arts nog niet rijp voor beslissing was — nadat sinds meer dan twintig jaar vrouwelijke artsen in Amerika, Australië, Engeland en Rusland praktiseerden, en de Negus van Abessinië en de Emir van Afghanistan het volk der denkers reeds zoo ver vooruit waren, dat zij vrouwelijke lijf- en huisartsen benoemden. Deze belachelijke vijandelijkheden drukten wel de beweging, maar vermochten haar niet te stuiten. De in Duitschland werkzame vrouwelijke artsen, wier baanbreekster Mejuffrouw Tiburtius geweest was, verheugen zich in een groote praktijk. De levensverzekeringsmaatschappijen stellen haar meer en meer in dienst en de ziekenfondsen, die zich op hun algemeene vergadering in 1899 eenstemmig te haren gunste uitspraken, zetten het door, dat hare „aanstelling officieel goedgekeurd werd. Als assistenten werken een aantal vrouwelijke artsen in gasthuizen en sanatoria. Onlangs heeft ook de berlijnsche zedelijkheidspolitie een vrouwelijke arts aangesteld. Sinds eenige jaren bestaat een door berlijnsche vrouwelijke artsen opgerichte en bestuurde kliniek, die wel is waar onbeduidend is in vergelijking met de ziekenhuizen van Amerika en Engeland, maar zeker een gunstige ontwikkeling zal hebL^n. Door de toelating der studenten tot de staatsexamens is vermoedelijk de kwestie der vrouwelijke artsen eindelijk ook in Duitschland opgelost. Van veelbeteekenende resultaten der vrouwenbeweging is op het gebied der beroepsbezigheid niet veel te vermelden. Zij zijn uiterst gering, wanneer wij ze beschouwen in het licht der buitenlandsche ontwikkeling. Sedert korten tijd worden hier en daar inspectrices van het ambachtsonderwijs aangesteld, een post die tot nu toe alleen mannen innamen; eenige gemeentebesturen nemen de proef met het te werk stellen van armen- en weezenverzorgsters; in Mannheim werd een vrouw in den raad van toezicht op de middelbare school voor meisjes benoemd; ook in stedelijke arbeidsbeurzen zijn somwijlen vrouwen werkzaam. In staatsdienst bevinden zich naast de post-, telegraaf- en telefoonbeambten, gevangenis-opzichteressen in ondergeschikte betrekkingen en enkele gerechtelijke deskundigen en tolken; in den laatsten tijd moeten ook vrouwen in het toezicht op de dwangopvoeding plaatsing vinden. Als assistenten aan universiteitsinstellingen zijn eveneens vrouwen werkzaam. Veel belangrijker is de ten langen leste verkregen aanstelling van adjunct-fabrieksinspectrices in Beieren, Wurtemberg, Baden, Hessen, Saksen, Coburg, Gotha en eindelijk ook in Pruisen. De beraadslagingen die aan haar benoeming in den Rijksdag en in de landdagen voorafgingen, vormen alleen reeds een belangwekkend hoofdstuk der vrouwenbeweging. In den aanvang werd de door de sociaal-democraten gesteunde eisch met gelach ontvangen, eenigen tijd later ging men over tot ernstige behandeling, motiveerde echter zijn afwijzende houding met de — slechte resultaten der fabrieksinspectrices in Engeland en in 't bizonder in Amerika, terwijl betwijfeld werd of zij in Frankrijk zelfs wel bestonden. Toen ten slotte ook de liberalen gunstiger gestemd werden, werd de eisch door de conservatieven bestreden als gold het de grondslagen van den staat te beschermen. Men opperde zelfs van den kant der regeering de vrees dat de vrouwelijke beambten te veel de partij der arbeidsters zouden opnemen. In den Saksischen Landdag verklaarde een afgevaardigde, dat de eer van den fabrikantenstand door haar aanstelling gekwetst zou worden, en toen in Maart 1899 de kwestie in het Pruisische Huis van Afgevaardigden tot beslissing kwam, werd van alle kanten met nadruk gezegd, dat er slechts een proef genomen zou worden en de vrouwen in geen geval zelfstandig zouden zijn, maar alleen als „beambte tweede klasse" beschouwd mochten worden. Slechts in dezen zin werd eindelijk de beslissing genomen. Een eenigszins gunstiger verloop namen de pogingen tot uitbreiding van den beroepsarbeid op particulier gebied. Het door de overlevering geheiligde vrouwenberoep van ziekenverpleegster, dat tot dusver meer een offer was, gebracht aan het godsdienstig gevoel, dan een levensberoep dat gezocht werd om een broodwinning te vinden, begon zich langzamerhand aan de hedendaagsche eischen aan te passen. Zoowel de vereeniging Het Roode Kruis als, in nog hoogere mate, de evangelische diaconessen-vereeniging, bieden der ziekenverpleegsters naast een hechte organisatie een van godsdienstige bekrompenheid bevrijde werkzaamheid. ') Maar de oude opvatting van een christelijk liefdewerk, dat geen loon verlangt, kleeft dit beroep nog zoo sterk aan, dat het nog geen toereikend levensonderhoud aanbiedt en daarbij een opoffering van alle persoonlijke gemakken vordert, waartegen slechts weinigen 1) Zie Dr. Friedrich Zimmer, Der evangelische Diakonieverein. 4de druk, Herborn 1899. —————————— opgewassen zijn. ') Dientengevolge is er nog plaats voor velen. Eerst een volkomen omvorming, waardoor de herinnering aan de non geheel uitgewischt wordt, kan hierin verandering brengen en zou vele braakliggende vrouwenkrachten nuttig maken. Zoo hier ook geen „oplossing der vrouwenkwestie" te wachten is, 2) dan toch een verlichting en verrijking van het vrouwenleven. Vele geestdriftigen voor vrouwenarbeid — er zijn er ook in Duitschland! — hebben door een ander beroep de vrouwenkwestie meenen op te lossen: door dat der handelsbedienden. Inderdaad is haar aantal snel aan het toenemen en zij voldoen zoozeer, dat zij in verantwoordelijke betrekkingen steeds meer geplaatst worden. Wij vinden vrouwelijke j handelsreizigers en agenten, vrouwelijke beambten in levensverzekeringI maatschappijen en banken, in de kantoren van rechtsgeleerden en van \ groote fabrikanten. Grootendeels echter valt haar sterke aanwas minder te verklaren uit den wensch om aan de behoeften der vrouwen tegemoet te komen, dan hieruit dat zij tegenover haar mannelijke beroepsgenooten als loondrukkers uitgespeeld worden. Op andere terreinen, die zich de vrouwen eerst in den laatsten tijd veroverd hebben, weegt deze omstandigheid veel minder zwaar. Zoo zijn in de zoölogische instellingen vrouwelijke assistent-preparators, in enkele chemische fabrieken academisch gevormde vrouwelijke scheikundigen werkzaam, en den opbloei der kunstnijverheid hebben vele vrouwen zich ten nutte gemaakt, door als geschoolde boetseersters ƒ en teekenaarsters in groote inrichtingen plaatsing te vinden, of zelfI standig als kunstnaaldwerksters, sierkunstenaressen en dergelijken te werken; ook in den tuinbouw, het vruchten- en groentenkweeken vinden vrouwen een winstgevende bezigheid. Evenzoo zijn vrouwelijke fotografen, bibliothecarissen,'verzekeringsagenten geen zeldzaamheid meer. 3) Een verdere schrede op den weg tot gelijkstelling heeft de HumboldtAcademie in Berlijn den vrouwen mogelijk gemaakt, door in steeds grooter omvang wetenschappelijk gevormde, meest vrouwelijke doctoren, tot het houden van cursussen aan te zoeken. Voorzeker is dat in de verste verte geen levensberoep, wel echter een erkenning van de wetenschappelijke geschiktheid der vrouwen. Voordeeliger voor haar is i, de journalistiek, waarin zij meer en meer plaatsing vinden. Wel is het er nog ver van af dat zij, zooals in Amerika en Engeland, als oorlogscorrespondenten van groote bladen, of, zooals in Frankrijk, als leidsters 1> Zie Elisabeth Storp, Die soziale Stellung der Krankenpflegerinnen. Dresden 1901. 2) Zie Adine Gembcrg. Die evangelische Diakonie. Een Beitrag zur Lösung der Frauenfrage, Berlin 1894. 3) Zie Eliza Ichenhauser, Erwerbsmöglichkeiten für Frauen. 2e druk. Berlijn 1898. van politieke bladen werkzaam zijn, haar medewerking beperkt zich meestal tot het speciale gebied van het vrouwenleven en de vrouwenkwestie, en aan het hoofd staan zij slechts van vrouwentijdschriften, maar aan haar invloed is de ommekeer in de stemming tegenover de vrouwenbeweging, die onmiskenbaar plaats grijpt, mede te danken. Van wezenlijke beteekenis hiervoor is het evenwel, dat ook de duitsche vrouwen beginnen zich tot wetenschappelijken arbeid te wenden, en door haar werkzaamheden den tegenstander achting afdwingen. Terwijl tot voor niet al te langen tijd zelfs de leidsters der vrouwenbeweging een gebrek aan kennis, zelfs ten opzichte van haar eigen gebied verrieden, dat vaak waarlijk verbluffend was, zijn zij in den loop der laatste tien jaren in grondigheid en inzicht vooruitgegaan. Een reeks van vrouwen heeft zoowel over den rechtstoestand als over den socialen toestand van het vrouwelijk geslacht opstellen geleverd, ') die wel niet kunnen wedijveren met de werken van een Beatrice Webb of een Helen Campbell, maar toch verraden dat zij met het liefhebberij-gedoe, het groote gebrek juist der duitsche vrouwen, voor goed gebroken hebben. Ook het beginsel van angstvallige terughouding, dat tot dusver de duitsche vrouwenbeweging kenmerkte, schijnt meer en meer te verdwijnen. De aanraking met het buitenland, — een verdienste van den bond van duitsche vrouwenvereenigingen, die zich in aansluiting aan den internationalen vrouwenbond vormde, — het kennis nemen van de positie en de wijze van handelen der niet-duitsche vrouwen, dat als een ontdekking werkte, wekten tot nieuw leven. Bovenal echter is het de toenemende nood die met zijn zweepslagen ook de traagsten voortdrijft. II. De stuwende krachten der burgerlijke vrouwenbeweging. De strijd om arbeid in de burgerlijke vrouwenwereld vertoont, zoowel ten opzichte van zijn geschiedkundige ontwikkeling als van zijn tegenwoordigen stand, in de verschillende landen een opvallende overeenkomst; terwijl hij reeds sinds de middeneeuwen enkele voorloopers gevonden heeft, brak hij omstreeks de eerste helft der 19de eeuw overal uit en werd in de tweede helft uit een soort guerillaoorlog tot een beraamden veldtocht met goed georganiseerde troepen die van jaar tot jaar in aantal en beteekenis toenemen. Nauwelijks één beroep, behalve dat van den soldaat, wordt thans nog als een veilig domein van het *- ') Zie H. Herkner, Das Frauenstudium der Nationalökonoinie, Berlijn 1899. Afdruk uit het Archiv für soziale Gesetzgebung und Statistik. mannelijk geslacht beschouwd, de vrouwen zijn overal, hier wat langzamer, daar wat sneller, aan het vooruitdringen en geen vijandschap, hoe ook, was in staat dat vooruitrukken te stuiten. Deze gelijke verschijnselen moeten tot gelijke oorzaken te herleiden zijn. De eerste grond, aangevoerd om den strijd der vrouwen om een broodwinning te verklaren, pleegt deze te zijn, dat in het meerendeel der cultuurlanden het vrouwelijk geslacht het mannelijke in aantal overtreft, en het huwelijk, dat in de burgerlijke kringen haast altijd een verzorging der vrouw beteekent, voor velen volstrekt onbereikbaar is. Deze motiveering blijkt in zooverre steekhoudend, als de broodvraag zoo veel te meer de stuwende kracht der vrouwenbeweging pleegt te zijn, naarmate het overschot aan vrouwen in het land grooter is. De volgende tabel strekt tot bewijs: ') Aantal vrouwen LANDEN Tellingsjaar op 1000 mannen Duitschland 1890 1040 Oostenrijk 1890 1044 Zwitserland 1888 1057 Nederland 1889 1024 »- België 1890 1005 Denemarken 1890 1051 Zweden 1890 1065 Noorwegen 1891 1092 Groot Britannië en Ierland 1891 1060 Frankrijk 1891 1®®^ In de Vereenigde Staten daarentegen, waar de vrouwenbeweging in de eerste plaats een staatkundige is en het binnendringen der vrouwen in burgerlijke beroepen zeer weinig tegenstand ondervindt, komen op 1000 mannen 953 vrouwen. Beschouwen wij Noord-Amerika echter nauwkeuriger, dan blijkt het dat de vrouwenbeweging in de oostelijke staten, waar op de 1000 mannen 1005 vrouwen geteld worden, niet slechts haar oorsprong genomen, maar ook haar krachtigste uiting gevonden heeft, terwijl de westelijke staten, waar tegenover 1000 mannen maar 698 vrouwen staan, slechts licht door haar beroerd worden. Tegenover het motief van het teveel aan vrouwen heeft menig tegenstander der vrouwenbeweging het feit gesteld dat de getelde bevolking der aarde een teveel aan mannen vertoont. Voor zooverre 1) Zie Georg von Mayr. Statistik und Gesellschaftslehre. 2de deel. Freiburgi. B. 1897, blz. 70 en vlgg. zij dan statistisch kan vastgesteld worden, is de verdeeling der geslachten als volgt: Mannelijke Vrouwelijke Aantal vrouwen WERELDDEELEN personen personen op 1000 mannen Europa 170.818.561 174.914.119 1024 Amerika .... 41.643.389 40.540.386 973 Azjë 177.648.044 170.269.179 958 Australië .... 2.197.799 1.871.821 852 Afrika 6.994.064 6.771.360 968 Samen 399.301.857 394.366.865 988 Geheel afgezien van de onvermijdelijke onnauwkeurigheid dezer berekening — millioenen personen kunnen in het geheel niet statistisch bereikt worden — komt het bij het beoordeelen dezer kwestie veel minder op groote algemeene getallen aan, dan wel op de vraag hoe het met de verhouding der geslachten in de afzonderlijke landen gesteld is. Is het reeds voor de overschietende vrouwen van Europa een schrale troost dat er in Australië of Azië overschietende mannen zijn, zoo zijn ook b.v. de vrouwen van Rhode Island, van wie er 1078 op de 1000 mannen zijn, er niet veel mee geholpen, als in de oostelijke staten de omgekeerde verhouding bestaat, of die der NederUndsche koloniën in den W. I. Archipel, die zelfs de 1000 mannen met 263 overtreffen, wanneer men haar naar de overschietende Aziaten zou willen verwijzen. Er komt echter nog een omstandigheid in aanmerking, die tot nu geheel onopgemerkt bleef en juist bij een terugblik op de burgerlijke vrouwenkwestie van zeer veel gewicht is: dat is de vraag, uit welke sociale lagen der bevolking het mannen- of vrouwen-teveel samengesteld is. Het is duidelijk, dat bij de huidige, uit de tegenstellingen tusschen arm en rijk voortkomende verschillen in ontwikkeling en levensgewoonten, de wellicht overschietende dochters der bourgeoisie niet op de wellicht eveneens overschietende zonen van het proletariaat als toekomstige echtgenooten kunnen rekenen. De statistiek laat ons hierbij intusschen in den steek, want de volkstellingen vragen niet naar de sociale herkomst der individuen; het ontbreekt echter trots dat al niet aan steunpunten, waaruit blijkt dat de bewering, dat het teveel aan vrouwen in de bourgeoisie in verhouding grooter is dan dat der vrouwenwereld in het algemeen, niet geheel uit de lucht gegrepen is. Reeds oppervlakkige beschouwing leert, dat de gezinnen der onderste lagen van de bevolking veel meer met kinderen gezegend zijn, dan die der hoogere, en onderzoekingen die in Frankrijk bizonder nauwkeurig verricht werden, bevestigden dit. Zoo stelde Bertillon voor 20 arron- dissementen van Parijs den samenhang vast tusschen den welstand en de menigvuldigheid der geboorten, en bevond dat op iedere 1000 vrouwen tusschen de 15 en 50 jaren der zeer arme bevolking gemiddeld 108, der arme 95, der welgestelde 72, der zeer welgestelde 65, der rijke 53 en der zeer rijke 34 geboorten per jaar kwamen. ') Het is verder gebleken, — en dat is met het oog op de algemeene vermindering der fransche bevolking bizonder opmerkenswaardig — dat de aanwas hoofdzakelijk aan den kinderrijkdom der arme boeren van Bretagne en der mijn- en fabrieksarbeiders van de departementen Nord en Pas-de-Calais te danken is. 2) Jammer genoeg geven de desbetreffende onderzoekingen geen opheldering over het geslacht der kinderen; daarentegen heeft men in Saksen voor een tienjarig tijdsbestek en een aantal van bijna 5 millioen kinderen op omstreeks 1 millioen moeders vastgesteld.dat de vruchtbaarste /vrouwen de meeste jongens ter wereld brengen. 3) Hoe voorzichtig zulke fbizondere uitkomsten ook aan te wenden zijn, toch kan men wellicht, ' daar de ervaring en het algemeen volksgeloof ze steunt, er de gevolgtrekking uit maken, dat de met veel kinderen gezegende onderste bevolkingslagen in vergelijking met de hoogere meer jongens voortbrengen, dat dus het teveel aan vrouwen in de burgerkringen grooter is dan in de proletarische. Nog iets anders komt hierbij: wij vinden bijv. in Duitschland, dat, zooals bekend is, een groot te veel aan vrouwen bezit, geheele streken waar het mannelijk geslacht overwegend is; zoo komen in Westfalen 958, in het Rijnland 998 en in Elzas-Lotharingen 989 vrouwen op 1000 mannen. 4) Voor de huwelijkskans van de dochters der bourgeoisie is dit feit evenwel zonder eenige beteekenis, want het blijkt dat het teveel aan mannen uitsluitend tot de sterke industriebevolking en de vele soldaten te herleiden is. Een dergelijke verhouding vertoont Noord-Amerika, waar het teveel aan mannen — 953 vrouwen op 1000 mannen — op den eersten aanblik er toe leidt om te veronderstellen dat de vrouwenbeweging daar uit andere dan economische - oorzaken — b.v. zuiver ethische en humanitaire, zooals velen wilden beweren — ontstaan zou zijn. Daarbij wordt nochtans buiten rekening gelaten dat het groote aantal mannen aan de landverhuizing te danken is en dat deze landverhuizers grootendeels handwerkslieden, landbouwers 1) Zie J. Bertillon, De la dépopulation de Ia France et des remèdes k y apporter. In het Journal de la Société de Statistique, 1895, blz. 416 en vlgg. 2) Zie J. Goldstein, Bevölkerungprobleme und Berufsgliederung in Frankreich. Berlin 1900, blz. 138 en vlgg. 3) Zie Arthur Geissler, Bcitrage zur Frage des Geschlechtsverhültnisse der Geborenen, in het Zeitsclirift des Königl. SSehsischen statistischen Bureaus, deel 35, Dresden 1889. 4) Zie Georg von Mayr, t. a. p., blz. 71. en arbeiders zijn, ') zoodat ook hier aangenomen kan worden, dat trots het algemeen teveel aan mannen, in de bourgeoisie een teveel aan vrouwen bestaat en de huwelijkskans ook hier beperkt blijft. Na dit alles schijnt het duidelijk dat, zelfs wanneer kon vastgesteld worden dat op de geheele aarde het aantal personen van de beide geslachten bij benadering gelijk was, de burgerlijke vrouwenkwestie daardoor nog niet opgelost zou zijn, en dat zij bestaat ook in zoodanige landen, waar een teveel aan mannen waargenomen werd. De kwestie wordt echter nog meer ingewikkeld, doordat alleen een vergelijking der geslachten niet voldoende is om de huwelijkskans te bepalen, maar het vergelijken der huwbaren daartoe noodzakelijk is. Berekenen wij in de eerste plaats beide geslachten naar gelijke leeftijden en nemen wij, om niet te ver te gaan, 20 jaar als onderste en 40 jaar als bovenste leeftijdsgrens aan, dan komen wij tot de volgende uitkomst: 2) Op 1000 mannen in den leeftijd van 20—40 jaar komen aan vrouwen in: Duitschland 1034 Oostenrijk 1047 Zwitserland 1080 Nederland 1029 België 987 Denemarken 1102 Zweden 1096 Engeland en Wales 1093 Schotland 1104 Ierland 1062 Frankrijk 1003 Ook deze tabel echter kan de kern der zaak nog niet treffen. Want, daar de huwelijksleeftijd der mannen in de meeste landen eerst met het 25ste jaar begint en later eindigt dan die der vrouwen, 3) zou men, om tot een nauwkeuriger resultaat te komen, — hoewel, tengevolge van het groote verschil in den leeftijd der huwenden, al naar de nationaliteit, ook dit niet volkomen zeker kan zijn — de mannen in den leeftijd van 25—45 jaar met de vrouwen van 20—40 jaar moeten 1) Zie Geffcken (v. Bergmann), Auswanderung und Au.»wanderungspolitik, in G. v. Schönbergs Handbuch der politischen Oekonomie, 4de druk, 2de deel, 2de afdeeling. Tübingen 1898, blz. 498. 2) Zie Georg von Mayr, t. a. p., blz. 82, waaruit deze tabel berekend is. 3) Zie Georg von Mayr, t. a. p., blz. 399 en vlgg. vergelijken. Jammer genoeg moeten wij ons hierbij tot de resultaten van slechts weinige landen beperken, wijl de bevolking niet overal, zooals wenschelijk zou zijn, naar vijfjarige leeftijdsperioden berekend wordt. De uitkomst is de volgende: ') I ANnFIM Mannen Vrouwen Op 1000 mannen 25—45 jaar 20—40 jaar komen aan vrouwen: Duitschland. . 6.229.564 7.272.025 1167 Oostenrijk . . 3.147.188 3.638.396 1154 Frankrijk. . . 5.420.922 5.743.177 1069 Ook afgezien van de in het oog vallende getalsverhoudingen, is het duidelijk dat bij het bestaand leeftijdsverschil der huwenden d e huwelijkskans van het vrouwelijk geslacht steeds onvolkomen moet blijven, aangezien er altijd meer vrouwen boven de 20 dan mannen boven de 25 jaren zijn. Nu komt het er echter niet alleen op aan, hoeveel vrouwen door het huwelijk een verzorging kunnen vinden, maar veel meer welk percentage van haar feitelijk trouwt. De laatste tellingen geven het volgend aantal gehuwde vrouwen: i ANnFiM Tellings- Aantal vrouwen Gehuwde periode 15 jaar en hooger vrouwen percent Duitschland . . 1895 16.531.748 8.398.607 50,80 Oostenrijk . . . 1891 9.353.260 4.022.202 43,00 Frankrijk. . . . 1891 12.359.544 7.656.679 61,95 Engeland . . . 1891 9.848.981 4.916.449 41,71 Vereenigde Staten 1890 19.602.178 11.126.196 56,76 Wij zien hieruit dat ten tijde der telling ongeveer de helft der huwbare vrouwen ongehuwd, weduwe of gescheiden waren: Dit feit 1) Deze berekening, zoowel als alle andere waarvoor geen bronnen aangegeven worden, zijn genomen uit de officiêele volkstellingen der verschillende landen. Daarbij werden door mij gebezigd: Voor de Vereenigde Staten: X.th Census 1880, Washington 1883—89, Vol. I—III; XI th Census 1890, Washington 1890 tot 1895, Vol. I—III en Compendium Vol. I; Xth Annaal Report of the Commissioner of Labor 1895—96» Washington 1897. — Voor Engeland: Census of England and Wales 1881, London 1883, Vol. I—III; Census of England and Wales 1891, London 1893, Vol. III en IV en General Report. — Voor Frankrijk: Résultats statistiques du Dénombrement de 1881, Paris 1883; Résultats statistiques du Dénombrement de 1891, Paris 1894. — Voor Oostenrijk: Oesterreichische Statistik nach den Ergebnissen der VolkszShlung vom 31. Dezember 1880, Wien 1882—94, Bd. I tot V; Oesterreichische Berufsstatistik vom 31. Dezember 1890, Wien 1893—95, XXII. en XXIII. Bd. — Voor Duitschland: Statistik des Deutsches Reichs, Neue Folge Bd. II; Berufsstatistik nach der BerufszShlung vom 5. Juni 1882, Berlin 1884; Berufs- und Gewerbezihlung vom 14. Juni 1895, Berlin 1897, Bd. 102, 103 en 111. heeft de burgerlijke vrouwenbeweging vaak als agitatiemiddel trachten aan te wenden, daar zij alle opzichzelfstaande volwassen vrouwen beschouwd wilde zien als vrouwen die een broodwinning behoeven. Dat is echter een verkeerde gevolgtrekking. Want, geheel afgezien van de omstandigheid dat een groot gedeelte der ongehuwden nog bij de ouders leeft en door hen verzorgd wordt, een ander, hoewel ook een veel kleiner, door eigen middelen, kamers verhuren of iets dergelijks, zich onderhoudt, kan een aanmerkelijk percentage der meisjes nog op trouwen rekenen, te meer daar zij niet alleen op ongetrouw e mannen, maar ook op weduwnaars kunnen rekenen, die, zooals bekend is, zeer vaak tot een tweede huwelijk overgaan. Men komt derhalve het aantal der werkelijk overgeblevenen veel meer nabij, wanneer men niet op de ongehuwden in het algemeen let, maar slechts op hen die den leeftijd der huwelijkskans overschreden hebben. Daar het op grond van verscheiden berekeningen gebleken is dat voor vrouwen die het veertigste levensjaar voorbij zijn, de huwelijkswaarschijnlijkheid zeer gering is, kunnen wij de ongehuwd blijvenden te beginnen met deze leeftijdsgrens bijeentellen. Het resultaat is als volgt: Van 100 vrouwen van 40 en LANDEN meer jaren zijn ongehuwd: Duitschland Oostenrijk Frankrijk Groot-Britannië en Ierland 14,0 België 17'6 Nederland Zwitserland Daarmee echter kunnen wij ons volstrekt niet tevreden stellen, want niet alleen dat er tot op 40 jaren nog een groot aantal meisjes zijn die niet trouwen, of laat ons liever zeggen, die niet getrouwd worden, wij moeten ook veeleer, bij het beschouwen van de oorzaken der vrouwenbeweging, niet de ongetrouwden alleen, maar de op zie zelf staanden in het algemeen in aanmerking nemen. Daar de vrouwen gemiddeld vroeger trouwen dan de mannen, een langeren levens uur hebben dan dezen en moeilijker voor de tweede maal trouwen, is het natuurlijk dat er een groot aantal weduwen zijn, waar de gescheiden vrouwen nog bijkomen. De juiste getallen zijn de volgende. LANDEN Vrouwen ^°P '°9 vrouwen boven de 15 jaar zijn weduwe: Duitschland 2.208.579 13,36 Oostenrijk 1.001.136 10,70 Engeland 1.124.310 11,40 > Frankrijk 2.060.778 16,67 Vereenigde Staten. . . 2.226.510 11,30 Wij moeten echter ook nog een andere omstandigheid in aanmerking nemen, die juist voor de burgerlijke vrouwenkwestie van gewicht is: de late huwelijken. Volgens een pruisische statistiek ') trouwen meisjes in burgerlijke beroepen gemiddeld eerst met het 28ste jaar, en indien daartegenover ook beweerd kan worden dat de beroepsbezigheid het huwelijk vertraagt, dan moet er anderzijds toch ook op gewezen worden, dat de late huwelijken tot beroepsarbeid dwingen. Derhalve kunnen ook, voor zoover er slechts kwestie is van de bourgeoisie, de gehuwde vrouwen niet gerekend worden tot haar die nimmer naar een kostwinning streefden, wijl feitelijk velen van haar vóór het huwelijk daarop aangewezen waren. Op grond van de voorafgaande beschouwingen zijn wij tot de slotsom gekomen, dat een groot aantal vrouwen niet huwen kan, wijl het aan mannen ontbreekt, en dat er nog meer zijn die niet huwen, wijl de trouwlust der ongetrouwde mannen niet groot is. Voor de toekomstige ontwikkeling der vrouwenkwestie, de burgerlijke in het bijzonder, is nu echter van de grootste beteekenis de vraag of er uitzicht is, dat twee van haar oorzaken — het teveel aan vrouwen en de tegenzin der mannen in het huwelijk — kunnen verdwijnen, of in haar werking verzwakt worden. Dan ontstaat in de eerste plaats de vraag, uit welken wortel deze beide stammen. Het vaststaand feit van een jongens-overschot bij de geboorte, 106 jongens op 100 meisjes, heeft velen 2) er toe gebracht aan te nemen dat er een natuurwet zou bestaan die een evenwicht der geslachten instelt. Wij hebben gezien dat reeds de verschillende verdeeling en het leeftijdsverschil der geslachten daarmee in strijd is. Voor het aanwezig teveel aan vrouwen is nochtans de hoofdoorzaak in de verschillende sterfte-verhoudingen der geslachten te zoeken. 3) 1) Zie A. v. Fireks, Die Berufs- und Erwerbsthatigkeit der eheschliessenden Personen. Zeitschrift des kgl. preussischen statistischen Bureaus. Berlin 1889. 2) Zie bijv. A. von Oettingen, Moralstatistik, 2de druk. Erlangen 1874, blz. 40 en vlgg. 3) Zie hiervoor o. a.: G. von Mayr, t. a. p., blz. 68 en vlgg. — K. Bücher, Die Bevölkerung des Kantons Basel-Stadt, Basel 1890, blz. 19. — Dezelfde, Ueber die Verteilung der beiden Geschlechter auf der Erde, t. a. p., blz. 388 en vlgg. De sterftecijfers zijn voor de laatste tien jaren der 19de eeuw als volgt: ') Stelt men het mannelijk Mannen Vrouwen sterftecijfer op 100, dan zijn de vrouwelijke sterftecijfers: Italië 26,2 25,6 98 Frankrijk 23,6 21,6 92 Zwitserland .... 21,3 19,5 91 België 21,9 19,8 90 Nederland .... 20,8 19,2 Duitschland.... 25,0 22,5 90 Oostenrijk .... 29,8 26,8 90 Hongarije 33,7 32,2 Engeland en Wales . 20,6 17,8 Schotland .... 19,6 18,7 95 Ierland 18,4 18,5 100,6 Zweden 17,8 16,7 91 Noorwegen .... 18,3 16,5 Denemarken. . . . 19,7 18,3 Rusland 22,2 20,4 92 Massachusetts . . . 20,7 19,0 92 Connecticut .... 20,5 18,7 91 Rhode Island . . . 20,4 19,0 Japan 21,7 21,1 De grootere sterfte der mannelijke zuigelingen dan der vrouwelijke, de langere levensduur der vrouwen in 't algemeen, — tegen 100 gestorven meisjes in den leeftijd tot 5 jaren sterven ongeveer 114 jongens, tegen 100 gestorven vrouwen in den leeftijd van 60—80 jaren sterven bijna 108 mannen, — schijnt voor de sterkere levenskracht der vrouwen te getuigen. Van ingrijpende beteekenis evenwel is het dat de mannen als soldaten, zoomede als uitoefenaars van een beroep, in het algemeen aan grooter gevaren blootgesteld zijn dan de vrouwen, en dat zij tengevolge hunner levenswijze, — geslachtelijke uitspattingen, alcoholgenot en dergelijke — eerder aan verwoestende ziekten onderhevig zijn. Onder de tegenwoordige economische verhoudingen, die de hevigheid van den strijd om het bestaan vermeerderen en zedebedervend op rijken en armen werken, is daarom aan een verminderen der sterfte onder de mannen niet te denken, daarentegen is bij het toenemen der beroepsbezigheid van vrouwen eerder een vereffening der sterftecijfers ^ van beide geslachten mogelijk. 1) Zie G. von Mayr, t. a. p., blz. 230. Wat haar huwelijkscijfers, hun grooter of kleiner worden betreft, deze zijn de volgende: ') Op 100 inwoners huwden 1841 '50: 188190: Zweden 7,27 6,26 Noorwegen 7,78 6,52 Denemarken 7,87 7,33 Finland 8,15 7,32 Engeland 8,05 7,47 Nederland 7,41 7,08 België 6,79 7,07 Duitschland 8,05 7,77 Westelijk Oostenrijk 7,71 7.50 Galicië 9,54 8,50 Frankrijk 7,94 7,38 Men kan op grond van deze statistiek aantoonen, dat het huwelijkscijfer bijna overal dalende is. Omvatten de berekeningen kortertijdruimten, dan zijn natuurlijk ook de verschillen geringer, ja er vertoonen zich soms slechts schommelingen, zooals b.v. in Duitschland. Het is echter een verkeerde gevoltrekking, uit deze cijfers te willen afleiden dat de veelvuldigheid der huwelijken gemiddeld gelijk blijft, 2) en het is verkeerd aan de dochters der bourgeoisie dit gelijk blijven eenigermate als troost voor te houden. Niet alleen, dat de huwelijksleeftijd der mannen in burgerkringen steeds hooger wordt, — in Pruisen is hij bij de beroeploozen gemiddeld 41, bij de openbare beambten 33 jaar, — en de veelvuldigheid der huwelijken dientengevolge noodwendig daalt, hun trouwlustigheid ook vermindert voortdurend. Dit kan jammer genoeg niet statistisch vastgesteld worden, daar een indeeling der gehuwden naar de sociale lagen bijna geheel ontbreekt. 3) Volgens een berekening der bevolking van Kopenhagen komen op 100 mannen in burgerlijke beroepen slechts 51,94 pCt. gehuwden of die gehuwd waren, terwijl op die in proletarische beroepen 62,40 pCt. komen; 4) over het afnemen ') Zie G. von Mayr, t. a. p., blz. 384. 2) Zooals b.v. Gustav Cohn in zijn boek: Die deutsche Frauenbewegung, Berlin 1896, blz. 54—55, doet. 3) De door A. von Fircks bewerkte, op blz. 156 genoemde pruisische statistiek der huwelijken naar het beroep, had daaromtrent uitsluitsel kunnen geven, als men de beroeplooze inwonende dochters, die bijna de helft der huwende vrouwen uitmaken, naar het beroep hunner ouders ingedeeld had, in plaats van haar onder één rubriek te brengen en bovendien met de renteniersters te vermengen. Zie ook G. von Mayr, t. a. p., blz. 411 en vlgg. 4) Zie Rubin und Westergaard, DieStatistik der Ehen,Jena 1890, Tabel V, blz. 28—29. van het aantal huwelijken in de bourgeoisie is ook hier echter niets te vinden, het valt evenwel met eenige zekerheid op grond der algemeene ontwikkelingslijn te vermoeden. ») Waar een schommeling, waar een stijging der huwelijkscijfers te vinden is, zullen die wel alleen op rekening van het grooter aantal huwelijken in het proletariaat gesteld moeten worden, terwijl het sluiten van huwelijken in de bourgeoisie voortdurend afneemt. En hier treffen wij weer een beslist onderscheid tusschen de burgerlijke en de proletarische vrouwenkwestie: de proletariër trouwt vroeg en licht —, zoogenaamd lichtzinnig —, wijl de vrouw in het huwelijk geen „verzorging" zoekt, haar arbeidskracht, d. w. z. de mogelijkheid om voor zichzelve te zorgen, is zelfs gewoonlijk de meest gezochte bruidschat; de man uit de burgerlijke kringen trouwt laat , en moeilijk, wijl de gansche last der bekostiging van het gezinsleven f alleen op zijn schouders rust, als hij geen rijke vrouw vindt. Maar ook daar, waar het inkomen van den man hem het onderhoud van een gezin gemakkelijk zou maken, neemt de zin om te trouwen af. „Een zekere mate van hoogeren welstand werkt in den laatsten tijd niet meer in de richting van bevordering van het huwelijk, 2) integendeel: de jonggezel die een gemakkelijk leven leiden kan, is huiverig om dit op te geven. En de practische overwegingen omtrent de mogelijkheid om een gezin op hetzelfde maatschappelijk peil te onderhouden, zijn te gewichtiger, naarmate de man zijn liefdegevoel meer in tal van kleine hartstochten en verhoudingen verbrokkeld heeft, naarmate hij dus meer ongeschikt is om in de allereerste plaats de ingeving van zijn hart te volgen, waarbij alle bedenkingen vanzelf op den achtergrond treden. De hedendaagsche jonge man der burgerlijke kringen, — hij moge ambtenaar, officier, schrijver, kunstenaar of koopman zijn, — heeft echter gewoonlijk slechts een inkomen, dat hem nauwelijks voor zijn eigen persoon een leven volgens zijn stand verzekert, en het behoort mede tot dat stelsel van verwrongen begrippen van eer, dat het ophouden van zulk een levensstandaard onvoorwaardelijk noodig is. Zijn jonggezellenleven, dat hem vooral in de groote stad in ieder opzicht gemakkelijk wordt gemaakt, is voor hem aangenamer en goedkooper dan het echtelijk leven zou zijn, dat hem daarenboven, wanneer hij rond- De bovenstaande berekening is uit genoemde label getrokken, doordat ik groep I — mannen in liberale beroepen, grootere kooplieden, fabrikanten, bankiers— met groep III — onderwijzers, musici, kantoorbedienden, handelsbedienden, bureaubeambten — samen telde en vergeleek met de groepen II, IV en V — kleinhandelaars, tappers, schippers, machinisten; loopers, kellners, dienstboden; arbeiders, daglooners, matrozen. 1) Zie Max Haushofer, Die Ehefrage im Deutschen Reich. Berlin 1895. 2) Zie G. von Mayr, t. a. p., blz. 386. ziet bij zijn getrouwde kennissen, hoogst zelden verlokkend toeschijnen zal. Ook de behoeften van zijn hart kan hij voor weinig geld bevredigen; verwekt hij kinderen, dan kosten zij hem niet zooveel als echtelijke zouden kosten, hij draagt er geen verantwoordelijkheid voor dat zij goed door de wereld komen en zij hebben zoo goed als geen rechten op hem. Wanneer hij al trouwt, dan gebeurt dit niet zelden pas, wanneer hij den bitteren droesem der kelk van het genot bereikt heeft en kalmte en oppassing noodig heeft. Doch ook voor zedelijk ernstig denkende mannen der burgerlijke kringen, die gaarne zouden willen trouwen, wordt het sluiten van een huwelijk steeds moeilijker. Hun inkomen staat meestal tot de behoeften in de grootste wanverhouding; hun beroep zelf bemoeilijkt vaak het vestigen van een gezin, daar het reizen en vaak veranderen van woonplaats met zich meebrengt en de vraag of hij er zijn bestaan in vindt afhankelijk is van zijn lichtere bewegelijkheid. Maar de schuld, — indien al ten opzichte van de uitkomsten van economische ontwikkelingen van schuld gesproken kan worden, — aan den achteruitgang van het aantal huwelijken treft niet alleen de mannen. In de bourgeoisie, voornamelijk in die van den middenstand, die voor vooruitstrevende denkbeelden het moeilijkst bereikbaar is, is de opvoeding der dochters in het algemeen volkomen er op ingericht om juist de beste mannen van het trouwen af te schrikken; zij kunnen noch geestelijk gelijk staande gezellinnen, noch goede huisvrouwen en moeders worden; zij zijn leeken in alle opzichten, zoowel wat haar oppervlakkige schoolkennis en treurige kunstliefhebberijen, als wat haar neergetrapt gevoelsleven betreft. Zij zijn voor den man weeldevoorwerpen, niet veel anders dan het de haremvrouwen voor de Mohammedanen zijn, en zij zijn niet geëigend om den zin voor het huwelijk te verhoogen. Bij de verhoogde eischen, die de opvoeding der zonen aan de beurs van den vader stelt, bij de stijgende moeilijkheid voor hen om zichzelf te onderhouden, ook wanneer zij zeer bescheiden leven — een pruisische luitenant is vaak tien jaar lang op een maandelijksche wedde van 75 tot 97 Mark ') (45 k 58 gulden) aangewezen, en onbezoldigde referendarissen zijn dikwijls tot hun 30ste levensjaar geheel van hun ouders afhankelijk, — blijft voor het huwelijksgeld der dochters steeds minder over, en haar huwelijksvooruitzichten verdwijnen meer en meer, terwijl haar aanspraken, al onwillekeurig door de gewoonten van het leven in het ouderlijk huis, hooger zijn. Wordt haar vader gepensioneerd, of haar moeder weduwe, dan staat de bitterste nood voor de deur. I) Zie Firks Taschenkalender für das Heer, Berlin 1900, blz. 379. Eenige cijfers mogen hiervan een denkbeeld geven: Een pruisisch kapitein geniet een pensioen van 1033 tot hoogstens 4000 Mark 'sjaars, een stafofficier kan reeds met 2300 Mk. 'sjaars gepensioneerd worden; het weduwenpensioen schommelt tusschen het minimum van... 216 Mk. en het maximum van 3000 Mk. 's jaars, dat echter slechts de weduwe van een generaal ontvangt, die aan een jaarlijksch inkomen van 10 è 20.000 Mk. gewend was; ') het weezenpensioen bedraagt Vs van het weduwenpensioen, is dus ook in de verste verte niet toereikend, om de kinderen, in overeenkomst met de sociale klasse waartoe zij behooren, op te voeden. In dezelfde verhouding wisselen de pensioenen die voor ambtenaren, hun weduwen en weezen vastgesteld zijn. Wijzen wij nog hierop, dat ook de handelsmiddenstand zich in een geenszins benijdenswaardigen toestand bevindt, daar hij meer en meer door het groothandelsbedrijf teruggedrongen wordt, dan valt hieruit grootendeels de afnemende huwelijkskans der dochters en haar toenemend binnendringen in den beroepsarbeid te verklaren. Zoo is het te voorzien dat de achteruitgang van het huwelijkscijfer, dat hoofdzakelijk tot economische oorzaken te herleiden is, het toenemen der op een broodwinning aangewezen, op zichzelf staande vrouwen, zich ook in de toekomst verder ontwikkelen en het wezenlijk uitgangspunt der vrouwenbeweging, in het bizonder der burgerlijke, bijven zal. Dat is evenwel niet het eenige. De kenteekenen beginnen zich te vermeerderen, dat niet slechts jie onverzorgde, maar ook de door het huwelijk verzorgde vrouw der .'bourgeoisie tot het zoeken van een beroepsbezigheid gedwongen is, ' evenals de proletarische vrouw, zij het ook vaak op andere gronden dan deze. Daarbij wil ik niet denken aan dezulken die om haar huishoudof kleedgeld te vermeerderen de arbeidster onderkruipen, maar veeleer aan diegenen wier braakliggende krachten naar arbeid verlangen. Haar aantal stijgt naarmate de industrie haar als huisvrouw, en de schoolopvoeding haar als moeder van arbeid ontheft. Het gasfornuis, de electrische verlichting, de centrale verwarming, destoomwasscherijen zijn reeds heden gewichtige factoren in den ontvoogdingsstrijd der vrouw, die in de meest verschillende vormen een onbegrensde ontwikkeling te wachten hebben. De fröbelschool, het openbaar schoolonderwijs, de toenemende neiging om aankomende kinderen jaren lang aan kostscholen toe te vertrouwen, die hen zooveel mogelijk van den geestelijk en lichamelijk verderfelijken invloed der steden verwijderd houden, geven der moeder een goed deel van de vrije beschikking over haar tijd terug, die nog 1) T. a. p., blz. 96 en 128. vermeerderd wordt doordat de beroepsarbeid en de belangstelling in de politiek den man steeds meer uit het huis voeren. Over deze dingen mag men denken zoo men wil, men mag er zich welwillend of vijandelijk tegenover verhouden, — te ontkennen vallen zij niet, en hierop berust een verdere vooruitgang der vrouwenbeweging naast een onvermijdelijke verdere ontbinding van het traditioneel gezinsleven. De nietsdoende echtgenooten en moeders hebben de keus, haren tijd met vermaken te dooden of met nuttig werk te vullen. De besten onder haar zoeken naar arbeid. In de eerste plaats vinden zij dien in weldadigheidsvereenigingen; met het groeiend inzicht ontwikkelt zich dan uit het vaak zeer schadelijk weldoen een ernstiger sociale arbeid, die ten slotte tot den wensch naar een geregelde beroepsbezigheid voert. Zoo kan met recht gezegd worden dat de vrouwenbeweging niet, zooals Eduard von Hartmann beweert, met de oplossing der oudejongejuffrouwenkwestie uit de wereld geholpen zou zijn, dat veeleer de strijd om arbeid, ook van de getrouwde vrouwen der bourgeoisie, die zich eerst in zijn aanvang bevindt, haar een zeer langen duur verzekert, des te langer, daar de stijgende wanverhouding tusschen behoeften en inkomsten haar reeds begint te noodzaken, voor een kostwinning te werken. Het is gebleken, dat het toenemen der op zichzelf staande vrouwen, het afnemen van het huwelijkscijfer en de economische nood in alle landen als oorzaken der vrouwenbeweging te beschouwen zijn. Gelijke oorzaken zullen noodwendig gelijke gevolgen teweegbrengen. Het vooruitdringen der vrouw op alle arbeidsvelden hebben wij uit het geschiedkundig overzicht van haren strijd om arbeid leeren kennen. Het komt er nu op aan, vast te stellen, in welk tempo dit geschiedt en hoe zich dit tempo verhoudt in vergelijking tot den mannenarbeid. Laten wij voorloopig de onderscheiding in burgerlijken en proletarischen arbeid ter zijde, dan krijgen wij voor de hierna genoemde staten de volgende verhouding van de in een beroep werkzame bevolking tot de gezamenlijke bevolking: (Zie de eerste tabel op blz. 163.) Het toenemen van den mannen- en van den vrouwenarbeid voor het tijdsverloop van 1880 tot 1890 geeft de volgende tabel aan: (Zie de tweede tabel op blz. 163.) Beschouwen wij het vraagstuk ook nog van een anderen kant, door vast te stellen, hoe zich het aantal der vrouwen die een beroep uitoefenen tot dat der mannen in gelijke tellingsperioden verhoudt, dan komen wij tot het volgend resultaat: (Zie de derde tabel op blz. 163.) Van 100 mannen '5 Totale bevolk ine cen werkzame , (.vrouwen) . c. bevolking zijn in een beroep LANDEN £ werkzaam _c y mannen vrouwen I mannen vrouwen mannen vrouwen —j Vereenigde Staten. 1880 25.518.820 24.636.963 14 744.942 2.647.157 ; 57,78 10,74 „ . 1890 32.067.880 30.554.370 j 18.821 090 3 914.571 | 58,69 12,81 Engeland en Wales 1881 12.639.902 13.334.537 7.783.656 3.403.918 61,58 25,53 1891 14.052.901 14.949.624 8.883.254 4.016.230 63,20 26,87 Frankrijk .... 1881 18.656.518 18.748.772 10.496.652 5.033.604 56,26 26,84 .... i 1891 i 18.932.354 19.201.031 | 11.137.065 5.191.084 ! 58,82 27,03 Duitsehland . . . 1882 22.150.749 23.071.364 j 13.415.415 5.541.517 1 60,56 24,02 . . . 11895 25.409.191 26.361.123 |j 15.531.841 6.578.350 57,19 24,94 Oostenrijk . . . 1880 10.819.737 11.324.516 6.823.891 4.688.687 63,07 41,40 . . . j|1890jj 11.689.129 j 12.206 284 jj 7.780.491 6.245.073 66.56 51,16 Mannen j Vrouwen LANDEN volstrekte percentsgewijze |i volstrekte percentsgewijze aanwas aanwas aanwas aanwas i _ Vereenigde Staten . . . 4.076.148 27,64 1.267.414 47,88 Engeland en Wales . . 1.099.598 12,38 612.312 15,22 Frankrijk 640.413 6,10 157.480 3,11 Duitsehland 2.116.426 15,78 i.036.833 18,71 Oostenrijk 956.600 14,02 1.556.386 33,19 Van 100 personen die j' i De bevolking die een beroep uitoefent cen beroep uitoefenen LANDEN = 1 Ware" jB„ gezamenlijk mannen vrouwen mannen vrouwen Vereenigde Staten . [ 1880 : 17.392.099 14.744.942 2.647.157 84,78 15,22 . 1890 j 22 735.661 18.821.090 3.914.571 84,10 15,90 Engeland en Wales 1881 11.187.574 7.783.656 3.403.918 69,59 30,41 „ . 1891 12.899.484 8.883.254 4.016.230 68,09 31,91 Frankrijk 1881 | 15.540.256 10.496.652 5.033.604 67,59 32,41 li 1891 16.328.149 11.137.056 5.191.084 68,20 31,80 Duitsehland. . . . 1882 18.956.932 13.415.415 5.541.517 71,24 28,76 .... 1895 22.110.191 15.531.841 6.578.350 j 70,25 29,75 Oostenrijk .... 1 1880 11.512.578 6.823.891 4.688.687 j 59,27 40,67 „ . . . . 1890 14.025.564 7.780.491 6.245.073 ! 55,47 45,53 Bij het beschouwen der drie voorafgaande tabellen zijn deze gevolgtrekkingen te maken: De eerste tabel toont aan dat de vrouwenarbeid in verhouding tot de gezamenlijke vrouwelijke bevolking gemiddeld met 2,86 pCt., de mannenarbeid daarentegen met 2,39 pCt. toegenomen is. Beschouwen wij deze tabel nader dan blijkt het evenwel, dat het percentsgewijze toenemen van den vrouwenarbeid hoofdzakelijk aan Oostenrijk toe te schrijven is, waar de vrouwelijke beroepsbezigheid met 9,76 pCt. toegenomen zou zijn, terwijl het overeenkomstig cijfer voor Amerika — dat de snelste vermeerdering van den vrouwenarbeid aanwijst — 2.07 pCt., voor Engeland 1,34 pCt., voor Frankrijk 0,19 pCt. en voor Duitschland 0.92 pCt. is. Daar voor deze abnormaal groote vermeerdering van den Oostenrijkschen vrouwenarbeid, die wij elders ook ontmoeten zullen, geenerlei bizondere economische oorzaken te vinden zijn, moeten wij aannemen, dat of ,de telling van 1880 niet alle vrouwen die een beroep uitoefenden omvat heeft, of die van 1890 belangrijke fouten bevat, hetzij in de telling, hetzij in de berekening. Laten wij dus, om een juister gemiddeld cijfer te verkrijgen, Oostenrijk hier buiten aanmerking, dan blijkt het toenemen van den vrouwenarbeid in verhouding tot de gezamenlijke vrouwelijke bevolking 1,13 pCt. en het toenemen van den mannenarbeid 2,11 pCt. te zijn. Deze uitkomst, die den tegenstander van de beroepsbezigheid der vrouw zeker zeer geruststellen kan, is nochtans voornamelijk aan het groot teveel aan vrouwen toe te schrijven. Als bewijs daarvoor dient Amerika, welks vrouwelijke bevolking in aantal bij de mannelijke achterblijft en waar de vrouwen die een beroep uitoefenen in verhouding tot de mannelijke bevolking met 2,07 pCt., de mannen daarentegen slechts met 0,91 pCt. toegenomen zijn. Een helder beeld van het toenemen van den vrouwenarbeid verkrijgen wij uit de tweede tabel. Met uitzondering van Frankrijk, welks eigenaardig beeld in den toestand der bevolking zijn oorzaak heeft en welks bizonder langzaam toenemen van den vrouwenarbeid wellicht aan den grooteren welstand der bevolking toe te schrijven valt — indien niet de onvolkomenheid der telling er gedeeltelijk de schuld van draagt — blijkt, dat de beroepsbezigheid van het vrouwelijk geslacht in de genoemée landen in veel sneller tempo toeneemt, dan die van het mannelijk geslacht. Vergelijken wij haar met den groei der bevolking, dan blijkt dat, terwijl de mannelijke bevolking gemiddeld met 13,77 pCt. steeg, het aantal mannen die een beroep uitoefenen met 15,18 pCt. toenam, de vrouwelijke bevolking met 13,46 pCt. en het aantal vrouwen dat een beroep uitoefende met 23,62 pCt. gestegen zijn. Uit deze cijfers spreekt duidelijk de nood, waaronder het vrouwelijk geslacht te lijden heeft en : die het in scharen in den strijd om arbeid drijft. Een nog scherper licht wordt op dezen toestand geworpen door de derde tabel, die aantoont in welke verhouding de seksen aan de beroepsbezigheid deelnemen. Alweer met uitzondering van Frankrijk, dat echter tegenover de hooge cijfers van andere landen weinig gewicht in de schaal legt, groeit het aandeel der vrouw aan het beroepsleven. Wij zien ook, hoe zeer het van het aantal op zichzelf staande vrouwen afhankelijk is: in Amerika is het uiterst gering, in Engeland zeer hoog en snel aan het toenemen. Daar nu, zooals wij boven uiteenzetten, niet slechts het aantal op zich zelf staande vrouwen gestadig groeit, maar ook de gehuwde vrouwen steeds meer tot den arbeid genoodzaakt worden, is aan een afnemen van den vrouwenarbeid in 't geheel niet te denken en nog minder aan een bewerkstelligen daarvan door uiterlijke maatregelen. De vrouw kan wel van den"éenen tak van beroepsarbeid naar den andere gedrongen worden, maar de ontwikkeling van den vrouwenarbeid geschiedt volgens vaste wetten en onmiskenbaar volgens een stijgende lijn. Voor het huidig doel van ons onderzoek is het thans noodzakelijk, uit het bestek van de vrouwelijke beroepsbezigheid den kring der burgerlijke beroepen los te schakelen. Daarbij kan men niet bij de vrije beroepen blijven stilstaan en men stuit derhalve op groote moeilijkheden. Het is er toch voornamelijk om te doen het aantal uit de bourgeoisie voortgekomen vrouwen vast te stellen, dat een beroep uitoefent, en hiertoe ontbreken bijna alle statistische gegevens, daar er tot nu toe haast in het geheel niet aan gedacht is de sociale herkomst der in een beroep werkzamen vast te stellen, trots het groote belang daarvan. Hoewel de ervaring met eenige zekerheid leert, dat onderwijzeressen, hoogere vrouwelijke beambten, vrouwelijke artsen en geleerden van allerlei aard uit burgerlijke kringen stammen, staat dit voor handelsbedienden, ziekenverpleegsters, kasteleinessen, tooneelspeelsters en dergelijken volstrekt niet vast, veeleer worden deze beroepen gerecruteerd uit lagen van burgerlijke en proletarische klassen. Een onderzoek dat op grond van het materiaal waarover de berlijnsche hulpkas voor vrouwelijke beambten beschikt, ingesteld werd, ') verspreidt eenig licht over dit vraagstuk, voor zoover het 't handelsberoep betreft. Daaruit blijkt dat 84 pCt. van het voor den handel opgeleide, dus van het toezicht- en kantoorpersoneel en 66 pCt. der winkeljuffrouwen uit burgerlijke kringen komen. Dit resultaat kan evenwel niet zonder meer op het gezamenlijk aantal der handelsbedienden toegepast worden, wijl de genoemde vereeniging de keur der bedienden omvat, en in de provinciesteden en onder 1) Zie J. Silbermann, Zur Entlohnung der Frauenarbcit. Schmollers Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft. Nieuwe reeks, deel XXIII, 4e aflevering, blz. 1401. de niet georganiseerden de verhouding waarschijnlijk anders zal zijn. Wij gelooven de waarheid nabij te komen als wij —voor zoover de tellingen der verschillende landen dit toelaten — de winkeljuffrouwen uit den kring van den burgerlijken vrouwenarbeid geheel schrappen, daarentegen het voor den handel opgeleide personeel er geheel toe rekenen; het percentage-cijfer daarvan, dat wellicht uit proletarische lagen stamt, zal waarschijnlijk gelijkgesteld mogen worden met dat der winkeljuffrouwen dat uit burgerlijke kringen afkomstig is. Nog een moeilijkheid vormt de kwestie der vrouwen die zelfstandig een beroep uitoefenen. Een groot percentage van haar kan niet tot diegenen gerekend worden die zich uit eigen kracht opwerkten en werkelijk zelfstandige leidsters harer ondernemingen zijn; zij zijn veeleer door erfenis in het bezit daarvan gekomen en zijn geenszins de leidende krachten; haar toe-of afnemen is derhalve van het standpunt der vrouwenkwestie volkomen zonder belang. Des te gewichtiger zou het evenwel zijn, indien het mogelijk ware, diegenen van haar statistisch aan te wijzen, die gelden kunnen als vrouwen die in onzen zin zelfstandig een beroep uitoefenen. Dat is echter bijna onmogelijk: slechts kunstenaars, fotografen, teekenaars, apothekers en scheikundigen kunnen zonder meer berekend en in de categorie van het burgerlijk beroep geplaatst worden; in het algemeen kunnen wij slechts en wel voornamelijk op grond van de amerikaansche en engelsche verhoudingen aannemen, dat het aantal zelfstandige vrouwen uit eigen kracht steeds toeneemt. Gemakkelijker reeds zou het zijn, om, de bedrijfstellingen tot grondslag nemend, de proletarische bedrijven onder de zelfstandige van de burgerlijke af te zonderen. Nog moeilijker dan bij het beschouwen der afzonderlijke landen wordt het vaststellen van het aantal der in burgerlijke beroepen werkzame vrouwen bij internationale vergelijking, wijl de methoden volgens welke de beroepen ingedeeld worden, al te verschillend zijn. Deels worden, zooals in Amerika en Engeland, de sociale lagen niet scherp genoeg uit elkaar gehouden, deels worden beroepen bij elkaar gerekend, zooals bijv. die der vroedvrouwen en ziekenverpleegsters, die van elkaar gescheiden berekend hadden moeten worden. Na dit alles staat het vast, dat de statistische omlijning van den burgerlijken vrouwenarbeid geen aanspraak op volkomen nauwkeurigheid kan maken, hoewel zij er toch wel in het algemeen een juist beeld van geven zal. Verdeelen wij dien arbeid in 38 beroepssoorten, dan is het beeld volgens de gegevens, die ik aan de laatste officiëele beroepstellingen ontleend heb, het volgende: (Zie de tabel op blz. 167.) Duitsch- ,, ... „ . ... Engeland Vereen. BEROEPEN lgnd Oostenrijk Frankri|k enVaies Staten Staatsbeambten en klerken. . ) , dm 865 445 8.546 i . 07- Gemeentebeambten en klerken ^ ' 357 387 5.165 410 f 332 1 391 | ggQ > Journalisten ....... 1 ( ) 1 88° Stenografen en machineschr. . 436 J — 127 21.270 Boekerijen, musea, part. secr. 865 572 — 240 — Architecten — 20 — 19 22 Ingenieurs — — — ~ '24 Schilders en beeldhouwers. . 839 337 4 ^ gjg 3.032 10.815 Musici • • ) | ) ' ^ 19.111 I 34.519 Muziekonderwijzers .... v 8.976 . 2.586 4.888 ^ ^ Tooneelspelers en zangers . . ; ' 5.301 3.696 3.949 Tooneelbeambten I 195 1.074 — Scheikundigen 92 \ 657 .?! -v. Apothekers | 60 134 \ 160 734 Fotografen | 208 j jgg 2.496 2.201 Teekenaars, grav., modelleurs. 114 ) — — 346 Agenten 195 j ,<80g 91 765 4.875 Handelsreizigers II) S — ><» 011 Boekhouders f <• qc7 i { 0400351 _ __ fvi „ Handelsbedienden ..... l > 8.138 $ " f5? Bankpersoneel ) 1 I'i55 . Landbouw-administrateurs . . 17.170 1.001 16.766 Techn. beambten in industrie. 5.099 2.094 — 748 — l Andere vrije beroepen . . . 177 — 479 Totalen . . 190.927 61.382 &.J.042 269.454 484.580 1) De duitsche statistiek voegt onder de aanduiding „directie- en geneeskundig personeel" alle soorten artsen met de vroedvrouwen bijeen, terwijl zij als „oppassingspersoneel" alle soorten verpleegsters en oppassters aanduidt. De andere landen daarentegen berekenen de artsen afzonderlijk, doch tellen daarentegen verpleegsters en vroedvrouwen bijeen. Wij zijn dus genoodzaakt, ten einde een vergelijking mogelijk te maken, alle drie üe beroepen voor alle landen onder den burgerlijken vrouwenarbeid mede te tellen. Haar aantal is onder de boekhouders gerekend. 3) Daar in Oostenrijk de vrouwen niet tot de advocatuur toegelaten worden, moet dit cijfer op een vergissing bij de telling berusten. 4) Hieronder worden slechts vroedvrouwen verstaan. De verpleegsters zullen zich waarschijnlijk onder de 64.000 nonnen bevinden. 5) De fransche statistiek van 1891 telt slechts handelspersoneel in het algemeen en arbeidsters in den handel. Het groote aantal valt te verklaren uit de omstandigheid, dat de winkeljuffrouwen er in begrepen zijn. 6) Onder deze rubriek begrijpt de engelsche statistiek bijbellezers, zendelingen en predikanten. 7) Deze rubriek kan voor Amerika niet worden ingevuld, daar de statistiek de zelfstandige landbouwers met opzichters en rentmeesters bijeenvoegt. 8) Ook voor dit beroep ontbreekt in Amerika een speciale telling. Wij zien uit deze tabel dat het betrekkelijk grootste aantal burgerlijke vrouwen als onderwijzeressen, handelsbedienden en ziekenverpleegsters werkzaam zijn. Waar zij, zooals in Amerika, toegang tot alle wetenschappelijke beroepen hebben, schijnt haar neiging haar het meest tot de geneeskunde en de godgeleerdheid te leiden. Bij deze beroepskeus komen de meest oorspronkelijke en door de opvoeding van duizenden jaren gekweekte gaven van haar geslacht tot uiting; als de hoofdtrek daarvan is het in iedere onbedorven vrouw zetelende moederlijk gevoel te beschouwen. Dit gevoel uit zich in de onderwijzeres die, in plaats van haar eigen kinderen, vreemde opvoedt, in de vrouwelijke arts en de ziekenverpleegster, de zendelinge en de predikster. En de zin voor orde, de sinds de eerste vaste nederzetting beoefende kunst der huishouding komt in het talent van het vrouwelijk geslacht voor het handelsberoep weer te voorschijn. Aan haar gaven beantwoorden ook de openbare betrekkingen, die haar juist daar in steeds ruimer mate toebedeeld worden, waar men reeds ervaringen omtrent de geschiktheid der vrouwen tot staats- en gemeentedienst opgedaan heeft: In Engeland en Amerika worden vrouwen hoofdzakelijk als bureaubeambten, als opvoedsters, armverzorgsters, armhuis-, gezondheids- en arbeidsinspectrices aangewend. Om echter tot een juist begrip van het aantal in burgerlijke beroepen werkzame vrouwen te geraken, moet het met het aantal der in dezelfde beroepen werkzame mannen vergeleken worden. Dit levert volgens de jongste telling het volgend resultaat: Van de 100 personen die een burgerlijk beroep uitoefenen zijn: LANDEN mannen vrouwen Duitschland 88,34 11,46 Oostenrijk 87,77 12,23 Frankrijk 78,02 21,98 Engeland 77,67 22,33 Vereenigde Staten 81,25 18,75 V" De berekening toont aan, dat het minste deelnemen der vrouwen aan het burgerlijk beroepsleven daar te vinden is, waar de toegang haar het meest bemoeilijkt wordt, en het grootste daar, waar haar niet alleen de beroepen open staan, maar waar tegelijkertijd een groot teveel aan vrouwen waargenomen werd. Waar, zooals in Amerika, een teveel aan mannen bestaat, is trots de toelating der vrouwen tot alle beroepen, haar aandeel daarin geringer. De indruk van deze moment-opname verandert evenwel merkbaar, zoodra wij den aanwas van den burgerlijken vrouwenarbeid nader beschouwen. De volgende tabel betreffende personen die een burgerlijk beroep uitoefenen geeft daarover opheldering: , . || Percentsgewijze 1880 of 1890 of Ij Volstrekte ver- i, Vermeerding 1881 en 1882 1891 en 1895 meerdering der der LANDEN : j man- vrou- man- vrou- ' man- vrou- man- vrou- nen wen nen wen nen wen nen wen Duitschland. ... 808.213 118.070 1.474.072 190.827 665.859 72.757 81,32 61,61 Oostenrijk .... 276.070 41.693 440.288 61.382 164.218 19.690 59,52 47,22 Frankrijk 660.459 196.296 781.052 220.042 120.593 23.746 18,26 10,79 Engeland 605.245 168.656 936.970 269.454 331.725 100.798 54,81 59,47 Vereenigde Staten 992.736 229.451 2.099.513 484.580 1.106.777 255.129 89,69 111,19 Zij toont duidelijk aan, dat het toeneme i van den burgerlijken vrouwenarbeid in Engeland en Amerika, waar hij groote gelegenheid heeft zich uit te breiden, veel sneller gaat dan die der mannen. Een in dit opzicht belangwekkende berekening, die wij hier weergeven, en die zich over een twintigtal jaren uitstrekt, is voor Amerika aanwP7in' 11 Van 100 personen die een beroep uitoefenen in Amerika waren 1870 1880 1890 BEROEPEN mannen vrouwen mannen vrouwen mannen vrouwen kunstenaars en kunstleeraren 89,90 10,10 77,36 22,64 51,92 48,08 musici en muziekleeraren 64,07 35,93 56,75 43,25 44,46 55,54 professoren en onderwijzers 33,73 66,27 32,21 67,79 29,16 70,84 boekhouders en handelsbedienden . . 96,53 3,47 92,90 7,10 83,07 16,93 Er is hier een algemeene nood, die de vrouwen in snel tempo in de beroepen die zich voor haar openen dringt, en daaruit valt af te leiden, dat dezelfde verhouding zich in andere landen zal vertoonen, als de gesloten deuren zich ook daar voor haar openen. Vooral uit de percentsgewijze vermeerdering van het aantal onderwijzeressen en handelsbedienden in Duitschland en Oostenrijk is het niet moeilijk het bewijs daarvoor te leveren: 1) Zie Eleventh Annual Report of the Commissioner of Labor. Washington 1897, blz. 22 en vlgg. Oostenrijk Duitschland Vermeerdering der Vermeerdering der mannen vrouwen mannen vrouwen onderwijzers 42,14 44,62 24,79 48,84 handelsbedienden 115,81 126,66 80,60 279,21 Wij staan derhalve ongetwijfeld tegenover het feit van een snellen groei van den burgerlijken vrouwenarbeid. Daarvoor getuigt ook de omstandigheid dat naar elke open betrekking een schrikwekkend aantal vrouwen dingt, welk aantal natuurlijk daar het grootst is waar de arbeidzoekende vrouwen de kleinste keus van beroepen hebben. Volgens een in Frankrijk ingesteld onderzoek ') dongen alleen in het Seinedepartement meer dan 8000 vrouwen naar 193 opengevallen onderwijsbetrekkingen; voor 200 nieuwe betrekkingen bij de posterijen meldden zich bijna 5000 vrouwen aan; bij de Bank van Frankrijk, die jaarlijks hoogstens 25 nieuwe plaatsen open heeft, gaven zich meer dan 6000 werkzoekenden op; het Crédit Lyonnais telde voor omstreeks 80 plaatsen 700 tot 800 sollicitanten, en in het Magasin du Louvre plegen er zich gemiddeld 100 op één vacante plaats aan te melden. Uit deze cijfers blijkt niet alleen dat het vraagstuk der werkeloosheid voor de meisjes uit burgerlijke kringen vaak in dezelfde mate bestaat als voor de proletarische vrouwen, zij getuigen ook van den stijgenden nood die haar tot beroepsarbeid drijft. Een verder bewijs daarvoor is het snel toenemen van het aantal vrouwelijke studenten. Aan de pruisische universiteiten, die zooals bekend is een zeer koele houding jegens haar aannemen, is haar aantal desniettegenstaande tusschen 1895 en 1899 ..yan 117 tot 414 toegenomen; aan de zwitsersche universiteiten bedraagt de vermeerdering tusschen 1890 en 1900 van 184 tot 1026. 2) Deze cijfers zouden nog aanmerkelijk hooger zijn, wanneer niet de studie en de toegang tot een geleerd beroep groote geldelijke offers eischten, die tot dusverre in de eerste plaats slechts voor zonen gebracht werden. Bij de vrouwen is het er meestal om te doen, zoo snel mogelijk tot een broodwinning te komen; daarom kiezen zij beroepen, waarvan de voorbereiding niet te veel tijd en geld vordert. En dat is een der proletarische trekken in de burgerlijke vrouwenbeweging. Nog een andere kant, die meer van beteekenis is, worde te dezer plaatse vermeld: de beroepsarbeid van gehuwde vrouwen. Haar verhouding tot de op zich zelf staande vrouwen is de volgende: 1) Zie Comte d'Haussonville, Salaires et misères des femmes. Paris 1900, blz. 132 en vlgg. 2) Zie Dokumente der Frauen, t. a. p., 3de deel, No. 8, blz. 271, en No. 9, blz. 292 en vlgg. t anhpn °P 100 vrouwen die een burgerlijk beroep uitoefenen komen aan gehuwde vrouwen Duitschland 15,02 Oostenrijk 36,22 Vereenigde Staten 8,92 De concurrentievrees die zich in den vaak hartstochtelijken strijd der mannen tegen het toelaten der vrouwen tot burgerlijke beroepen uit, is derhalve niet ongegrond en zij wint aan beteekenis, wanneer wij de voorwaarden waaronder de vrouwen arbeiden, nader beschouwen.. Overal, zelfs in de landen waar de vrouwenarbeid de meest schitterende vorderingen maakt, blijkt, dat haar belooning ook bij gelijken arbeid geringer is dan die der mannen. In de Oostelijke Staten van NoordAmerika verdienen vrouwelijke boekhouders 5 tot 20 dollars per week, haar mannelijke beroepsgenooten daarentegen 10 tot 35 dollars. Mannelijke bureaubeambten in staatsdienst hebben een inkomen van 800 tot 2000 dollars per jaar, vrouwen in gelijke betrekkingen beginnen met een minimum van 500 en bereiken slechts een hoogste salaris van 1200 dollars. Over het verschil .van de inkomens der onderwijzers en onderwijzeressen geeft de volgende tabel opheldering: ') i ANinPN Gemiddelde verdienste der LAiN utiN mannen vrouwen New York 74,95 ds. 51,33 ds. Massachusetts 128,55 „ 48,38 „ Rhode Island 101,83 „ 50,06 „ Connecticut 85,58 „ 41,88 „ Delaware 36,60 „ 34,08 „ Maryland 48,00 „ 40,40 „ South-Carolina 25,46 „ 22,32 „ Florida 35,50 „ 34,00 „ De omstandigheid, dat verreweg het grootste deel der onderwijzers in Amerika vrouwen zijn, legt daarbij veel gewicht in de schaal, en bewijst, dat het meerder aanstellen van vrouwen niet op grond van betere geschiktheid, maar op grond van mindere aanspraken geschiedt. Hetzelfde feit is gedeeltelijk ook de oorzaak van het snelle vooruitdringen der engelsche vrouw in alle beroepen. De vrouwelijke bibliothecarissen b. v., van wie er 19 als hoofd werkzaam zijn, bereiken slechts een inkomen van 40 tot 80 pd. 's jaars, — bijna de helft van het inkomen dat haren mannelijken beroepsgenooten toegestaan wordt. 2) Ook de onderwijzeressen bij het middelbaar onderwijs voor 1) Zie Grace H. Dodge, What women can earn. New York 1898, blz. 15. 2) Zie Women in Professions. London Congress, t. a. p., blz. 221 en vlgg. meisjes zijn in geen gunstigen geldelijken toestand. Velen harer hebben een jaarlijksch inkomen van slechts 80 tot 100 pd., weinigen bereiken een inkomen van 150 pd. en niet meer dan een half dozijn verdient 200 pd. Nog slechter zijn de toestanden der onderwijzeressen aan de lagere school, die door de Girls Day School Company aangesteld worden en gemiddeld 12 pd. 12 sh. per jaar verdienen! De onderwijzeressen aan de kweekscholen, die met 40 pd. beginnen, hebben ook slechts bij uitzondering het vooruitzicht, haar inkomen te verhoogen. ') Ook de ziekenverpleegsters, die in Engeland haast uitsluitend uit • burgerlijke kringen voortkomen, worden voor haar opofferenden arbeid op onvoldoende wijze schadeloos gesteld: behalve woning en kost hebben zij een inkomen van 12 tot 30 pd. 's jaars. Zelfs de door den staat aangestelde beambten bij de posterijen en telegrafie verheugen zich volstrekt niet in een schitterende positie, daar het grootste deel van haar slechts 65 tot 80 pd. 's jaars trekt, haar mannelijke beroepsgenooten ontvangen voor gelijke werkzaamheden een minimum-salaris van 70 pd. en terwijl zij in de hoogere betrekkingen een inkomen tot 900 pd. hebben, krijgen de vrouwen in dezelfde betrekkingen in het gunstigste geval 400 pd. 2) Hetzelfde kan men van de handelsbedienden zeggen, wier inkomens van 20 tot 40 pd. 's jaars bedragen, een som die ongeveer 33 pCt. lager is dan die der mannen. 3) Een gelijk beeld herhaalt zich in Frankrijk en is vooral droevig bij de staatsbeambten. De vrouwelijke beambten bij de posterijen en de telegrafie hebben een aanvangssalaris van 1000 frs., de mannelijke bij gelijke werkzaamheden 1500 frs.; het inkomen der vrouwen stijgt alle 2 jaren met 100 frs., dat der mannen alle 3 jaren met 300 frs.; het hoogste salaris der vrouwen eindelijk bedraagt 1800 frs., dat der mannen daarentegen meer dan het dubbele, nl. 4000 frs. 4) Treuriger nog zijn de toestanden in Duitschland en Oostenrijk. In het Duitsche Rijk toch zijn nog onderwijzeressen wier jaarwedde 300 tot 450 Mk. bedraagt, een inkomen dat te vergelijken is met dat eener bizonder slecht betaalde linnennaaister. Een onderwijzeres aan de lagere school, die op 700 Mk. aangesteld wordt, — geen onderwijzer verdient minder dan 900 Mk., — heeft het vooruitzicht na 31 jaren ingespannen werkzaamheid 1560 Mk. op het allermeest te verdienen. In Gumbinnen bereikt zij na 20-jarigen dienst een maximum van 1) Zie Miss Amy Bulley en Miss Margaret Witley, Women's Work. London 1894, blz. 10 en vlgg. 2) Zie Sidney and Beatrice Webb, Problems of modern industry. London 1898, blz. 65. 3) Zie t. a. p., blz. 42 en vlgg. 4) Zie Women in Professions. London Congres, t. a. p., blz. 20. 1150 Mk. ') Twee derden der technische onderwijzeressen te Berlijn genieten een wedde van ... 25 Mk. per maand! In welk een scherpe tegenstelling de inkomens der onderwijzeressen tot die der onderwijzers bij het middelbaar onderwijs voor meisjes staan, toont de volgende tabel over haar laagste en hoogste inkomens op de genoemde plaatsen: 2) Onderwijzeressen. Onderwijzers. Berlijn 1800—2600 Mk. 2800-6000 Mk. Breslau 1300—2300 „ 1800—4550 „ Danzig 1200—2000 „ 1800—4850 „ Hannover 1000—2000 ,, 2250—5150 „ Kassei 1200—1950 „ 2600-5150 „ Keulen 1200—2200 „ 1800 -6075 „ Daarbij is berekend dat een onderwijzeres in een groote stad bij de meest bescheiden eischen een minimum-inkomen van 1500 Mk. hebben moet. Veel erger staat het met den toestand der vrouwen aan particuliere scholen, waar zij vaak met 500—800 Mk. tevreden moeten zijn 3) en bovendien, door zich in de verschillende pensioens- en renteverzekeringskassen voor onderwijzeressen in te koopen, zelf voor haar ouden dag te zorgen hebben. Intusschen is het pensioen dat staat en gemeenten waarborgen aan de vrouwen, die met verzaking van persoonlijk levensgeluk, haar beste jaren aan de vorming der dochters van het land geofferd hebben, ellendig genoeg: het bedraagt van 405 tot 912 Mk. per jaar; — er ligt een onbeschrijfelijke hoon in opgesloten, om deze som met den naam van „rustgeld" (Ruhegehalt) aan te duiden, want van rust is ook voor de bejaarde onderwijzeres geen sprake. Evenals zij reeds in haar beste jaren er nauwelijks komen kan, zonder vermogen te bezitten, of — in de meeste gevallen — door privaatlessen de rest harer krachten te sloopen, zoo kan zij ook niet de verdiende rust genieten, wanneer zij niet uit andere bronnen zichzelve een pensioen verzekert of, tot haar gezondheid geheel geknakt is, dag in dag uittrap op trap af loopt, om er nog een paar mark bij te verdienen. De handelsbedienden bevinden zich in geen gunstiger toestand dan de onderwijzeressen. Nauwelijks een zesde deel van het vrouwelijk .' kantoorpersoneel kan als hoogste inkomen het maandgeld bereiken 1) Zie Auguste Sprengel, Die aussere Lage der Lehrerinnen in Deutschland. In Wychgrams Handbuch, t. a. p., blz. 423 en vlgg. 2) Zie het hoofdstuk „Lehrerin" in het Illustrierte Konversationslexikon der Frau. Berlin 1900, 2e deel, blz. 55. 3) Zie C. v. Franken, Katechismus der weiblichen Erwerbs- und Berufsarten, Leipzig 1898, blz. 24 en vlgg. dat de mannen in gelijke betrekkingen in den regel verdienen. ') Inkomens van 20—30 Mk. per maand behooren, in het bizonder in de provincie, niet tot de zeldzaamheden en staan in schrille tegenstelling met de bewering, dat een jaarlijksch inkomen van 1000—1200 Mk. voor de handelsbedienden een bestaansminimum uitmaakt. Volgens de opgaven van een aantal berlijnsche handelsbedienden, die geheel op eigen verdiensten aangewezen zijn, maken haar uitgaven voor woning en voeding — dus zonder kleeding, wasch, extra-uitgaven, zooals omnibusgeld en dergelijke, om van ontspanning geheel te zwijgen — omstreeks 51 Mk. per maand uit, daarbij schommelen van 28 pCt. dezer vrouwen de inkomsten tusschen 30 en 70 Mk. 2) Voor Oostenrijk worden de inkomens der vrouwelijke handelsbedienden aldus berekend: 60 pCt. hebben een salaris van 10—25 gulden, 20 pCt. van 30 35 gulden, 10 pCt. van 40—45 gulden, 5 pCt. van 50—60 gulden en 5 pCt. zijn verdeeld over nog hoogere inkomens. In weerwil van dit jammerlijk loon verdringen zich de meisjes om het handelsberoep; zoo moest bijv. een der kostelooze vakscholen van 600 sollicitanten er 292 afwijzen. 3) De mannelijke kantoorbedienden plegen een aanvangssalaris van 35—40 gulden te behalen en bevinden zich na langeren diensttijd in onevenredig gunstiger toestand dan de vrouwen. De vrouwelijke spoorwegbeambten genieten een jaarwedde van 360 600 gulden, slechts zeer weinigen bereiken een salaris van 840 gulden. 4) Dergelijke toestanden vindt men bij de vrouwelijke telegraafbeambten. Zij beginnen met een loon van 30 gulden per maand, dat alle vijf jaren met 5 gulden stijgt, tot zij het maximum van 50 gulden bereikt hebben. Bijna de helft der beambten geniet tegenwoordig het laagste inkomen en terwijl de salarissen der mannelijke beambten, van wie geen hoogere ontwikkeling en geen andere werkzaamheden verlangd worden dan van het vrouwelijk personeel, herhaaldelijk verbetering erlangden, zijn zij in de omstreeks dertig jaren, dat de staat vrouwen te werk stelt, voor de vrouwen onveranderd gebleven. De pensioenen, die alleen bij volkomen ongeschiktheid voor den dienst verstrekt worden, komen met het salaris overeen: na dertig jaren dienst, den langsten diensttijd die volgens de ervaring bereikt wordt, moeten zij het met 30 gulden 's maands stellen. 5) 1) Zie J. Silbermann, t. a. p., bldz. 408. 2) Zie Juiius Meyer, Die Ausbildung und Stellung der Handlungsgehilfinnen in Berlin. Berlin, Heines Verlag, blz. 18. 3) Zie Dokumente der Frauen. Uitgegeven door Marie Lang. Weenen, 2de deel No. 22, Febr. 1900, blz. 625 en vlgg. 4) T. a. p., 2e deel, No. 18, December 1899, blz. 475 en vlgg. 5) T. a. p., 2de deel, No. 17, November 1899, blz. 443 en vlgg. Haast nog erger is de geldelijke toestand der onderwijzeressen, ja deze doet de haren te berge rijzen, voor zoover het de particuliere scholen betreft. Deze maken van den nooddwang, waarin zich de meisjes bevinden, doordat zij eerst na tweejarige werkzaamheid tot het examen dat haar in een hoogere salarisklasse doet bevorderen, toegelaten worden, gebruik, om de jonge onderwijzeressen grootendeels... voor niets te laten werken. Het komt voor dat de schadeloosstelling voor 4 tot 5 uren onderwijs in een warm twaalfuurtje bestaat; in de kloosterscholen worden de kweekelingen aan het einde van het schooljaar met een rozenkrans en een waskaars beloond. Slechts weinige instituten geven een maximum salaris van 30 tot 35 gulden gedurende de negen maanden van het schooljaar. Betrekkingen van 10, 15 of 20 gulden zijn reeds zeer gezocht. >) Is het haar eindelijk na twee jaren werken onder de ellendigste omstandigheden gelukt, een betrekking als hulponderwijzeres te vinden, dan moeten zij het eerst met 1,16 tot 1,33 gulden per dag stellen, met het vooruitzicht misschien 10 tot 15 jaren in dezelfde positie te blijven. 2) Als onderwijzeressen aan industriescholen kunnen zij in het beste geval op een jaarlijksch inkomen van ,'450 tot 600 gulden rekenen, doch moeten er op voorbereid zijn jaren ' lang met 180 gulden toe te komen. 3) Nu zijn de noodzakelijke uitgaven eener oostenrijksche vrouw die in een burgerlijk beroep werkzaam is, volgens zeer bescheiden behoeften berekend, waarbij uitgaven voor dokter en apotheker, ziekenfonds of ouderdomsverzekering, tramgeld, ontwikkeling, genoegen enz., niet geteld zijn, en de uitkomst is geweest, dat 703 gulden het minste is dat zij noodig hebben. 4) Het is dus ook hier gebleken, dat de inkomsten tot de uitgaven in schrille wanverhouding staan. Een bizonder treurig hoofdstuk in de geschiedenis der vrouwbroodwinster, dat op alle landen van gelijke toepassing is, behandelt den toestand der tooneelspeelsters. Nominaal schijnt haar inkomen vaak met dat der mannen gelijk te staan, feitelijk is het aanzienlijk minder, wijl aan haar kleeding eischen gesteld worden waarvan bij de mannen geen sprake is en zij, voornamelijk aan kleine tooneelen, ook de historische costumes zelf moeten aanschaffen, terwijl die aan haar mannelijke beroepsgenooten gegeven worden. Wij vinden in Duitschland gages voor solisten tot 50 Mk. per maand, in Oostenrijk tot 30 gulden, waarop nog, 1) T. a. p., Ie deel, No. 2, April 1899, blz. 32 en vlgg. 2) T. a. p., Ie deel, No. 1, Maart 1899, blz. 10 en vlgg. 3) T. a. p., Ie deel, No. 5, Mei 1899, blz. 116 en vlgg. 4) Zie Dr. Kathe Schirmacher, Das Budget der erwerbenden Frau. In Dokumente der Frauen, t. a. p., 3de deel, No. 3, Mei 1900, blz. 101 en vlgg. als een ondragelijke belasting, de percentages voor de agenten rusten. Daarbij wordt de weelde meer en meer opgevoerd, het inkomen meer en meer gedrukt, wijl in de groote steden het euvel der aanstelling van zoogenaamde „luxe-dametjes," die vaak van iedere gage afzien, doch daarentegen aan de directie tengevolge van haar rijke vrienden een groot vertoon van toiletten waarborgen, hand over hand toeneemt ')• Werpen wij nog een blik op het groote, snel stijgende aantal der vrouwelijke auteurs, dan blijkt dat haar groote medewerking aan familiebladen van den tweeden en derden rang, voor het grootste deel aan haar geringe aanspraken toe te schrijven is. Zelfs in Engeland, het Dorado van schrijvende dames, zijn het slechts de weinige uitstekende schrijfsters die, dank zij haar talent, een schitterend bestaan hebben. Over 't algemeen kan 100 pd. 's jaars reeds als een zeer goed inkomen gelden. 2) Ditzelfde geldt voor de vrouwelijke journalisten, die in Duitschland aanmerkelijk slechter gesteld zijn. Ook de vrouwelijke teekenaars en schilders, zoowel als de in alle takken der kunstnijverheid werkzame vrouwen, stellen zich met betalingen tevreden, die men een man zelfs niet wagen zou aan te bieden. Het snel voortdringen der vrouw in de burgerlijke beroepen valt na dit alles minder uit beter werk, dan uit geringer aanspraken te verklaren. Zelfs de staat handelt niet anders dan iedere fabrikant die arbeidsters te werk stelt: het is een bezuiniging voor hen. De oorzaken echter der lage betaling van vrouwenarbeid zijn op het meest verschillend gebied te zoeken. In de eerste plaats is de vrouw als zelfstandige broodwinster een begrip, dat met het traditioneele der vrouw, die door den man onderhouden moet worden, volkomen in tegenspraak is. De belooning van haar arbeid geldt daarom slechts voor een toeslag tot het levensonderhoud, niet voor de algeheele kosten daarvan en de sentimenteele verwijzing op de bescherming der familie, waarmee z.g. menschenvrienden het arme meisje helpen willen, is een plant van denzelfden bodem, waarop het ruwe cynisme groeit, waarmee kooplieden en schouwburgdirecteuren hun ondergeschikten in de armen van hulpbiedende „vrienden" trachten te drijven. Maar de schuld ligt niet alleen aan de zijde der broodgevers. Tot in den laatsten tijd is de opleiding der vrouw voor den beroepsarbeid onvoldoende en het daardoor gekweekte dilettantisme, vermindert niet alleen de waarde van den vrouwenarbeid in 't algemeen, maar onder den druk hiervan 1) Zie hiervoor: Dokumente der Frauen, t. a. p., 3e deel, No. 7, Juli 1900, blz. 236 en vlgg. — Konversationslexikon der Frau, t. a. p., hoofdstuk: Schauspielerin, 2de deel, blz. 393. — Women in Professions, London Congress, t. a. p., 3de deel, blz. 188 en vlgg. 2) Zie Miss Amy Bulley, t. a. p., blz. 4 en vlgg. hebben veeleer ook die vrouwen te lijden die hetzelfde presteeren als de mannen. En hierbij komt nog een ander element dat voor den burgerlijken vrouwenarbeid kenmerkend is: een groot aantal der arbeidzoekende vrouwen is niet geheel en al aangewezen op de opbrengst van dien arbeid; hetzij dat zij bij haar ouders wonen en maar een speldegeld verdienen moeten, hetzij dat zij een rente trekken waarvan zij niet geheel en al kunnen leven, in elk geval zijn zij in staat om de mannen, en wat nog erger is, de werkelijk noodlijdende vrouwelijke concurrenten te onderkruipen. En zij doen dat zonder schroom. Het ontbreekt haar aan alle solidariteitsgevoel. Haar eeuwenlange vereenzelviging als dochters, echtgenooten en moeders — ieder in een enge wereld op zich zelve — heeft haar kortzichtig en zelfzuchtig gemaakt. Eerst een werkelijk algemeene nood zal de band worden die haar aaneensmeedt en zal de loonkwestie helpen oplossen. Zoolang echter dochters van ambtenaren door bureaudienst slechts kleedgeld wenschen te verdienen en jonge dames haar verveling wegpenseelen en wegborduren, zoolang zal een strijd om gelijkstelling met den man in het beroepsleven niet met goeden uitslag ten einde gebracht kunnen worden. UI. De burgerlijke beroepswerkzaamheid uit principieele oogpunten. Voor de tegenstanders der vrouwenbeweging berust de geringere waardij van den vrouwenarbeid in de eerste plaats op het naar hun meening vaststaand feit der minderwaardige lichamelijke en geestelijke vermogens van het vrouwelijk geslacht. Wat allereerst de lichamelijke vermogens betreft, zelfs geleerde mannen, verblind door hun vooringenomenheid, vervallen in de fout, het zonder twijfel bestaand verschil der geslachten met de minderwaardigheid van het vrouwelijk geslacht te verwisselen, en het punt der lichamelijke vorming geheel buiten beschouwing te laten. Het verschil te dien opzichte voor man en vrouw vangt immers reeds aan in de vroegste kinderjaren: aan het meisje wordt geleerd met vele lange rokken, die de vrijheid van beweging belemmeren, stil met de pop te zitten spelen, terwijl de jongen in een kort broekje gewend wordt aan loopen en springen. De gymnastieklessen in de school, de bewegingsspelen daarbuiten, sterken verder zijn spieren, aan het meisje daarentegen wordt daarvoor in het beste geval een minderwaardig surrogaat gegeven, meestal zit zij over een geestdoodend handwerkje gebogen, of plaagt zichzelf en anderen aan de piano, terwijl haar broer voetbal speelt of prettige wandelingen maakt. Sinds korten tijd heeft een sterke emancipator daarin eenige verandering gebracht: het rijwiel, welks werking ten gunste van de zelfbevrijding van het vrouwelijk geslacht reeds nu in de grootere zelfstandigheid en de vereenvoudiging der kleeding van de jonge meisjes duidelijk aan den dag komt en zich ook op gelukkige wijze uit in de omstandigheid dat de afzet der piano's sinds de invoering van het rijwiel gestadig daalt. De groote meerderheid der burgerlijke meisjes echter, vooral in Duitschland en Oostenrijk, wordt in dezen vooruitgang evenmin opgenomen, als in de gunstige wijziging der lichamelijke ontwikkeling die in Amerika en Engeland plaats grijpt. Indien aan de ontwikkeling der vrouwelijke spierkracht evenveel opmerkzaamheid geschonken werd, als aan die der mannelijke, dan zouden de vrouwen met het gemiddelde der mannen ongetwijfeld gelijk staan, dat toonen voldoende de vrouwelijke acrobaten en bergbeklimsters, zonder nog van de lastdraagsters, steenenkruisters, maaisters, enz. te spreken. Maar zelfs wanneer dit niet zoo uitkwam, zou daardoor dan iets anders bewezen worden, dan dat zekere beroepen, zooals bijv. die van berggids, aan de mannen overgelaten moeten worden? Op de geesteskrachten zijn de spierkrachten in geen geval van veelbeteekenenden invloed en nog altijd is de geest zonder spierkracht verder gekomen dan spierkracht zonder geest. Doch de tegenstanders van de vrouwenbeweging voeren nog gewichtiger gronden voor hun meening aan, door op al die punten te wijzen die men als secundaire geslachtskenmerken aanduidt en waaronder die van het verschil tusschen de vrouwelijke en mannelijke hersens en de vrouwelijke levensfuncties in het bijzonder op den voorgrond gesteld worden. De betrekkelijke lichtheid der vrouwenhersens is gedurende langen tijd, voornamelijk op grond van Bischof's onderzoekingen, hun hoofdargument geweest, wijl men zonder meer aannam, dat de krachten van den geest daarmee in onmiddellijken samenhang staan. Inderdaad hebben de mannen, volstrekt genomen, een grooter hersengewicht dan de vrouwen, maarten slotte is na nauwgezette onderzoekingen gebleken, dat het in vergelijking tot het lichaamsgewicht kleiner is dan dat der vrouw, dat dezen dus betrekkelijk zwaarder hersens hebben dan de mannen. ') Hoe weinig met beide uitkomsten te bewijzen viel, ziet men reeds daaruit, dat de zwaarste der tot nog toe gewogen hersens aan een steenenbikker, een idioot, den russischen dichter Turgeniew, een 1) Zie Havelock Ellis, Mann und Weib, Autoritierte deutsche Ausgabe von Dr. Hans Kurella, Leipzig 1895, blz. 98 en vlgg. eenvoudig daglooner en den zoöloog Cuvier toebehoorden. Als een spotternij van de natuur kan het wel beschouwd worden, dat Bischof, die uit de omstandigheid dat, volstrekt genomen, de vrouwenhersens lichter zijn, met bizonderen nadruk haar geestelijke minderwaardigheid wilde bewijzen, zelf lichter hersens had dan volgens zijn opgaven de vrouwen gemiddeld bezitten. Ook de groei der hersenmassa heeft men ten ongunste van de vrouwen uitgelegd, hoewel niets meer gevonden werd, dan dat de hersens bij de meisjes sneller toenemen, vroeger met groeien ophouden en noodzakelijkerwijs dientengevolge ook vroeger beginnen te verminderen dan bij de mannen. Verder werd het zoo opgevat alsof de grootte der voorhoofdskwab den doorslag gaf. Proefnemingen met dieren en de omstandigheid dat achterlijke personen de grootste voorhoofdskwab plegen te hebben, getuigen echter voor de zwakheid van dit bewijs. Bij het wegen der verschillende hersendeelen is verder gebleken, dat een wezenlijk verschil tusschen de geslachten in dit opzicht niet bestaat. Het is na dit alles duidelijk dat door het onderzoek der hersens met betrekking tot den geestelijken aanleg van man en vrouw niets bewezen werd. Zelfs de verschillen die soms bestaan hebben voor de oplossing van dit vraagstuk zoo goed als geen waarde, daar niet alleen het aantal der onderzochte hersens veel te gering is, om algemeen geldige gevolgtrekkingen daaruit te maken, maar wijl het grootste gedeelte der onderzochte hersens toebehoord heeft aan leden der geestelijk en lichamelijk onderdrukte klassen, en een betrekking tusschen de hersendeelen en den geestesaanleg toch eerst dan vastgesteld kan worden, wanneer men de hersens van intellectueel ontwikkelde personen van beide geslachten met die der geestelijk laag staanden vergelijken en tegelijkertijd den invloed der opvoeding op de hersenontwikkeling zou kunnen waarnemen. Veel meer grond schijnt er voor te zijn, wanneer de geslachtsfuncties van de vrouw beschouwd worden als een door de natuur getrokken grens die haar van den beroepsarbeid scheidt. Reeds het merkwaardig feit van een periodiek terugkeerend bloedverlies, dat de meening teweeggebracht heeft, als zouden de vrouwen duurzaam ziek zijn, schijnt haar van den beroepsarbeid uit te sluiten. „De vrouw lijdt voortdurend aan het dichten van een inwendige wond," zegt Michelet, en Galiani verklaart haar voor een van nature zwak en ziek dier. Cultuurvolken van de oudheid en natuurvolken van het heden beschouwden en beschouwen haar op zekere tijden als een onreine en hebben een bijgeloovige vrees voor haar. ') Al deze opvattingen zijn zeer begrijpelijk, daar het een >> Zie H. Ploss, Das Weib in der Natur- und Völkerkunde, 5de druk, Leipzig 1897, lste deel, blz. 335 en vlgg. aan den man volkomen vreemde functie betreft, waarvan zij dus volstrekt niet in staat zijn de gevolgen te beoordeelen. Wanneer artsen bij de tegenwoordige vrouwen gedurende den tijd der menstruatie ziekelijke verschijnselen, een vermindering van krachten of de ongeschiktheid om vermoeienis te doorstaan, opmerken, dan moesten zij daarin niets anders zien dan de gevolgen van ongezonde kleeding en levenswijze, zij moesten zich wel wachten deze verschijnselen als natuurlijke te verklaren. ') Hierover moest het eindoordeel alleen der vrouwen toekomen en dan zou blijken dat de gezonden onder haar van een invloed der menstruatie f op haar lichaams- of geesteskrachten in 't geheel niets bespeuren, menigeen zich zelfs gedurende dien tijd in een bizonderen welstand verheugt. De zieken echter zijn er niet beter en niet slechter aan toe dan de ziekelijke mannen, die helaas ook niet tot de zeldzaamheden behooren. Onder gunstige arbeidsvoorwaarden — en deze zijn toch voor allen, zonder onderscheid van geslacht, een noodzakelijkheid — kunnen derhalve vrouwen trots de menstruatie zonder nadeelige gevolgen haar beroep uitoefenen. Zelfs wanneer zij zich nu en dan niet geheel in orde bevinden, dan kan dat toch evenmin een reden zijn, om haar met geweld den toegang tot een broodwinning te sluiten, als het een reden zou zijn om de mannen van den arbeid terug te houden, daar zij soms verkouden zijn of aan rheumatiek lijden. Het voorwendsel daartoe levert voor velen ook de omstandigheid dat de voorbereiding tot het beroep, de studie en de daaraan verbonden noodzakelijkheid om lang in een meestal gebukte houding te zitten, voor de lichaamsconstitutie van de vrouw bizonder schadelijk zou zijn. 2) ^Dat stemmen wij volkomen toe. Het is maar de vraag of het traditioneele leven der dochters van burgerlijke ouders gedurende de in aanmerking komende jaren, het gebogen zitten over zenuwverwoestende romans en geestelijk verstompende handwerkjes, het urenlang 's nachts dansen in oververhitte zalen zooveel beter is voor de gezondheid, en of de uitwerking der tegenwoordige soort van gymnasiale en academische opvoeding niet op de mannelijke jeugd even bedroevend is. Is dit het geval — en daaraan zullen helderzienden nauwelijks twijfelen — dan moest het resultaat alleen zijn gezonder vormen van opleiding voor allen te scheppen, en de met de geestelijke overlading hand in hand gaande lichamelijke verwaarloozing kort en goed over boord te werpen, 1) Zie b.v. in Arthur Kirchhoff's „Die akademische Frau," t. a. p., blz. 112 en 120, waar de professoren Kehrer en Olshausen spreken van de „maandelijks weerkeerende beperking der geestelijke en lichamelijke geschiktheid tot werken," als iets dat vanzelf spreekt. 2) T. a. p., blz. 4, 33 en 91. want de bij den eersten blik schijnbaar roerende bezorgheid voor de toekomstige moeders, wordt spoedig van al haar menschlievendheid ontdaan, wanneer zij niet met de bezorgdheid voor de toekomstige vaders gepaard gaat. Wellicht dat het feit dat meer en meer vrouwen in burgerlijke beroepen dringen, allen die tot dusverre de bleeke, gebogen, bijziende mannelijke slachtoffers onzer wetenschappelijke onderwijsinstellingen blind voorbijgingen, eindelijk de oogen openen zal. Daarmee zou de vrouwenbeweging een harer grootste zendingen vervuld hebben, en bewezen dat zij tot dien frisschen levensstroom behoort, die de stilstaande wateren der huidige toestanden van uit de diepten omwoelt en voortdrijft. Het gewichtigst argument der tegenstanders van vrouwelijken beroepsarbeid zou daarmee nog niet uit de wereld geholpen zijn. Dit is een stokoud argument, dat tot den rang van een phrase gedaald is; het wordt door de typische feministen uitgelachen en wordt gewoonlijk geuit in de woorden: het eenig beroep der vrouw is, echtgenoote en moeder te zijn, dat is met geen ander vereenigbaar. Feitelijk is dit argument het gewichtigste en best gemotiveerde, en hoe groot de moeilijkheid is om het te weerleggen, blijkt reeds hieruit, dat de vertegenwoordigers der vrouwen-emancipatie het nu eens met veelbeteekenend stilzwijgen, dan met goedkoopen spot en oppervlakkige praatjes ontwijken, ofschoon de mogelijkheid der verwezenlijking van de denkbeelden der vrouwenbeweging ten slotte alleen hiervan afhangt, of dit argument staat of valt. Met het oog op de tegenwoordige toestanden is het zeker van minder beteekenis, wijl, zooals wij gezien hebben, het hoofdzakelijk op zichzelf staande vrouwen zijn, die burgerlijke beroepen uitoefenen. Daar de vrouwenbeweging zich evenwel tot doel gesteld heeft alle vrouwen door zelfstandigen arbeid uit haar economische slavernij te bevrijden, zou eerst onderzocht moeten worden, of, in hoeverre en op welke wijze dit geschieden kan. Nemen wij een arts, advocaat, handelsbediende of staatsambtenaar in zijn werkkring: Hij gaat vroeg naar zijn patienten of naar zijn bureau, komt in het beste geval tegen 12 uur naar huis, en moet meestal ook een groot deel van den namiddag in zijn beroep werkzaam zijn. De inspanning van den gymnasiumtijd wordt voortgezet en verscherpt zich nog door de noodzakelijke eenzijdigheid van den beroepsarbeid, zoodat alleen zeer sterke, veerkrachtige geesten er zich voor kunnen hoeden, om tot louter werkmachines te verschrompelen. Stellen wij in onze gedachten nu eerst de kinderlooze gehuwde vrouw in diezelfde positie, en vragen wij ons dan af, of zij, voor zoover zij te huis een zelfstandige huishouding te voeren heeft, zonder nadeelige gevolgen haar beroep uitoefenen kan? Afgezien hiervan dat zij zich natuurlijk tot dezelfde onverkwikkelijke verschijning ontwikkelen zal als haar mannelijke vakgenoot, is het volgens ons inzien eerst dan mogelijk, wanneer een vertrouwbare huishoudster haar de huiselijke bezigheden afneemt, want indien zij zich ook daarmee in de weinige uren dat zij thuis is zou willen belasten, zou dit haar van alle rust berooven, en de gezondheid volkomen ondermijnen. In een dergelijke positie bevindt zich de moeder van volwassen kinderen; alleen doet zich hier de vraag voor, of een door zwangerschappen en kinderen oppassen jaren lang onderbreken van de beroepsbezigheid, wat iedere mogelijkheid, om daarin vooruit te komen, zoo goed als afsnijdt, haar niet ook de geschiktheid daartoe ontnomen heeft. Het zou beter voor haar zijn, wanneer zij, zooals in Engeland en Amerika ook vaak gebeurt, een nieuw, voor haar geëigend beroep opvatte, waartoe zij zich hetzij door studie, hetzij door het deelnemen aan weldadigheid en aan socialen arbeid voorbereiden kan, zoolang zij in huis onontbeerlijk is. De armen- en ziekenverzorging en wellicht de schoolinspectie zouden hierbij vooral in aanmerking komen, ') en het is zeker dat het vooral voor de vrouwen, die, zoodra de kinderen het huis uitgaan, zich plotseling van zoo goed als alle bezigheid beroofd zien, en die slechts al te vaak in leege vermaken van allerlei aard of in toiletweelde vergoeding zoeken en het tragi-komisch beeld van nietoud-kunnen-worden vertoonen, een zegen zou zijn, als zij een arbeidsveld vonden voor haar levensdrang en haar arbeidskracht. Ook de kinderlooze vrouw zou door beroepsarbeid over vele klippen en heimelijk knagende smart makkelijk heengevoerd worden. Geheel anders staan de zaken, zoodra het jonge getrouwde vrouwen betreft, die kinderen thuis hebben of ze verwachten. Volgens de huidige omstandigheden, in 't bizonder in Europa, komen zij alleen voor die beroepen in aanmerking die binnen de huiselijke muren vervuld kunnen worden, dus bijv. die van schilderes, schrijfster en kunstnaaldwerkster, soms ook dat van tandarts, zoo de praktijk beperkt wordt. Maar ook dan moet de vrouw haar tijd weten te verdeelen. Zij moet óf uit eigen middelen in de gunstige positie zijn om goede dienstboden te kunnen houden, öf het loon van haar arbeid moet haar in de mogelijkheid daarvan stellen en tegelijkertijd de meerdere kosten dekken, die ongetwijfeld ontstaan, wanneer de huishouding aan vreemde en — wat de hoofdzaak is — meest aan ongeschoolde krachten overgelaten blijft. Voor alles echter mogen haar kinderen er niet onder lijden: vanaf de moedermelk, die weer de levensbron van het komend geslacht worden moest, 1) Zie Lady Jeune, Ladies at Work. London 1893, blz. 129 en vlgg. tot de lichamelijke en geestelijke verzorging, of ten minste het toezicht daarover. Niet velen zullen in staat zijn, al deze uiteenloopende lasten met elkaar te vereenigen, alle botsingen die daaruit voortkomen gelukkig op te lossen en zichzelven en het leven der huisgenooten harmonisch te ontwikkelen. Meestal lijdt het een om het andere, of de gezondheid der vrouw geraakt in verval. En er is nog een gevolg: zij zal in het geval dat zij om uiterlijke of innerlijke redenen in een beroep werkzaam moet zijn, haar kindertal trachten te beperken, want voor de zenuwachtige, gedegenereerde dames van onzen tijd is de zwangerschap en het kraambed meestal een ziekte, en de eerste levensjaren van het kind nemen, zelfs met betaalde oppassing, de moeder sterk in beslag. Dat onder de levens- en arbeidsvoorwaarden van onzen tijd de burgerlijke beroepsbezigheid buitenshuis voor de jonge gehuwde vrouw onmogelijk is, of het verval der kinderen of der huishouding met zich moet voeren, behoeft na dit alles niet nog te worden bewezen. Verhalen welke vaak van amerikaansche vrouwen verteld worden, die soms als arts of advocaat een groote practijk hebben, daarbij de huishouding zelf voeren, en een dozijn kinderen uitstekend verzorgen en opvoeden, zijn sprookjes, en alleen de helaas zoo talrijke ongehuwde of kinderlooze woordvoersters der burgerlijke vrouwenbeweging kunnen naief genoeg zijn om die te verbreiden. Beteekent dit nu het bankroet der vrouwen-emancipatie in 't algemeen. Volstrekt niet! Veeleer dringt zich ook hier aan denkers en wetgevers de eisch op, om de vormen te vinden die zich aanpassen aan de nieuw ontstaande toestanden. Juist degenen die de ontwikkeling der vrouwenbeweging met angst waarnemen, moesten daartoe bereid zijn, in plaats van haar door hun tegenstand op zijwegen te dringen en de verwoesting van het gezinsleven, den geestelijken en geldelijken nood der vrouwen nog te bevorderen. Niets volstrekt nieuws of onnatuurlijks behoefde daartoe uit den grond gestampt te worden, men behoefde slechts de economische en industrieele ontwikkelingslijnen opmerkzaam na te gaan, en de hervormingspogingen, die voornamelijk in Amerika gedaan worden, verder te ontwikkelen. Het zou er in hoofdzaak op aankomen, de geweldige verspilling van arbeidskrachten en middelen, die thans door de massa der op zichzelf staande huishoudingen — de treurige overblijfsels der groote huishouding van de middeneeuwen —, bedreven wordt, te beperken. Dat kon in groote huurhuizen door centrale keukens geschieden, die onder leiding van een wetenschappelijk en technisch gevormde huishoudster moesten staan, en in staat zijn zich alle nieuwe hulpmiddelen der scheikunde en van het machinewezen ten nutte te maken. Dat zou niet alleen een groote besparing zijn, maar daardoor zou ook het dilettantisme in de keuken, — in niets anders bestaat de met zooveel sentimentaliteit in wezen gehouden bezigheid der gemiddelde vrouw en haar keukenmeid — een eind nemen, in plaats dat men het nog meer op een zoo gewichtig gebied, als dat van de voeding der menschen is, onheil liet stichten. Het zou verder met geen groote moeilijkheden gepaard gaan, voor bepaald omgrensde huizengroepen gymnastiek- en speelplaatsen, 's winters in zalen, 's zomers in tuinen, aan te leggen en op gemeenschappelijke kosten der ouders voor haar beroep grondig opgeleide opvoedsters en fröbelonderwijzeressen aan te stellen; zelfs voor de kleinste kinderen, die thans gewoonlijk tot verwende egoisten opgevoed worden, zou het van groot voordeel zijn, wanneer zij niet alleen, om voor de treurige vroegrijpheid der stadskinderen behoed \ te worden, met kinderen van denzelfden leeftijd konden stoeien, maar ook bijtijds zouden leeren hun kleine ik niet als het eenig middenpunt der wereld te beschouwen. Door zulke inrichtingen, die voornamelijk in de buitenwijken van groote steden, zoo veel mogelijk in verbinding met groepen kleine huizen, zouden zijn te stichten — het gaat hier, zooals wij weten, vooreerst slechts om een klein percentage gehuwde vrouwen, die in een beroep werkzaam zijn, — zouden zij uren per dag, zonder innerlijke gejaagdheid, tot haar beschikking hebben, en den overigen tijd zouden zij zich des te frisscher en prettiger aan haar man en kinderen kunnen wijden, terwijl thans slechts al te vaak uit geestelijk goed aangelegde, begaafde meisjes, onder den druk van huiselijke zorgen en gedwongen veronachtzaming harer geestelijke behoeften en van den vaak hartverscheurenden, stillen strijd tusschen de naar leven en arbeid hakende begaafdheid en de noodzakelijk te vervullen plichten, vroeg verouderde, onverschillige, stompzinnige vrouwen worden, die noch voor haar opgroeiende kinderen een opvoedster en vriendin, noch voor haar echtgenoot een goede gezellin kunnen zijn. Natuurlijk zullen deze beschouwingen bestreden worden met den bekenden dooddoener van de ontbinding van het gezin. Laat ons echter toch eens eerlijk, zonder de rooskleurige bril waarmee men het gezinsleven pleegt te beschouwen, de feiten in het aangezicht zien en vragen wij ons af, of niet de oude gezinsvorm zonder ons toedoen, eenvoudig tengevolge der economische ontwikkeling, waartoe ook de vrouwenbeweging behoort, haar ontbinding tegemoet gaat. Het meest teekenend is het, dat juist daar, waar men zeer behoudend meent te zijn en van nieuwe stroomingen niets wil weten, deze ontbinding duidelijk plaats grijpt; of worden jongens en meisjes niet bij voorkeur aan bonnes en gouvernantes toevertrouwd, zendt men ze niet voor jaren naar kostscholen, militaire academies en dergelijke, waar elke moederlijke invloed vervalt; en heeft zij niet nog andere, zeer schadelijke gevolgen in het leven geroepen? Men zij er slechts aan herinnerd, hoe het leven der mannen en wel in de meest gevorderde landen het meest, tusschen kantoor en club doorgebracht wordt, en de vrouwen beginnen het hun snel na te volgen. Men heeft, inplaats van de ontwikkeling met open oog te volgen en haar in toom te houden, haar laten doorslaan als een hollend paard. Het helpt niets om de oogen voor de waarheid te sluiten en te trachten de tegenstanders te ontwapenen door met hun heiligverklaring van het gezin in te stemmen. Een veel betere politiek is het, hun en ons den gang der dingen duidelijk te maken, en kalm te verklaren dat de vrouwenbeweging met haar strekking: de economische bevrijding der vrouw, ongetwijfeld den huidigen gezinsvorm ' ondermijnt en het onze taak is de nieuwe vormen voor het gemeenschapsleven tusschen man, vrouw en kind na te speuren en te helpen I opbouwen. Voor het proletariaat waar van een gezinsleven in den zin der overgeleverde opvattingen sinds lang geen sprake meer is, baant zich een nieuwe vorm, indien ook zeer langzaam en zeer voorzichtig, allengs een weg. Een begin daarvan vindt men in de fröbelscholen, kinderbewaarplaa'tsen en de veelvuldig opgerichte crèches in de nabijheid der werkplaatsen van de moeders, die de vrouwen in staat stellen haar kinderen te voeden; in de stichting van arbeiderswoningen die centrale keukens, kinderbewaarplaatsen, tuinen, zalen voor gezellige bijeenkomsten en dergelijke meer bevatten; in de ziekte- en invaliditeitsverzekering, in de, hoewel ook vooreerst haast alleen nog pas in ontwerp aanwezige moederschapsverzekering, ') zoowel als ten slotte in de geheele arbeidswetgeving. Dergelijke maatregelen zullen ook voor burgerlijke arbeiders van beiderlei kunne, die zich overigens zoowel met betrekking tot belooning als tot uitbuiting hunner arbeidskracht meer en meer prole' tariseeren, allengs noodzakelijk worden. Daarbij zal de regeling en beperking van den arbeidstijd voor beambten, kantoorbedienden, onderwijzers en dergelijken de grootste beteekenis hebben. En eerst wanneer deze hervorming met de hervorming der wonings- en huishoudingstoestanden hand in hand gaat, zal de burgerlijke beroepsarbeid der vrouwen niet meer met het aangaan van een huwelijk behoeven op te houden, maar zal hij ook eerder mogelijk zijn, daar bij minder exploitatie der individuen er plaats voor velen vrij komt. Aldus zou, zonder op den even belangrijken ethischen en psychologischen kant van het vraagstuk, welks behandeling niet hier ter plaatse 1) Zie Louis Frank, Dr. Keiffer, Louis Maingie, L'assurance maternelle. Bruxelles — Paris 1897. behoort, in te gaan, het argument van de tegenstanders, dat de lichamelijke functies van de vrouw als belemmering van haar beroepsarbeid opvat, tegelijkertijd gesteund en weerlegd zijn; nieuwe economische „. vormingen, veranderde arbeidsvoorwaarden zijn noodzakelijk, zoo het streven naar bevrijding der vrouw zijn doel volkomen bereiken wil en niet tot nieuwe slavernij en lichamelijke en geestelijke verzwakking van haar zelve en haar kinderen leiden zal. Daarbij komt het er op aan nog één punt in 't oog te houden. Vele der beste vrouwen van onzen tijd, die tegelijkertijd haar vrouwelijk wezen en een geestelijke individualiteit wisten te ontwikkelen, en het natuurlijk verlangen van haar geslacht naar man en kind in verhoogde mate bezitten, wijl geen conventies haar hart verminkten, wenden zich toch met bewustzijn af van het | huwelijk, zooals dit zich haar thans voordoet. Want wat zij er van zien l is in strijd met haar behoefte aan geestelijke en persoonlijke vrijheid en zij laten liever haar innigste wezen verdorren, dan dat zij daartoe overgaan. En dat zal des te vaker gebeuren, naarmate zij minder verzorging noodig hebben, naarmate er meer beroepen voor haar openstaan en in staat zijn, hoofd en hart af te leiden van wat haar ontbreekt. In het belang der menschheid echter is het, aan het komende geslacht de beste moeders te verzekeren; de aard van het gezinsleven zou zich derhalve ook daarom aan de nieuwe behoeften moeten aanpassen. Het verzet tegen het binnendringen der vrouwen in mannelijke beroepssferen vindt echter nog anderen grond: in het wijzen op de menigte mannelijke werkzoekenden uit zich een brutaal geslachtsegoïsme; immers het beantwoordt slechts aan een volkomen overwonnen (rechtsopvatting, iemand te beletten, zich te begeven in welk beroep -ook. Een eenigszins ernstiger karakter krijgt de zaak, wanneer van den / beroepsarbeid der vrouwen een nadeel voor haar vrouwelijken aard gevreesd wordt. Daarbij zou het goed zijn wanneer men, wat gewoonlijk niet geschiedt, in de eerste plaats goed wist wat met dat begrip bedoeld wordt. Mijns inziens laat het zich in twee woorden samenvatten: —- bekoring en goedheid. Dat deze eigenschappen, in plaats van zich tot de hoogste volmaking te ontwikkelen, onder den invloed van den strijd om het bestaan in zijn tegenwoordige barbaarsche vormen, verdorren en vaak tot hun tegendeel omslaan, is nauwelijks aan twijfel onderhevig. De drukkende arbeidslast, verbonden met het ontoereikend inkomen, geven den meesten vrouwen noch tijd, noch lust, noch middelen om haar uiterlijke verschijning te verzorgen, haar behoette aan schoonheid aan te kweeken, en de vaak voorkomende innerlijke verbittering en vereenzaming ontrooft haar de rest der bekoring van haar wezen, gelijk de dwang om zich zonder schroom tegenover anderen er door heen te slaan en de noodzakelijkheid om door den arbeid zich ook maar te kunnen in het leven houden, haar natuurlijke goedheid onderdrukt. Daarbij komt dat juist de burgerlijke vrouwenbeweging, die feitelijk de eischen van alleenstaande vrouwen vertegenwoordigt, een deels noodwendigen, deels in 't belachelijke uitloopenden strijd tegen den man ontwikkelde, die de scherpe kanten van het vrouwelijk wezen in een onaangenaam licht stelde. Hij riep zelfs die zoogenaamde geëmancipeerden te voorschijn, wier typen in Engeland en Duitschland bizonder talrijk" te vinden zijn: vrouwen die zich verwaarloozen, mannenmanieren aannemen, haar vrouw-zijn uiterlijk en innerlijk onderdrukken. Zij zijn de caricaturen der vrouwenbeweging, zooals elke sociale en revolutionaire beweging die meebrengt, en de uitdrukking J\et derde geslacht" is een toepasselijke aanduiding voor haar. Uit haar richting ontstaan alle uitwassen der vrouwenbeweging: zoo de damesclubs, die de scheiding der geslachten nog meer helpen verscherpen, in plaats dat alleen de gezonde strekking der vrouwenbeweging, die de geslachten weer tot 'entanïïër'"brengen wil, gevolgd werd; zoo de van Engeland uitgaande half manachtige kleederdracht der vrouwen, met haar groote laarzen zonder hakken, haar heerenhoeden en haar de borst indrukkende overhemden. Maar tegenover al deze verschijnselen, die het dwaas zou zijn te ontkennen, willen wij toch de vraag stellen, of ons gezelschaps-, sociaal en economisch leven en streven niet op het mannelijk geslacht op dergelijke wijze werkt. Waar is bij onze mannelijke geestes-arbeiders, die over handschriften en boeken gebogen zitten en tot ontspanning x naar kaartspel en bierhuis stroomen, nog mannelijke kracht en schoonheid te vinden? Bezitten zij, die voor het meerendeel onder den geesel van afhankelijkheid heerendiensten verrichten, nog die geroemde deugden van hun geslacht: moed en onafhankelijkheid? Zijn niet, goed beschouwd, onze jongeren in de wetenschap, de studenten, in een veel jammerlijker toestand dan hun vrouwelijke kameraden? Zoo kan men wel terecht beweren dat de vrouwelijkheid onder onze huidige beroeps- en arbeidsverhoudingen schade lijdt, maar men A moet niet vergeten er bij te voegen, dat de mannelijkheid niet minder benadeeld wordt, en de verdere ontaarding alleen door grondige hervormingen voorkomen kan worden. Er blijft nog een ander bezwaar tegen de gelijkheid van rechten der vrouwen op het gebied der wetenschap en der burgerlijke beroepen te bespreken: haar dusgezegd minderwaardig geestelijk vermogen. Ongelukkig ontbreekt het nog bijna geheel aan een voldoend, wetenschappelijk onbetwistbaar feitenmateriaal, waaruit stellige gevolg- trekkingen over de begaafdheid der beide geslachten te maken zijn, en ook de waarde der voorhanden feiten is niet al te groot, daar de sinds de eerste kindsheid verschillende wijze van opvoeding der geslachten een niet te vermijden bron van fouten blijkt te zijn. Zoo heeft een onderzoek bij een aantal berlijnsche kinderen bij het betreden der school aangetoond, dat de meisjes den jongens in kennis der dingen en begrippen uit de naaste omgeving en het dagelijksch leven vooruit zijn, terwijl de jongens van verder afliggende dingen nauwkeuriger onderricht waren. ') Uit een onderzoek in Italië bleek, dat meisjes liever leeren dan jongens, en er veel meer jongens zijn dan meisjes die voor niets belangstelling hebben. 2) Met zulke op zich zelf staande feiten echter kunnen wij voor ons doel weinig aanvangen, wij weten toch dat meisjes van jongs af aan huiselijke bezigheid, dus aan kennis der omgeving gewend worden, en jongens meestal vrij buiten kunnen ravotten, dus dingen buiten het huis leeren kennen, ja dat reeds verschillend soort van speelgoed in deze richting op de opvoeding inwerkt. Volgens mijn ervaring zullen meisjes, die in plaats van met poppen, poppenkamer en poppenkeukens, met paarden, koeienstallen en tinnen soldaatjes spelen, denzelfden kring van begrippen en voorstellingen hebben als de jongens. Het gebrek aan geestelijke belangstelling, de mindere leergierigheid ten slotte, die bij de jongens waargenomen werd, is zekerlijk voor het grootste deel aan hun vroege geestelijke overlading toe te schrijven. Wellicht dat ook het vaak opgemerkte feit van de snellere geestelijke ontwikkeling van de meisjes, in het minder belasten van haar hersens met geheugenwerk een verklaring vindt, terwijl het met het 20ste jaar meestal aan den dag tredende overwicht der jonge mannen voorzeker hierin zijn oorzaak heeft, dat zij nu vrij en ongehinderd in het leven kunnen rondzien, terwijl het bestaan der meisjes thans juist eng omgrensd wordt en men haar voor de grootste leermeesteres, de persoonlijke levenservaring, angstvallig behoedt. Ook op de omstandigheid dat de vrouwen in het kantoorwerk meer vlijt en geduld dan verstand aan den dag legden, zooals uit enquêtes bij kooplieden en bij den engelschen post- en telegraafdienst is gebleken 3), is de wijze van haar opvoeding zeker van den grootsten invloed geweest. En de andere vaak opkomende klacht dat zij voor haar werk weinig persoonlijke belangstelling hebben, wordt evenals de veelvuldige verwaarloozing harer opleiding volkomen verklaard door de omstandigheid dat helaas heden nog haast alle meisjes 1) Zie Havelock Ellis, t. a. p., blz. 175 en vlgg. 2) T. a. p., blz. 186. 3) T. a. p., blz. 187 en vlgg. in hun arbeid geen levensberoep zien, waaraan zij zich met volkomen S* overgave wijden, maar slechts een fataal overgangstijdperk naar een huwelijk, dat zij spoedig hopen door te komen. Zelfs het vlugger bevattingsvermogen der vrouw, het feit dat zij sneller tot een besluit kan komen, schijnt geen vaststaande eigenschap van haar geslacht te zijn, want het berust minder op snelheid van denken en kracht van karakter, dan wel op de omstandigheid, dat haar in aanzienlijk hooger mate dan den man meer gedachten dan denken geleerd, blinde eerbied voor autoriteiten aangekweekt werd, en zij den twijfel als oorzaak van geestelijke zelfstandigheid, maar ook van langzamer in-zich-opnemen van anderer denkbeelden en van voorzichtiger handelen, nauwelijks kent. Zoo heeft Buckle geen ongelijk, wanneer hij beweert >) dat de vrouwen geestelijk zoo bewegelijk zijn, wijl zij meer van gedachten dan van geduldig verzameld feitenmateriaal uitgaan. Werd het haar dan geleerd, dat het echte weten in op eigen onderzoek berustende zekerheid en niet in louter napraten van anderen bestaat? En hoe staat het met het gebrek aan geestkracht en onafhankelijkheidszin dat men het vrouwelijk geslacht verwijt en op grond waarvan men meent dat geen vrouw een Bacon of Galilei zou kunnen worden? Heeft men niet duizende jaren lang die vrouwelijkheid in haar aangekweekt en vereerd, wier kort begrip bestaat in de onvoorwaardelijke overgave, de opoffering, de blinde gehoorzaamheid? Nemen niet thans, nu men zich van dit ideaal begint af te wenden, de teekenen toe van een geweldige geestkracht van de vrouw en een onafhankelijkheidszin, die geen andere dan zich zelf getrokken grenzen erkent? Ik herinner slechts aan de voorvechtsters der slavenbevrijding en der vrouwenbeweging in Amerika, aan het wassend aantal van moedige en geheel zelfstandige schrijfsters van beide halfronden. Gewoonlijk wordt de geestelijke begaafdheid der vrouw voor een zoo minderwaardige gehouden dat men zich op dien grond gerechtigd waant, haar den toegang tot de mannenberoepen te verbieden. Daarbij ontbreekt het aan doorslaande bewijzen die dit apodictisch oordeel over de bekwaamheid der vrouwen zouden kunnen steunen. Maar zelfs geleerden, die gewoon moesten zijn eerst op grond van voldoend feitenmateriaal algemeene gevolgtrekkingen te maken, zijn, wat dit betreft, door geslachtsegoïsme meestal te verblind, zoodat zij op de meest lichtzinnige wijze een oordeel vellen. Zoo beriep zich een beroemd geneeskundige en verwoed vijand van de studie der vrouwen, dien ik naar zijn motieven vroeg, op de volgende ondervinding die hij had 1) Zie H. Th. Buckle, The lnfluence of Women on the Progress of Knowledge. Miscellaneous Works. London 1872. 1ste deel, blz. 7 en vlgg. opgedaan: Bij een college over hersenontleedkunde bevond zich een bejaarde toehoorderes; na het slot van de les, waarin de docent ook de omstandigheid vermeld had dat de vrouwelijke hersens vroeger ophouden te groeien en ook vroeger beginnen af te nemen dan de mannelijke, kwam de dame naar hem toe en zeide dat zij dit niet kon gelooven, want zij was toch al 50 jaar en voelde volstrekt geen vermindering harer geesteskrachten. „Nimmer zou een student," meende de professor, „zulk een dwaze, op louter subjectieve opvatting berustende opmerking maken, dat is uitsluitend iets voor een vrouw." Zoo gronden vele universiteitsleeraren hun aanmatigende meening op de ervaring, die zij bij hun toehoorderessen opdeden, maar terwijl sommigen — meestal zoodanigen die sinds jaren vele vrouwelijke studenten onder hun gehoor hebben, zooals b.v. professor Winter in München '), — haar den grootsten lof toezwaaien en haar met de mannen volkomen gelijkstellen, spreken anderen, die voor het meerendeel slechts weinige, slecht voorbereide vrouwelijke leerlingen hebben, van haar doorgaansche middelmatigheid bij de studie. Zijn zij geneeskundigen, dan plegen zij den vrouwen de geschiktheid tot het beroep van vroedvrouw en ziekenverpleegster toe te kennen, haar echter voor het beroep van arts volkomen de geschiktheid te ontzeggen; zijn zij rechtsgeleerden, dan zouden zij haar nog wel het kantoorwerk willen overlaten, maar zij achten haar ongeschikt om als advocaat of rechter op te treden. Tegenover dat alles dringt zich niet alleen wederom de vraag aan ons op, of dan de tot nu toe verkregen luttele ervaringen zulke uitspraken rechtvaardigen, maar wij richten den blik onwillekeurig naar de mannelijke studenten, naar de mannelijke artsen enz., en vragen ons af, of dan hier ook niet de middelmatigheid den boventoon voert, ja of de begaafdheid in 't algemeen wel de maatstaf is voor het beroep waartoe een jonge man zich voorbereidt. Geeft niet de geldzak en de stand van den vader bijna alleen den doorslag? Zijn echter de mannen in weerwil van dat alles van de minderwaardigheid van het vrouwelijk geslacht vast overtuigd, dan behoefden zij immers haar mededinging niet te vreezen. Wie echter beiden geslachten gemiddeld gelijke vermogens toekent, die moest het binnentreden der vrouwen in de burgerlijke beroepen reeds daarom bepleiten, opdat een juister uitziften der besten mogelijk zij en de middelmatigheid, de mannelijke en de vrouwelijke, eenigszins uit haar overheerschende positie gedrongen worde. Daarbij mag men zich niet verhelen, dat deze als gevolg der vrouwenbeweging opkomende en met haar vooruitgang steeds heftiger optredende concur- 1) Zie Arthur Kirchhoff, t. a. p., blz. 123—124. rentiestrijd noodzakelijkerwijs de meest onaangename bijkomstige resultaten moet verwekken: het egoïsme, de broodnijd, de bovenmatige geestesinspanning en lichaamsverwaarloozing die daardoor reeds onder de mannen ontstaan, moeten ook allengs op de vrouwen verwoestend werken. Dat te ontkennen zou even dwaas zijn, als het dwaas is, van de toelating tot de universiteiten en de burgerlijke beroepen de vrijmaking der vrouw te verwachten. Vrienden der vrouwen die zich voor een eenzijdig oordeel wachten, en de noodzakelijkheid van haren beroepsarbeid erkennen, zien echter naast deze daaruit voortvloeiende euvelen nog andere en beweren, dat het binnentreden der vrouwen in het beroepsleven niet alleen op zichzelf nadeelig, maar bovenal op den vooruitgang der wereld belemmerend werken moet. En wel beroepen zij zich daarbij op de oude uitspraak: het vrouwelijk geslacht heeft nog nimmer een genie voortgebracht. ,_J Onnadenkende aanhangers van het feminisme plegen dit onvoorwaardelijk tegen te spreken, terwijl zij ons hun ganschen voorraad van beroemde vrouwennamen, vanaf Sappho en Hypatia tot Sonja Kowalewska voorleggen. Beschouwen wij ze echter nauwkeurig en zonder vooringenomenheid, dan komen wij tot dit resultaat: Van de dichteressen en geleerde vrouwen uit de oudheid is ons bijna alleen de naam overgebleven, meer dan haar werken boezemde ons steeds haar persoonlijkheid belangstelling in. De verrichtingen van vrouwelijke geleerden van den nieuweren en nieuwsten tijd zijn achtenswaardig, gedeeltelijk uitnemend, zij getuigen van ernstige studie en groote vlijt en overtreffen die van vele mannen der wetenschap, maar een werkelijk geniale uiting, een baanbrekende wetenschappelijke daad is haar tot nu toe niet gelukt. De vrienden der vrouwenbeweging plegen als verklaring te geven, dat de opvoeding van het vrouwelijk geslacht, zijn sociale gebondenheid, zijn uitsluiting van wetenschappelijke onderwijsinstellingen, de oorzaken hiervan zijn. Zij hebben geen ongelijk. Slechts weinige vrouwen hebben vrije baan gehad voor haar ontwikkeling, eerst de laatste tijd begint haar langzaam op gelijken trap met de mannen te brengen, en inplaats van met de geringe prestaties der vrouwen te spotten, moest men verbaasd staan over wat zij trots ongunstige verhoudingen tot stand hebben gebracht. Het gebrek aan vrouwelijke genieën echter laat zich daardoor nog niet bevredigend verklaren en het springt nog meer in het oog wanneer wij het gebied der kunst, waar de toegang bovendien den vrouwen veel gemakkelijker gemaakt wordt, mede in den kring onzer waarneming trekken. Ook hier veel talent, hooge begaafdheid, voornamelijk voor reproduceerende kunst, maar geen scheppende kracht. Zelfs groote dichteressen, zooals Annette v. Droste-Hülshoff, Elisabeth Barrett-Browning, Ada Negri, bereiken ook niet in de verte de hoogte der klassieken; in het treurspel staan de vrouwen ongetwijfeld beneden het gemiddelde der mannelijke dichters. Haar groote neiging tot de muziek heeft nog niet één componiste te voorschijn gebracht, die zich met mannelijke tweede- en derde-rangscomponisten zou kunnen meten en geen der beroemde schilderessen kan er aanspraak op maken, iets meer dan degelijk werk geleverd te hebben, gezwegen nog van het aanwijzen van nieuwe banen. Gaan wij tot andere arbeidsvelden over, waarop geniale uitvindingsgeest tot uiting komen kan, dan blijft toch de indruk dezelfde: De vrouwen kunnen ook in den kring der nabijliggende belangen, zooals in de kookkunst, de wasscherij en de kleedermakerij, niet op grooten hervormingsarbeid wijzen, hoewel er een geheele reeks van vrouwen is die allerlei z«er nuttige uitvindingen deden. Bij dit alles is men vaak tot de slotsom gekomen, dat de geniale begaafdheid der vrouw geen productieve, maar een reproductieve zou zijn, dat er meer groote tooneelspeelsters dan -spelers, meer veelbeteekenende vrouwelijke dan mannelijke virtuozen zijn. Ik geloof dat hierover moeilijk een beslissend oordeel kan uitgesproken worden en dat dit slechts met betrekking tot de tooneelspeelsters ten gunste der vrouwen zou kunnen uitvallen. Ik ben veeleer overtuigd, dat de genialiteit der vrouw bestemd is om zich op een geheel ander gebied te uiten, op een gebied dat zich thans eerst voor de menschheid ontsluit. Wij hebben gezien, dat de beroepen'waaraan de vrouwen de voorkeur geven — dat van opvoedster en schoolinspectrice, van verpleegster en arts, van armverzorgster en inspectrice van den arbeid, van handels- en kantoorbediende —, met het moederlijk gevoel van haar wezen overeenkomen, en wij kunnen, trots een niet al te lange ervaring, toch reeds thans constateeren dat zij zich in de door haar gekozen beroepen zeer bizonder onderscheiden. Wij weten verder dat bijna alle weldadigheid, ook op de grootst mogelijke leest geschoeid, bijna uitsluitend aan de vrouwen haar ontstaan en haar ontwikkeling te danken heeft, dat zij overal in toenemende mate deel nemen aan alles wat onder het begrip van sociale hervorming valt en als agitators niet minder dan als geleerden hieraan haar beste krachten geven. Terwijl zij in 't algemeen aan het traditioneele plachten te hangen en de moeilijke positie der voorhoede steeds den mannen overlieten, wenden zij zich thans met verrassend inzicht en zeldzame geestkracht tot de jongste der wetenschappen, de sociale wetenschap, en strijden er voor om in het bestek daarvan tot practischen arbeid te komen. Zij zien een onmetelijk veld voor zich, waarvan het bewerken aan haar vermogens beantwoordt, waarin haar persoonlijkheid tot volkomen uiting komen kan, want het geldt hier, middelen en wegen te vinden om ellendigen en zwakken te helpen, om, zooals vroeger de economie van het huis, thans de economie der wereld te begrijpen, te leiden en te beheerschen, om, in plaats van het zwaard, hamer, beitel en ploegschaar als zinnebeeld van het volksleven te verheffen. En is genialiteit niet de uiting der persoonlijkheid? Daarom treedt de vrouw juist thans zoozeer op den voorgrond, daarom neemt de vrouwenbeweging zulke groote afmetingen aan, wijl de dampkring zich vormt waarin zij vrij kan ademhalen, wijl dwingelandij, slavernij en oorlog in het bewustzijn der menschheid meer en meer als barbaarsche overblijfselen van een afgesloten verleden beschouwd worden, wijl de kracht der spieren aan waarde verliest en de kracht van geest en hart langzamerhand in haar plaats treedt. Indien er ook nog heden, nu de eerste schreden op dien weg gedaan worden, geen vrouwelijke genieën zijn, die als baanbreeksters voorgaan, toch staat het voor mij buiten allen twijfel, dat zij komen zullen. In dezen zin hebben de tegenstanders gelijk, wanneer zij het tijdperk van het femi- ' nisme voorspellen; zij hebben echter ongelijk, wanneer zij meenen dat " het een tijdperk van zwakte, van ontaarding worden zal. Want eerst de aanvulling der mannelijke begaafdheid door de vrouwelijke, eerst het samenwerken der beide geslachten, die dan toch met gelijke bestaansrechten de aarde bevolken, kan resultaten te voorschijn roepen, die niet door haar eenzijdigheid het eene gedeelte benadeelen. Waren de vermogens van geest en hart gelijk, dan zou het intreden der vrouwen in het openbaar leven voor de menschheid volkomen waardeloos zijn, en slechts op een nog felleren concurrentiestrijd uitloopen. Eerst de erkenning dat het gansche wezen der vrouw van dat van den man verschillend is, dat het een nieuw levenwekkend beginsel in het leven der menschheid beteekenen zal, maakt de vrouwenbeweging tot wat zij trots wangunstige vijanden en lauwe vrienden is: een sociale ; omwenteling. * * * De burgerlijke vrouwenkwestie, zooals zij zich op grond der voorafgaande beschouwingen aan ons voordoet, is in de eerste plaats een economische kwestie, die in den strijd om arbeid het duidelijkst aan den dag komt. Zij spitst zich des te meer toe, naarmate het teveel aan vrouwen grooter is, de huwelijkskansen geringer zijn, de tegenstellingen tusschen inkomsten en behoeften scherper worden. De openstelling"" der universiteiten, der hoogere onderwijsinstellingen van allerlei aard en der burgerlijke beroepen zijn een noodzakelijke stap tot oplossing van de vrouwenkwestie; onder de bestaande verhoudingen evenwel zijn zij alleen ten opzichte van de verheffing der positie van de op-zich-zelf-staande vrouwen van beteekenis, brengen echter ook een reeks van misstanden mede, die in den steeds heftiger concurrentiestrijd der geslachten tot de scherpste uiting komen. Met het oog op deze gevolgen der vrouwen-emancipatie, die ook op de lichaamskracht en de geestesfrischheid van de vrouwen en van haar kinderen nadeelig werken, en met het oog op het feit dat van haar economische bevrijding eerst dan sprake zijn kan, als de gehuwde vrouwen, die ook in de bourgeoisie in steeds uitgebreider omvang gedwongen zijn haar brood te verdienen, door arbeid economisch zelfstandig kunnen worden, is een diepgaande verandering der arbeidsvoorwaarden, der woning- en huishoudingstoestanden en der vormen van het gezinsleven de onvermijdelijke voorwaarde der oplossing van den economischen kant der vrouwenkwestie. Een oordeel over de waarde van het aandeel der vrouwen aan de burgerlijke beroepsbezigheid zal ook eerst dan te vellen zijn, wanneer haar persoonlijke vermogens onbelemmerd tot ontwikkeling kunnen komen, en de eigenaardige genialiteit der vrouw zich ontplooien kan. Daarmede is ook over de huidige burgerlijke vrouwenbeweging, die noch zich haar stuwende krachten volkomen bewust is, noch haar verste consequenties duidelijk in het oog houdt en erkent, het vonnis uitgesproken. Het hoogste wat zij vermag, is de eerste schreden te leiden op een weg, dien de vrouwen echter slechts in een algemeene, beide geslachten omvattende sociale beweging tot het einde zullen kunnen afleggen. IV. De ontwikkeling van den proletarischen vrouwenarbeid. Wie het ondernemen wilde de geschiedenis van den proletarischen vrouwenarbeid in de 19de eeuw te schrijven, zou tegelijkertijd de geschiedenis der machine moeten schrijven. Zij was het die als een heksenmeester door haar eentonige, ratelende stem en haar vuurspuwenden adem die donkere, eindelooze scharen van bleeke vrouwen van uit haar stille haardsteden lokte en in haar dienst nam. Wel is er nimmer een tijd geweest waarin niet door den handenarbeid der vrouw een groot deel der algemeene behoeften bevredigd werd, maar eerst sinds den tijd waarin de kracht der machine aanving de spierkracht van den mensch te vervangen, was het mogelijk, arbeiders zonder spierkracht in menigte aan het werk te stellen. Met hamer en nijptang, met schaaf en met zaag in de eigen krachtige vuist beheerschte de man de productie; hij beheerscht haar ook dan nog, als de drijfkracht der meer gecompliceerde productiemiddelen op menschenkracht berust, maar hij moet naast zich plaats maken voor de vrouw naarmate de mechanische drijfkrachten zich ontwikkelen en in de plaats van de grovere eigen- f schappen van het menschelijk lichaam vaardigheid en behendigheid gevorderd worden. Vrouwen- en kinderarbeid was derhalve het nood- ^ wendig gevolg der opbloeiende grootindustrie. ') Doch evenals het rusteloos streven naar technische vervolmakingen geen moreele beweegredenen heeft — zooals de wensch naar ontheffing van den mensch van lasten, naar verminderde inspanning en verkorten arbeidsduur — maar door het verlangen naar goedkooper voortbrenging beheerscht wordt, zoo leidt datzelfde verlangen naar het tewerkstellen van vrouwelijke arbeiders. De machine kiest de in de vrouw belichaamde goedkoopste arbeidskracht, 2) en dat zij voor zekeren arbeid gekozen wordt, wordt door de soort van den arbeid bepaald. De uitvinding van een nieuwe machine of de aanwending van motorische krachten kan een meisje den geschoolden krachtigen arbeider doen vervangen. Eerst de verandering van het arbeidsproces maakt dus het tewerkstellen der vrouwen mogelijk. 3) Op het einde van de 18de eeuw voltrok zich die groote ommekeer op het gebied der techniek, die van zoo vérstrekkende beteekenis voor de ontwikkeling der industrie zou zijn. De uitvinding der spinning-jenny, der kaardmachine, der Bobbinet-machine, van het mechanisch weefgetouw, van het kousenweversgetouw e. a. viel in hetzelfde tijdsbestek met de uitvinding der stoommachine, en een geweldige omvorming in het industrieleven was haar gevolg. In waarheid was het de machine die voor de in nevelen van fantastische droomen zwevende democratische gedachten een werkelijken grondslag hielp verschaffen: de verhoogde productie onttrok talrijke gebruiksartikelen aan het alleenbezit van bevoorrechte klassen en voerde ze aan breeder massa's van het volk toe. In de plaats van de eene spil waarmee de mensch vroeger spon, kwamen reeds in den aanvang der eeuw door de machine twaalf en meer spillen, in de plaats van de vier naalden waarmee gebreid werd, 1) Zie Karl Marx, Das Kapital, 1ste deel, 4de druk. Hamburg 1890, blz.346en vlgg. 2) Zie J. A. Hobson, The Evolution of modern Capitalisme. London 1894, blz.319. 3) Zie Sydney and Beatrice Webb, Problems of modern Industry. London 1898, blz. 97 en vlgg. kwam het kousenweefgetouw met honderden naalden. De spinmachine was de eerste die haar veroveringstocht door de beschaafde wereld maakte; op het einde der 18de eeuw werd zij in Engeland voor het eerst in beweging gezet, kort daarop kwam zij naar Massachusetts, waar tot 1809 87 spinnerijen met 80.000 spinning-jenny's en een leger van 66.000 vrouwelijke arbeiders het werk aanvaardden; ') tegelijkertijd ontstonden de drie eerste machinale spinnerijen in de Rijnlanden; van 1806 dagteekent de invoering der spinmachines in Duitschland, in 1812 werd één ervan in Mülhausen reeds door stoom gedreven, 2) en zeven machinale spinnerijen waren in den Boven-Elzas alleen in werking. 3) Een twintigtal jaren later riep de geniale uitvinding van den zelfspinner nieuwe omwentelingen te voorschijn. Uit de eene klos in de hand der vrouw is de zelfwerkende spinmachine ontstaan, die tegenwoordig tot 1200 klossen in beweging brengt. Maar ook alle voorbereidingswerk, dat vroeger op de langzaamste en soms meest ongezonde wijze uitgevoerd werd, is door de machine overgenomen: de wolkaarders die onder de schrikkelijkste stofontwikkeling, met de meest primitieve werktuigen toegerust, hun werk verrichtten, hebben dit aan de tot de hoogste volkomenheid ontwikkelde kaardmachine moeten overgeven, en zoowel het wasschen als het kammen van katoen en wol geschiedt langs mechanischen weg. Het langst weerstond de zijdespinnerij de invoering van gecompliceerde machines. Eerst onlangs is het langdurige en door de voortdurende behandeling in water voor de gezondheid nadeelige slaan der cocons met de hand, door de invoering van slagmachines vervangen. Gelijken tred met de technische vervolmaking der spinnerij hield de weverij in al haar vertakkingen. Terwijl weefsels met patronen vroeger slechts op zeer moeilijke en kostbare wijze vervaardigd konden worden, maakte de uitvinding van Jacquard, die hoofdzakelijk op het gebruik der met het weefgetouw in verbinding gebrachte doorboorde patronen berust, het aanbrengen van patronen langs machinalen weg mogelijk. Waartoe voorheen een hooge graad van geoefendheid en kunstvaardigheid noodzakelijk was, dat ontstond nu met behulp van weinige gemakkelijk te leeren handgrepen. De uitvinding van het zelfwerkend weefgetouw, met welk vraagstuk zich reeds Leonardo da Vinei bezig gehouden had, beteekende een nieuwe stap vooruit. Reeds in de twintiger jaren der 19de eeuw ontstonden de eerste machinale 1) Zie Helen Campbell, Women Wage-earners. Boston 1893, blz. 69 en vlgg. 2) Zie Leroy-Beaulieu, Le Travail des Femmes au XIX. Siècle. Paris 1874, blz. 29. 3) Zie H. Herkner, Die oberelsSssische Baumwollindustrie und ihre Arbeiter. Strassburg 1887, blz. 116 en vlgg. weverijen in Amerika, Engeland en Frankrijk, waardoor ook de voor' bereidingsarbeid meer en meer aan de huisindustrie onttrokken werd: in plaats dat één spoelster aan het opwinden van één machine werkte, wentelen aan de machine vijftig en meer spoelen tegelijk; het scheren en op den boom brengen, een zeer moeilijke arbeid voor \ de handwerkers van vroeger tijd, verzorgt één spoel alleen; ook het effenen of lijmen, dat door indompelen van den garenstreng in verschillende oplossingen of door borstelen van de reeds op het weefgetouw aangebrachte draden bewerkstelligd werd en daarna nog een langdurig drogen noodig maakte, verzorgt één machine met verbazingwekkende vlugheid. Terwijl nog een tiental jaren vroeger ieder geweven stuk om opgemaakt, gevold, genopt, geschoren, geverfd, gedrukt en geperst te worden, in even zooveel andere bedrijven overging, vereenigde de fabriek ook spoedig deze arbeidssoorten in haar eigen lokalen. Het drogen van het opgemaakte weefsel geschiedt thans op koperen, inwendig verwarmde cylinders, is dus niet meer van de grillen der zon afhankelijk; het vollen van het laken, dat met groote krachtsinspanning door de handen der arbeiders in warm water gebeurde, wordt thans door de zware hamers der walsmachine gedaan; het noppen, dat tot voor niet al te langen tijd aldus werd verricht, dat de werkman met de ruwe vruchtkoppen der kaardedistel het laken onder herhaald sterk drukken bestreek — een zeer tijdroovende bezigheid — is nu bijna steeds machinewerk; het scheren met de handschaar, het bedrukken met de handpers, waardoor groote bedrijven arbeid vonden, is door de machine vervangen. Wie heden naast de met fabelachtige snelheid draaiende cylinder-drukmachine, die tot twintig kleuren tegelijk kan aanwenden, den handdrukker zien kon, die zijn drukpatroon achter elkaar op de stof drukt en voor elke nieuwe tint weer van voren af aan beginnen moet, of wie zou kunnen waarnemen hoe de fluweelwever van vroeger tijden de als in slangetjes bovenop het weefsel liggende draden met een mes één voor één moest doorsnijden, terwijl het machinaal weefgetouw twee met elkander door de vloersketting verbonden stofbanen maakt, die gelijktijdig met het weven door snijwerktuigen van elkaar gesneden worden, zoodat twee volkomen afgewerkte fluweelweefsels tegelijkertijd ontstaan, — die zou zich van den reusachtigen vooruitgang der techniek een beeld kunnen vormen, waarbij de meest fantastische sprookjesvoorstellingen moesten verbleeken. Maar nog dieper ingrijpend wellicht dan op het spinnen en weven, dat reeds lang het gebruiken van zekere, zij 't ook primitieve machines noodzakelijk maakte, was de invloed van den technischen vooruitgang op de kantnijverheid, het borduren en het breien. Al deze drie soorten van arbeid waren eeuwenlang uitsluitend handenarbeid geweest, de klossen, de naalden en de breipennen de eenige werktuigen. De uitvinding van de Bobbinet-machine, later nog vervolmaakt door de uitvinding der Jacquard-machine, beteekende een ware omwenteling op het gebied der kantproductie. Nauwelijks een tiental jaren later waren reeds in Engeland 920 van zulke machines in werking en van eenvoudige tulle en neteldoek tot gewerkte gordijnen en de fijnste garneerkant leverden zij in massa's, wat eens slechts in weinige stukken voor de rijksten verkrijgbaar was. Nog dieper greep de pas in het midden der 19de eeuw uitgevonden platsteekborduurmachine in den huiselijken arbeid der vrouwen in. In plaats van met de naald de eene draad voorzichtig naast de andere te leggen, heeft de borduurster in 't vervolg niets meer te doen dan het kleine patroon na te trekken met de stift van den pantograaf (vergrooter), welke de machine die het nastikt in beweging brengt. Deze borduurmachine, waarbij eerst nog niet de mechanische drijfkracht kon aangewend worden, drong spoedig in de verste hoeken der huisindustrie door, zoodat de productie van wit borduurwerk een geweldigen omvang aannam; zij revolutioneerde in haar verdere vervolmaking echter nog meer de kantindustrie dan de Bobbinet-machine. Doordat men namelijk een verkolingsmethode toepaste, waardoor de grondstof of het goed waarop geborduurd was, weggebeten werd, ontstonden buitengewoon fijne, zoogenaamde opengewerkte kanten, die menig kunstwerk van vroeger tijd in de schaduw stelden. Evenals de platsteekmachine, vormde ook de eerste breimachine een steun van de huisindustrie, daar zij met de hand gedreven werd, en in plaats van het eene paar grove kousen, dat een handbreister per dag afmaken kon, 10 tot 12 paar vervaardigde. Met de uitvinding van het mechanische kousenbreien ging het natuurlijk tot een fabrieksbedrijf over. Thans brengt de zelfwerkende standaard-rondbreimachine niet minder dan zes dozijn kousen per dag haast geheel gereed voort. Ook het met het breien zoo nauw verwante weven van kousen was eerst voor het handbedrijf ingericht; een handweefgetouw maakt in de minuut tot 40.000 steken, een geoefende handbreister hoogstens 100. Naast deze getouwen, die slechts eenvoudige gebreide reepen stof vervaardigen, ontstond reeds in het begin der 19de eeuw het eerste rondgetouw, waaruit de stoffen in buisvorm te voorschijn komen. De ontwikkeling van het gebreide lijfgoed en van het overige gebreide ondergoed is aan deze machine toe te schrijven. Het werk van den arbeider bij al deze machines, de spin- en weefmachines inbegrepen, beperkt zich, zoodra zij in beweging zijn, grootendeels tot het uittrekken van het getouw, zoodra een draad gebroken is, en tot het weer aanknoopen daarvan. In den laatsten tijd worden reeds vaak machinale uittrek-inrichtingen toegepast, zoodat de noodzakelijkheid van het voortdurend inspannend opletten vervalt en de werkman alleen, zoodra de machine stilstaat, den gebroken draad aan elkaar behoeft te knoopen. Dat deze arbeid, die dunne, lenige vingers vordert, een vrouwenarbeid werd, spreekt van zelf. Het weven aan het weefgetouw, dat met hand of voet in beweging werd gebracht, i was bijna altijd werk voor den man. Zoodra in plaats van de spierkracht de kracht der machine de beweegkracht werd, moest hij voor vrouwen, ja zelfs voor kinderen wijken. Op elk gebied nam de omvormende invloed der machine toe. Nog vertellen onze grootouders, hoe zij hun enveloppen altijd zelf vervaardigden, wanneer zij niet in de huizen der armsten door kinderen en . vrouwen met geen andere werktuigen dan schaar en penseel gemaakt/ werden. Tegenwoordig snijden en gommen de machines de enveloppen en leveren er tot 300.000 per dag; en in een andere machine behoeft alleen aan den éénen kant het papier ingelegd te worden, opdat zij de afgewerkte enveloppen — 4000 in het uur! — aan den anderen kant weer uitwerpt. Op dergelijke wijze gaat het bij de kartonbewerking. In plaats van het uitsnijden, dat sterke vingers vereischt, stampt de machine de modellen uit, zij lijmt, zij verbindt de afzonderlijke deelen en met het aanwenden van alle hulpmiddelen der techniek blijft er voor de hand weinig te doen over. De geheele papierbereiding heeft door haar groote verandering de vrouwen in haar dienst getrokken. In 1808 werd het handbedrijf voor de eerste maal door een machine vervangen, die heden zoo geperfectionneerd is, dat zij het ruwe materiaal opneemt en zelfstandig tot geheel gereed papier verwerkt. Ook een andere ongedachte ontwikkeling is aan de machine te danken: de verbreiding der lucifers. Zij was onmogelijk geweest als niet de machinale vervaardiging der kleine houtjes, die vroeger stuk voor stuk met de hand gesneden werden, haar ter hulp gekomen was. Thans worden zelfs de doosjes, die het handwerk van arme kinderen geweest zijn, fabriekmatig vervaardigd en gevuld — 25.000 per dag! Het laat zich moeilijk bepalen, welke van al deze vernuftige uitvindingen op den vrouwenarbeid den meesten invloed had; wel echter kan zonder meer beweerd worden, dat geen enkele zulk een blijvende, zich steeds verder verbreidende uitwerking had, als de gelijktijdig met de spin- en weefmachine in haar eenvoudigsten vorm optredende naaimachine. Zij bleef langen tijd onopgemerkt. Eerst toen de Amerikaan Elias Howe in 1844 de eerste werkelijk bruikbare machine uitgevonden had, verbreidde zij zich met een snelheid, die in zooverre niets verbazingwekkends had, daar haar betrekkelijke kleine afmetingen en de omstandigheid dat zij in beweging gebracht werd door hand of voet, haar in elk huis toegang verschaften en zij een arbeid verrichtte die meer dan welke andere ook van oudsher in handen der vrouwen geweest was. Zij vertwaalfvoudigde bovendien het productievermogen der handnaaister en gaf daardoor vooruitzicht op beter verdienste. ') Op haar beginsel berusten een menigte andere machines: de knoopsgaten-, en knoopaanzet-, de kruk- en festonneermachine, de handschoennaaimachine en ten slotte de verschillende in de schoenenindustrie aangewende naaimachines, wier eerste opkomst reeds het oud eerwaardig schoenmakershandwerk begon te ondermijnen en den vrouwen er den toegang toe verschafte. Tegenwoordig heeft de machinale vervaardiging van schoenmakerswerk een graad van volkomenheid bereikt die met die der weverij bijna overeenkomt. Ook hier is haast alle voorbereidingsen voltooiingswerk door de machine overgenomen: van het uitstampen der afzonderlijke deelen van den schoen waardoor het snijden overtollig wordt, het persen van de schacht dat het zeer zware in-model-buigen van het bovenleer zonder moeite verricht, tot het glanzen van den afgewerkten schoen, het naaien der knoopsgaten en het aannaaien der knoopen. De hedendaagsche schoenfabriek, waarin de meeste machines door motors in beweging gebracht worden en de oude veelzijdige bezigheid van den schoenmaker bijna tot een louter opzicht-houden ineenschrompelt, is een der laatste groote dingen die in de 19de eeuw bereikt zijn. Aan haar wieg stond, zooals eens de feeën der goede gaven aan de wieg der sprookjesprinses, de grijze koning stoom en liet over haar zijn eerst profetisch, eentonig dreunend lied weerklinken. Hij beheerschte haar leven; onder zijn bestuur groeiden de fijnste machines en de geweldigste ijzerreuzen op, hij hulde de scharen zijner dienaren en dienaressen in zijn eigen zwart-grauw gewaad — het kleed van armoe en rouw. Een nieuwen toovenaar zag de ouder wordende eeuw opstaan, die met stil witstralend licht haar laatste levensjaren overgoot en die met zijn jonge kracht den ouden stoom dreigt te verstikken. Zal hij zijn onderdanen zich in de gewaden des lichts helpen hullen ? Wie zijn blikken op de onafgebroken reeks verbazingwekkende uitvindingen richt, die de 19de eeuw bracht, en van de sociale en staatkundige ontwikkeling niets weet, die moet verwachten een van moeilijken arbeid bevrijde, door de geweldig toegenomen productie 1) Zie H. Grandke, Die Entstehung der Berliner WSsche-Industrie im 19. Jahrhundert. Schmollers Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft. Deel XX, 2de aflevering, 1896, blz. 250. rijk geworden, gezonde en gelukkige menschheid voor zich te zien. Maar hij vindt niets van dit alles. De machines, waarvan hier slechts eenige der voor ons doel meest belangrijke genoemd konden worden, maakten de groote massa van het volk afhankelijk van haar bezitters; zij rukten, voorzoover zij ten gevolge van haar grootte en samengesteldheid of de invoering van motorisch bedrijf het fabrieksstelsel tot voorwaarde hadden, de menschen uit het eigen huis, de eigen / werkplaats, beroofden hen van hun zelfstandig bestaan en haalden ook de vrouwen in haren dienst, wijl zij ongeschoolde arbeidskrachten gebruiken konden en de goedkoopste de meest welkome waren. Daarom is het toenemen van den vrouwenarbeid daar het snelst, waar de aanwending der machine het hoogst ontwikkeld is. ') Dat blijkt in 't bizonder in het moederland der grootindustrie, in Engeland. Reeds in 1839 verzekerde Lord Ashley, dat van de 419.560 fabrieksarbeiders in Groot-Britannie 242.296 vrouwen waren; in de katoenfabrieken waren 56'/4 pCt., in de wolfabrieken 69V2 pCt., de zijdefabrieken 7OV2 pCt. en in de vlasspinnerijen 70'/2 pCt. van alle arbeiders vrouwen. 2) En twintig jaren later verklaarde de Engelsche fabrieksinspecteur Robert Baker, dat de mannelijke arbeiders sedert 1835 met 92 pCt., de vrouwelijke daarentegen met 131 pCt. toegenomen waren. Over een grooter tijdruimte berekend, wordt het cijfer ten gunste van de vrouwen nog aanzienlijk hooger: Van 1841 tot 1891 is het aantal der mannelijke industriearbe'ders met 53 pCt., dat der vrouwelijke met 221 pCt. gestegen. 3) De volstrekte cijfers geven dat toenemen nog duidelijker weer. 4) (Zie de tabel op blz. 202.) Zelfs in die industrieën, waarvoor de vrouwenarbeid geheel ongeschikt schijnt te zijn, zooals in de kopergieterijen, de mijn- en steenkoolproductie, de tichelfabrieken en steenbakkerijen waren haast uitsluitend vrouwen werkzaam. 5) Hoewel voor andere landen geen nauwkeuriger, over langer tijdsruimten loopende berekeningen te maken zijn, blijkt toch uit alles, dat de ontwikkeling overal dezelfde geweest is. Sedert 1840, toen de textielindustrie in Duitschland eerst beteekenis begon te verkrijgen, nam de ') Zie Hobson, t. a. p., blz. 296. 2) Zie Friedrich Engels, Die Lage der arbeitenden Klassen in England. 2de druk. Stuttgart 1892, blz. 154, 237. 3) Zie Hobson, t. a. p., blz. 292. 4) T. a. p., blz. 291. 5) Zie Karl Marx, t. a. p., blz. 428 en vlgg. vrouwenarbeid op schrikbarende wijze toe. De meisjes van het land stroomden in scharen naar de fabriekssteden; kleine plaatsen, zooals b.v. Gladbach, riepen in één jaar honderden vrouwen binnen haar muren, en in Crefeld was een teveel aan vrouwen van 50 pCt. het gevolg '). In Noord-Amerika werden alleen in de spinnerijen van Massachusetts in 1816 naast 10.000 mannen 66.000 vrouwen geteld 2) en in de katoenfabrieken van 25 Staten der Unie waren in 1850 reeds 62.661 vrouwelijke arbeiders werkzaam, die tien jaar later tot 75.169 toegenomen waren, terwijl zich tegelijkertijd in de tricotfabrieken driemaal zooveel vrouwen als mannen bevonden 3). Voor de Vereenigde Staten in 't algemeen blijkt, dat in 1870 in de industrie op 100 arbeidende mannen bijna 17 vrouwen, in 1890 daarentegen op 100 mannen meer dan 25 vrouwen werkzaam waren. Natuurlijk ontstond, zooals ons de ontwikkeling der machine reeds zonder meer leert, in de verschillende takken der industrie een meer of minder sterke verschuiving der geslachten, die voornamelijk in den eersten tijd met een verdringing der mannen door de vrouwen gelijkstond. Zoo werkten in 412 fabrieken 1) Zie A. Thun, Die Industrie am Niederrhein. Leipzig 1879, blz. 105envlgg. 2) Zie Helen Campbell, t. a. p., blz. 69 en vlgg. 3) Zie A. N. Meyer, t. a. p., blz. 284 en vlgg. - ||i|8§8 8 I siisjssgBsig S §§§8S§§§§8 | 8888888888 8 > —" 3 --(CCOCCN-I(vi - <*5 o —* r* — ® _ l- Tf Tf O) - TIM c 3®52f,5Ni>;Q^Ö Tf 0 — TT ro - ~ = Ld= S 8 b <$ c ro»o—ö « fvj rr> rr ^ ^ 00 — cm g "WiïÏÏF^ 1* sr : g : d : '5.3 1 : g :| £% j C r C N C M 5 W £ gs -S-güg-sS.S _ 2 £ -C ^ « f TJ 13 . * o a » > * fü % r -o (- w ► 2 - .2 ï ü T3 ^ s s § § ?ïï s s ë o.OflQïa.HM>=iaa van Lancashire in 1840 10.721 gehuwde vrouwen en slechts 5314 van haar echtgenooten waren in dezelfde fabrieken werkzaam, terwijl 3927 als elders werkzaam, 821 als zonder werk aangegeven werden en voor 659 nadere inlichtingen ontbraken. Er kwamen diensvolgens op elke fabriek twee tot drie mannen, die van den arbeid hunner vrouwen leefden. Het beeld van een door een werkloozen man gevoerde huishouding, voor welker onderhoud de vrouw alleen zorgt, was te dien tijde volstrekt geen zeldzaamheid '). De machine had haar lenige vingers en de ondernemer haar goedkoope arbeidskracht noodig. Volgens Adam Smith produceerden tien mannen in zijn tijd door verdeeling van den arbeid omstreeks 48.000 naalden per dag; Marx vermeldt dat de machine in elf uren 145.000 naalden vervaardigt en eene vrouw vier zulke machines besturen kan, wat met eene productie van 600.000 stuks per dag gelijk staat 2). Eén vrouw verving dus bijna 130 mannen! In Rheims hadden in het begin der 19de eeuw 10.000 thuiswerkende wolkaarders volop bezigheid; na de invoering der kaardmachine was er spoedig geen enkele meer, terwijl jonge meisjes aan de machine stonden 3). In de spijker- en schroevenfabricage van Engeland drongen reeds in 1843 vrouwelijke arbeiders binnen: de machine maakte de mannelijke kracht onnoodig 4). Vijftig jaren vroeger voerde de tapijtwever de spoel met de hand en vervaardigde 45 tot 50 engelsche ellen, thans vervaardigt de door een meisje opgepaste machine 360 ellen per week 5), d. w. z. zij volbrengt den arbeid van zeven mannen. Overal vertoont zich hetzelfae beeld: Zoo was het graveeren der banknoten in Engefand tot voor korten tijd de moeilijke arbeid van mannen; een nieuwe machine maakt het mogelijk, ongeoefende vrouwen aan te stellen, die voor hetzelfde werk in plaats van 18 sh. slechts 12 sh. per week ontvangen. In de fabrieken van bussen voor verduurzaamde levensmiddelen, waar vroeger ook slechts mannen voor 15 tot 20 sh. wekelijks bezig waren, werken nu eveneens vrouwen voor het halve loon en de arbeid van het stempelen van vergulde letters op boekbanden hebben zij zelfs voor een derde van het mannenloon overgenomen 6). Den grootsten invloed in deze richting had de invoering der mechanische spinnerij en weverij. In plaats van den spoeljongen, die een spoel vulde, trad het spoelmeisje op, dat op twintig en meer spoelen bij de machine 1) Zie Friedrich Engels, t. a. p., blz. 146 en vlgg. 2) Zie K. Marx, t. a. p., blz. 425. 3) Zie Leroy-Beaulieu, t. a. p., blz. 33. 4) T. a. p., blz. 41. 5) Zie Hobson, t. a. p., blz. 224. 6) Zie Sydney and Beatrice Webb, t. a. p. blz. 62. lette; talrijke zelfstandige kleine bazen zagen zich gedwongen in de fabriek te gaan, waar hun vrouwen en dochters, die de oude zware weefgetouwen niet hadden kunnen beheerschen, hun zegevierende concurrenten waren geworden '). Overal waar opleiding in het handwerk vroeger onontbeerlijk scheen, maar nieuwe uitvindingen haar overbodig maakten, drongen de vrouwen binnen. Zoo voerde de papier-maché-pap zeer spoedig reeds vrouwelijke arbeidskrachten in de speelgoed-industrie in, die, zoolang het snijden en boetseeren het voornaamste deel dier industrie was, een voorrecht der mannen geweest was 2). En de handschilders op porcelein, die tot 1840 hun goed en rijkelijk inkomen hadden, zagen zich door de vrouwen op zijde geschoven, zoodra de mogelijkheid om porcelein te bedrukken de gelegenheid bood om ongeoefende meisjes voor een hongerloon aan te stellen 3). De schoenmakerij is, zooals wij reeds gezien hebben, in den laatsten tijd aan dezelfde wijziging onderworpen geworden; de kleermakerij begint denzelfden weg op te gaan, sinds in de groote fabrieken te Leeds zelfs de geheel onontbeerlijk geachte man, de coupeur, door de machine die de stof in tallooze lagen uitsnijdt, vervangen werd. Wel is het nu noodzakelijk om, ten einde elk verkeerd oordeel te vermijden, zich steeds voor oogen te houden, dat dit schijnbaar verdringen der mannen door de vrouwen bijna altijd slechts een verschuiven is en dat de cijfers haast overal aantoonen dat wel het toenemen van den vrouwenarbeid naar verhouding aanzienlijk grooter is dan van dien der mannen, maar de vrouwen door de mannen, zoodra het op de volstrekte cijfers aankomt, nog steeds in belangrijke mate overvleugeld worden; maar het is ook begrijpelijk dat het volkomen nieuwe verschijnsel der vrouwelijke concurrentie in het beroepsleven, zooals het voor het eerst in den aanvang der 19de eeuw optrad, de gemoederen buitengewoon in beroering bracht. In verband met de gevaarlijke bedreiging van het handwerk door de machine, riep het allerwege stormachtig verzet op, dat in den beginne een revolutionair karakter aannam. Elk dezer vruchtelooze worstelingen tegen den ijzeren reus, die den bodem ondermijnde waarop de arbeider veilig meende te staan, die de banden van het gezin losknoopte waaraan het geluk en de vrede des volks hingen, heeft iets van die oude tragische macht die den held met de kracht eener natuurwet aan den ondergang prijsgaf. De eerste woede richtte zich in geheime samenzweringen en openbare oproeren tegen haar blinde werktuigen, de machines zelve. Onder het vreugdegehuil der menigte verwoestten 1) Zie A. Thun, t. a. p., blz. 28 en vlgg. 2) Zie E. Sax, Die Hausindustrie in Thüringen, 1ste deel. Jena 1882, blz. 15. 3) T. a. p., 2de deel, Jena 1884, blz. 53. de bewoners van Blackburn Hargreave's spinnincj-jenny; nauwelijks meende hij in Nottingham een toevlucht gevonden te hebben, toen de woede tegen hem en zijn werk tot een volksoproer steeg en zijn huis, met alles wat er in was, met den grond gelijk maakte. Hij zelf stierf in het armenhuis, het meest vervolgd en veracht door hen aan wie hij het beste wat hij bezat gegeven had. Tegen Cartwright's kaardmachine richtte zich een zoo woedende agitatie der handkaarders, dat de invoering eerst tientallen jaren na haar uitvinding mogelijk werd. Jacquard's weefmachines gingen herhaaldelijk in vlammen op; hij zelf zag zich als misdadiger van land tot land verdreven en Heathcoat's kantmachine viel als offer van dat geheim verbond der Luddieten, dat tegen alle machines samenzwoer en gansch Engeland met schrik vervulde. , Een strijd, hoewel ook zonder vuur en zwaard, was het ook, toen de handwerker krampachtig trachtte tegenover de nieuw ingevoerde machine het veld te behouden, door de voortbrengselen van zijn arbeid zoolang in prijs te verlagen, ') tot hij op den ondersten trap van bestaansmogelijkheid gedaald was en zich toen met vrouw en dochter in des vijands dienst begeven moest. Systematisch was de veldtocht dien de engelsche vakvereenigingen omstreeks het midden der 19de eeuw tegen de machine voerden. Zij verzetten zich met alle hun ten dienste staande middelen tegen haar invoering; zij namen liever de ontberingen van weken- en maandenlange werkstakingen op zich — zooals b.v. de schoenmakers van Northamptonshire — dan dat zij zouden hebben toegegeven. 2) En met dezelfde taaie volharding trachtten zij den vrouwenarbeid niet te doen opkomen. Zoo ontspon zich een heftige strijd der zetters tegen de in 1848 voor het eerst aangestelde vrouwen en deze werd zooveel te bitterder, toen de staking der zetters te Edinburgh tengevolge der vrouwelijke onderkruipers met een nederlaag eindigde. 3) Tot de overwinning die de parijsche zetters behaald hadden, doordat de vrouwen door wettelijke bepaling van de zetterijen uitgesloten werden, brachten zij het niet. 4) Daarentegen gingen de vakvereenigingen er vaak toe over zich zelf hulp te verschaffen. De bepaling dat geen lid naast een vrouw mocht arbeiden, bevond zich in talrijke statuten en bevindt zich gedeeltelijk nog heden daarin. Waar vrouwelijke arbeiders voor de eerste maal de fabriekspoort ingaan, ontmoeten zij algemeene verachting, zoo niet 1) Zie Sidney und Beatrice Webb, Theorie und Praxis der englischen Gewerkvereine. In de Duitsche vertaling van C. Hugo, le deel, Stuttgart 1898, blz. 373. 2) T. a. p., 1ste deel, blz. 354 en vlgg. 3) Zie Sidney und Beatrice Webb, t. a. p., 2de deel, blz. 43 en vlgg. 4) Zie J. V. Daubié, La femme pauvre du XIX. Siècle. Paris 1866, blz. 51. de grofste beleedigingen. Het kwam vaak voor dat zij door achterdeurtjes in de werkplaatsen moesten sluipen, om er binnen te kunnen komen. Wat in Engeland, waar de industrieele ontwikkeling snel was, bizonder kras aan het licht trad, dat herhaalde zich, hoewel ook in zwakkeren vorm, op het vasteland. Overal beschouwden de mannen hun vrouwelijke medearbeiders met haat en wantrouwen en trachtten zich van haar te ontdoen. De duitsche handwerksliedenbeweging van den tijd der omwenteling leidde op verschillende plaatsen van het land zelfs tot kleine oproeren tegen de vrouwen, en het berlijnsche kleermakersgilde ging zoo ver, om aan het ministerie van nijverheid te verzoeken, dat den vrouwen, met uitzondering van de weduwen van meesterkleermakers, het kleermakershandwerk verboden zou worden en de modemagazijnen niet meer gemaakte dameskleeren zouden mogen verkoopen. ') Hetzelfde gevoel dat het gilde tot dit verzoek dreef, beheerschte ook het frankforter handwerksliedenparlement van 1848, toen het stellige wetten tegen het fabrieksstelsel, waardoor de groote markt voor den vrouwenarbeid voorbereid werd, vorderde. Men heeft vaak getracht den verbitterden strijd der mannen tegen den vrouwenarbeid hun tot een persoonlijk verwijt te maken, een poging die slechts te verklaren valt uit een volkomen onbekendheid met de economische en sociale ontwikkelingsgeschiedenis. Feitelijk was en is gedeeltelijk heden nog deze strijd een noodwendig met die ontwikkeling verbonden verschijnsel. Wilde men al een verwijt doen hooren, — wat tegenover algemeene verschijnselen van het economisch leven altijd dwaas is, — dan moest het veeleer tot de vrouwen gericht worden. Niet omdat zij arbeidden, dat was een bittere noodzakelijkheid voor haar, maar omdat zij mannelijke concurrenten, in plaats van door beter werk, door geringer aanspraken trachtten te overwinnen. Uit de vereenzelviging van het eigen tehuis, dat zij vroeger grootendeels ook dan niet behoefden te verlaten wanneer zij voor loon werkten, traden zij onvoorbereid in het gemeenschapsleven der industriearbeiders. Zij dachten slechts aan het bevredigen der eerste persoonlijke behoeften, die buitengewoon gering waren; de eeuwenlange verdrukking van het vrouwelijk geslacht, de onophoudelijke prediking van deemoed en bescheidenheid, het eeuwig spreken van de minderwaardigheid der vrouwen, waaraan zij ten slotte S zeiven geloofden, wreekten zich nu op de mannen; de vrouwelijke f arbeiders waren met loonen tevreden die haar niets dan een stuJiX brood waarborgden; als slaven opgevoed, hadden zij niets meer ') Zie Schriften des Vereins für Sozialpolitik. LXV. Untersuchungen über die Lage des Handwerks. 4de deel, 2de afdeeling, 1895, blz. 120. van een rebellenaard in zich. Zij gingen de plaatsen van stakers innemen, zonder daar iets anders bij te gevoelen dan vreugde om de mogelijkheid van te kunnen werken; zij lieten zich uitbuiten tot het uiterste en aanvaardden het als een noodlot, wanneer zij slechts haar kinderen daarvoor een dag lang den ergsten honger konden stillen. Het gevoel van solidariteit met de deelgenooten van haren arbeid moest volkomen vreemd zijn aan haar, wier hoogste deugd tot nu toe geweest was, haar huis alleen als haar wereld te beschouwen. Zoo moesten zij worden wat zij waren, en helaas nog zijn — een eeuw wischt niet de sporen weg van duizenden jaren —: onderkruipsters der mannen. Zij drukten de loonen en maakten het dientengevolge aan steeds meer mannen onmogelijk hun gezinnen alleen te onderhouden; zoo voerde iedere nieuw intredende industriearbeidster scharen van anderen~met zich. Dat de mannen daarin een gevaar zagen, niet zienderoogen en koelbloedig de verwoesting der huiselijkheid en de verwaarloozing der kinderen konden dulden, was slechts natuurlijk. Niet al te lang zouden de mannen alleen onder het toenemen van het grootbedrijf lijden. Hun eigen lot werd spoedig ook dat der vrouwen; de machine die haar in de fabriek getrokken had, dreef haar er weer uit. Terwijl vroeger b.v. elke 2 zijdehaspelaarsters 1 meisje voor het slaan der cocons noodig hadden, verzorgde de slagmachine 25 en meer haspelaarsters, wierp dus minstens 6 meisjes op straat. De invoering van verbeterde machines in de weverijen van den Boven-Elzas had tot gevolg dat het aantal arbeiders, trots de sterke vermeerdering der fabrieken, van 23000 in 1828 op 19000 in 1851 gedaald was; ') in 35 engelsche spinnerijen waren in 1829 1060 spinners meer aan het werk dan in 1841, ofschoon het aantal der spillen met 99000 vermeerderd was 2) en in de zestiger jaren maakte één enkele verbeterde spinmachine de helft van alle arbeidsters overbodig. 3) Het vreeselijkst waren de gevolgen van de invoering der naaimachine. Een enkele fabriek te New York die in 1862 "400 naaimachines invoerde, waarvan ieder het werk van 6 han3naaisters~ïïëed, maakte ongeveer 2000 naaisters broodeloos. De zegen dien velen van de naaimachine verwachtten, wijl zij de vrouwen in staat stelde in eigen huis haar broodwinning uit te oefenen, verkeerde spoedig in een vloek; zij versloeg de zwakste handarbeiders; in Londen hield het toenemen van den hongerdood gelijken tred met haar verbreiding. 4) Daar de invoering van nieuwe, of de 1) Zie H. Herkner, t. a. p., blz. 126. 2) Zie Friedrich Engels, t. a. p., blz. 139. 3) Zie Karl Marx, t. a. p., blz. 399 en vlgg. 4) Zie Karl Marx, t. a. p., blz. 437. verbetering van oude machines nu volstrekt geen stijging der loonen ten gevolge had, maar het ontslaan van arbeiders slechts den kapitalist ten goede kwam, moest de overtollig geworden menschelijke arbeidskracht naar andere arbeidsvelden uitzien. Zij vond ze daar waar ook de handwerker zijn laatste ellendig toevluchtsoord vond, in de huisindustrie. Het is geen vaststaand begrip dat met dien naam is verbonden. De du.tsche rijksstatistiek die zich in haar beide laatste beroepstellingen grondig met de huisindustrie bezighield, verstaat daaronder „het werken in huis voor rekening van anderen." Deze omschrijving is voor velerlei uitleg vatbaar, zij kan b.v. alleen de thuisarbeiders, d. w. z. hen die in hun eigen woning voor de ondernemers werkzaam zijn, omvatten en de werkplaatsarbeiders uitsluiten. Dat geschiedt uitdrukkelijk door de jongste belgische statistiek, die als huisindustrieelen alleen diegenen beschouwt, „die bij zich thuis voor rekening van fabrikanten of kooplieden arbeiden." Het oostenrijksche ministerie van handel heeft evenzoo het begrip der huisindustrie daartoe beperkt, doordat het „beroepsarbeiders in eigen werkplaats zonder industrieel hulppersoneel", hoogstens met hen die tot het eigen gezin behooren, daaronder begrepen wil hebben. Ook de geleerden zijn van verschillende meening: zoo wordt b.v. aan den eenen kant de huisindustrie als afzet in het groot van waren die in kleinbedrijven vervaardigd worden ') aangeduid, terwijl niet de aard van den afzet, maar die van het bedrijf haar kenschetst; aan den anderen kant verklaart men haar voor grootindustrieelen arbeid in kleine werkplaatsen en in de woning 2), waarbij weer de aanduiding „klein" een onvast beeld geeft. De omschrijving daarentegen die de beteekenis het best weergeeft en de zaak het duidelijkst verklaart is deze: Huisindustrie is die vorm van bedrijf der kapitalistische onderneming, waarbij de arbeiders in hun eigen woningen of werkplaatsen te werk worden gesteld. 3) Met de huisindustrie van vroeger tijden heeft deze haast enkel nog den naam gemeen, zij is een hedendaagsch voortbrengsel der grootindustrie. Eenerzijds wordt zij gevoed uit het ondergaand handwerk, — de eens zelfstandige meester wordt werkuitgever, — anderzijds uit den zich tot eiken prijs verkoopende menschelijke arbeidskracht, die in de 1) Zie de handelingen der in Sept. 1899 in Breslau gehouden General-Versammlung des Vereins für Sozialpolitik, Leipzig 1900, blz. 93, en de gelijke opvatting van Stilda in Litteratur, heutige Zustande und Entstehung der deutschen Hausindustrie Leipzig 18f»0, blz. 22. 2) Zie Verhandlungen des Vereins für Sozialpolitik, t. a. p., blz. 16. 3) Zie Werner Sombart, Hausindustrie, in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften, 2de druk, Jena 1900, 4de deel, blz. 1141. industriesteden tengevolge van het zich opeenpakken der proletarische bevolking, bij massa's opschiet, of verbrokkeld, in afgelegen bergdalen en hooglanden te vinden is. Vooral het goedkoop productiemiddel, de vrouwelijke arbeidskracht, kon de industrie zich niet laten ontglippen. Met de mogelijkheid van arbeidsverdeeling, van het uitgeven van gedeelten van werk buiten het bedrijf, werd de neiging om de huisindustrie op te kweeken nog versterkt. Daarbij kwam, dat niet alleen de besparingen ten opzichte van het loon aanzienlijk bleken te zijn, maar ook de kosten voor huur, instandhouding der fabriek, verlichting, toezicht vervielen en dat bevorderde natuurlijk een verdere decentralisatie van het grootbedrijf. Een bewijs hiervoor is o.a. de achterwaartsche ontwikkeling van het sigarenmakersgrootbedrijf tot huisindustrie; in 1882 bedroeg in Duitschland de verschuiving van groot tot kleinbedrijf 57 pCt., in 1895 59 pCt. De zwaksten die de fabriek als de minst bruikbaren uitschoot, de armsten die in hun verborgen ellende geen ademtocht van den nieuwen tijd beroerde, de vrouwen, de kinderen en de grijsaards werden de eerste slachtoffers der huisindustrie. En weer was het de machine, met behulp waarvan zij tot in de eenzaamste berggehuchten, de meest afgelegen landstadjes doordrong, in de dakkamertjes en kelders der groote steden binnensloop. Alle machines, die met menschenkracht gedreven konden worden en klein genoeg waren om overal een plaats te vinden, zijn in de huisindustrie vertegenwoordigd; de huisindustrieel koopt ze op afbetaling, neemt ze in pacht of krijgt ze van den fabrikant voor wien hij werkt geleverd. Naaimachines van allerlei soort, van de eenvoudigste tot de meest samengestelde, de laarzenstikmachine en de knoopsgatenmachine snorren in de bedompte woningen der ellendigste slaven van het kapitalisme; over de breimachines zitten zij heengebogen, en de platsteekmachine, die voornamelijk in Zwitserland verbreiding gevonden heeft, maakt van de bloeiende kinderen der bergen dezelfde bleeke gezellen met ingevallen borst, als de fabrieksarbeiders der groote steden het zijn. En zoolang de menschelijke beweegkracht goedkooper is dan stoom en electriciteit, zullen de ondernemers die zich ten nutte maken en de huisindustrie, die bastaard der grootindustrie, die zij bij den nood, haar bijzit, verwekt heeft, zal groeien totdat zij zich schier boven haar vader verheft. Een reusachtig arbeidsveld werd den vrouwen geopend door de confectieindustrie. Vóór de uitvinding der naaimachine behoorde het maken van linnengoed en kleederen voornamelijk tot het gebied der huiselijke bezigheid. Huisvrouw en dochter, eventueel de beschikbare dienstmeisjes, hielden zich daarmee bezig. In een later tijdperk eerst kwam de in het huis Her klanten arbeidende naaister als hulpkracht er bij, en de bij zich thuis voor klanten werkende kleermaakster was reeds een product van den nieuwen tijd. Modezaken, die met behulp van thuiswerkende naaisters gemaakte kleeren verkochten, kwamen eerst in het midden der 19e eeuw op, toen de naaimachine de massaproductie mogelijk maakte. Zij rezen als paddestoelen uit den grond en trachtten elkander te onderkruipen, wat slechts door grooter uitbuiting der arbeidsters mogelijk was. „Alle naaisters", zeide een engelsche arts, „lijden aan drievoudige ellende — overwerken, gebrek aan lucht en gebrek aan voedsel." Gedurende het seizoen zaten in Londen ongeveer 30 meisjes in ruimten bijeen, die nauwelijks voor een derde de noodige lucht verschaften, zij sliepen met hun tweeën in één bed in bedompte hokken, als zij al tot slapen kwamen, want een onafgebroken werktijd van 18 tot 24, ja 26 uren behoorde in 't geheel niet tot de uitzonderingen ; de lichamelijke onmacht om de naald nog langer te hanteeren, was de eenige grens van haar arbeidstijd. Gingen zij niet dientengevolge aan overwerken te gronde — zooals de arme Mary Anne Walkley, van wie Marx verhaalt ') — dan dreigde haar in den stillen tijd de honger. Voor 41/,2 sh. in de week werkten in de veertiger jaren londensche kleermaaksters 16 en meer uren per dag. En toch waren zij nog in een schitterenden toestand in vergelijking met haar vakgenooten die linnengoed naaiden: Voor een gewoon hemd kregen zij... 1 '/2 pence, voor elegante hemden, waarvan de vervaardiging 18 uren arbeidstijd vorderde, bedroeg haar loon 6 pence. Weekloonen van 2>/2 tot 3 sh. waren bij ingespannen bezigheid schering en inslag. 2) Maar Thomas Hood's „Lied van het hemd" dat den nood der arbeidsters op zulk een aangrijpende wijze uitdrukt, gold niet alleen voor de armzaligste dochters van het rijke Engeland; haar ongeluksgezellinnen verdeelden zich over de gansche beschaafde wereld. Met dagloonen van 20 tot 50 cents moesten niet minder dan 20.000 arbeidsters in Boston haar levensonderhoud bestrijden; hetzelfde aantal vrouwen leefde te New York in gestadigen strijd met honger en pauperisme. 3) De parijsche naaisters der vijftiger en zestiger jaren die ten gevolge van de hoogere ontwikkeling der parijsche confectie tot de bestgestelden behoorden, moesten zich met loonen van 40 en 60 centimes per dag tevreden stellen 4), terwijl volgens berekeningen van dien tijd, 60 centimes een minimum alleen aan dagelijksche voeding waar- 1) Zie Karl Marx, t. a. p., Ie deel, blz. 215 en vlgg. 2) Zie Friedrich Engels, t. a. p., blz. 212 en vlgg. 3) Zie A. N. Meyer, t. a. p., blz. 287 en vlgg. 4) Zie Leroy Beaulieu, t. a. p., blz. 91 en vlgg., en Jules Simon, L'Ouvrière, 2de druk, Parijs 1861, blz. 248 en vlgg. borgden. ') Daarbij hadden deze zoogenaamd vrije arbeidsters, die feitelijk veel ellendiger leven leidden dan de zwarte slaven van Amerika, voor wier bevrijding een gansche wereld in geestdrift was, nog aanhoudend tegen een concurrentie te vechten, welke grootendeels door diegenen in 't leven werd geroepen, die zich weldoeners der armen lieten noemen. Zoo noodzaakten de armenhuizen te Londen, wier verpleegden hemden naaiden, de naaisters tot verlaging van haar prijzen op hetzelfde lage peil, en de kloosters van Frankrijk, waar manshemden voor 10 tot 25 centimes en luiermanduitrustingen van 20 stuks voor 1,10 frs. vervaardigd werden, die in 1870 alleen 150.000 vrouwen te werk stelden, en van wie Jules Simon vermeldde dat van 100 dozijn hemden die in Parijs in den handel kwamen, alleen 85 dozijn in de kloosters gemaakt werden 2), wierpen haar onmeedoogend in de armen van den honger of de prostitutie. 3) Geen wonder dat in 1866 dubbel zoo veel vrouwen als mannen bij de armverzorging terecht kwamen. Dezelfde concurrentie drukte ook op de kantindustrie, die door Colbert's invloed in Frankrijk een reusachtige uitbreiding verkregen had; in 1866 waren 250.000 vrouwen in deze industrie werkzaam. Twintig jaren vroeger zag Blanqui te Dieppe arbeidsters die bij een 15-urigen arbeidstijd niet meer dan 52 centimes per dag verdienden, en in de Vogezen, waar de waarde der jaarlijks geproduceerde kant op 3 millioen francs berekend wordt, bedroeg haar hoogste verdienste 80 c. 4)! Nog in 1860 constateerde Jules Simon dat voor het vervaardigen der points d'Alengon, die kostbare kant, waarbij honderden arbeidsters het licht harer oogen inboetten, 75 centimes, en voor de meest wonderbare belgische kant, de brusselsche, zelfs maar 30 centimes per dag aan loon betaald werd. 5) De borduursters waren in denzelfden toestand: Van de ongeveer 200.000, die in 1866 in Frankrijk werkzaam waren, verdiende het grootste deel niet meer dan 20 tot 30 centimes. Het beeld van dat arbeidersgezin te Rijssel — op het midden der veertiger jaren —, waar de man in de goede tijden 2 frs., de vrouw als kantwerkster van 10 tot 15 centimes dagelijks verdiende en de vier kinderen uit bedelen gingen, wijl zij, trots ingespannen arbeid, bij den ellendigsten levensstandaard en een woning 3 M. onder den grond, alleen voor huisvesting en voeding 12,75 frs. per week noodig 1) Zie Jules Simon, t. a. p., blz. 286 en vlgg. 2) Zie J. V. Daubié, I. a. p., blz. 46. 3) Zie Leroy Beaulieu, t. a. p., blz. 377 en vlgg. 4) T. a. p., blz. 42 en vlgg. 5) Zie Jules Simon, t. a. p., blz. 210 cn vlgg. hadden ') — mag typisch zijn voor het proletariaat van dien tijd. De fabrieksarbeidsters waren in geen beteren toestand. In de dertiger jaren bedroegen de vrouwenloonen in de engelsche linnenweverijen bij een twaalf- tot zestienurigen arbeidstijd 4 tot 5 sh. in de week, waarvan voor materiaal nog van 1 tot 2 sh. afging; in de katoenfabrieken daalden de loonen op 1 & 4 sh. Jonge meisjes beneden de 16 jaar verdienden bij een twaalfurigen arbeidstijd vaak niet meer dan 4 sh. in de drie weken! 2) In het tijdbestek van 1830 tot 1845 overtrof de verdienste der fransche fabrieksarbeidsters zelden 1,60 fr. per dag. 3) De zijdeweefsters te Lyon bereikten bij een 14-urigen arbeidstijd slechts bij uitzondering een hooger jaarlijksche verdienste dan 300 frs. 4) Wel is waar stegen de loonen, zoowel in de wollenmanufactuur in Frankrijk als in de katoenmanufactuur van den Boven-Elzas, in de dertiger jaren van 1840 tot 1870, maar het laagste loon bedroeg ook toen nog van 1 tot 1,25 fr., en het hoogste, dat zelden bereikt werd, 3 frs., 5) en de stijging hield noch gelijken tred met de stijging in den prijs der woningen, levensmiddelen en overige behoeften, noch hield zij gestadig aan. Alle crisissen waaraan de grootindustrie in de 19de eeuw - .zoo vaak onderworpen was, beteekenden voor de arbeidster honger en ontbering. De minste nevel aan den bedrijfshorizont werd door de ondernemers aanstonds tot loonvermindering benuttigd. In de dertiger jaren daalden de loonen der wevers aan den Beneden-Rijn bij een arbeidstijd van 's morgens 4'/2 uur tot het vallen van den avond tot IV2 è. 3 thaler per week; ®) in de erge jaren van 1845 tot 1850 waren in Crefeld alleen 12000 personen volkomen broodeloos, ^ — om van de weversellende in Silezie in 't geheel niet te spreken! De groote economische crisis die tengevolge van den oorlog tusschen de noordelijke en zuidelijke staten van Amerika over Europa uitbrak, deed den nood opnieuw stijgen. In Rouaan waren niet minder dan 40000 arbeiders werkloos, in Belfort daalden de vrouwenloonen tot op 20 centimes. ®) Nauwelijks minder gevoelig voor den duitschen arbeider waren de jaren 1) Zie A. J. Blanqui, Des classes ouvrières en France, pendant 1'année 1848, le deel, blz. 91 en vlgg. 2) Zie Clara Collet, Report on Changes in the Employment of Women and Girls, London 1898, blz. 7 en vlgg. 3) Zie Levasseur, Histoire des classes ouvrières en France, Paris 1867, 2de deel, blz. 150. 4) Zie Jules Simon, t. a. p., blz. 41 en vlgg. en J. V. Daubié, t. a. p., blz. 54. 5) ZieLeroy—Beaulieu, t. a. p., blz. 65 en vlgg. enH. Herkner, t. a. p., blz. 129en vlgg. 6) Zie A. Thun, t. a. p., blz. 31. 7) T. a. p., blz. 126. 8) Zie H. Herkner, t. a. p., blz. 258 en vlgg. na den fransch-duitschen oorlog. De inkomsten daalden vaak met 25 tot 30 pCt. en duizenden weefgetouwen stonden volkomen stil. ') Maar de industriëele omwentelingen en de economische crisissen waren niet de eenige gevaren die het bestaan van den arbeider bedreigden en ondermijnden. Het kapitalisme maakte geen onderscheid tusschen den arbeider en de machine: het gaf voor beide slechts juist zooveel uit als noodzakelijk was om hen in beweging te houden, en gelijk het iedere nieuwe verbetering der techniek met vreugde aangreep, indien zij een hoogere winst verzekerde, zoo was elk middel goed, waardoor het uit de menschelijke machine meer gewin persen kon. Het systeem van gedwongen winkelnering was een dezer middelen. De arbeider werd in plaats van met geld, met levensmiddelen beloond, wier prijs de ondernemer willekeurig vaststellen kon. Om de vrouwen nog in 't bizonder gewillig te maken, werd op haar ijdelheid gespeculeerd; in plaats van geld kwamen boezelaartjes en linten, doeken en mutsen. Hoe vaak kwam de arme arbeidster op 't einde van de week naar huis en had, trots ingespannen arbeid, niets om den honger harer kinderen te stillen. Vergeefs wachtte zij op de thuiskomst van den man.... hij zat in den winkel van zijn chef en liet zich in jenever het loon uitbetalen. Misschien bracht hij nog een brood mee naar huis.... voor den dubbelen prijs als hij voor zijn geld had kunnen koopen! Het onverholen stelsel van gedwongen winkelnering, d. w. z. de uitbetaling van het loon in levensmiddelen, was omstreeks het midden der 19de eeuw overal te vinden. Allengs verborg het zich achter de deuren der winkels die de fabrieksheer of zijn beambten hielden en waar de arme arbeider gedwongen was zijn inkoopen te doen, wanneer hij geen ontslag te vreezen wilde hebben. Zoo verkocht de confectiefabrikant zoowel als de werkbaas den naaisters garen en zijde en trok haar door de prijzen die hij daarvoor berekende, een aanzienlijk deel van haar reeds zoo karig loon af. Zoo verkoopt nog thans de kleine dorpswinkelier, die tegelijk de werkuitgever of tusschenpersoon der huisindustrieelen is, hun het materiaal voor hun arbeid tot woekerprijzen. De gevolgen dezer uitbuiting in bizonderheden uiteen te zetten, zou zijn een boek schrijven, welks tafereelen in gruwzaamheid de fantazieën van den Helschen Breughel verre achter zich zouden laten. Werpen wij een blik in de woningen dier slaven der industrie: In een arbeiderswijk van Londen, een harer bolwerken, huisden in 1844 in 1400 kleine huizen 12000 personen; heele gezinnen, ja heele generaties bezaten slechts één kamertje, waarin zij leefden en werkten, vaak ontbrak 1) Zie A. Thun, t. a. p. blz. 126 en vlgg. elke meubileering, een hoop vodden was het bed voor allen. En toch waren zij nog gelukkig te noemen, want niet minder dan 50000 menschen bezaten niet eens een onderdak; zij hoopten zich 's nachts voor zoover 't slechts mogelijk was, in de slaaphuizen opeen — mannen, vrouwen, ouden, jongen, zieken en gezonden, nuchteren en beschonkenen, allen door elkander, met hun vijven en zessen in één bed. Niet anders zag het er in het centrum der katoenindustrie uit, in Manchester, waar de millionairs van het land uit voortkwamen. Aan de Irk, een zwarte, stinkende rivier vol vuil en afval verhieven zich de arbeiderskazernes; om ellendig kleine binnenplaatsjes verdrongen zij zich, berookt, vervallen, vaak zonder deuren en vensters, met hokken van kamertjes waar voor talrijke gezinnen nauwelijks twee bedden plaats konden vinden; de meesten bevatten niets dan hoopen stroo. ') In denzelfden toestand verkeerden de arbeiderswijken in Frankrijk. Smalle stegen, waarin nauwelijks twee menschen naast elkander konden gaan, scheidden de huizen te Rijssel van elkaar. In het midden bevond zich een stinkende goot waarin al het vuile water geloosd werd; uit zuinigheidsoverwegingen waren de vensters der kamers niet zoo ingericht dat zij geopend konden worden en in de overvolle, slechts met stroo en lompen gestoffeerde ruimten heerschte een verpestende stank. Ouwelijke kinderen met gezwollen ledematen, vervreten door ongedierte, staarden met schuwe oogen den vreemdeling aan die in deze hel verdwaalde. 2) Welk een geluk voor hen dat de dood hen haast altijd verloste van de verdoemenis om te leven, want van de 21000 kinderen stierven 20700 voor het 5de jaar. 3) Twintig jaar later waren de omstandigheden nog geen greintje verbeterd! 4) In Rouaan waren de toestanden evenzoo: de toegang tot de woning was tegelijk een open kanaal voor het vuile water; wentel trappen zonder licht en zonder leuning leidden naar de hoogere verdiepingen. 5) Ontzettend is het beeld dat Villermé van Mülhausen geeft, waar tengevolge van de snelle industrieele vlucht op dezelfde ruimte die vroeger 7000 menschen bevatte, nu 20000 op elkaar gedrongen waren. Jules Simon zag in Rheims een vochtige, donkere, zich boven een privaat bevindende ruimte, die door twee arbeidsters en een echtpaar gemeenschappelijk bewoond werd; in Roubaix vond hij een donker hangkamertje boven een klein, door zes personen bewoond vertrek, 1) Zie Friedrich Engels, t. a. p., blz. 27 en vlgg. 2) Zie Villermé, Tableau de 1'état phisique et moral des ouvriers dans les manufactures de coton, de laine et de soie. Paris 1840, Ie deel, blz. 86 en vlgg. 3) Zie Blanqui, t. a. p., Ie deel, blz. 101 en vlgg. 4) Zie Jules Simon, t. a. p., blz. 156 en vlgg. 5) Zie Blanqui, t. a. p., Ie deel, blz. 71 en vlgg. waarin een arbeidster huisde met een zuigeling, die overdag in het bed vastgebonden werd, en een donkere ruimte onder een trap, 2 bij 1 "2 M. groot, die door een andere reeds 2"2 jaar bewoond werd. Hoe groot de ellende was, bewees een oude vrouw, die op haar vochtig kamertje wijzend, uitriep: „Ik ben niet rijk, maar ik heb god zij dank een stroozak!" ') Waar de industrie den voet zette, volgden haar nood en jammer als haar schaduw. Zoo spotten de woningtoestanden van < 1 Berlijn in de vijftiger jaren met iedere beschrijving. Kenmerkend waren hier in 't bizonder de talrijke kelderwoningen, waarin het water vaak V2 tot 3 voet hoog stond. Nog in 1875 maakten zij 10 pCt. van alle woningen uit; één enkele van deze vochtige, donkere ruimten werd dikwijls door een echtpaar, kinderen, mannelijke en vrouwelijke commensaals tegelijk in beslag genomen. 2) Kwamen de arbeiders uit hun ellendige holen — want de uitdrukking woning schijnt bij zulke huisvesting geheel onjuist — in de werkplaats of in de fabriek, dan vonden zij hier dergelijke toestanden terug. De eerste fabrieken werden tot ver in de tweede helft der 19de eeuw in oude huizen, kloosters of kasteelen ingericht. De ruimten werden zonder op de veiligheid der arbeiders acht te slaan tot het uiterste benuttigd, zoodat men alleen met groote voorzichtigheid tusschen de draaiende raderen doorschuiven kon. Noch veiligheids- noch luchtververschings-inrichtingen waren aanwezig. In de ontzettende hitte der katoenspinnerijen — tot 37 gr. Celsius — sloegen de arbeidsters tot in de vijftiger jaren de katoen, die uit elkaar gehaald en gereinigd moest worden, met roeden en ademden de dichte stof 14 tot 16 uren lang in. De spinsters stonden half naakt voor de machines, tot de enkels in het water, dat tot het vochtig-houden van den draad noodig was 3). In de zijdespinnerijen zaten de vrouwen zelfs in het heetst van den < p zomer tusschen de gloeiende oven en kokend water, waarin zij altijd- door haar vingers moesten doopen, wat zware ziekten tengevolge had 4). In vochtige, halfdonkere kelders zaten de kantwerksters, daar de vochtigkoude lucht aan de fijnheid van het werk ten goede kwam. Daarbij hadden deze ongelukkigen nauwelijks een rusttijd; midden in vuil en stof moesten zij haastig hun eten naar binnen slaan, den kinderen werd het door de opzichters vaak in den mond gestopt, opdat de machine 1) Zie Jules Simon, t. a. p., blz. 162 en vlgg. 2) Zie E. Hirschberg, Die soziale Lage der arbeitenden Klassen in Berlin. Berlin i B 1897, blz. 25 en vlgg. 3) Zie Jules Simon, t. a. p., blz. 113 en vlgg. — A. Thun, t. a. p., blz. 176 en vlgg. — H. Herkner, t. a. p., blz. 118 en vlgg. 4) Zie Villermé, t. a. p., blz. 164 en vlgg. — Daubié, t. a.p., blz. 56 en vlgg. L geen seconde behoefde stil te staan en den ondernemer geen atoom winst ontging '). Woonden zij buiten de fabriekssteden dan moesten zij vier uur 's morgens reeds op weg, om 's avonds tegen 10 uur eerst terug te keeren 2). Een schare bleeke, magere vrouwen, badend in zweet, zonder beschuttende kleeren, met bloote voeten wadend door het vuil, — zoo schildert een ooggetuige de huiswaartskeerenden, — daarnaast loopen een menigte kinderen, niet minder vuil, niet minder uitgeteerd, bedekt met lompen, drijvend van de olie der machine, die in de fabriek aanhoudend op hen neerdruppelde 3). Aardappels en nog eens aardappels, in hei beste geval wat havermeel of een stukje haring moeten de lichaamskrachten staande houden, om ze dagelijks opnieuw in dienst van het kapitaal te verbruiken. En zelfs daarvoor is het karig loon nauwelijks toereikend. Haast allen zitten in de schuld, het aantal der pandhuishouders, bij wie slechts al te dikwijls het laatste bed verzeilde, nam in alle centra van industrie schrikbarend snel toe 4). Uit de foltering van eindeloozen arbeid, die geen Zondag kende, wien den nacht niet heilig was, uit de overvulde, smerig-uitziende huizen, uit de wolken van stof en gloeienden stoom die de fabrieken vulde, wies in reuzengestalte dat hol-oogig spooksel op, dat sinds dien rusteloos, zonder erbarmen door de straten der armen schreed en de lucht met zijn adem vergiftigde: de tering. Alleen in de kantindustrie van Engeland kwam in 1852 één teringlijder op de 45 arbeiders en tien jaar later reeds één op de 8. 5) Geen wever kon er op rekenen den ouderdom van 25 jaar te overleven 6) en dan reeds zag hij er uit als een grijsaard; van de kinderen der wevers die reeds in den moederschoot vergiftigd waren, stierf de helft voor het tweede jaar. Zij kenden geen verzorging; reeds drie of vier dagen na de bevalling dreef de nood hun moeders terug naar de fabriek; de melk, waardoor haar kleinen groot en sterk hadden kunnen worden, liep haar onder het werk de borst uit. 'O De duitsche rijksenquête van 1874 verklaarde met een zeker cynisme dat de arbeidsters in de lucifersfabrieken wel is waar aan necrose leden en de onderkaaksbeenderen geheel of gedeeltelijk verloren, maar het haar heelemaal niet hinderde! 8) Zij constateerde verder dat de atmosfeer der fabrieken diegenen tot long- 1) Zie Karl Marx, t. a. p., blz. 208 en vlgg. 2) Zie H. Herkner, t. a. p., blz. 120 en vlgg. 3) Zie Villermé, t. a. p., blz. 170 en vlgg. 4) Zie Von Schultze-GSvernitz, Der Grossbetrieb. Leipzig 1892, blz. 40. 5) Zie Karl Marx, t. a. p., blz. 431 en vlgg. 6) Zie Villermé, t. a. p., blz. 176 en vlgg. 7) Zie Fr. Engels, t. a. p., blz. 146 en vlgg. 8) Zie Die Ergebnisse der über die Frauen- und Kinderarbeit in den Fabriken lijder maken moet die „er aanleg toe hebben." ') En wie had dien aanleg niet?! De toenemende lichamelijke ontaarding der arbeidende bevolking sprak duidelijker dan alle enquêtes het hadden kunnen doen. Maar het bleef niet bij de lichamelijke ontaarding alleen. Het gezamenlijk werken der geslachten in gloeiende hitte, haast ongekleed, bij schier volkomen ontbreken van afzonderlijke wasch- en kleedkamers, de gemeenschappelijke arbeid van man en vrouw in de stille, donkere gangen der mijnen en het vroege binnentreden der kinderen in dit leven en werken, verhoogde het ongeregeld geslachtsverkeer en verwoestte reeds de onschuld der kinderen. De woningtoestanden bevorderden dit zedelijk verval. Niet alleen dat de beide seksen, de commensaals en commensalessen en de kinderen ordeloos in kleine ruimten samen moesten wonen, zij werden door de ondernemers zelfs daartoe gedwongen. In steenbakkerijen, bij mijnen, bij den landarbeid — overal werden hun ellendige loodsen tot slapen aangewezen, waar men hen bijeendreef als het vee. Veel meer nog dan deze uiterlijke omstandigheden, waaronder mannen en vrouwen in gelijke mate leden, waren de loonen der vrouwelijke arbeiders van invloed op haar zedelijkheid. Zij werden bepaald door de behoeften der gehuwde vrouwen die bij de verdiensten van haar man slechts een bijslag behoefden, en door de bij haar ouders inwonende meisjes die vaak slechts voor haar kleeding te zorgen hadden; de op zich zelf staanden waren door den bittersten nood gedwongen, naar een andere bijverdienste uit te zien. Sommigen — de gelukkigsten onder haar — hadden geen eigen slaapgelegenheid, zij brachten de nachten bij haar minnaars door 2), het concubinaat breidde zich diensvolgens uit. Zoo kwam in Frankrijk, waar de wet het nog bevorderde, doordat zij het buitenechtelijk kind alleen der moeder ten laste liet, volgens een enquête der veertiger jaren in een industrie op één gehuwde 12 in concubinaat levende arbeiders. 3) De anderen — en dat waren de ongelukkigsten — leerden al vroeg door honger en nood haar lichaam verkoopen gelijk haar arbeidskracht. Elke industrieele crisis deed haar aantal stijgen. Hoe vaak behaalden zij bij de jacht op een betrekking, in den strijd om het brood op de concurrenten slechts de overwinning doordat zij zich aan den ondernemer of aan den meesterknecht overgaven. Het fabrieksmeisje stond dientengevolge vaak niet . hooger in aanzien dan de straathoer. auf Beschluss des Bundesrats angestellten Erhebungen. Zusammengestellt im Reichskanzleramt. Berlin 1876, blz. 24 en vlgg. 1) T. a. p., blz. 24. 2) Zie |ules Simon, t. a. p., blz. 146 en vlgg. 3) Zie Daubié, t. a. p., blz. 63. Dat is de weg dien de industrie-arbeidster in de 19de eeuw heeft moeten afleggen. Uit huis verdreven, van het dagelijksch brood beroofd, dacht zij in de fabriek haar redding te vinden. Zij offerde zich op, onverpoosd dag aan dag; eindelijk, zoo hoopte zij, zou de arbeid verlossing brengen, voeding, onderdak, kleeding voor haar en haar kinderen. Zij had zoo weinig behoeften, zij dacht er nauwelijks aan, den rijken voor wie zij schiep hun rijkdom te benijden. Wat had zij bereikt? Nauwelijks een dak boven het hoofd, nauwelijks een kleed aan het lijf, nauwelijks het noodigste om den honger te stillen en de dreigende spoken — nood en ellende — haar rusteloos op de hielen. Waarom stroomden trots dat al de vrouwen in steeds grooter aantal deze ellende toe? Waren zij als landarbeidsters, als dienstboden niet in veel beteren toestand? Dat is vaak beweerd, hoewel de feiten daartegen spreken. Den eersten duidelijken blik in de toestanden van de landarbeiders verschafte de engelsche commissie van onderzoek in 1867. ') Het beeld dat zij onthulde was gruwelijk. De meisjes en vrouwen werden algemeen bij den zwaarsten en smerigsten arbeid, bijv. bij het hooi-, graan- en mestladen, gebezigd. 2) Haar arbeidstijd was onbegrensd en een verzet daartegen was reeds daarom vaak geheel onmogelijk, wijl haar werkgever tegelijk de landheer was, evenals de duitsche landgoedbezitter zeer dikwijls gelijkertijd rechterlijk ambtenaar is. Daarbij was ook voor de behuizing van de landarbeiders op de meest ontoereikende wijze gezorgd. Heele gezinnen woonden niet alleen in half vervallen hutten van één kamer, er werden dikwijls 2 of 3 bij elkaar gestopt. Aan een scheiding der daglooners van beide geslachten dacht men ternauwernood: schuren en leege stallen dienden hen maar al te vaak tot verblijfplaats en waren het uitgangspunt van zedelijke verwildering. „Het is onmogelijk," zegt de engelsche commissie, „den schadelijken invloed der woningen zoowel in lichamelijk als in zedelijk, sociaal, economisch en intellectueel opzicht te overdrijven." 3) Het treurigst verschijnsel echter in het leven der engelsche landarbeiders was het koppelstelsel, dat hierin bestond, dat agenten scharen van jonge meisjes en jonge mannen — aan het meisje werd overigens steeds de voorkeur gegeven — huurden en hen voor den veldarbeid op een bepaalden tijd naar het land brachten. Niet alleen dat de meisjes die zich in den ontwikkelingstijd bevonden ') Zie Report of the Commission on the Employment of Children, young Persons and Vomen in Agriculture, London 1868. 2) T. a. p., XIII. 3) T. a. p., XI. door den zwaren arbeid lichamelijk zeer benadeeld werden, vroegtijdige geslachtelijke uitspattingen verwoestten haar geheel en al. Geen der grondbezitters toch die er aan dacht haar een behoorlijk onderdak en toezicht te verleenen. Voor hen waren zij niets dan goedkoope werkmachines die hun overigens niets aangingen. Natuurlijk was de concurrentie dezer jonge lieden ook verderfelijk voor de oude opgezeten daglooners. Voor den landheer was het veel goedkooper en gemakkelijker in den tijd dat de arbeid drong over een leger van arbeidskrachten te beschikken, die hij ontslaan kon wanneer hij wilde, dan de op het goed wonende daglooners in den stillen tijd eveneens te moeten voederen. Ook het koppelstelsel dreef daarom de daglooners van beiderlei geslacht van het land naar de stad. ') In de „Sachsengangerei" 2) van Duitschland, wier eerste opkomst eveneens met de uitbreiding der industrie samenvalt, hebben wij een dergelijk verschijnsel. Ook deze is tegelijkertijd gevolg en oorzaak van den trek der arbeiders van het land naar de steden. Welken omvang deze trek nam en hoe hij toeneemt, blijkt bijv. uit het feit dat in het tijdsbestek van 1871 tot 1876 in Frankrijk 600.000 en van 1876 tot 1881 800.000 personen van het land naar de industriesteden verhuisden. 3) In Engeland kromp het aantal landarbeiders van 1861 tot 1881 met 273.000 in. De machine speelde ook hierbij een gewichtige rol. Zoo maakte de dorschmachine niet alleen een menigte arbeiders overbodig, zij leidde ook tot een andere arbeidsverdeeling; het dorschen, een arbeid die vroeger weken lang aan vele handen werk gaf, werd nu in den kortsten tijd met weinig menschelijke hulpkracht verricht. 4) Voor de vrouwen woog vooral de omstandigheid dat het spinnen en weven, de algemeene winterbezigheid der arbeidsters, haar door de machine ontrukt werd. De tijden van werkeloosheid werden derhalve van steeds langer duur voor haar en deze toenemende onzekerheid van bestaan dreef haar naar de stad, waar zij meenden er zich eerder te kunnen doorheen slaan. Ook het in verhouding hooge loon der industriearbeidsters toch had veel verleidelijks voor haar. Een fransche boerenmeid verdiende in het midden van de vorige eeuw bijv. zelden meer dan 90 frs. in het jaar en ontving als bijslag vaak een onvoldoende kost en woning. Een dagloonster bracht het 1) Zie Thorold Rogers, Die Geschichte der englischen Arbeit. In de vertaling van Max Pannwitz (Stuttgart 1896), blz. 402 en vlgg. 2) Het trekken van landarbeiders gedurende de zomermaanden van de streek waar zij wonen naar de streek waar zij werken, zooals bijv. ook met de in Nederland bekende „hannekemaaiers" het geval is. Vert. 3) Zie J. Barbaret, Le travail en France, 6e deel, Paris 1889, blz. 291. 4) Zie Karl Kautsky, Die Agrarfrage. S'uttgart 1899, blz. 216. niet verder dan 60 tot 75 centimes per dag. ') Maar nog andere moeilijkheden verbitterden het leven der landarbeidsters: zij waren zoozeer afhankelijk van hun meesters, dat ook vaak het sluiten van een huwelijk haar bemoeilijkt, zoo niet geheel onmogelijk gemaakt werd. Iets van den nieuwen geest, die de arbeiderswereld doorgloeide, brachten eerst de spoorwegen met hun steeds grooter uitbreiding in de verre dorpen en pachthoeven. Den druk der afhankelijkheid begonnen de landarbeiders allengs te bespeuren, het bewustzijn van hun slavernij, het verlangen naar vrijheid ontwaakte in hen. Stad en vrijheid golden spoedig bij hen als verwante begrippen. Naarmate het klassebewustzijn sterker in hen opkwam, des te beslister ontvloden zij het land. De landelijke dienstboden, meestal ongehuwde, derhalve gemakkelijker verplaatsbare jongelieden, verminderden het snelst. Zoo kwamen in Pruisen op 100 personen der bevolking bedrijfs-(landbouw-)dienstboden: 1819: 8,5 1837: 7,0 1849: 6,9 1852: 6,4 1855:6,7 1861:5,7 1871:3,6 In Beieren daalde het aantal der landbouwdienstboden van 10,8 pCt. in 1840 op 6,6 pCt. in 1882, in Saksen van 7,5 pCt. in 1861 op 3,5 pCt. in 1882, in Hessen van 8,17 pCt. in 1861 op 1,38 pCt. in 1882 2). Indien ook het gebrek aan landarbeiders volstrekt geen nieuw verschijnsel is — men trachtte het toch reeds voor 300 jaren door de invoering van den dienstboden-dwangdienst te bestrijden — in zijn tegenwoordigen vorm echter, waar het de uiting van het klassebewustzijn en niet alleen het sporadische resultaat van bizonder drukkende toestanden is, kan het als de aanvang van ernstigen socialen strijd beschouwd worden. Datzelfde geldt voor de ontwikkeling der dienstbodenkwestie. Het is niet alleen het feit, dat de thuiswerkende arbeiders zich meer en meer in industrieele arbeiders omvormen, en de huishouding inkrimpt, waardoor het verminderen der huisdienstboden haar natuurlijke verklaring vindt, want feitelijk overtreft de vraag overal het aanbod, — het is veeleer het ontwakend rechtsbewustzijn, dat de meisjes van het dienstbodenberoep in steeds sterker mate terughoudt. Er is nauwelijks één beroep, waaraan de verachting van den handenarbeid in 't algemeen, die de klassieke oudheid vertoont, zoo onveranderlijk is blijven hangen, als aan dit beroep. Geen ander herinnert echter ook tot op den laatsten tijd zoo aan de slavernij: De arbeider verkoopt hier niet zijn arbeidskracht, maar in zekeren zin zijn gansche persoonlijkheid, hij staat dag 1) Zie Barbaret, t. a. p., VI. blz. 316 en vlgg. 2) Zie W. KShler, Gesindewesen und Gesindórecht. Jena 1896, blz. 8 en vlgg. en nacht in dienst en onder toezicht van den meester. Luther gaf in zijn tijd slechts aan de algemeen heerschende opvatting uiting, toen hij de dienstboden als een „plaag van God", als de „alleronwaardigsten", als „vuilnis" en „meidenpak" aanduidt, en tuchthuis en stokslagen als de alleen ware opvoedingsmiddelen noemt ')• En de geest van Luther spookte verder in alle hoofden. De klachten over de slechte dienstboden zijn geen uitvindingen van hedendaagsche theepraatjes. In het begin van de 19de eeuw schreef een arts: „Nog nimmer was wellicht een klasse van menschen overmoediger, koppiger en weerspanniger dan het grootste deel onzer tegenwoordige dienstboden." 2). Over pronkzucht en ontucht, over oneerlijkheid en ontrouw werden de roerendste klaagliederen aangeheven, naar de oorzaak van deze fouten wordt of in 't geheel niet gevorscht, of men zoekt die in gebrek aan opvoeding en godsdienst. Hoezeer deze opvatting zich eeuwenlang gelijk gebleven is, blijkt uit de volgende uitspraken: „Bij de dienstbodenscholen," zegt KrSnitz 3), „moet men zijn voornaamste oogmerk er op richten, dat men vrome en godvruchtige, in den godsdienst goed onderrichte dienstboden kweekt"; en in 1873 verklaart v. d. Goltz: „De oorzaken der eeuwenlang tamelijk wel gelijkblijvende klachten over de dienende bevolking liggen in de onvolkomenheid en zondigheid der menschelijke natuur." 4). Amalie Holst ziet in 1802 de hoofdoorzaak der zedeloosheid van de dienstboden „in het ontbreken eener doelmatige opvoeding der lagere volksklassen" 5) en Machilde Weber is geen stap verder gekomen, als zij in 1886 schrijft: „De dienstbodenkwestie is vaak een product der niet-opvoeding". 6) Waar zulke opvattingen heerschen over de oorzaken van den „dienstbodennood", waaronder men niet den nood der dienstboden, maar den nood aan goede dienstboden verstond, konden ook de pogingen tot verbetering slechts verkeerde wegen inslaan. Geen vrijmaking, maar een sterker knechtschap was hun eigenlijke inhoud. Dat wordt ook weerspiegeld door de in het begin der 19de eeuw ontstane of gewijzigde dienstboden- 1) Zie Dr. Martin Luthers sïmtliche Werke. Erlanger Ausgabe, 20ste deel, blz. 375; 2de deel, blz. 16 en 18; 34ste deel, blz. 154; 33ste deel, blz. 389 ; 36ste deel, blz. 298 en vlgg. Aangehaald bij O. Stillich, Die Lage der weiblichen Dienstboten in Berlin, 1901. 2) Zie H. Brennecke, Ueber die Verschlimmerung des Gesindes und dessen Verbesserung. Berlin 1810, blz. 1 en vlgg. Aangehaald bi) Stillich, t. a. p. 3) Zie Kr&nitz, blz. 655 en vlgg., aangehaald bij Stillich, t. a. p. 4) Zie Freiherr v. d. Goltz, Die sociale Bedeutung des Gesindewesens. Danzig 1873, blz. 22. 5) Zie Amalie Holst, Die Bestimmung des Weibes zu höherer Geistesbildung, 1802. 6) Zie Mathilde Weber, Die Pflichten der Familie. Berlin 1886, blz. 22. verordeningen, zoowel als door alle particuliere bemoeiingen op dit gebied. Het herstel van den „patriarchalen toestand", het sprookje, dat zich de duitsche huisvrouwen in 't bizonder zoo gaarne steeds weer als zuivere waarheid laten aanpraten, werd alom als het meest begeerde doel beschouwd. Dat het de juridische, sociale en economische toestanden zijn, die dringend verbetering behoeven, en waaruit zich zoowel de door hen gekweekte eigenschappen der dienstboden als haar verminderd aantal laten verklaren, is tot de 20ste eeuw slechts zeer zelden iemand in den zin gekomen. Het gebrek aan dienstboden werd steeds meer voelbaar en zij keerden niet alleen haar beroep den rug toe, maar zij spraken zich ook, hoewel ook slechts zeer schuchter en zelden, over haar toestand uit. In April 1848 had in Leipzig zelfs een vergadering van vrouwelijke dienstboden plaats, die verhooging van loon, beter kost en langere nachtrust eischte. Hoe het feitelijk met al deze dingen gesteld was, schilderde in 1867 een duitsche schrijver ') op de volgende wijze: „Men geeft hun de grofste kost; zij moeten met hun tweeën of drieën in ruimten slapen, die niet eens den naam van kamer verdienen, ja vaak met hun tweeën in één bed. En welke martelwerktuigen, welke poelen vol ziektekiemen zijn deze bedden! Behalve dat de dienstboden niet alleen van den vroegen morgen tot zonsondergang aan het werk gehouden worden, kunnen de meesters evenwel niet genoeg krijgen en verlangen daarenboven steeds meer en meer!" Wat den toestand der inwonende dienstboden echter nog verergerde, waren de zedelijke gevaren waaraan zij blootgesteld waren. Meer nog dan de arbeidsters golden zij bij het beestachtig gedeelte der mannenwereld, bizonder bij de beschaafden, als vogelvrij. In 1866 waren in Parijs bijna de helft der vrouwen in de openbare kraaminrichtingen dienstmeisjes, en meer dan de helft der buitenechtelijke kinderen hadden dienstmeisjes tot moeders. Hoe diep de arme meisjes zonken, blijkt uit het feit dat terzelfder tijd onder tien geprostitueerden in Parijs zich één verleid dienstmeisje bevond en zij een derde deel der kindermoordenaressen in Frankrijk uitmaakten. 2) De psychologische, de economische en de zedelijke gronden zijn, zoo men dit alles in aanmerking neemt, sterk genoeg om de vermindering van het aantal dienstboden begrijpelijk te doen zijn. Hoe zich haar aantal in verhouding tot de bevolking wijzigde, valt, afgezien van de laatste tellingen, moeilijk vast te stellen, aangezien het onderzoek onnauwkeurig was, en de huisdienstboden ook vaak met de in het ') Zie A. Daul, Die Frauenarbeit. Altona 1867, blz. 322 en vlgg. 2) Zie J. V. Daubié, t. a. p., blz. 89 en vlgg. landbouwbedrijf werkzamen bijeen gerekend werden. De volgende tabel geeft ongeveer een begrip van de vermeerdering of vermindering der huisdienstboden: •) Op 100 personen der gezamenlijke bevolking waren dienstboden in: l LANDEN 1811/19 1847/49 1861/66 1871 1880 1882 i 1885 Pruisen I 0,9 1,1 | ^2 Hamburg io,5 12,1 7,5 6,3 5,7 4,8 CHdenburg 3,1 2,4 2,5 Saksen 90 o n D • ' ' Beieren 0,9 1 7 Mecklenburg \ 35 22 Hessen i 2,77 2,50 1^94 Saksen-Altenburg. . . . 1 2,1 17 Saksen-Weimar ; 2,4 15 Schwarzburg-Sonders- hausen 2,0 1,6 Hoe onvoldoende deze cijfers ook zijn en hoe weinig zij ook bewijzen, toch blijkt ook hieruit reeds dat ook dit proletarisch vrouwenberoep — het oudste wellicht dat er bestaat — in het laatste derde deel der 19de eeuw een omvorming begon tegemoet te gaan, die in verder tijdsverloop steeds duidelijker tot uiting komt. De economische en de sociale ontwikkeling dringt immers ook steeds scherper in de richting dat die vrouwenberoepen, welke vroeger haast als de eenige beschouwd werden en welke in meer of minder rechtstreeksche betrekking tot het huis en de huishouding stonden, door andere waardeloos gemaakt en vervangen worden. Als een geheel modern beroep, welks snelle uitbreiding in den jongsten tijd valt, is dat der winkeljuffrouwen te beschouwen. Terwijl de voor den handel opgeleide vrouwelijke handelsbedienden meest uit burgerlijke kringen stammen, stroomen naar het beroep der ongeschoolde winkeljuffrouwen steeds meer proletariersdochters. Deze beweging begon reeds omstreeks het midden der 19e eeuw, maar het bleef bij op zich zelf staande gevallen. Eerst toen arbeiderslagen zich door ontwikkeling en hoogeren levensstandaard, tengevolge van betere arbeidsvoorwaarden, uit de massa omhoog werkten, konden zij voor hun dochters aan betrekkingen denken die een zekere mate van beschaafder levenswijze 0 Zie W. Kahler, t. a. p., blz. 34 en vlgg. vorderden, en, uiterlijk beschouwd, eenige trappen hooger stonden dan die der fabrieks- of werkplaatsarbeidsters. Bij nader toezien bemerkte men echter door louter schaduw nauwelijks meer het licht: laag loon en uitbuiting tot het uiterste gingen meestal hand in hand en het geweldig snel toenemen van het aantal winkeljuffrouwen was helaas grootendeels toe te schrijven aan het zich onderwerpen aan voorwaarden die elke man met toorn van zich af zou wijzen. Zij deden het niet alleen uit een zekere argelooze onbekendheid met wat zij zouden kunnen eischen, maar ook in scherpen concurrentiestrijd met de vele meisjes uit den middenstand die, wijl zij aansluiting bij haar ouders of een eigen klein inkomen hadden, met ieder loon, dat voor haar slechts zakgeld was, zich tevreden stelden. Het toenemen van den proletarischen vrouwenarbeid in de 19de eeuw beperkt zich tot de industrie en den handel. In beide geschiedt het even snel. Voor de industrie wordt zij door de groote ontwikkeling der techniek gesteund, ja vaak eerst daardoor mogelijk gemaakt. De toenemende wanverhouding tusschen het inkomen der mannen en de behoeften van het gezin, dreef de vrouwen tot loonarbeid: door haar veeltallig intreden in het beroepsleven oefenden zij nochtans weer een druk uit op alle loonen. Zij bevinden zich dientengevolge in een cirkel, waaruit geen ontkomen mogelijk schijnt. Het afnemen van den proletarischen vrouwenarbeid in den landbouw en in den huisdienst is gedeeltelijk aan economische beweegredenen, — lage loonen en langen arbeidstijd, — gedeeltelijk aan psychologische — de ontwakende behoefte naar vrijheid en genot — toe te schrijven, en bij oppervlakkige beschouwing krijgt men den indruk alsof het ontstane gebrek aan arbeidskrachten op beide beroepsterreinen evenmin te verhelpen is, als het overaanbod in handel en industrie. De beroepsarbeid der vrouwen was reeds vóór de 19e eeuw een bekend verschijnsel, maar het bewoog zich in 't algemeen binnen de grenzen van het huis en van datgene wat men onder speciaal vrouwelijken arbeid verstond. De omstandigheid dat zij in massa het huis verlieten, dat zij in de bedrijven der grootindustrie samenstroomden, dat door de machine haar organisatie zich wijzigde, die de vrouw uit de positie van een in zekere mate zelfstandigen ambachtsman, die zijn arbeid in alle deelen alleen uitvoerde, tot deelarbeidster en bedienster der machine deed dalen, riepen een ommekeer te voorschijn, die met een nieuwe schepping gelijk stond. De hedendaagsche proletarische vrouw heeft met de arbeidster van verleden tijden niet veel meer gemeen. En zij heeft veel op haar voor. Want de machine die haar in nood en ellende stortte, helpt haar ook, zich daaruit vrij te maken. Zonder deze zou de vrouw steeds in haar vereenzelviging, die eiken vooruitgang belemmert, zijn blijven steken. Door de machine werd zij in het leger der proletariërs ingelijfd, de rijke stroom van haar liefde en haar medegevoel werd buiten den kring van het gezin geleid; zij leerde lijden met haar arbeidsgenooten en zal met dezelfde toewijding ook met en voor hen leeren strijden, waarmee zij eens slechts voor eigen vleesch en bloed gestreden heeft. V. De statistiek van den proletarischen vrouwenarbeid volgens de laatste tellingen. Om een duidelijk beeld van den huidigen stand van den proletarischen vrouwenarbeid te verkrijgen, komt het er in de eerste plaats op aan, de uitbreiding ervan in cijfers vast te stellen. Dit pogen brengt evenwel groote moeilijkheden met zich mee: de tellingen der verschillende landen wijken, wat hun beginselen zoowel als wat de wijze van uitvoering betreft, zoo van elkander af, dat een vergelijking van internationale gegevens niet tot onvoorwaardelijk juiste resultaten leiden kan. Zelfs wanneer wij ons voornamelijk tot Duitschland, Oostenrijk, Frankrijk, Engeland en de Vereenigde Staten beperken, hebben wij met geheel ongelijksoortige tellingen te doen. Reeds het begrip „in een beroep \ werkzamen" staat niet vast. Duitschland en Oostenrijk rekenen, deels in hooge mate, de medehelpende gezinsleden erbij, terwijl Engeland b.v. deze volkomen uitsluit. Verder is in Frankrijk, Engeland en NoordAmerika aan de eerste voorwaarde eener telling van den proletarischen arbeid niet voldaan, doordat de sociale classificatie, — d. w. z. de indeeling der in-een-beroep-werkzamen in zelfstandigen, beambten, arbeiders enz., — geheel ontbreekt of zeer ontoereikend is. Frankrijk, I dat in de overigens onvoldoende tellingen van 1881 en 1891 de sociale classificatie in ondernemers, beambten en arbeiders aangewend had, is in de telling van 1896 daarvan afgeweken en heeft beambten en arbeiders onbegrijpelijkerwijze weer door elkaar geworpen, zoodat zij, trots haar overige goede hoedanigheden, voor ons doel slechts in beperkte mate bruikbaar is. Engeland kent alleen de indeeling in werkgevers, werknemers en voor eigen rekening arbeidenden, en ook deze eerst in de laatste telling van 1891; in die van 1881 ontbreekt haast iedere indeeling en slechts de groote splitsing der takken van arbeid maakt een bij benadering juiste vaststelling van den proletarischen arbeid mogelijk. Datzelfde geldt voor Noord-Amerika, waar de sociale classificatie zoo goed als geheel ontbreekt en slechts de uitvoerigheid in het aanduiden der afzonderlijke beroepen in staat is dit te verhelpen. In Oostenrijk, deels ook in Duitschland, zijn de laatste en de voorlaatste telling naar zoo verschillende grondslagen geschied, dat ook hier een vergelijking moeilijk is. Zoo heeft men in Oostenrijk naast de zelfstandigen, beambten en arbeiders een vierde klasse, die van de daglooners, in 't leven geroepen, die bij internationale vergelijkingen zeer storend werkt, daar zij in dezen vorm nergens weergevonden wordt. De verdere moeilijkheid bestaat hierin dat het begrip „zelfstandigen" zeer onstandvastig is. De duitsche statistiek verstaat daaronder zoowel de bezitters van dwergbedrijven in den landbouw, als iedere naaister of modemaakster die voor eigen rekening werkt. De bedrijfstelling verhelpt deze gebreken gedeeltelijk, en men kan tenminste met haar hulp de beslist proletarische bedrijven afzonderen. Onmogelijk daarentegen is dit in Engeland, waar de groep der „voor eigen rekening werkenden" de groote modiste zoowel als de arme naaister bevatten kan; en in Frankrijk weer heeft men de kleine bazen (petits patrons), die vroeger afzonderlijk gerekend werden, bij de laatste telling zonder meer tot de arbeiders geteld. Geheel afgezien van al deze bedenkingen met betrekking tot de afzonderlijke landen, geldt voor alle hetzelfde: dat namelijk juist de proletarische vrouwenarbeid in zijn ganschen omvang moeilijk statistisch te bereiken is; deels verbergt hij zich in haast onbereikbare hoeken van land en huis, deels zijn de ondervraagde vrouwen zeiven te onbeholpen en te onontwikkeld om juiste antwoorden te kunnen geven. De volgende tabellen, die op grond van een zoo ontoereikend materiaal samengesteld werden, maken er derhalve geen aanspraak op, den stand van den proletarischen vrouwenarbeid onvoorwaardelijk juist weer te geven. Een beschouwing van den proletarischen arbeid in verhouding tot de beroepsbezigheid in 't algemeen geeft het beste begrip van zijn beteekenis. (Zie de eerste tabel op pag. 227.) In de eerste plaats blijkt uit deze tabel dat de vrouwenarbeid in 't algemeen een uitgesproken proletarisch karakter heeft: ongeveer drie kwart van alle in een beroep werkzame vrouwen zijn arbeidsters. Als het overblijvende kwart tot nu toe in de vrouwenbeweging alleen aan het woord kwam en zich met zijn wenschen op den voorgrond wist te dringen, dan is dat een bewijs te meer voor den treurigen toestand der arbeidsters: zij vormden dat groote leger der stommen, wien door den nood de mond gesloten werd. De tabel schijnt niet van de vermeerdering van haar aantal te getuigen; slechts in Duitschland ■g Op 100 in een c In een In een „ bedrijf werk- LANDEN S" bedrijf Dairvan bedHjf Daarvan zame mannen LANDEN | werkzame werkzame ;\ren ^T" - arbeiders arbeidsters waren — mannen vrouwen . . (_i arbei- arbeid^ ders s'ers Duitschland 1882 13.415.415 8.020.114 5.541.517 4.408.116 59,78 79 55 | '895 '5.531.841 9.295.082 , 6.578.350 5.293.277 59 85 80 47 Oos,enri)k '880 6.823.891 3.670.338 4.688.687 3.642.864 53,79 77^69 » '890 7.780.491 4.363.074 6 245.073 5.310 639 56,07 85,04 Frankrijk 1881 ; 10.496.652 4.376.604 ; 5.033.604 3.635.802 1 41,69 12,23 „ " 1891 j H.137.065 4.990.635 5.191.084 3.584.518 43^91 6905 Vereemgde Staten 1880 14.744.942 7.053.702 2.647.157 2.041.466 47,84 77,12 " " j| '890 i 18.821.090 8.735.622 3.914.571 2.864.818 46 41 73 18 EngelandenWales 1891 8.883.254 5.368.965 4.016.230 3.113.256 60^44 77^51 en Oostenrijk verplaatst zich het aandeel der arbeidsters in het vrouwelijk beroepsleven te haren gunste; in Frankrijk en Noord-Amerika heeft een teruggang plaats, die voor Frankrijk zelfs in de volstrekte cijfers uitdrukking vindt. Dit opvallend feit, dat zich slechts in Frankrijk aan ons voordoet, wordt door de telling van 1896 vereffend, daar hier slechts een betrekkelijke en wel een zeer onbeduidende vermindering valt waar te nemen. Aangezien deze telling evenwel, zooals gezegd is, arbeiders en beambten bij elkander rekent, moeten beide categorieën, om een vergelijking mogelijk te maken, ook voor 1891 bij elkaar geteld worden. Het resultaat is dan het volgende; . . n inn ... van' delerste yk STSÜ* d"s der eerste "er eerU LANDEN tXgsperiode te?l?ngsperiode 'fWn^ioHde komen in de komln in de k™e"J" de kofen de tweede tweede ,weede ,weede Duitschland ... 115 114 116 120 Oostenrijk .... 108 108 119 147 Frankrijk .... 101 102 114 99 Vereenigde Staten . 126 124 124 140 Uit bovenstaande berekening blijkt, dat een normale vermeerdering van het aantal arbeiders, d. w. z. een vermeerdering die met de vermeerdering der bevolking overeenstemt, slechts voor zooverre het de mannen betreft, en wel alleen in Duitschland en Amerika, heeft plaats gevonden. De vermeerdering van het aantal arbeidsters is overal abnormaal, zij overtreft, met uitzondering van Frankrijk, gedeeltelijk, en zooals in Oostenrijk belangrijk, de vermeerdering der vrouwelijke bevolking. In Frankrijk is het verschil niet zeer groot, ja er blijkt ook hier een veel sterker vermeerdering van het aantal der vrouwelijke arbeiders, dan van de vrouwelijke bevolking, wanneer wij de tellingen van 1891 en 1896 als grondslag der berekening nemen. Op 100inanne- OplOOvrouwe- Op 100 arbei- Op 100 arbeidlijke personen lijke personen ders der telling sters der telling LAND der telling van der telling van van 1891 van 1891 1891 kwamen 1891 kwamen kwamsn in kwamen in ][ in 1896 in 1896 1896 1896 Frankrijk . . . .1 100 100,35 151 115 i) De mann. bevolking is met9703personen afgenomen, de vr. met 135.626toegenomen. Voor Engeland is het onmogelijk den vooruitgang van den prolearischen vrouwenarbeid alleen vast te stellen, aangezien slechts de aatste telling een sociale classificatie kent. Beschouwen wij de gezamenlijke in een beroep werkzame vrouwelijke bevolking boven de tien jaar in haar verhouding tot de vrouwelijke bevolking in 't algemeen, dan kan van een werkelijke vermeerdering geen sprake zijn; in 1881 waren van iedere 100 vrouwelijke personen boven de tien jaar 34,05 in een beroep werkzaam, in 1891 daarentegen 34,42. Maar ook het percentage der mannelijke in een beroep werkzame personen heeft zich niet gewijzigd, het bedroeg in beide tellingsperioden 83 pCt. ') De verhouding tusschen de mannelijke en vrouwelijke arbeiders en haar wijziging in den loop der tijden moeten eveneens aan een nadere beschouwing onderworpen worden De volgende tabel verspreidt daarover licht: LANHFN ' Van 100 arbeiders uANutiN mannen vrouwen zifn I (-> : mannen vrouwen Duitschland 11882 8.020.114 4.408.116 64,53 35 47 n " „ ,1895 9.295.082 5.293.277 63,65 36,35 0ostenr'Jk 11880 3.670.338 3.6 i2.864 50,19 49,81 P I1890 4.363.074 5.310.639 45,10 54^90 Frankrijk 2) 1881 4 376 604 3 635 802 54^2 45 33 1891 4.990.635 3.584.518 59.36 40^64 1891 5.563.898 3.735.904 53,44 46,54 'I J 1896 8.290.204 4.287.006 65,86 34 14 Engeland en Wales. . . 1881 — _ v " . , " 1891 5.368.965 3.113.256 63,30 36,70 Vereenigde Staten. . . . 1880 7.053.702 2.041.466 77,56 22,44 .. .... 1890 8.735.622 2.864.818 75 301 94 7n Met uitzondering van Frankrijk zou men uit deze tabel den indruk knjgen van een terugdringen der mannen door de vrouwen, indien niet uit de eerste tabel op bladzijde 228 reeds gebleken was, dat feitelijk de vermeerdering van het aantal mannelijke arbeiders met de vermeerdering der bevolking gelijken tred houdt, ja haar ten deele overtreft. Er is dus wel een andere samenstelling, niet echter een teruggang van het Londóli VR£°" °n"" <" „ G,r„. h ^ beidC eerS,e Ver8e'ii|t'n8en zijn door mij slechis de arbeiders gerekend voor de beide laatste arbeiders en beambten. gerekend, aantal mannelijke arbeiders. Belangwekkend is bij de onderhavige tabel het beeld dat Frankrijk oplevert. Ook volgens de jongste telling schijnen de vrouwen bij de mannen aanzienlijk achter te blijven. Een blik op de volstrekte cijfers der mannelijke arbeiders geeft hiervoor de verklaring: volgens deze zou het aantal beambten en arbeiders in den loop van slechts vijf jaren met ongeveer drie millioen vermeerderd zijn! Dat is, de zeer geringe aanwas in aanmerking genomen, zelfs dan een onmogelijkheid, wanneer in acht genomen wordt, dat de telling van 1896 de kleine bazen (petits patrons) bij de arbeiders gerekend heeft, en als het meest waarschijnlijke kan aangenomen worden, dat de statistiek van 1891 een groot deel der arbeiders niet bereikte. Is dat het geval, dan zou de groepeering der arbeiders volgens de geslachten geheel anders worden. Het sterk toenemen van den proletarisch en vrouwenarbeid wordt haast altijd met een verdringen van den mannenarbeid in verband gebracht. Als bewijs hiervoor beroept men zich op het vaak waargenomen, in het vorig hoofdstuk ook door ons aangevoerde feit, dat door de invoering van nieuwe, gemakkelijker te besturen machines in zekere takken van fabricage vrouwen in de plaats van mannen treden. Geheel afgezien van de omstandigheid dat er ook machines zijn — b.v. de zetmachine — die harerzijds weer vrouwenarbeid verdrongen, blijkt aan de hand der statistiek, dat in het algemeen van een vervanging der arbeiders door arbeidsters nauwelijks sprake kan zijn, en er veeleer van verschuiving gesproken moet worden. De tegenovergestelde bewering is ook een dier op onvoldoende kennis der feiten berustende dooddoeners der vrouwenbeweging. De volgende tabel strekke om dit te bewijzen '). In de positie van beroeplooze gezinsleden bleven namelijk: Van iedere 1000 personen in de Duitschland Oostenrijk ouderdomsklasse mannelijk vrouwelijk mannelijk vrouwelijk onder 20 jaar 742 812 655 691 van 20—30 jaar 24 531 28 268 „ 30—40 9 743 | 11 340 „ 40—50 7 710 7 304 „ 50—60 10 632 8 267 „ 60—70 | 22 553 18 261 „ 70 jaar en daarboven. . . | 106 469 54 253 1) Zie H. Rauchberg, Die Berufs- und Gewerbezïhlung im Deutschen Reich vom 14 Juni 1895. In Brauns Archiv für soziale Gesetzgebung und Statistik, XV deel, blz. 336 en vlgg., en dezelfde, Die Bevölkerung Oesterreichs, Weenen 1895, blz. 15. 230 Hieruit blijkt dat in de voor den beroepsarbeid meest belangrijke leeftijdsklassen ^nauwelijks 1 pCt. der mannen nog in het beroepsleven treden kan. Men' "Kan aannemen dat dit ééne procent grootendeels uit die lichamelijk en zedelijk zieken bestaat, die geheel van den beroepsarbeid uitgesloten zijn, dat derhalve bijna alle beschikbare mannen in den arbeid opgenomen zijn. Anders staat het met de vrouwen. Haar aandeel in den beroepsarbeid valt voornamelijk tusschen het 20ste en 30ste levensjaar, maar ook hier is nog haast de helft der vrouwen beroeploos en deze beroeploosheid breidt zich aanmerkelijk uit in de jaren, waarin moeder- en huisvrouwplichten de vrouwen in beslag nemen. Eerst in latere jaren, in een tijd waarop het terugtreden der mannen in de rijen der beroeploozen begint, groeit weer, tengevolge van het groot aantal weduwen, het aandeel der vrouwen in het beroepsleven. In ieder geval blijven in alle leeftijdsklassen nog vele tot een beroep geschikte vrouwen beschikbaar en uit haar rijen neemt voornamelijk de industrie de noodige, in de mannenwereld niet voldoende aanwezige arbeidskrachten. Dientengevolge zal binnen afzienbaren tijd de proletarische vrouwenarbeid naar verhouding sterker toenemen dan de mannenarbeid, zonder dat deze daardoor in gevaar gebracht wordt. Deze opvatting kan schijnbaar door een verwijzing naar het groot aantal werkloozen ontzenuwd worden. Maar slechts schijnbaar! Want de werkloosheid heeft haar voornaamsten oorsprong in het seizoenkarakter van talrijke soorten van beroepen, ook de gebrekkige organisatie van de arbeidsmarkt speelt daarbij een rol, en mannen en vrouwen worden op gelijke wijze door haar bezocht. Het onderzoek van den proletarischen vrouwenarbeid vereischt echter ook een nader ingaan op zijn aandeel aan de verschillende beroepsafdeelingen. De verhouding tot de mannen is dan de volgende: (Zie de tabel op pag. 232 en 233.) Hieruit blijkt dat in den landbouw de vrouwenarbeid, met uitzondering van Duitschland en Oostenrijk, inderdaad afgenomen is, een vermindering die voor Engeland en Amerika ook in de volstrekte cijfers uitdrukking vindt. In de industrie neemt de vrouwenarbeid in Duitschland en Amerika sneller toe dan de mannenarbeid, terwijl de eerste in Oostenrijk en Frankrijk door den laatste ingehaald wordt, hoewel een volstrekt toenemen plaats vindt. Veel sneller daarentegen groeit de vrouwenarbeid in handel en verkeer en dat geldt voor alle landen. Voor den loonarbeid van afwisselenden aard heeft overal een verschuiving ten gunste der mannen plaats gevonden, die zich in Amerika zelfs tot de volstrekte cijfers uitstrekt. Het aantal vrouwelijke dienstboden . ■ ■ ■ - '?* v 1 Landbouw Industrie LANDEN | - Van 10cT Van 100 =■ mannen vrouwen irbeidersz'in mannen vrouwen lrbeidersz'in || E* j mann.j vr. mann. vr. Duitschland 1882^ 3.629.959 2.251 860 61,71 j 38,29 3.551 014 545.229 86,69 13,31 118951 3.239.646 2.388.148 57,57 42,43 4.963.409 992.302 83,35 16,65^ Oostenrijk 18801 1 646.317 2.088.985 43,70 56,30 1.193.265 449.746 72,63 27,37 li 18901 1962.688 3.652.445 34,95 65,05 :1.588 914 585.692 72,69 27,31 Frankrijk (arbeiders alleen) 1881 1.858.131 1.542.407 54,67 45,33 1.869.639 1.161.960 61,67 38,31 [ 1891; 2.120.799 1.452.924 59,34 40,66 j 2.146.156 1.173.061 64,72 35,28 Frankrijk (arb. en beambt.) 1891 2.166.351 1.482.772 59,37 40,63 2.262.222 1.219.217 64,98 35,02 „ „ 1896 3.818.509 1.487.123 71,97 28,03 3.048.030 1.611.078 65,42 34,58 Engeland en Wales. . . J1881 807.608 40.346 95,26 4,74 „ . . . 1891 734.984 ; 24.150 96,82 j 3,18 3.926.934 1.466.130 72,81 27,19 Vereenigde Staten . . . 1880 2.208.400 399.309 84,69 15,31 2.878.133 1 690.798 80,65 | 19,35 . . . 1890 2.316.399 363.544 86,43 i 13,57 4.236.760 1.206.807 | 77,83 i 22,17 daarentegen is, met uitzondering van Amerika, sneller toegenomen dan dat der mannelijke die, alweer met uitzondering van Amerika, overal in aantal aanzienlijk achteruitgingen. Een volstrekte vermindering vond in Oostenrijk en Frankrijk ook voor de vrouwelijke dienstboden plaats. Dit beeld verduidelijkt echter nog niet nauwkeurig genoeg den toestand van den proletarischen arbeid in de afzonderlijke beroepsafdeelingen. De percentsgewijze verhouding van den aanwas blijkt het beste uit de eerste tabel op blz. 234. o Van de 100 arbeidsters waren werkzaam in T3 O 'C LANDEN | h4nde, loonarbeid c , van huisdienst- = landbouw mdustne en ïfwisselenden boden <- j verkeer aard Duitschland . . . 1882 51,08 12,37 3,29 4,17 29,09 1895 45,16 18,70 6,90 4,42 24,82 Oostenrijk .... 1880 57,34 12,35 0,85 13,77 15,69 1890 68,78 11,03 1,12 11,08 7,99 Frankrijk 1891 39,69 32,64 8,94 — 18,73 1896 34,69 37,58 12,29 — 15,44 Vereenige Staten 1880 1 19,56 32,84 0,24 3,44 42,92 1890 12,69 42,13 0,35 1,85 42,98 Persoonlijke Dienst Handel en Verkeer en Loonarbeid van afwis- Huisdienstboden selenden aard Van 100 Van 100 ~ Van 100 mannen vrouwen »rbeiderszijn msnnen vrouwen arbeiderszi)n mannen vrouwen arbeiderszijn l"11"1"- vr- [mann.| vr- |[ mann.l vr. I r-i i * ——— 582 885 114.777 80,11 19,89 ! 213.746 183.836 [ 53,76 46,24 42.510 j 1.282.144 | 3 20 ' 96 80 868.042 365.005 70,40 29,60 : 198.626 233.865 j 45,91 54,09 25.35911.313.957! 189 9811 131.043 31.039 80,86 19,14 495.425 501.500 j 49,70 50,30 204.288 : 571.594 26 53 73 67 189.281 59.246 76,16 23,84 || 620.301 j 588.169 51,23 48,77 | 31.890 424 387 1 6 99 1 93 01 304.605 119.115 71,89 28,11 344 229 812.320 29J6 7o'24 497.655 228.656 68,52 31,48 226.0,5 699.877 24,30 75 70 909.310 334.038 73,10 26,90 226.015 699.877 24 30 75 70 1.223.919 527.073 69,90 30,10 , 199.746 661.723 2^9 76 81 j| 5.728 95.826 5,65 94,35 66.262 1.230.406 5,11 94 89 638.423 12.556 98,07 1,93 10.097 124.253 , 7,50 92,50 58.527 1.386.167 4 06 95 94 91.502 4.803 95,90 4,10 | 1.715.733 70.179 99,60 0,40 159.9341 876377 i 1543 I 8457 127.619 10.027 92,72 7,28 1.828.265 53.096 99,72 0,28 226.679 1.231.344 is'so 84 50 Vergelijken wij deze tabel met de vermeerdering der bevolking, zooals de eerste tabel op bladzijde 228 die weergeeft, dan blijkt dat de proletarische vrouwenarbeid in industrie en handel overal aanzienlijk sneller is toegenomen dan de bevolking, dat de landarbeidsters en de dienstboden daarentegen een sterke vermindering vertoonen, of ten minste ver achter bleven bij de percentsgewijze vermeerdering der bevolking. De verschillende groepeering in de vrouwelijke arbeiderswereld gedurende de laatste en de voorlaatste tellingsperiode geeft hiervoor een nog sprekender bewijs: (Zie de tabel op bladzijde 232) De verschuiving heeft diensvolgens bijna steeds ten gunste der handelsbedienden en der industrie-arbeidsters plaats. Ten opzichte van deze laatsten is het niet zonder belang, de tellingen der arbeidsinspectie in oogenschouw te nemen, hoewel zij slechts een beperkten kring van arbeiders omvatten. Volgens de berichten der duitsche inspecteurs staat het met het toenemen van het aantal industriearbeidsters als volgt: ') (Zie de tweede tabel op bladzijde 234) 1) Zie Amtliche Mittheilungen aus den Jahresberichten der Gewerbeaufsichtsbeambten für 1895, 1896, 1897, 1898, - Berlin 1896, 1897, 1898, 1899; en Jahresberichte der Gewerbeaufsichtsbeambten für das Jahr 1899, 4e deel, Berlin 1900. Vermeerdering of vermindering van het aantal arbeiders en arbeidsters Handel en Loonarbeid I Landbouw Industrie Verkeer van a^wisse" Dienstboden lenden aard , » . U , , O I I &> i i U I , i O I , 4J 1,1» , , O £ *5 <5:"2 }> M"S JJ m"S u~o W Ö£*O 2c"a> J» MIJ ^ M"2 ï> &c~2 •Ê £ § ■£ .1 2 "Ê .5 ^ u .5 £ u .£ g f .s £ ■£ .£ S ■£ .5 g t .5 2 "Ê .S Ë £ ea=w ® = 2 «= s "sS 58 = B "SB Ü U i O O i» ^ O y 4> 4> u V (I 4» 4> O l» 1» t» U U u Ü 1> u LANDEN ^" "o ;* ** "^ :Ü HL :£ 73 r^L r*""73 rÜ**73 ii.~ iE* o c ~ a> c i5"u c iï u c i u c c v c i~ u e i; o c ü~ «> c e £ e ^u«= cjc c £ e * £ c c £ c £ £ e e £ e % £ e 581 §81 SSg §81 581 §81 581 i 8 1 581 §81 6. o .u.o E , o f~ , o c , o . o E . o 'r , o £ , o ï- ,o " ü-*5 _ «•* > Ü-* _ fc-* ■* fc-* _ fc-* * fc-* _ > t-* g„o g„ « 8-d» g-a^ g*" 8^-S l^-S g^-S g'-g 8^-ë 0"*tfj0 tf)0"*x0 °.'2 437'5 '3'98 I = T-,\ 27'!l91 25'08 - - "10 ",83 2.601 6,27 144 0,24 — — ) 21.679 39,28 _ _ _ j 1.176 19,90 2.086 8,80 1.710 0,50 _ _ 3.174 U2Q 3.156 16,54 3.349 16,53 7.209 31,95 _ _ 6.466 15,10 899 1,62 _ 4.690 50,52 477 10,41 _ _ _ 5.220 68,19 — _ _ 5.945 80,56 1.166 11,53 4-086 56,13 1.938 56,95 ' — 10.921 15,18 1.748 6,81 — _ 1 040 8 73 40.843 5,64 15.908 20,74 I - _ | 8.769 86;59 >"• Sutistik des Deutschen Reiches. Neue Folge. Deel 102. Berlin 1897, blz. 13 en vlgg. - Voor wij b.v. de kantfabricage, het borduren en het haken: Duitschland telt 70 pCt., Engeland daarentegen 88 pCt. arbeidsters; of de boekbinderij en cartonnage, waarmee in Duitschland 32 pCt., in Oostenrijk 33 pCt., in Engeland 71 pCt. arbeidsters bezig zijn. Bizonder teekenend is ook de schrijnwerkerij: Duitschland telt daarin even V2 pCt., Engeland 15, Amerika 7 pCt. vrouwen. Omgekeerd blijkt dat in andefè beroepen de vrouwenarbeid in de industrieel gevorderde landen een zeer gering aandeel daarin heeft. Als voorbeeld diene de glasblazerij: Oostenrijk telt 32 pCt., Duitschland 12, Engeland 8 en Amerika 1/2 pCt. arbeidsters; of de zetterij en drukkerij, waarin Oostenrijk 16, Duitschland 14, Engeland slechts 5 pCt. vrouwelijke arbeidsters werkzaam heeft. Hoeveel omstandigheden ook overigens nog bij de groepeering der arbeiders volgens de geslachten meetellen, schijnt het toch vast te staan dat de algemeene strekking heenwijst op een onderscheiding naar beroepen, en het toenemend binnendringen der vrouwen in bepaalde beroepen met een teruggang van het aantal vrouwelijke arbeiders in andere beroepen hand in hand gaat, zoodat zich dus allengs zekere, schier uitsluitend door vrouwen, en andere schier uitsluitend door mannen uitgeoefende beroepen vormen zullen. Als vrouwenberoepen in bovengenoemden zin zijn reeds thans die van de confectie, het naaien, het modemaken, de bloemen-, veerenen kantvervaardiging te beschouwen; de boekbinderij en cartonnage, de papier-, guttapercha- en caoutchoucvervaardiging beloven vrouwenberoepen te worden. De oorzaken van deze zich steeds sterker uitsprekende splitsing der geslachten in de beroepsbezigheid liggen deels in hun verschillenden geestelijken en lichamelijken aanleg, deels in de omstandigheid dat bepaalde goedkoope industrie-voortbrengselen het aanstellen van ongeschoolde, d. w. z. zoo goedkoop mogelijke arbeidskrachten noodzakelijk maken. Wat den aanleg betreft — waaraan op deze plaats uitsluitend de aandacht gewijd moet worden, aangezien het tweede punt raakt aan de arbeidsvoorwaarden die in dit verband Oostenrijk: Oesterreichische Berufsstatistik vom 31. Dezember 1890. Wien 1895. Deel 33, blz. 38 en vlgg. — Voor Engeland en Wales: Census of England and Wales 1891. London 1893. Deel 3, blz. 7 en vlgg. — Voor de Vereenigde Staten : XIth Census 1890. Population. Washington 1895. Deel 2, blz. 304 en vlgg. — Voor Frankrijk: de voorloopige bewerking der beroepsgroepen, zooals zij volgens de beroepstelling van 1896 in het Bulletin de 1'Office du Travail, Juin 1900, blz. 578 en vlgg., verschenen is; de gespecialiseerde bewerking der beroepssoorten, zooals zij eigenlijk voor deze tabel noodig geweest ware, is nog pas aanwezig voor Parijs en het Seine-Departement.— Voor België: Recensement général des industries et des métiers (31 Octobre 189(3), Analyse des volumes I et II. Bruxelles 1900, blz. 30 en vlgg. De splitsing der beroepssoorten in onderdeelen ontbreekt ook hier. niet thuis behooren, — is de vaardigheid en lenigheid der vingers een belangrijk element, dat de vrouw voor alle bezigheden voorbestemt, die in het bereik van den fijnen handarbeid vallen. De confectie, het borduren, de kantvervaardiging e. a. behooren derhalve evengoed hiertoe als de spinnerij en de weverij, zoolang deze geen groote lichaamskrachten vorderen; ook voor de cartonbewerking zijn dientengevolge vrouwen in het bizonder geschikt. Echter ook negatieve eigenschappen zijn tot haar voordeel, zooals b.v. het gebrek aan spierkracht, op grond waarvan zij overal de mannelijke arbeiders verdringen waar de machine de menschelijke kracht vervangt. Negatief zijn in hoofdzaak ook de geesteseigenschappen die de vrouwen in bepaalde arbeidstakken drijven. Zoo worden zij door haar gebrek aan geestelijke vorming en technische kennis voor al die soorten van arbeid gekozen, die ongeschoolde arbeiders in 't algemeen gebruiken kunnen en de haast altijd waar te nemen moeite om zich te concentreeren, d.w. z. alle gedachten op één werk te richten, is de oorzaak, dat louter machinale verrichtingen haar bij voorkeur overgelaten worden. Deze negatieve, zoowel lichamelijke als geestelijke eigenschappen echter zijn zonder uitzondering het treurig resultaat der volslagen veronachtzaming, waaronder het vrouwelijk geslacht lijdt en die de armen steeds bizonder hard getroffen heeft. Maar ook de vaardigheid en lenigheid der vingers zijn het gevolg van opvoeding en gewoonte. De handen van den man hardden zich, zij werden breed en sterk door den arbeid dien hij van oudsher er mee verrichtte, die van de vrouw werden zachter, smaller en leniger, wijl al het fijnere werk meestal aan haar overgelaten werd. Van den grootsten invloed hierop waren alle soorten van naaldwerk. Dit was en is het echter ook dat op den vrouwelijken geest een ongunstigen invloed had, door het gebrek'aan samenhangend denken en de gedachteloosheid te versterken; niets bevordert meer een ronddwalen der gedachten dan alles wat onder de benaming „vrouwelijke handwerken" begrepen wordt. De invoering van het machinaal bedrijf, dat zelfs in zijn eenvoudigsten vorm, de naaimachine, een zekere mate van opmerkzaamheid vereischt, is derhalve ook van dit standpunt beschouwd een voordeel voor de vrouwen. Zou met zijn verdere ontwikkeling een geestelijke en lichamelijke vorming, die met die der mannen overeenkomt, hand in hand gaan, dan ware het te verwachten, dat na een eeuwenlang werken van al deze invloeden de genoemde positieve en negatieve eigenschappen van het vrouwelijk geslacht een wezenlijke wijziging zouden kunnen ondergaan. Dat schijnt in tegenspraak te zijn met onze vroeger uitgesproken meening omtrent een steeds scherper splitsing der geslachten met betrekking tot hun beroepsarbeid, terwijl het deze meening toch feitelijk bevestigt. Want eerst het verwijderen van door opvoeding ontstane eigenschappen zal de natuurlijke helpen ontwikkelen en wel zou dan het volgende blijken: ten opzichte van hun lichaamskrachten zullen de geslachten elkaar naderen, daar eenerzijds de tot nu schier ongebruikte krachten der vrouw ontwikkeld worden, anderzijds de arbeidssoorten, die sterke spierkracht vereischen, door de machine hun bestaansrecht meer en meer verliezen, en de man aldus door gebrek aan oefening noodzakelijk aan kracht verliezen zal. De geestesvermogens der geslachten daarentegen zullen zich in geheel verschillende richting ontwikkelen en de splitsing in de beroepen zal dientengevolge niet zoo als heden door haar lichamelijke, maar veeleer door haar geestelijke eigenschappen veroorzaakt worden. Keeren wij na deze uitweiding op het gebied der onderstellingen naar de feiten terug. Dan is het nu noodzakelijk het licht te doen vallen op een belangrijk, zeer uitgestrekt veld van vrouwenarbeid dat grootendeels nog zeer in het donker ligt: de huisindustrie. Aan Duitschland en België komt tot heden de verdienste toe, een statistisch onderzoek van de huisindustrie ondernomen te hebben. Natuurlijk is het zeer onvolledig gebleven, daar juist de in de huisindustrie werkzame personen buitengewoon moeilijk te bereiken zijn. Wanneer dus ook met reden aangenomen kan worden dat de verkregen cijfers veel te laag zijn, dan is de vergelijking tusschen de uitkomsten der beide jongste tellingen in Duitschland in zooverre betrouwbaar, als de wijze van telling dezelfde bleef. Het blijkt dan dat de huisindustrieëelen in het algemeen verminderd zijn, en wel zijn zij volgens de opgaven der arbeiders bij de bedrijfstelling van 476.080 in 1882 tot 460085 in 1895, volgens de opgaven der ondernemers van 544.980 tot 490711 teruggegaan; de bedrijven daarentegen die arbeiders in de huisindustrie tewerkstellen, zijn van 19.209 tot 22.307 toegenomen. Een onderzoek der afzonderlijke bedrijfssoorten leidt nochtans tot het resultaat dat de vermindering niet over alle gelijkmatig verdeeld is, dat veeleer naast aanzienlijke verminderingen eenerzijds, sterke vermeerderingen anderzijds voorkomen. ') Een groepeering dezer bedrijfssoorten, al naar het verschil harer ontwikkeling, leidt tot de volgende resultaten: (Zie de tabellen op bladzijde 245) Een beschouwing dezer tabellen toont aan dat die soort van huisindustrie die als een voortzetting van de oude handwerksorganisatie 1) Zie hiervoor zoowel als voor het volgende de beschouwingen van Werner Sombart over huisindustrie in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften, 4e deel, 2e druk, blz. 1138 en vlgg. BEDRIJFSSOORTEN MET DALINGSNEIGING bedrijfssoorten fèïfs* i met personen met huissmeden, scharenslijpers, vijlenkappers. . . . 2.006 \ 4.044 zijde- en shoddy-spinnerij 2.037 2 922 katoenspinnerij 4 067 3 645 zijdeweverij 20.000 34 381 linnenweverij 10660 1466? katoenweverij 18 859 19Q89 weverij van gemengde waren 1 5.811 4.895 breien en tricotmaken 7.026 12 768 haken en borduren 1.251 549 passement-fabricage 73 2 098 stroohoedenmaken en stroovlechten 4.185 2.836 "aaisters 12.391 11.502 handschoen- en dassenmaken ij 4.087 3.653 92.483 117.049 pcuKijroouuK 1 C.N MET STIJGINGSNEIGING bedrijfssoorten — personen met grofsmeden 1394 2.638 slotenmaken 1.126 2.903 wagenmaken 986 j 519 muziekinstrumenten 1.383 1 955 wolweven 645 4.072 gummi- en haarvlechten 1.712 889 kantwerken en witborduren 2.091 5 560 zadelmaken, speelgoed uit leder 1.041 1 673 grove houtwaren 530 634 meubelmaken en parketmaken 3.934 9.338 mandenmaken 3 903 6 0Q7 draaien en snijden 1 ans S9A tabaksbewerking ! ! ! ! 3.400 6^9 kleermakerij 17.268 30.106 confectie 382 885 modemaken 375 g6 schoenmaken 7 099 7 765 wasschen ! 353 2 388 50.228 I 88.883 aangemerkt kan worden, in het algemeen aan het uitsterven is. Indien b.v. ook, wat bij den eersten blik verrassend werkt, het aantal naaisters afneemt, dan is dat wel voornamelijk daaraan toe te schrijven dat zij in werkplaats-huisindustriëelen omgevormd zijn. Dat bewijst de volgende tabel: Er werden naaisters geteld in bedrijven met twee drie tot vijf zes tot tien twee tot tien personen personen personen personen 1882 6.551 2.312 793 9.656 1895 11.514 9.247 2.456 23.247 Deze neiging naar samenvatting der vroeger opzichzelf werkende naaisters in werkplaatsen is voornamelijk aan de woningtoestanden toe te schrijven. De uitgaven voor huur worden minder, wanneer de arbeidsruimte bespaard wordt en een enkele slaapgelegenheid daarvoor in de plaats komt. Wat de vermeerdering der huisindustrieele bedrijven en de daarin werkzame personen betreft, deze hangt haast zonder uitzondering samen met de ontwikkeling van een gansch nieuwen vorm der huisindustrie, die tevens de eenig levensvatbare is: de arbeid in de werkplaats met den meesterknecht aan het hoofd, die tusschen den werkuitgever en den arbeider als tusschenpersoon optreedt. In de confectie-industrie heeft zich deze organisatie zoo volmaakt mogelijk gevormd, een industrie waarin, zooals uit de tabel op bladz. 240—241 blijkt, het vrouwelijk geslacht bizonder sterk vertegenwoordigd is. De verhouding tusschen de geslachten in de duitsche huisindustrie is van bizonder belang. In het algemeen weerspreekt zij in de eerste plaats de gebruikelijke meening, dat het aantal vrouwen overwegend zou zijn. De verhouding is deze: 1895 I 1882 j 1895 mannelijke vrouwelijke Van iedere 100 huisindustrieelen zijn huisindustrieelen mannen vrouwen mannen vrouwen 256.131 201.853 56,3 43,7 55,9 44,1 De neiging tot aangroei van den vrouwenarbeid is niet toe- vallig of voorbijgaand, zij hangt veeleer nauw samen met de gansche moderne ontwikkeling der huisindustrie, die mede hieraan toe te schrijven is, dat de ondernemer door decentralisatie der arbeiders besparingen maken wil. Hij zoekt de goedkoopste arbeidskrachten en komt daarbij het eerst bij de vrouwen. Laat ons nu zien in welke takken van arbeid het toenemen van den vrouwenarbeid het sterkst was: 1882 1895 BEDRUFSSOORTEN ~ ~ , . v Van iedere 100 huis- industrieelen zijn vrouwelijk pottenbakkerij I 7,9 29 9 glasblazerij voor de lamp 27,7 44,9 goud- en zilverpletten : 50,0 53,3 goud- en zilverdraadtrekken i 80,3 86,9 metalen speelgoed, fijne blik- en tinwaren . . . 38,6 60,1 maken van metaalmengsels < 13,3 35,8 blikwaren | 5,1 27,6 fabricage van weef- en spinmachines ; 30,5 37,2 potlooden 65,8 83,5 linnenweven 35,0 43,4 katoenweven 1 25,9 43,3 weven van gemengde waren j| 18,7 33,4 gummi- en haarvlechten en -weven 1 60,6 81,5 breien en tricotage 29,0 50,3 linnenbleeken en -verven ... 19,4 50,9 ververij en bleekerij I 19,7 21,2 papier-maché-waren 42,0 50,0 boekbinden en cartonnage 36,3 40,8 zadelmaken, speelgoed uit leder j 32,7 44,7 draaien en snijden 6,7 13,2 tabaksbewerking 30,3 45,2 modemaken 93,8 99,8 hoedenmaken en filtwaren 34,8 36,3 corsets 67,1 94,8 Uit deze tabel blijkt duidelijk, dat een verschuiving ten gunste van den huisindustrieelen vrouwenarbeid in zeer veel gevallen daar plaats vindt, waar er sprake is van oude, wegstervende vormen der huis- industrie. Hij neemt den verlaten, tot ondergang gedoemden mannenarbeid op, en is in zijn wanhopigen strijd om het bestaan een rem voor de ontwikkeling. Het meest sprekende bewijs hiervoor levert de textielindustrie. Hier, waar de machine meer en meer in werking treedt, vertoont Zich een teruggang in de huisindustrie van 285.102 op 195.780 personen; alleen van de 43.000 huiswevers in 1882 zijn er 34.000 in 1895 minder geteld. In weerwil van dezen teruggang toont de vrouwenarbeid in verhouding tot den mannenarbeid merkbaren vooruitgang. Hij verlengt den doodstrijd der textielhuisindustrie. De omstandigheid dat den ondernemers een leger van vrouwen ten dienste staat, dat zich er voor laat vinden tegen hongerloonen in huis te arbeiden, verhindert de ontwikkeling der huisindustrie tot grootindustrie, zooals anders heden reeds mogelijk zou zijn. Dat zien wij o. a. bij de tabaksbewerking en bij de boekbinderij en kartonbewerking. Het machinebedrijf zou in de plaats van het handbedrijf kunnen treden en de huisindustrie ten minste in haar ergsten vorm den doodsteek geven. Dat geldt eveneens in meer beperkte mate voor den naaimachine-arbeid in iederen vorm: de invoering van motorisch gedreven naaimachines lijdt inderdaad schipbreuk op de goedkoopheid der vrouwelijke arbeidskracht. De machine in haar hoogste volkomenheid, de mechanisch functioneerende, is haast de eenige tegenstander die in staat is de huisindustrie te overwinnen. Buiten het gebied dat zij veroverd heeft, is geen opzuiging door de fabriek bemerkbaar •). Onder de overige landen die hier in aanmerking komen, vertoont Oostenrijk ongetwijfeld een bizonder hoog cijfer van huisindustrieelen. Het ontbreekt echter aan een volledige statistiek. In den laatsten tijd zijn speciale rapporten der arbeidsinspecteurs verschenen, die echter nog niet geheel voltooid zijn. Het eerste deel 2) behandelt alleen Bohemen en geeft in statistisch opzicht zeer ontoereikende inlichtingen. In de voorrede noemt het ministerie van handel zelf de onoverkomelijke bezwaren, die aan een juiste voorstelling in cijfers in den weg staan: wantrouwen der ondernemers zoowel als der arbeiders, die als het doel der ondervragingen een hooger belastingdruk vermoeden, onduidelijkheid van het begrip „huisindustrie" enz., louter gronden die ook de duitsche statistiek ontoereikend doen zijn. Slechts één inspectie, die van Budweis, is overgegaan tot een statistische telling. Volgens deze waren huisarbeiders werkzaam: 1) Zie Alfred Weber, Die Hausindustrie und ihre Regelung. Verhandlungen des Vereins fQr sozialpolitik. Leipzig 1900, blz. 25. 2) Zie Bericht der k.k. Gewerbeinspektion über die Heimarbeit in Oesterreich. Ie deel. Weenen 1900. HUISARBEIDERS IN HET DISTRICT BUDWE1S. mannelijk vrouwelijk "Hin^den6 in 't geheel 5231 6107 4317 15.655 Het aantal der vrouwen overtreft volgens deze statistiek dat der mannen met bijna duizend, en is in zooverre nog te laag genomen, daar onder de „medehelpende gezinsleden" zich naast de kinderen ongetwijfeld meer vrouwen dan mannen bevinden. Bizonder sterk in aantal zijn de vrouwen in Oostenrijk in de kantnijverheid, de industrie der valsche parels, het stroovlechten en de nog vaak geheel op ouderwetsche wijze gedreven spinnerij en weverij. Aan cijfers ontbreekt het, zooals gezegd. Zelfs de schatting der Brünner kamer van koophandel, die op een samenvoeging van de gegevens der coöperatie- en ongevallenverzekeringsstatistiek berust, en tot een resultaat van 760.522 huisindustrieele arbeiders, d. w. z. 34 pCt. van alle arbeiders, komt '). kan slechts zeer onnauwkeurig zijn en blijft in ieder geval ten achter bij de werkelijkheid. De huisindustrie in Frankrijk is ook wijdvertakt en haar statistiek zeer onbetrouwbaar. Voor de vrouwen komt hoofdzakelijk de zijdeen de kantindustrie, het naaien en kleermaken, de handschoenenvervaardiging en het maken der zoogenaamde „articles de Paris" in aanmerking. In het Rhóne-departement worden nog ongeveer 20.000 handweefgetouwen voor zijden stoffen geteld, die een nog grooter aantal arbeiders voor de eerste bewerking der ruwe zijde noodig maken, en dit zijn meestal vrouwen. De kantindustrie geeft wellicht thans nog aan een kwart millioen arbeidsters werk. In de kleermakerij zijn alleen in Parijs 72 pCt. vrouwen werkzaam, in de handschoenenvervaardiging 57 pCt., in het maken van „aiticles de Paris" 80 pCt., haast uitsluitend huisindustrieelen. In Engeland is tengevolge van zijn industrieele ontwikkeling de oude vorm der huisindustrie reeds grootendeels verdwenen. Daarentegen heeft de moderne vorm zich snel ontwikkeld. Zij omvat hoofdzakelijk de confectieindustrie en de schoenmakerij. Statistiek ontbreekt zoo goed als geheel. Voor Amerika geldt hetzelfde. Ook hier is de confectieindustrie het belangrijkste deel der huisindustrie, die haar verbreiding voornamelijk aan de landverhuizing te danken heeft en zich voedt met het ellendigste en zwakste menschenmateriaal, dat Europa uitstoot. ') Zie Werner Sombart, t. a. p., blz. 1148. Over den aanwas geeft de volgende, op Illinois betrekking hebbende tabel, opheldering '): tellingsperiode plaatsen mannen vrouwen kinderen in 't geheel 1893 704 2.611 3.617 595 6.823 1894 1.413 4.469 5.912 721 11.101 1895 1.715 5.817 7.780 1.307 14.904 1896 2.378 6.383 7.181 1.188 14.752 Met uitzondering van het laatste jaar vertoont de vrouwenarbeid een sneller vermeerdering dan de mannenarbeid, welken zij ook volstrekt in aantal overtreft. De vermindering van het laatste jaar is deels te verklaren uit het strenger handhaven der wetten, deels uit de omstandigheid, dat deze cijfers slechts werkplaatsarbeiders betroffen, de opzichzelfstaande thuisarbeiders daarentegen er niet bijgerekend werden. Hoe meer nu de wetgeving in de werkplaatsen ingrijpt, waarbij het haast altijd om de bescherming van vrouwen en kinderen gaat, des te meer zullen dezen zich in den thuisarbeid moeten terugtrekken. De belgische beroepstelling van 1896 2) — de eerste die zich hier met de kwestie bezighield — verdeelt alle arbeiders in twee groote categorieën: le die in fabrieken, werkplaatsen enz. arbeiden; 2e die bij zich in huis voor rekening van fabrikanten of kooplieden werkzaam zijn. Dat beteekent met andere woorden, dat alleen de eigenlijke thuisarbeiders als huisindustrieelen beschouwd worden. De algemeene resultaten der volgens deze grondslagen gehouden telling waren: Werkzaam waren V(m m >r [ j beiders waren mannen vrouwen vrouwelijk in fabrieken, werkplaatsen enz. i 588.248 115.981 I 16,47 tehuis 41.689 77.058 64^89 in 't geheel j 629.937 193.039 I 23,43 1) Zie Werner Sombart, t. a. p., blz. 1157. 2) Zie Recensement général des Industries et des Métiers. 31 Octobre 1896. Analyse des Vols. I en II. Bruxelles 1900, blz. 11 en vlgg. Het aandeel der vrouwen in den thuisarbeid is volgens deze telling veel aanzienlijker dan dat der mannen en aanmerkelijk grooter dan het aandeel der arbeidsters aan den fabrieksarbeid in verhouding tot dat der mannen. De belangrijkste beroepstakken der belgische thuisarbeidsters zijn: kantwerksters 49.158 kleederconfectie 7.166 handschoenfabricage 3.477 stroovlechten voor hoeden 2.611 I wolweven en -spinnen 2.458 linnenweven en -spinnen 2.383 breien 2.376 schoenmaken 1.437 Het groote aantal der kantwerksters valt hier bizonder in het oog. Het is des te meer opmerkenswaard, daar verreweg het grootste deel ervan, namelijk meer dan 47.000, op het land leeft. De vervolmaking der machinale kant is echter nu reeds een gevaarlijke mededingster, zij kan meer en meer een middel worden om het land ten gunste der industriesteden te ontvolken. De ingrijpende beteekenis der huisindustrie ten opzichte van de in een beroep werkzame vrouwen schijnt na dit alles bewezen te zijn. Zij zou veel sneller haar verdienden ondergang tegemoet gaan, wanneer niet juist de vrouwen haar halsstarrig in het leven hielden, waarin zij door de ondernemers — alleen het toenemen der huisindustrieele bedrijven in Duitschland spreekt daarvoor — gesteund worden. De gronden hiervoor zijn deels in gebrek aan vrijheid van beweging te zoeken, waaronder de aan huis en kinderen geketende vrouw te lijden heeft en die den toegang der verlichte denkbeelden tot haar beletten, deels in het streven der op winst beluste ondernemersklasse, om materiaal, arbeidsruimten, verwarming, verlichting enz. te besparen en de arbeidswet te ontduiken. Een bewijs daarvoor is o. a., dat in het land dat industrieel het meest vooruit is, Engeland, de huisindustrie de geringste, en in een der meest achterlijke landen, b.v. in Oostenrijk, naar het schijnt den grootsten omvang vertoont. Daaruit blijkt echter ook duidelijk, dat de voortschrijdende ontwikkeling de huisindustrie in haar huidigen* vorm allengs vernietigen zal. Nog een andere kring van vrouwelijke arbeiders verdient een bizonder onderzoek: diegenen namelijk die in persoonlijke of huiselijke dienstbetrekking zijn, en tot wie, behalve de dienstboden, de schoonmaaksters, kooksters enz., de waschvrouwen en de kellnerinnen behooren. Haar aantal is als volgt: BEROEPSSOORTEN Duitschland Oostenrijk EngeeJ,nd Vereenigde Wales Ma,en Huisdienstboden 1.313.957 424.387 1.386.167 1.302.728 Schoonmaakst., kookst. enz.| 182.769 75.533 124.253 3.444 Waschvrouwen . . • . .1 129.513 — 185.246 216.631 Kellnerinnen en hoteldienstb.j 302.743 76.083 87.984 — Wij hebben reeds gezien dat het cijfer der dienstboden haast overal aan het achteruitgaan is. Vergelijken wij het cijfer der vrouwelijke dienstboden met dat der bevolking, dan is het resultaat aldus: Op 100 personen der LANDEN Tellings- bevolking kwamen periode aan vrouwelijke dienstboden : Duitschland | 1882 i 2,84 1895 2,54 Oostenrijk ! 1880 2,58 1890 1,78 Engeland en Wales : 1881 2,69 | 1891 2,28 Vereenigde Staten 1880 1,75 ï! 1890 1,97 Frankrijk 1881 2,17 !! 1891 i 1,84 | 1896 i 1,73 De statistiek vertoont met uitzondering van Amerika overal een vermindering van het aantal der dienstboden, en de vermeerdering in Amerika is ook niet van bizonder veel gewicht, wijl het procentcijfer van 1880 bizonder laag was en de toenemende rijkdom van een deel der bevolking een stijging tengevolge hebben moest. Het beeld zal zich wel sterk wijzigen, zoodra de uitkomsten der telling van 1900 aanwezig zijn, want de verhouding van het aantal der dienstboden tot de bevolking hangt niet alleen af van den geldelijken toestand, van den zin of tegenzin der meisjes om te dienen, maar zeer zeker ook van de omstandigheid, welke werkzaamheden de huishouding omvat. Hoe meer deze, zooals b.v. in Engeland en Frankrijk bizonder duidelijk zichtbaar is, inkrimpen, des te meer zal het aantal der dienstboden verminderen. Daarentegen zal het aantal der buitenshuis wonende hulpkrachten, die noodig zijn om nu en dan diensten te verrichten, toenemen. Zij staan in de volgende verhouding tot de bevolking: Op 100 personen der i a nhpm Tellings- bevolking kwamen periode aan buitenshuis wonende dienstboden Duitschland | 1882 0,26 1895 0,35 Oostenrijk 1880 — 1890 , 0,32 Engeland en Wales 1881 0,47 I 1891 ; 0,55 Deze tabel geeft nu echter geenszins nauwkeurig den waren stand der zaken aan, niet alleen wijl het begrip van hen, die tot dit beroep behooren, zeer onbepaald is, — daarom moesten de cijfers voor Frankrijk en de Vereenigde Staten geheel weggelaten worden, — maar wijl zeker velen der hiertoe behoorenden onder „loonarbeid van verschillende soort", „daglooners" enz. gerekend zijn. Een sterke vermeerdering heeft ook het aantal der kellnerinnen en hotelbedienden ondergaan, die echter alleen voor Duitschland is vast te stellen, waar zij 33 pCt. bedraagt. Er kan echter ook in het algemeen een belangrijke vermeerdering van het hotel- en koffiehuispersoneel aangenomen worden; zij ging hand aan hand met het verminderen van het aantal dienstboden en bewijst ook harerzijds dat de particuliere huishouding ten gunste van de openbare aan het achteruitgaan is: het leven buitenshuis is voor een groot deel der bevolking meer en meer jn zwang gekomen. Een buitengewoon gewichtige zijde van het arbeidstersvraagstuk, wier statistiek tot nu toe in het algemeen zeer ontoereikend bleef, is de indeeling der proletarische vrouwen volgens ouderdom en burgerlijken staat. Zij geeft een diepen blik in het sociale leven en haar statistiek is de noodzakelijke basis voor vele hervormingen en hervormingsplannen in deze richting. Nu komt het zoowel met hygiënische grondbeginselen als met de beginselen van intellectueele en zedelijke volksopvoeding overeen, dat de beroepsbezigheid in haar huidigen sloopenden vorm niet voor het achttiende of twintigste levensjaar aanvangt. Beschouwen wij dan de volgende tabellen: Van elke 1000 arbeidsters zijn oud: onder de 20 jaar 346 ( 20—30 314 | 30—40 124 Duitschland < 40—50 92 1 50—60 73 f 60—70 39 70 jaar en ouder 12 onder de 20 jaar 200 [ 21—30 220 | 31—40 182 Oostenrijk ' 41—50 173 I 51—60 135 f 61—70 71 ouder dan 70 19 onder de 18 jaar 141 1 18—24 209 | 25—34 218 Frankrijk 35—44 152 ' j 45—54 125 ( 55—64 90 65 jaar en ouder 65 Bizonder opvallend zijn hierbij de cijfers, die op Duitschland betrekking hebben: 35 pCt. van alle arbeidsters zijn minder dan 20 jaar oud! In Oostenrijk zijn er 20 pCt., in Frankrijk 14 pCt. In Oostenrijk valt het grootste deelnemen der vrouwen aan den proletarischen arbeid in het een-en-twintigste tot het dertigste, in Frankrijk in het vijfentwintigste tot het vier-en-dertigste levensjaar; wij hebben dus in deze richting hier de meest gezonde verhoudingen voor ons. Anderzijds echter zien wij dat van het veertigste jaar in Duitschland de vrouwenarbeid aanzienlijk vermindert, terwijl deze in Oostenrijk nog in het zestigste jaar en in Frankrijk in het vier-en-vijftigste een hoog percentage uitmaakt, en terwijl in Duitschland de oude vrouwen van over de zeventig jaren 1,2 pCt. der arbeidsters uitmaken, heeft Oostenrijk 1,9 pCt. en Frankrijk voor de meer dan vijf-en-zestigjarigen zelfs 6,5 pCt. In het algemeen is de proletarische vrouwenarbeid in Frankrijk in tegenstelling tot Duitschland veel regelmatiger over het geheele leven verdeeld en heeft derhalve, afgezien van het sterk aandeel der oude vrouwen, een normaal karakter aangenomen. Nog duidelijker beeld verkrijgen wij van de ouderdomsgroepeering der arbeidsters, wanneer wij haar in verhouding tot de vrouwelijke bevolking beschouwen: Van elke 1000 vrouwelijke personen in den ouderdom van zijn arbeidsters 114—20 jaar 397 20—30 273 30—40 136 40—50 127 50—60 127 60—70 105 70 jaar en ouder 57 11—20 jaar 570 1 21—30 685 \ 31-40 577 Oostenrijk < 41—50 561 1 51-60 507 f 61-70 393 ouder dan 70 jaar 218 ionder 24 jaar 517 25—34 324 256 45—54 237 55-64 245 65 jaar en ouder 161 In Duitschland bevinden zich diensvolgens niet minder dan 40 pCt. van alle veertien- tot twintigjarige meisjes in den strijd om het brood. Een schrikwekkend cijfer! In Frankrijk, waar de vergelijking niet nauwkeuriger doorgevoerd kon worden, wijl wel de bevolking volgens vijfjarige leeftijdsperioden ingedeeld werd, doch men voor de in een beroep werkzame personen der jongere leeftijdsklassen aan een andere indeeling, namelijk die onder de achttien jaar en van achttien tot vier-en-twintig jaar de voorkeur gaf, is het deelnemen der gezamenlijke leeftijdsklassen aan den proletarischen arbeid buitengewoon groot. De vermeerderde beroepsbezigheid valt voornamelijk in het oog voor de leeftijdsklassen van tusschen het vijf-envijftigste en het vier-en-zestigste levensjaar. Van nog grooter beteekenis voor de beoordeeling van den proletarischen vrouwenarbeid is het vraagstuk van den burgerlijken staat der arbeidsters. Jammer genoeg is het aanwezig statistisch materiaal in zooverre geheel onvoldoende, daar de aanduiding van den burgerlijken staat in verband met het beroep en de sociale indeeling gedeeltelijk geheel ontbreekt. Een vergelijking tusschen de tellingen der verschillende enquête-perioden is slechts voor Duitschland mogelijk, doch ook hier met de beperking dat in 1882 de weduwen en gescheiden vrouwen met de ongehuwden bij elkaar gerekend, terwijl zij in 1895 afzonderlijk geteld werden. Op grond der jongste tellingen is de indeeling volgens den burgerlijken staat aldus: Tpiiintrc Van e"'e 1000 arbeidsters waren LANDEN periode" — I ongehuwd gehuwd weduwe Duitschland 1895 702 215 83 Oostenrijk 1890 424 446 130 Frankrijk 1896 649 206 145 Vereenigde Staten 1890 791 113 96 Bij deze tabel valt Oostenrijk, waar meer gehuwde dan ongehuwde vrouwen arbeidsters schijnen te zijn, weer bizonder in het oog. Deze verhouding kan niet alleen verklaard worden door de omstandigheid dat bij de telling de gehuwde vrouwen die den man hielpen in bizonder sterke mate statistisch bereikt werden, in tegenstelling b.v. tot de Vereenigde Staten, waar in 't geheel geen aandacht op haar viel; een nader beschouwen der oostenrijksche statistiek leidt veeleer tot het merkwaardig resultaat dat in den landbouw 2.106.618 gehuwde arbeidsters naast slechts 667.382 gehuwde arbeiders aangegeven werden! Om te bepalen of dit geweldig cijfer der gehuwde arbeidsters binnen het bereik der mogelijkheid ligt, moest men te weten kunnen komen waar zich de echtgenooten dezer vrouwen bevinden. Mogelijk dat de vrouwen der bezitters van dwergbedrijven in den landbouw die dus onder de rubriek der zelfstandigen te vinden moesten zijn, zich als arbeidsters aangaven, maar in geen geval zou dat voor het volle cijfer der 1.400.000 vrouwen van toepassing kunnen zijn, daar slechts 1.500.000 zelfstandige gehuwde landbouwers tegenover haar staan, wier vrouwen onmogelijk haast allen arbeidsters kunnen zijn. Er rest dus alleen nog aan te nemen dat vrouwen van industriearbeiders, die wellicht naast de huishouding een kleinen moestuin bebouwen, als arbeidsters ingeschreven werden. Indien wij onderstellen dat dit gunstigste geval aanwezig is en niet, zooals het voor de hand zou liggen, er fouten in de enquête zelf voorkwamen, schijnt het duidelijk dat deze twee millioen gehuwde landarbeidsters grootendeels niet als arbeidsters in den eigenlijken zin beschouwd kunnen worden. Opvallend bij de onderhavige tabel is verder het hoog percentage van weduwen of gescheiden vrouwen in Oostenrijk en Frankrijk. De armoede van het volk dwingt in Oostenrijk een bizonder groot aantal weduwen tot beroepsarbeid, terwijl in Frankrijk de talrijke gescheiden of door den man verlaten vrouwen van belangrijken invloed zijn op de percentsgewijze groepeering van den burgerlijken staat. Beschouwen wij nu de huidige verhouding naast die van de voorlaatste tellingsperiode, dan blijkt voor Duitschland het volgende: i „ Van de 100 arbeidsters waren j£s jEÜ. ongehuwd of huwd weduwe ® Duitschland 1882 827 173 1895 785 215 In volstrekte cijfers uitgedrukt is de verhouding aldus: i, „ Van de arbeidsters waren £| £& ! ongehuwd of huwd weduwe " Duitschland 1882 2.433.682 507.784 1895 2.938.283 807.172 Vermeerdering |j jj 504.601 299.388 Het toenemen der gehuwden is volgens deze tabel zeer aanmerkelijk. Voor Amerika is eene algemeene vergelijking niet mogelijk. Daarentegen is een speciaal onderzoek gehouden, dat niet zonder waarde is voor het onderhavige vraagstuk. •) De resultaten zijn uit een enquête verkregen, die 1067 verschillende industrieele bedrijven in dertig verschillende staten met 42.990 mannelijke en 51.539 vrouwelijke arbeiders in de eerste waarnemingsperiode (1885 tot '86), 68.380 mannelijke en 79.987 vrouwelijke arbeiders in de jongste (1895 tot '96) omvatte. Wij hebben dus in beide gevallen met ongeveer 3 pCt. van alle arbeidsters der Vereenigde Staten te doen, zoodat de beteekenis der resultaten bij benadering kan beoordeeld worden. Zij waren als volgt: 1) Zie Eleventh Annual Report of the Commissionar of Labor. 1895 to 1896. Work and Wages of Men, Women and Children. Washington 1897. Van de 51.539 vrouwen waren in 1885—'86: ongehuwd gehuwd weduwe gescheiden onbekend volstrekt in pCt. volstrekt in pCt. volstrekt in pCt. volstrekt in pCt. volstrekt in pCt. 1 T"^ 32.801 63,6 1.357 2,6 498 i 1,0 4 — 16.879 32,8 Van de 79.987 vrouwen waren in 1895—'96: ongehuwd j gehuwd weduwe gescheiden onbekend volstrekt in pCt. volstrekt in pCt. volstrekt in pCt. volstrekt in pCt. volstrekt in pCt. 70.921 88,7 6.775 8,5 2.011 2,5 36 — I 244 0,3 l De waarde der onderhavige tabellen wordt nog meer beperkt doordat in de vorige tellingsperiode van bijna een derde deel der arbeidsters de burgerlijke staat onbekend bleef. Hoezeer het derhalve ook den schijn heeft, als zouden de gehuwde vrouwen of weduwen toegenomen zijn, moet dit resultaat toch met voorbehoud aanvaard worden, daar het hooge cijfer der arbeidsters van onbekenden burgerlijken staat in 1885 tot 1886 een nauwkeurige vergelijking geheel uitsluit. Voor Engeland zijn wij op nog onzekerder cijfers aangewezen. Een telling naar den burgerlijken staat in verband met de beroepsbezigheid en de sociale classificatie werd noch in 1881 noch in 1891 aan de volkstelling verbonden. In weerwil hiervan heeft men getracht op grond harer uitkomsten den burgerlijken staat der arbeidsters vast te stellen. ') Twee opgaven bij de telling vormden de steunpunten voor het onderzoek: het aantal van alle ongehuwde en het aantal van alle in een beroep werkzame vrouwen. In de plaatsen waar het aantal der ongehuwden, wel te verstaan: van alle ongehuwden, het aantal der in een beroep werkzamen overtrof, gaf het verschil tusschen beide cijfers het minimumcijfer der gehuwde vrouwen die een beroep uitoefenen aan. Hoewel hierbij uitdrukkelijk verklaard wordt dat men met minimumcijfers te maken heeft, zijn toch zelfs deze zeer betwistbaar, daar men zonder meer kan begrijpen, dat nergens alle ongehuwde vrouwen in een beroep werkzaam zijn. Maar zelfs afgezien hiervan zijn de resultaten van het onderzoek, dat een vermindering van de gehuwde arbeidsters constateert, van hoogst onzekeren aard. Slechts 19 van de 61 steden met meer dan 50.000 inwoners zijn in aanmerking genomen en de verschillende berekeningen vertoonen in hun methode aanmerkelijke fouten. 2) Wij 1) Zie Miss Collet. Report on the Statistics of Employment of Women and Girls. London 1894. 2) Zie de Kritiek van het Report, door Dr. Ludwig Sinzheimer in Brauns Archiv für soziale Gesetzgebung and Statistik. 8e deel 1895, blz. 682 en vlgg. kunnen er ons derhalve niet op verlaten en moeten de vraag, hoe de burgerlijke staat der engelsche arbeidsters is, onbeantwoord laten. Hoe staat het nu met den burgerlijken staat volgens de beroepsafdeelingen? De volgende tabel beantwoordt deze vraag: I ==^^= ! eids,ers in ieder beroep zijn gehuwd wasschen : 31,60 huiselijke diensten 25,78 modemaken 17,66 tabaksbereiding . . 16,53 brood- en banketbakken 12,95 katoenweven . 12,59 kleederconfectie. . 12,23 schoenmaken 11 ^6 Hieruit blijkt dat de gehuwde arbeidsters voornamelijk in de textielindustrie werkzaam zijn. Onderstaande tabel levert hiervoor een nog sterker bewijs '): » Van elke Industrietakken LAND OF STAD .5 5 100 arbeid- = .2. sters waren (ü gehuwd I Massachusetts .... . . 1885 14,9 l: Lancashire en Cheshire 1894 22,2 \ Burnley 30,3 ■ . .... ' Blackburn 29 4 katoenindustrie { , . ' \ Stockport 26,3 I Oldham 23,2 f Bolton 12,6 l Wigan 5,7 / Massachusetts i 1895 14,6 nettenindustrie ) ingeland. . . 1894 24,5 1 Gloucestershire en Somersclshire 1894 37,4 'l Krimmitschau en Werdau. . . 1892! 31,3 Van de meeste waarde voor de beoordeeling van den arbeid van gehuwde vrouwen volgens de beroepssoorten zijn de resultaten der 1) Zie R. Martin, Die Ausschliessung der verheiiateten Frauen aus der Fabrik. Tflbingen 1897, blz. 41. De schrijver verlaat zich 0. a. op de onderzoekingen van Miss Collet, bij welke, zooals reeds vermeld werd, het aantal der ongehuwde arbeidsters veel te laag opgegeven werd. onderzoekingen van de duitsche inspecteurs van den arbeid voor 1899. ') Volgens deze zijn de gehuwde vrouwen, de weduwen en gescheiden vrouwen inbegrepen, aldus over de verschillende takken van industrie verdeeld: Van elke 100 gecehuwde huwde arbeidsters TAKKEN VAN INDUSTRIE arbeidsters waren in eiken tak van industrie | werkzaam mijnen, hoogovens, zoutgroeven, turfgraverij. . j 1.333 0,58 steen- en aarde-industrie 19.475 8,49 metaalbewerking 10.739 4,68 industrie der machines, werktuigen en toestellen 4.493 1,99 chemische industrie ! 4.380 1,91 industrie der nevenproducten van den boschbouw 1.162 0,51 textielindustrie 111.194 48,49 papierindustrie ! 11.049 4,82 lederindustrie 2.063 0,86 industrie der hout- en snijstoffen |i 5.635 2,46 industrie der voedings- en genotmiddelen . . 39.080 17,04 bekleedings- en reinigingsbedrijven ; 13.156 5,74 bouwbedrijven j 141 0,06 grafische bedrijven 4.770 2,08 overige takken van industrie 664 0,29 in 't geheel j| 229.334 100.00 Haast de helft van alle gehuwde arbeidsters van Duitschland zijn volgens deze tabel in de textielindustrie werkzaam. Van bizonder belang is daarbij dat de beroepstelling van 1895 alleen 38.506 gehuwde en gehuwd geweest zijnde vrouwen in de textielindustrie telde, het hoogste cijfer der huisindustrieele gehuwde vrouwen in 't algemeen; het meest nabij dat cijfer komen volgens de gegevens der arbeidsinspectieverslagen de beroepsgroepen der bekleeding en reiniging met 24.366 gehuwde vrouwen in de huisindustrie. Daar in de gezamenlijke huisindustrie 71.005 gehuwde vrouwen geteld werden, — 48 pCt. van alle vrouwelijke huisindustrieelen — zijn dus 89 pCt. van haar alleen in de huisindustrieele textielindustrie en in de bekleeding en reiniging werkzaam. Wij zien daaruit weer dat de vrouwen, in 't bizonder de gehuwde, aan het huis gebonden vrouwen, den vooruitgang der industrie tot hoogere arbeids- 1) Zie Die Beschïfi'gung verheirateter Frauen in Fabriken. Nach den Jahresberichten der Gewerbeaufsichtsbeambten für das Jahr 1899 bearbeitet vom Reichsamt des Innern. Berlin 1901, blz. 256 en vlgg. processen merkbaar tegenhouden. Wij zien echter -sok dat de gehuwde arbeidsters zich, nog sterker dan de arbeidsters in 't algemeen, in enkele weinige beroepen opeendringen. Was het ook al niet mogelijk voor een reeks van landen de vermeerdering van den arbeid der gehuwde vrouwen vast te stellen, toch kan men uit de haast overal gelijke voorwaarden, — stijgende behoeften en vermeerdering van vrouwenarbeid in 't algemeen, — de slotsom trekken, dat in elk geval van een teruggang geen sprake kan zijn en het toenemen waarschijnlijk zelfs sneller zal zijn dan dat van de ongehuwde arbeidsters. Maar ook het toenemen van den arbeid van weduwen, gescheiden en verlaten vrouwen moet onder de oogen gezien worden. Is het alleen aan grooten nood toe te schrijven? Mijns inziens niet. De arbeiders huwen meer dan vroeger, — in 1882 waren in Duitschland 40, in 1895 41 pCt. gehuwd; — daar nu niets de krachten der mannen vroeger sloopt dan de proletarische arbeid, en deze, bij de geweldige ontwikkeling bovenal van de industrie, steeds meer mannen — dus ook ziekelijke en zwakke — in beslag neemt, moet het aantal der proletarische weduwen snel toenemen. Nog een andere omstandigheid komt hierbij: het toenemen der echtscheidingen, hetzij met of zonder hulp der justitie. De beroepsarbeid van het vrouwelijk geslacht heeft deze ontwikkeling zonder twijfel bevorderd. De vrouw is niet in die mate als vroeger, eenvoudig tengevolge van de dagelijksche nooddruft van haar zelve en haar kinderen, aan den man als voedselverstrekker geketend, en evenmin heeft hij zelf tegenover haar een zoo sterk verantwoordelijkheidsgevoel als vroeger. Ook dat mag goede zielen als een zeer bedenkelijk gevolg van het toenemen van den vrouwelijken beroepsarbeid toeschijnen, terwijl het, van een hooger standpunt beschouwd, den weg baant tot een vernieuwing van het huwelijk. Hoe zelfstandiger de vrouw tegenover den man staat, des te vrijer zal zij den drang van haar hart kunnen volgen. De geheele ontwikkeling van den vrouwenarbeid, zooals deze zich uit de droge cijlers aan ons oog voordoet, moet ieder die niet blind is of wil zijn, dit ééne duidelijk doen zien: geen ander verschijnsel in den huidigen tijd werkt zoo revolutioneerend als de vrouwenarbeid. Zonder deze zou de omvorming van het sociaal en economisch leven, zooals de arbeidersklasse die nastreeft, een droombeeld blijven. Want hij legt den bijl aan de wortels van de oude maatschappij. Hij verandert de vrouw, dat meest behoudend element in het volksleven, in een strevend en denkend mensch; de arbeid alleen is haar groote ontvoogder die haar uit de slavernij naar de vrijheid voert. VI. De toestand der arbeidsters in den tegenwoordigen tijd. De grootindustrie. De arbeid, de bevrijder van de vrouw! Wie die heden ten dage den arbeid der proletarische vrouw beschouwt, ziet daarin niet veeleer een slavenketen, zwaarder, striemender dan die van een galeiboef? Het zijn de arbeidsvoorwaarden die hem zoo doen zijn. De grondslag van het bestaan des arbeiders is de prijs waarvoor hij zijn arbeidskracht verkoopt, het loon. Om te kunnen beoordeelen in welke verhouding de bestrijding der noodzakelijkste levensbehoeften tot de inkomsten staat, zou men zich op grondige, volgens staten, volgens stads- en landdistricten, volgens alle takken der verschillende industrieën, en zelfs volgens de jaargetijden onderscheiden onderzoekingen moeten kunnen steunen. Dat is helaas onmogelijk. Niet alleen dat de voorhanden loonstatistiek in plaats van nauwkeurige afzonderlijke opgaven, meestal gemiddelde cijfers of benaderingen bevat, zij is ook tot nu toe zoo weinig verzorgd dat haar resultaten, van een streng wetenschappelijk standpunt bezien, nauwelijks als uitgangspunt voor onomstootelijk oordeel kunnen gelden. Nog erger staat het met het vaststellen der uitgaven voor de noodzakelijke levensbehoeften. Wat hierover aan opgaven te vinden is, schijnt des te onbetrouwbaarder, daar het begrip van noodzakelijkheid in geen enkel opzicht vaststaat. En toch zou de statistiek der levensbehoeften de noodwendige aanvulling van de loonstatistiek moeten zijn, daar de enkele opgave der hoogte van de loonen ons omtrent den toestand van den arbeider in het minst geen licht verstrekt. Hij kan b.v. in een dorp in het Zuiden van Frankrijk met hetzelfde loon uitkomen, waarmee hij soms in Parijs zou moeten honger lijden. Maar niet alleen het verschil in de prijzen der levensmiddelen en woningen komt in aanmerking, maar ook het verschil in levenspeil van de arbeiders. En hierbij komt het niet slechts aan op een vergelijking, zooals tusschen den met volle tevredenheid dag aan dag polenta-etenden italiaan en den machinebouwer van Engeland, die aan rijkelijke vleeschkost gewoon is, maar op veel fijnere en dieper gaande vergelijkingen tusschen de arbeiderslagen van hetzelfde land; wat de een in 't geheel niet mist, is voor den ander reeds een diep gevoelde ontbering. Voor ons doel wordt de toestand nu nog moeilijker. Want om de arbeidstersloonen te kunnen beoordeelen zou het naast de genoemde gezichtspunten noodzakelijk zijn, deze met de mannenloonen te verge- lijken, en wel niet in 't algemeen, maar ieder afzonderlijk en rekening houdend met de wederzijdsche arbeidsprestatie. Er zijn wel pogingen van dien aard gedaan, maar deze zijn onvoldoende. Nemen wij bijv. aan dat onder de rubriek kartonbewerking mannen- en vrouwenloonen vergeleken worden, dan is de uitkomst niets dan een gemiddeld cijfer van weinig waarde; het zou slechts dan waarde kunnen hebben, wanneer zoowel de soort van het karton als de daaraan verrichte arbeid met juistheid was opgegeven. Ook nauwkeuriger aanduidingen, zooals heerenvesten-doorstikken, waren nog niet toereikend, daar het voor de beoordeeling van de hoogte der loonen van mannelijke en vrouwelijke arbeiders erop aankomt, welke soorten vesten doorgestikt worden. Maar er komt nog iets anders bij: De toestand der arbeidsters kan alleen dan geheel en al juist beoordeeld worden, wanneer is uit te maken, of haar loon werkelijk den grondslag van haar bestaan vormt, dan wel slechts de aanvulling van een ander inkomen is, b.v. door den arbeid van den man, den vader enz. Ook dat is slechts tot binnen zekeren omvang mogelijk. Al deze beperkingen in aanmerking nemend, kunnen wij derhalve slechts steunen op onderzoekingen, die plaatselijke waarde hebben, zonder over het geheele terrein het volle licht te verspreiden. Wat bij het beschouwen der vrouwenloonen in de eerste plaats in het oog springt is dat zij zoo laag zijn en dat zij zoo zelden stijgen. Het duitsche onderzoek van 1876 constateerde wekelijksche inkomsten van fabrieksarbeidsters van af 1,80 Mark; loonen van 3 tot 6 Mark kwamen zeer vaak voor, terwijl loonen van 12 tot hoogstens 19 Mark reeds als een groote zeldzaamheid aangeduid werden '). Tegelijkertijd werd voor de textielindustrie aan den Beneden-Rijn vastgesteld, dat bizonder bekwame arbeidsters wel 6 tot 13 Mark verdienen konden, de minder bekwame echter op een loon van 5 tot hoogstens 10 Mark bleven staan 2). Maar ook in den jongsten tijd behooren dergelijke loonen volstrekt niet tot de uitzonderingen. Zoo bereikte in Stuttgart de helft van alle arbeidsters slechts wekelijksche verdiensten tot 9 Mark 3), en in de berlijnsche papierwarenindustrie was ditzelfde het geval voor 56 pCt. 4) In Weenen hebben zich bij gelegenheid der vrouwenarbeidsenquête dergelijke toestanden geopenbaard. In de papier- en in de textielindustrie werd als het laagste weekloon 1 fl. 50 kr. opgegeven, ') Ergebnisse der über die Frauen- und Kinderarbeit in den Fabriken aufBeschluss des Bundesrats angestellten Erhebungen. Berlin 1887, blz. 76 en vlgg. 2) A. Thun, Die Industrie am Niederrhein. Leipzig 1879, blz. 218. 3) Th. Leipart, Die Lage der Arbeiler in Stuttgart. Stuttgart 1900. 4) Elis. Gnauck-Kühne, Die Lage der Arbeiterinnen in der Berliner Papierwarenindustrie. Berlin 1896, blz. 32. i terwijl 4 tot 5"fl. voor de gezamenlijke industrie als het bereikbaar gemiddeld loon beschouwd werd '). In de fabrieken van Bohemen werden zelfs vrouwenloonen van 1 fl. per week aangetroffen en meer dan de helft der arbeidsters verdiende 2 fl. 25 kr. tot 3 fl. 25 kr. 2) Voor Frankrijk werden jaarlijksche inkomsten van fabrieksarbeidsters van 100, 140 en — het meest — 250 frs. gevonden. 3) Italië vertoont in de zijde- en katoenindustrie weekloonen van 4,80 francs, in de gebreide-goederenfabricage loonen van 3,60 francs4). In Engeland waar in 't algemeen de toestand der arbeidsters beter schijnt te zijn, is het peil waarop het loon staat, altijd nog zeer laag. Zoo verdienden b.v. in de kleederfabrieken te Dudley en in de cigarettenfabrieken te Liverpool 44 pCt. der arbeidsters minder dan 6 sh. per week; van de fabrieksarbeidsters der groote industriestad Bristol verdienden 30 pCt. minder dan 8 sh., 33 pCt. 8 tot 12 sh., slechts 7 pCt. 15 tot 18 sh. en slechts 3 pCt. meer dan 18 sh. in de week. 5) In Noord-Amerika, waar het gemiddeld vrouwenloon in 22 groote steden 5,24 ds. bedraagt, zijn jaarlijksche inkomsten van 75 tot 150 ds. toch volstrekt niet zeldzaam 6). Daarbij moet, zooals over 't algemeen bij alle enquêtes over vrouwenarbeid, voornamelijk die door vragenlijsten geschieden, in aanmerking genomen worden, dat slechts de meest ontwikkelden, de eigenlijke keur der arbeidsters — in het onderhavig geval slechts 7 pCt. van alle ondervraagden, — antwoorden en juist antwoorden. De groote massa wordt niet bereikt. Maar zooals gezegd, zelfs wanneer wij een oneindig aantal loontabellen bezaten, zouden zij niets dan koude cijfers voor ons blijven, als wij er niet de overeenkomstige mannenloonen tegenover zouden kunnen stellen. Het ontbreekt nu wel niet aan materiaal hiervoor, doch dit blijkt bij nadere beschouwing grootendeels ontoereikend. Zoo zien wij b.v. dat in de spinnerijen van den Boven-Elzas in de tachtiger jaren de mannelijke arbeiders 1,80 mark tot 4 mark per dag verdienden, de vrouwelijke 1,70 mark tot 2 mark, en dit verschil begint zelfs reeds 1) Zie Die Arbeits- und Lohnverhültnisse der Wiener Lohnarbeiterinnen. Ergebnisse und stenograflsches Protokoll der Enquête über Frauenarbeil. Wien 1897. 2) Zie J. Singer, Untersuchungen über die sozialen Zustande in den Fabrikbezirken des nordöstlichen Böhmens. Leipzig 1885, blz. 117. 3) Zie Office du Travail. Salaires et Durée du Travail dans PIndustrie franjaise, 4de deel. Paris 1892—99, blz. 210 en vlgg. 4) Zie L. Belloc, Le Travail des Femmes en Italië. Milan 1894, blz. 12 en vlgg. 5) Zie Royal Commission of Labor. Employment of Women. London 1893, blz. 35 en vlgg., 68 en vlgg. 6) Zie 4th Annual Report of the Commission of Labor. Working Women in large Cities. Washington 1888, blz. 68 en vlgg., blz. 520 en vlgg. bij de arbeidende kinderen: die van het mannelijk geslacht verdienden 40 pf. tot 1,20 mark, die van het vrouwelijk slechts van 30 pf. tot 1 mark per dag. Voor de weverijen gold hetzelfde: terwijl de dagloonen der mannen 3,30 mark plachten te bedragen, bereikten de vrouwen in het beste geval een loon van 2,40 mark. ') In de fabrieken te Mannheim werd geconstateerd dat 56 pCt. der mannen 15 tot 25 mark per week verdienden, 71 pCt. der vrouwen daarentegen slechts 8 tot 10 mark; 1 '/2 percent der mannen konden zelfs op een verdienste van meer dan 35 mark rekenen, terwijl slechts 0,08 pCt. der vrouwen het hoogste inkomen van 30 tot 35 mark behaalden. 2) Volgens een berekening voor Groot-Britannië, die betrekking heeft op 110 fabrieken met 17.430 arbeiders, en voor Massachusets, die 210 fabrieken met 35.902 arbeiders omvat, en in het geheel 24 verschillende industrieën insluit, zijn de loonsverhoudingen voor beide geslachten als volgt: 3) Groot-Britannië Massachusetts mannen vrouwen mannen vrouwen j dollars dollars dollars dollars gemiddeld hoogste weekloon . . J 11,36 4,10 j 25,41 8,57 laagste „ . . 4,72 2,27 7,09 4,62 weekloon | 8,26 3,37 11,85 6,09 Hier, waar algemeene gemiddelde cijfers gezocht werden, is, zooals wij zien, het verschil tusschen mannen- en vrouwenloonen buitengewoon groot. In al deze gevallen komt het er nu echter op aan, welke soort van arbeid de vrouwen verrichten, en daar die vraag onbeantwoord blijft, kan men uit dit verschil in loonen geen stellige gevolgtrekkingen maken. Het vraagstuk wordt in een scherper licht gesteld door de volgende gegevens: In de berlijnsche kantoorboeken-industrie stempelen mannen en vrouwen titels op de verguldpers. De arbeider \ krijgt 1 mark per 100 stuks, de arbeidster 70 pf. De arbeiders die lijnen trekken, hebben een weekloon van 27 mark, de vrouwen die denzelfden arbeid verrichten, 12 tot 15 mark. 4) De mannelijke ketting- ') Zie H. Herkner, Die oberelsïsische Baumwollindustrie und ihre Arbeiter. Strassburg i. E. 1887, blz. 308. 2) Zie F. Wörishoffer, Die soziale Lage der Fabrikarbeiter in Mannheim. Karlsruhe 1891, blz. 142 en vlgg. 3) Zie Sidney and Beatrice Webb, Problems of modern Industry. London 1898. blz. 48. 4) Zie Elis. Gnauck—Kühne, t. a. p., blz 54. en musquetonmakers in de badensche bijouterie-industrie bereiken een maximum weekloon van 26,74 mark, de vrouwelijke een van 17,98 mark, de mannelijke draadtrekkers, metaaldrijvers en uitstekers in dezelfde industrie verdienen in het gunstigste geval 26,18 mark, de vrouwelijke daarentegen slechts 18,28 mark. ') De vrouwelijke marmerpolijsters aan de Niagara-marmergroeven in Noord-Amerika verdienen 4.80 ds. tot 8 ds. in de week, haar mannelijke vakgenooten 9 tot 18 ds. voor denzelfden arbeid. 2) Maar ook dit nader ingaan op de arbeidsverrichtingen der mannen en vrouwen laat in zooverre nog geen algemeener gevolgtrekkingen toe, daar, met uitzondering van de arbeiders aan de verguldpers, het niet zeker is, welke arbeidsprestatie aan de loonen ten grondslag ligt. Linieert de arbeidster in de kantoorboekenindustrie b.v. langzamer dan de arbeider, maakt de bijouteriearbeidster minder kettingen of musquetons dan de arbeider in denzelfden tijd, dan is haar minder loon volkomen te verklaren. Daarom moeten tijd- en stukloon uit elkaar gehouden worden, om een resultaat der vergelijkingen mogelijk te maken. De omvangrijke fransche loonstatistiek levert den besten grondslag voor dit onderzoek 3). De volgende tabel geeft vooreerst een overzicht over de loonsverhoudingen in die industrieën, waarin wel de vrouwenarbeid een groot aandeel heeft, die hij echter niet beheerscht: (Zie de tabel op bladzijde 269) Wij zien hieruit in de eerste plaats dat bij de laagste loonen vaak niet slechts gelijkheid van loon voor mannen en vrouwen, maar zelfs soms hoogere vrouwenloonen voorkomen, bij de hoogste loonen daarentegen verschillen zij grootendeels weer aanzienlijk. En de oorzaak? De statistiek in het vorig hoofdstuk heeft over de ouderdomsindeeling der arbeiders van beiderlei geslacht opheldering gegeven en het bleek dat het sterke aandeel van het vrouwelijk geslacht aan den proletarischen arbeid in den jongsten leeftijd valt, met andere woorden: in een tijd dat de mannelijke arbeider in zijn vak de hoogste volkomenheid en daarmee een hoog loon bereikt, heeft het meerendeel der vrouwen den arbeid reeds den rug toegekeerd. De vrouwen blijven in massa op het standpunt van ongeschoolde arbeiders staan en kunnen derhalve ook niet het hoogste loon bereiken. Een verder bewijs hiervoor vormen 1) Zie Jahresberichte der Gewerbeaufsichtsbeamten für das Jahr 1899. Berlin 1900. 3de deel, blz. 342 en vlgg. 2) Zie A. N. Meyer, Woman's Work in America, t. a. p., blz. 306. 3) Zie Office du Travail. Salaires et Durée du Travail dans 1'Industrie fran^aise. Paris 1892—99. 2e deel, blz. 190 en vlgg. en blz. 292 en vlgg. ,i)d- MANNEN VROUWEN BEDRIJFSSOORT °f, § £ g SS -6 g s,uk-| 61 El s| £8 61 s§ loon 2 ^ 2 ** E w: « 5>jc o euo Ew tWil ^ m 0 m c ^ ^ 0 ^ ^ "O -C T3 ÖX-a T3 JS -a ÖJDT3 Papierfabricage: frs. frs. frs. frs. frs. frs. machinepapierbereiding tijd 1,75 2,50 — 1,25 1,50 — glanzen stuk 1,50 2,50 2.35 0,75 2,00 1,45 couvertvouwen. . . . tijd j 1,50 4,75 2,55 ! 2,00 2,75 2,35 lompensorteeren 1,50 6,00 5,00 2,00 2,75 2,35 snijden van cigaretpapier „ 3,50 5,00 4,45 1,75 2,25 2,00 Cartonnage: vernissen I o,50 6,50 5,00 I 0,50 3,00 2,00 Drukkersbedrijf: typografen || „ 4,50 5,00 — I 1,50 2,00 — lithografen „ 3,00 4,50 — 1,75 2,25 — letterzetters I 1,75 3,50 3,30 ! 1,00 2,00 2,00 Gummischoenenfabricage: jj snijden I 2,00 5,50 3,85 2,00 6,00 3,75 monteeren | „ 2,00 4,50 2,85 1,50 4,00 2,35 zooiwerkers stuk 4,25 5,75 4,90 2,50 3,50 2,90 Gelakt-leer-fabricage: polijsten tijd 3,75 4,25 4,10 2,00 2,25 2,10 Laarzenfabricage; monteeren stuk j 4,00 6,00 4,75 1,25 2,25 1,50 Handschoenenfabricage: afwerken ;„ 4,00 5,00 4,25 2,50 4,00 3,25 de enkele cijfers van onze tabel, waar de hoogste loonvoet der mannen door de vrouwen bijna bereikt, ja zelfs overtroffen wordt: Bij het modelsnijden en monteeren in de gummischoenenfabricage en bij het afwerken in de handschoenenfabricage. Alle drie deze vakken van arbeid hebben geoefende, dus oudere arbeiders noodig; waar die van het vrouwelijk geslacht aanwezig zijn, is de betaling in overeenstemming met de arbeidsprestatie, zonder rekening te houden met het geslacht. Nog scherper wordt de kwestie in het licht gesteld, wanneer wij tot grondslag onzer beschouwing nemen de loonen in zulke beroepen, die bleken hoofdzakelijk vrouwenberoepen te zijn, en waarin het grootste deel der gehuwde, dus der oudere vrouwen, werkzaam is. De volgende tabel, uit dezelfde statistiek getrokken, is bizonder teekenend: i ITijd- of Mannen Vrouwen stuk- loon !aa?s,e hoo*ste Remldd. laagste hoogste gemidd. dagloon dagloon dagloon dagloon dagloon dagloon frs. frs. frs. frs. frs. frs sP'nners t'Jd 2,00 2,50 2,25 2,00 2,25 2,15, hennepweverij: Zlll™ stuk 2,00 2,75 2,50 1,50 2,50 1,00 , , w.evers I - 2,25 2,75 2,50 1,25 1J5 1 50 lakenrabricage: Uil™ - 1,50 6,00 2,60 1,00 2,75 1,85 » 275 4,00 3>5° X spinners „ j 4,00 5,00 — 1,50 2,75 — n«L11tcS - 4,50 5,25 4,80 4,00 4,25 4,10 N pakkers - 1,50 1,75 1,75 1,50 2,75 2,00 katoenweverij: Zlllll s,uk 3>°° 4,00 — 2,50 3,75 — » 3,00 3,50 — 2,00 2,75 — ZH1" - 3,00 3,75 3,25 2,75 3^5 2,60 » 2,25 4,25 2,55 1,50 3,50 2,25 ZZZt " '-50 3>25 2,20 1,50 3,25 2,20 S. Zllm » 2,00 2,75 2,05 2,00 2,75 2,00 evers „ 2,00 2,25 2,05 2,00 2,50 2,20 ^ wolkammerij: kammers tijd 1,75 3,00 2,70 1,50 3,00 2,25 wolweverij: ZZ"l s,uk 3-°° 4,00 - 2,50 - 4,00 Zlltrl " 3,50 5,00 4,00 2,75 3,75 3,05 wevers „ 4,00 6,00 4,50 3,75 5,50 4,50 lakenfabricage: wevers » 2,25 3,00 — 4,00 5,00 — ZZ'JL .» t-50 6,00 2,60 1,00 2^75 1,85 tl)d 2,50 5'°° 3'25 2,25 2,75 2,40 k!"d!rs - 1,50 6,00 3,75 2,25 2,50 2,35 . ververs » 2,25 3,50 2,40 1,50 2 25 160 zijdeweverij: wevers stuk — — 2,20 — — 2,20 wevers . - - 3,00 - - 3 00 ^ ZZZl " '>75 4'50 2,50 1,75 4,50 2,50 wevers ,, 1,50 4,00 — 2,75 3,00 wevers » 1,50 3,50 1,75 1,50 2,50 1,65 nu weel weverij: *=vers tiid I 2,50 3,50 3,10 2,50 3,50 3,00 lintwevers stuk 3,50 4,50 3,65 3,50 4,50 3^40 v machinaal borduren: borduurders tijd 0,75 1,25 0,95 0,75 1,25 0,95 borduurders stuk 2,75 6,00 — i|s0 IJ5 - Hier blijkt, op weinige uitzonderingen na, een bijna voortdurende gelijkheid der mannen- en vrouwenloonen, maar het blijkt ook tegelijkertijd, dat de vrouwenloonen niet op de hoogte der mannenloonen staan, maar dat veeleer de mannenloonen de neiging hebben te dalen tot het gemiddeld vrouwenloon. Een amerikaansche statistiek herhaalt hetzelfde beeld: ') GEMIDDELD WEEK- VOORKOMEND BEDRIJFSSOORT | LOON WEEKLOON hoogste laagste hoogste laagste dollars dollars dollars dollars mannelijke machinebreiers . . 7,50 6,00 12,00 4,38 vrouwelijke 7,00 5,20 13,87 3,15 mannelijke katoenwevers ... 5,91 5,11 10,20 2,20 vrouwelijke „ ... 5,76 4,83 10,00 1,80 mannelijke flanelwevers. . . . 8,55 7,39 I 12,00 3,45 vrouwelijke 7,00 5,60 9,99 3,41 Een vergelijking der loonen van bizonder bekwame engelsche katoenwevers van beiderlei geslacht bevestigt onze opvatting eveneens: 2) Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen sh. sh. sh. sh. 21,7 21,4 19,5 19,4 22,2 20,11 19,7 19,0 21,11 20,9 19,2 18,11 21,0 20,8 19,8 18,4 21,5 20,4 22,2 17,11 Laat ons tot vergelijking slechts eenige loonen in uitsluitende mannenberoepen aanhalen: De pantserplatenarbeiders in den engelschen scheepsbouw verdienen wekelijks 28 tot 61 sh., het weekloon der machinearbeiders beweegt zich tusschen 20 en 39 sh., de typografen verdienen / tusschen 29 en 40 sh., terwijl de loonen der katoenwevers schommelen / tusschen 18 en 30 sh., die van de wollenwevers tusschen 10 en 24 sh. 3) •) Zie Eleventh Annual Report of the Commissionar of Labor. Work and Wages of Men, Women and Children. Washington 1894, blz. 514 en vlgg. 2) Zie Sidney and Beatrice Webb, Problems etc, t. a. p., blz. 52. 3) Zie Board of Trade, Sixth annual Abstract of Labor Statistics of the United Kingdom. London 1900, blz. 122 en vlgg. Het is na dit alles aan geen twijfel onderhevig, dat industrieën met hooge loonen monopolies der mannen zijn, ') echter slechts omdat het hierbij soorten van arbeid betreft, waartoe de mannen naar hun ganschen lichamelijken en geestelijken aanleg voornamelijk geschikt zijn en waarin zij sedert langen tijd werkzaam zijn. De industrieën daarentegen die in bizonder grooten getale arbeidsters te werk stellen, waartoe de vrouwen reeds in zekeren zin volgens de overlevering behooren, vertoonen lage loonen, en waar mannen en vrouwen hierin samen arbeiden, verdienen zij te zamen slechts weinig meer, dan mannen in de industrieën waarin zij alleen arbeiden. 2) De gronden voor de lage belooning van den vrouwenarbeid en zijn algemeene strekking om de loonen te drukken zijn daarmede echter nog niet aangegeven. Men is in 't algemeen gewend, hier zonder veel nadenken met het stopwoord van den concurrentiestrijd tusschen de mannelijke en vrouwelijke arbeiders te schermen, aangezien men uit de burgerlijke beroepssferen gewend is, mannen en vrouwen als onderwijzers, journalisten, schrijvers, schilders, musici, artsen, handelsbedienden in juist hetzelfde arbeidsveld werkzaam te zien, en aanneemt, dat ditzelfde ook op den proletarischen arbeid van toepassing is. Feitelijk zijn de verhoudingen hier geheel anders en in zeker 9/io van allen industrieelen arbeid vindt een scherpe splitsing tusschen de geslachten plaats. Zelfs in de industrieën, waar aan mannen en vrouwen schijnbaar volkomen gelijke arbeid verstrekt wordt, zijn er verschillen in de wijze van uitvoering. 3) Zoo kregen b.v. in een drukkerij te Glasgow de vrouwelijke zetters voor 1000 typen 2 pence minder dan de mannelijke, omdat zij niet den geheelen arbeid beheerschen, zij moeten bij het losslaan, corrigeeren enz. de hulp der mannen inroepen en kunnen bij moeilijker drukwerk niet gebruikt worden. 4) In de londensche sigarenindustrie maken vrouwen de mindere soort sigaren, in de velvetfabrieken knippen vrouwen slechts één stuk stof, terwijl mannen er twee tegelijk kunnen snijden. In de engelsche pottenbakkerij vullen vrouwen, tengevolge van haar mindere vaardigheid, alleen de omtrekken der teekeningen met kleuren in, terwijl de mannen het moeilijker werk verrichten. 5) ln de 1) Zie Hobson, Evolution of modern Capitalisme, t. a. p., blz. 298. 2) Zie S. en B. Webb, Problems etc., t. a. p., blz. 59 en Die BeschHftigung verheirateter Frauen in Fabriken, t. a. p., blz. 26. 3) Zie S. en B. Webb, Problems, t. a. p., blz. 94, en E. Tregear, Die Fabriksgesetzgebung in Neu-Seeland. Schriften des Vereins für Sozialpolitik, LXXXVII, 4de deel, blz. 251. 4) Zie Royal Commission of Labor. Employment of Women. London 1894, blz. 290 en vlgg. 5) T. a. p., blz. 281. cigarettenfabrieken leveren vrouwen wekelijks slechts 9000, mannen echter 13000 stuks. ') In de zijdeweverijen te Derby bereiken de mannen een hooger loon, daar zij twee, de vrouwen slechts één weefgetouw bedienen 2). Vaak zijn de mannen ook aan zwaarder weefgetouwen werkzaam 3). In italiaansche weverijen, waar zij aan gelijke getouwen arbeiden, verrichten de vrouwen aanzienlijk minder, en in de handweverij blijkt weer haar gebrek aan oefening hieruit, dat zij genoodzaakt zijn, op het patroon te kijken, terwijl de mannen meer uit het hoofd werken. 4) In de fransche papier- en lederfabricage, waarvoor wij in de tabel op blz. 269 aanmerkelijke loonverschillen constateerden, vindt een bijna voortdurende arbeidsverdeling tusschen de geslachten plaats. De arbeid aan de verguldpersen der berlijnsche kantoorboekenfabricage is in zooverre ook verschillend voor mannen en vrouwen, als dezen de kleinere en genen de grootere voorwerpen drukken. 5) In de pforzheimer bijouterie-industrie worden bij het kettingmaken aan de meisjes de lichtere kettingen, bij het polijsten en uitsteken de lichtere werkzaamheden toegewezen. 6) Het lage loon van de vrouwelijke arbeiders is derhalve voor een groot deel toe te schrijven aan haar minderheid in vaardigheid en productievermogen, die zich soms in de hoeveelheid, soms in de ' hoedanigheid uit. Wanneer wij echter een ander standpunt innemen, en niet de loonen voor den buitengewoon zeldzamen identieken arbeid, maar die voor gelijkwaardigen arbeid met elkander vergelijken, dan blijkt ook hier, dat de verdienste der vrouwen in 't algemeen lager is dan die der mannen. Ik behoef slechts te herinneren aan de gevallen, dat tengevolge van technische vervolmakingen vrouwen de plaats van mannen innemen, bijv. in de engelsche pottenbakkerij, waar zij voor den halven prijs denzelfden arbeid verrichten als vroeger de arbeiders, of aan de loonen in de speciale vrouwenberoepen, zooals het bloemenmaken, waar de arbeidsprestatie op de hoogte van iedere mannelijke prestatie in speciale mannenberoepen staat. Dit treurig feit heeft helaas zoovele oorzaken, dat men er haast aan zou wanhopen, ze ooit uit de wereld te helpen. De belangrijkste oorzaak ligt in het dilettantistisch 1) T. a. p., blz. 285. 2) T. a. p., blz. 135. 3) T. a. p., blz. 100. 4) Zie L. Belloc, t. a. p., blz. 28. 5) Zie Elisabeth Gnauck-Kiihne, t. a. p., blz. 55. 6) Zie Grossherzoglich Badensche Fabrikinspektion, Die soziale Lage der Pforzheimer Bijouteriearbeiter. Karlsruhe 1901, blz. 63 en 116. karakter van den vrouwelijken arbeid in 't algemeen. Het meisje vat dien niet op als een levensberoep, zooals de jonge man, maar ziet in dien arbeid — zoo weinig dit ook waar mag zijn — een doorgangstijdperk tot het huwelijk, het eigenlijk „beroep". Zij heeft niet onder alle omstandigheden de verplichting zich zelfstandig te maken, zij vindt vaak in het gezin nog een steun. Derhalve is er haar volstrekt niet zooveel aan gelegen een zekeren graad van volkomenheid te bereiken Niets levert hiervoor een sterker bewijs dan de omstandigheid dat de textielarbeidsters van Lancashire een loonhoogte bereikt hebben zooals geen andere groep harer seksegenooten. Hier heeft zich echter door een opvoeding van bijna een eeuw lang, een geslacht van arbeidsters ontwikkeld, dat het met haar beroep even ernstig neemt als de man en in staat is tegen hem op te werken, daarbij een scherp klassebewustzijn bezit. Intusschen hebben zij haar verheffing tot dit standpunt ook nog aan een andere omstandigheid te danken; zij hebben niet meer te strijden tegen dien vijand, die de massa der arbeidsters verhindert in haar beroepsarbeid vooruit te komen. Daarmede is niet de man bedoeld, — hij is in het bestek van den proletarischen arbeid veel minder nog als vijand der vrouwen te beschouwen dan in den burgerlijken arbeid, maar veeleer de amateur-arbeider van de eigen sekse, ert de gehuwde vrouw die slechts een bijslag bij de verdienste van den man behalen wil. Amateur-arbeiders zijn allen, die slechts een zakgeld willen verdienen, verder allen die in den tijd die van de huiselijke bezigheden overblijft, arbeid tot eiken prijs aannemen en zoo de arbeidsters in t algemeen in den bankring, waar lage loonen tot slechten arbeid en slechte arbeid tot lage loonen leiden, krampachtig vasthouden. In de categorie der amateur-arbeiders heeft men vaak ook gemeend, de gehuwde arbeidsters te moeten voegen. ') De zucht naar vermaak! de behoefte aan weelde der arbeidsters zijn gestegen, de huiselijke deugden zijn verminderd, daarom spoeden zich de gehuwde vrouwen naar de fabriek, in plaats van haar huiselijke plichten na te komen — zoo jammert men. Aan materiaal om deze bewering te bewijzen ontbrak het tot nu toe eveneens als aan materiaal om haar te ontzenuwen. Eerst op grond van een besluit van den duitschen rijksdag van 22 Januari 1898 werden de inspecteurs van den arbeid met een J) Zie b. V. het werk van Ludwig Pohle, Frauenfabrikarbeit und Frauenfrage, Leipzig 1900, waar de schrijver den nood als belangrijkste oorzaak van den arbeid der gehuwde vrouwen eenvoudig ontkent. Hij was verstandig genoeg dat vóór het verschijnen van de rapporten der duitsche arbeidsinspectie voor 1899 te doen, anders had hij zijn gansche werk in den snippermand kunnen doen verdwijnen. onderzoek naar dit vraagstuk belast en het bleek eensluidend ') dat verreweg het grootste deel der gehuwde arbeidsters door den nood tot een beroep gedwongen is. Dat spreekt van zelf bij de weduwen, de gescheiden of door den man verlaten vrouwen, die ongeveer 1/5 van alle vrouwen uitmaken, maar ook bij vrouwen, wier zoogenaamde kostwinner met haar leeft, is dit feit zelfs vaak in cijfers geconstateerd; zoo is de nood als oorzaak van den fabrieksarbeid van gehuwde vrouwen in Bremen voor 71 pCt., in Mainz voor 73 pCt., in Neder-Beieren voor 74 pCt., in Plauen voor 75 pCt., in Lotharingen voor 83 pCt., in Aken voor 88 pCt., in Sleeswijk voor 97 pCt. van alle vrouwen gebleken. Waar enquêtes hierover werden ingesteld, — onbegrijpelijkerwijze heeft men verzuimd, den beambten te dien opzichte algemeenen last te geven — bleek dat de echtgenooten dezer vrouwen haast uitsluitend ongeschoolde daglooners waren of zulke arbeiders die in vrouwenberoepen b.v. in de textielindustrie werkzaam zijn, dus geheel onvoldoende inkomsten hebben. Van 78 arbeidsinspectiedistricten hebben er ongelukkig slechts twintig bruikbare opgaven over de verdiensten van de gehuwde mannen verstrekt, die in de volgende tabel door mij gegroepeerd werden: (Zie de tabel op blz. 276.) Slechts in één district — in Giessen — en ook hier slechts voor één industrie, heeft men een statistiek der feitelijke gezinsinkomsten gemaakt; volgens deze bereikten 53 der knapste sigarenmaaksters met haar mannen een gemiddelde wekelijksche verdienste van 23,65 Mark, 23 minder knappe daarentegen een inkomen van gemiddeld slechts 16,52 Mark 2). Wij hebben ook hier te doen met een beroep, waaraan de vrouwen sterk deelnemen. Zeer vaak constateeren echter ook de inspecteurs, dat de echtgenooten der fabrieksarbeidsters af keer van werken hadden, dronkenlappen en liederlijke kerels waren, die hun verdiensten voor het grootste deel voor zich zeiven verbruikten of zich zelfs nog door de vrouw lieten onderhouden. Daarbij mag een zaak niet vergeten worden, die dienstig is, om de verontwaardiging over het gedrag van den echtgenoot een klein beetje in te toornen: zij hebben zich vóór het huwelijk aan een naar verhouding hoogen levensstandaard gewend, daar zij het loon alleen voor zich gebruiken konden, en er behoort een mate van karaktersterkte toe, om na het huwelijk de levensbehoeften meer en meer ia te korten, waarover alleen ernstig aangelegde naturen beschikken kunnen. \ 1) Zie Jahresberichte der Gewerbeaufsichtsbeambten für das Jahr 1899, Berlin 1900, 4 deelen. 2) Zie Jahresberichte der Gewerbeaii'sichtsbeamten, t. a. p., 3e deel, blz. 906 en vlgg. 5r, c c u c v u v £ ~ C "O c — c g Weekloon _ « F Weekloon DISTRICT der gehuwde 8 | g w«£°on Ib». mannen c 2 £. vrouwen <&S < * e D"zi8 - 10 -20 Mk. - 5-10 Mk. Elbing 3 onder de 5 „ 47 7 25 „ 10 „ 53 10,76 " , 71 „ 15 „ _ J_ u , .. gemiddeld: Berlijn-Charlottenburg . . — 19,50 Mk. — _ van 12—30 „ £JPPf'n — 6,72—11 „ _ 3,60-7,51 Mk. Maagdenburg _ _ 25 on'der ^ 7 50 7—8 „ c , . 17 boven de 9 „ Erfurt 75 9-17 Mk. 50 3-7 25 17—20 „ 33 8—10 „ c, it , 17 11—20 ,, Sleeswijk — onder de 20 „ _ 7 50—12 H*nnover - - 2 onder de 6 li 24 6-9 „ 48 9-12 „ .. 26 hovende 12 „ Aken — — 20 4-8 „ 47 8-12 „ 25 12—16 „ ~ _ 8 boven de 16 ,, Upperbeieren 13 nietsofniet opgegeven 4 0 6 9—12 Mk. 38 6—9 " 12—15 „ 44 9—12 „ 51 15—20 „ li 12 15 n Opperpaltz en Regensburg. — ° 22 Mk8" — ^6^60—9,50 " Middenfranken — ^Ts^Mk. — ^S.SOMk. Wurtemberg I I _ _ _ ,, gemiddeld: Darmstadt . . ! _ I 59 2-6° "k' 35 6—10 „ Glessen O-4 n'els — gemiddeld':' >0 12—16 ?• 10 18—24 „ Bremen ' 19 9-12 „ 26 5-9 „ | 24 13—15 „ 26 9—10 „ 15 16-17 „ 41 10—12 „ 34 18-20 „ 4 12-14 " 8 21—30 w 3 14 ig Beneden-Elzas — 10,80—16,80 Mk. — 6—12 " ! gemiddeld: Boven-Elzas — 15 Lotharingen 40 9-12 „ ' 13 3-6 Mk. 50 16—25 „ 71 7 12 10 22 Mk. en hooger j 26 13—24 " Maar ook daar, waar een directe nood niet aanwezig is, is het toch ook nood die de vrouwen in de fabrieken drijft: in haast alle jonge proletariërshuwelijken moeten de schulden voor de inrichting van het huishouden langzamerhand gedelgd worden; is dat voorbij, dan zouden juist de fatsoenlijksten een spaarstuiver willen op zij leggen, wat van de verdienste van den man alleen niet mogelijk is; de moeders — en zeker juist de beste — zouden voor haar kinderen wat willen overhouden, ja ook de wensch naar dingen, die boven het dagelijksch brood en de slaapplaats gaan, behoort mijns inziens tot dit gebied. y Of is het soms geen nood, wanneer het proletariërsgezin dag in dag uit, zomer en winter niets ziet dan zijn dompige arbeiderswijk en zijn stoffige werkplaats; is de wensch naar de frissche lucht en de vrije natuur met het oog op de bleeke kinderen waarlijk zoo vermetel? Is het geen nood, wanneer men wel voldoende te eten en een dak boven het hoofd heeft, maar alles ontbeert wat het leven opsiert en verheft en eigenlijk eerst levenswaardig maakt? Het toenemen van het aantal gehuwde arbeidsters spreekt veel meer vóór den vooruitgang harer geestes- en gevoelontwikkeling, dan voor haar achteruitgang. De uitwerking echter, in de eerste plaats op de loonen, is niet verblijdend. In industrieën met een sterk aandeel gehuwde vrouwen, zijn niet alleen de mannenloonen bizonder laag, ook de loonen der opzichzelfstaande vrouwen zijn niets minder dan toereikend, daar de gehuwden de opbrengst van haren arbeid niet als den eenigen grondslag van haar bestaan beschouwen, maar slechts als een noodzakelijke aanvulling van het inkomen van den man. De stijging van het loon der mannen echter wordt weer belemmerd doordat het niet meer de eenige levensvoorwaarde van het gansche gezin uitmaakt. De arbeid van gehuwde vrouwen is derhalve zoowel gevolg als oorzaak van het ontoereikend inkomen der mannen en het is een der steenen, die voor de opzichzelfstaande vrouwen hinderpalen op den weg naar beter toestanden zijn. De snelle ontwikkeling, waarvan wij nog slechts in den aanvang zijn, zal deze strekking naar daling der loonen voortdurend verscherpen en wel zooveel te meer, naarmate de gehuwde vrouwen door wet en gewoonte een uitzonderingspositie, niet alleen tegenover haar mannelijke, maar ook tegenover haar opzichzelfstaande vrouwelijke arbeidsgenooten innemen. Een beoordeeling der loonen kan echter alleen dan tot juiste resultaten leiden, wanneer eenerzijds de koopkracht van het geld, anderzijds de behoeften der loonarbeiders in aanmerking genomen worden. Voor beide ontbreekt een toereikend materiaal en ook het aanwezige is onvoldoende. In het algemeen kan men voor de hier in aanmerking komende europeesrhe staten aannemen, dat in den loop der 19de eeuw de woninghuren verdubbeld of verdrievoudigd, de prijzen der levensmiddelen verdubbeld zijn. ') De loonen der arbeidsters in de grootindustrie zijn in denzelfden tijd deels met een derde, deels met de helft gestegen, 2) de behoeften daarentegen, wier groei natuurlijk niet in cijfers is vast te stellen, zijn in verhouding veel sneller toegenomen, hoewel juist het vrouwelijk geslacht de langzaamste vorderingen heeft gemaakt. Indien reeds bij deze geheel oppervlakkige beschouwing een tekort onvermijdelijk is, in waarheid is het nog veel aanzienlijker, daar in den tijd van het hier aangenomen uitgangspunt, — de aanvang der 19de eeuw, — de wanverhouding tusschen inkomsten en uitgaven bij de vrouwelijke arbeiders nog onevenredig sterk was. Zelfs het gunstigste geval aangenomen, dat zoowel de levensbehoeften als de loonen met de helft gestegen zijn, blijft deze oorspronkelijke wanverhouding niet alleen onveranderd voortbestaan, zij wordt ook nog sterker tengevolge van de stijging der behoeften en tengevolge van de gewichtige omstandigheid, dat de industrieele ontwikkeling aan de verschillende takken van arbeid meer en meer het karakter van seizoenvakken verleent. De machine maakt een reusachtige productiviteit in een kort tijdsbestek mogelijk en werpt een groot aantal arbeidsters na maandenlangen kocrtsigen arbeid voor weken meedoogenloos op straat, terwijl anderen zich sterke loonsvermindering moeten laten welgevallen. De arbeidster die reeds in den drukken tijd er zich slechts met moeite doorheen kan slaan, staat in den stillen tijd tegenover den bittersten nood. Eenige voorbeelden mogen ter illustratie dienen. Op den voorgrond zij gezegd dat in het algemeen de voeding van vrouwelijke arbeideis "*5 deel uitmaakt van wat de mannelijke er voor noodig hebben; gaan wij uit van de begrooting der duitsche leger-administratie, die een mark per dag en per man rekent, dan zouden wij circa tachtig pfennigen voor arbeidende vrouwen moeten aannemen, waarbij evenwel niet vergeten mag worden dat de legeradministratie, door inkoop en huishouding in het groot, voor de toegestane som een veel beter en rijkelijker kost kan bieden dan de arbeidster het zich voor haar geld verschaffen kan. Voor een slaapplaats wordt maandelijks zes tot negen mark huur geëischt, een gemeubelde kamer — het ideaal dat de vurigste droom is van alle armen zonder een eigen thuis! — is nauwelijks beneden de vijftien tot twintig mark te verkrijgen. Het minste dus, wat 1 Zie Office du Travail, Salaires et Durée du Travail etc., t. a. p., 4de deel, blz. 26 en vlgg., 285 en vlgg.; en Handwörterbuch der Staatswissenschaffen, Jena 1900, 2de druk, 6de deel, blz. 734. 2) Zie Office du Travail, t. a. p., 4de deel, blz. 26 en 277, en Clara Collet, Changes etc., t. a. p., blz. 54. een opzichzelfstaande arbeidster wekelijks aan kost en inwoning uitgeven moet, is 7,48 mark; heeft zij een eigen kamer, dan moet zij alleen tien mark voor woning en voeding rekenen. Nu beloopt de gemiddelde wekelijksche verdienste der meest gewone arbeidsters in twintig duitsche groote steden 8,70 mark. ') Er blijven haar dus, als zij zich maar half toereikend willen voeden en niet in het eigen gezin kunnen wonen, circa 78 pf. per week over voor alle andere levensbehoeften — kleeding, bewassching enz. inbegrepen! Daarbij wordt dan nog aangenomen dat het wekelijksch inkomen het geheele jaar door gelijk blijft, terwijl feitelijk in het gunstigste geval niet op 52, maar slechts op 48 weken van geregelde verdienste gerekend kan worden. Er is echter ook een groot aantal arbeidsters die onder de acht mark, ja die slechts drie tot zes mark per week verdienen. Indien ook bij de laagste loonen aangenomen kan worden dat het meestal jeugdige arbeidsters, die vaak bij de ouders inwonen, betreft, dan blijven, zooals de uitkomsten van vele onderzoekingen bewijzen, er nog velen over die bij zulk een hongerloon alleen op zich zeiven aangewezen zijn, en er zijn nog talrijke ongelukkigen die een oude moeder, of een arm vaderloos kind mede te onderhouden hebben. Maar zelfs bij een weekloon van negen tot twaalf mark, het meest gewone loon voor duitsche arbeidsters, en een jaarlijksch inkomen van 430 tot 570 mark — dat reeds als zeer hoog beschouwd moet worden — waarbij in het eene geval 40, in het andere 170 mark voor alle overige uitgaven rest, leeft de arbeidster in onophoudelijken strijd met gebrek en schulden. Dezelfde toestanden herhalen zich overal waar de industrie, de groote veroveraar, binnengedrongen is en uit de onderworpenen slaven heeft gemaakt. In Weenen kan een arbeidster met 4 fl. 80 kr., wanneer zij zich geen ontspanning, geen genoegens gunt, nooit ziek wordt en niemand te ondersteunen heeft, juist uitkomen. Van de arbeidende vrouwen te Weenen verdient 60 pCt. slechts 4 fl. 50 kr. en loonen van 1 fl. 80 kr. tot 3 fl. komen nog steeds vaak genoeg voor, 2) terwijl natuurlijk ook voor haar met werkeloosheid rekening gehouden moet worden. Het minste dat een parijsche arbeidster noodig heeft om van te leven is een jaarlijksch inkomen van 850 tot 1200 francs, 3) beneden een dagelijksche verdienste van 2,25 fr. ligt de diepste ellende en eerst met 4 francs begint een verzekerd bestaan voor de opzichzelf- 1) Zie E. Hirschberg, Die soziale Lage der arbeitenden Klassen in Berlin, Berlin 1897, blz. 229 en vlgg. 2) Zie Die Arbeits- und LebensverhSltnisse der Wiener Lohnarbeiterinnen. Wien 1897, passim. 3) Zie Comte d'Haussonville, Salaires et Misères de Femmes. Paris 1900, blz. 29. staanden, ') daarbij behooren dagloonen van 1,50 frs. tot 2 francs volstrekt niet tot de uitzonderingen en op onvrijwillige vacanties moet elke arbeidster voorbereid zijn. Door vier hulpmiddelen — het een al vreeselijker dan het ander — zoekt de arbeidster het spook van het gebrek te ontwijken: overwerk, onvoldoende voeding, slechte woning en prostitutie. Het overwerk wordt mogelijk doordat zij uit fabriek of werkplaats nog werk mee naar huis neemt, waar zij tot in den nacht doorwerkt om het ellendig bestaan te onderhouden, dat zich zonder rusttijd beweegt in een kringloop, waartoe per slot van rekening alleen het ellendigst werkbeest veroordeeld is: werken, eten, slapen, en van de beide laatste juist zooveel als noodig is om eiken dag opnieuw onder het juk te gaan. Hoe het er met de onvoldoende voeding uitziet, daarvan zijn er voorbeelden genoeg. Een arbeidster die slechts 8 Mark in de week verdient, kan hoogstens 40 tot 50 Pf. voor haar dagelijksche kost uitgeven. 2) Zij leeft van cichoreiaftreksel, koffie genaamd, brood, aardappels, een weinig krachtelooze soep, worst of haring; 3) vleesch en groenten, als zij al in geringe hoeveelheden gebruikt worden, zijn meestal van zulk een slechte kwaliteit, dat van een voldoende voedingswaarde in 't geheel geen sprake kan zijn. Juist in de voeding zuinigen de arbeidsters in het drukke seizoen alles uit om haar schulden van den stillen tijd te kunnen betalen. Zoo gebruiken de meeste arbeidsters te Weenen niets anders dan 3 maal daags koffie en brood en 's avonds een stuk worst; zij bederven zich de maag, als zij een krachtiger maal nemen! 4) En om voor de op zichzelf al reeds gebrekkige voeding nog geheel en al den eetlust te bederve/i, ja haar zelfs walgélijk en gevaarlijk te maken, komt de plaats waar zij genuttigd wordt er nog bij: midden in de stoffige fabriekszaal of, in het geval dat er, zooals vaak geschiedt, s middags gesloten wordt, op binnenplaatsen en trappen is de „eetzaal" der meeste fabrieksarbeidsters. Zelden wordt haar een eigen ruimte om te eten aangewezen, nog zeldzamer is daar een fabriekscantine bij. Om in een koffiehuis te gaan, daartoe zijn de middelen zelden voldoende, en de weg naar huis is meestal te ver. De mogelijkheid om zich voor het eten te kunnen wasschen, om de stoffige, met olie, lijm en duizend andere dingen besmette kleeren met schoone om te wisselen, is ook 1) Zie Ch. Benoist, Les Ouvriers de 1'Aiguille è Paris. Paris 1895, blz. 106. 2) Zie Wörishoffer, Die soziale Lage der Fabrikarbeiter in Mannheim. Karlsruhe 1891, blz. 230. 3) Zie t. a. p. blz. 228 en vlgg.. Gnauck-Kühne, t. a. p., blz. 60. Die soziale Lage der Pforzheimer Bijouteriearbeiter, t. a. p., blz. 155. 4) Zie Die Arbeits- und Lebensverhaltnisse der Wiener Arbeiterinnen, passim. slechts zelden in toereikende mate aanwezig en zoo slikken de arme schepsels met het slechte eten millioenen smetstoffen en ziektekiemen binnen. Een enkele blik in de gezellige eetkamer van den fabrieksheer met de smakelijke gerechten en schoone borden op de helder gedekte tafel, en in den smerigen hoek waar zij, op wier arbeid zijn behagelijk leven berust, uit een oude blikken kan of een aarden pan hun soep verorberen of hun brood met slechte boter en met een worst, waarvoor wij bij nader onderzoek zouden gruwen — moest alleen voldoende zijn, om het misdadige der heerschende maatschappelijke orde in te zien. Volgen wij de arbeidster ook in haar „thuis". Zij is slechts al te vaak gedwongen een slaapplaats te nemen, waar zij niet eens op een eigen bed aanspraak heeft. Van de 95.365 slapers, die in 1890 in Berlijn geteld werden, waren 39 pCt. in woningen met slechts één kamer gevestigd '), d. w. z. zij sliepen met het geheele gezin in dezelfde kamer. In een groot aantal daarvan — in 1885 werden er 607 in Berlijn geteld — huisden met het gezin slapers en slaapsters tot 8 in getal! 2) In Leipzig bevond zich zulk een kamer met de volgende bewoners: een drankzuchtige man, een teringachtige vrouw, drie kinderen en twee slaapsters. 3) Het best staat het nog met haar, wanneer in één bed twee meisjes samen slapen, zeer dikwijls echter moeten zij hun leger met de kinderen harer kostlieden, zonder onderscheid des geslachts, deelen; in België heeft een onderzoek der arbeiderswoningtoestanden zelfs aangetoond dat jeugdige arbeiders van beiderlei geslacht op een gemeenschappelijk bed aangewezen waren! 4) Niet alleen dat de arbeiders slechts al te vaak minder luchtruimte in de kamer hebben dan de gevangenen, zij hebben na het zwoegen en werken van den dag geen hoekje op de aarde waar zij alleen kunnen zijn, waar zij kunnen uitrusten en zich ontspannen. Ja, de arme slaapster heeft behalve de nachtelijke uren niet eens aanspraak op haar aandeel in het bed; op den dag is de ruimte, waar zij huurde, werkplaats, keuken, kinderkamer, waarin voor haar geen plaats is. Zoo wordt zij gedwongen rond te slenteren, zoo komt het ook dat de ellende van het slaapplaatsenstelsel tot in het ijzingwekkende stijgen kan: de meisjes brengen ten slotte van haar eerst gedwongen, later vrijwillige avondgenoegens haar minnaars mee naar huis en verkeeren hier met hen, door de noodzakelijkheid, om de intiemste dingen dagelijks voor aller oogen te verrichten, sinds lang van alle 1) Zie Hirschberg, t. a. p., blz. 33 en vlgg. 2) Zie Schriften des Vereins für Sozialpolitik, XXXI, 2e deel, blz. 206. 3) T. a. p., blz. 342 en vlgg. 4) Zie Sozialpolitisches Centralblatt, 1S92, No. 18, blz. 196. schaamte ontbloot, ongestoord door de medebewoners en de kleine kinderen. ') Het geweldig toenemen van het aantal buitenechtelijke /.kinderen — er zijn fabrieksdistricten, bijv. Sleeswijk en Chemnitz, waar ' zij in aantal de echtelijke kinderen overtreffen *), — is hiervan het gevolg. Is de vader een arbeidsmakker der moeder, dan pleegt in het algemeen het huwelijk vanzelf te volgen, want het komt slechts zelden voor dat een arbeider het vaderschap niet erkent en de geliefde verlaat, hij zou zich daardoor aan de verachting zijner vakgenooten blootstellen. 3) Hoe vaak echter valt de arbeidster ten offer aan haar superieuren: zij vindt geen werk, wanneer zij niet met haar arbeidskracht haar eer verkoopt, zij moet zich naar de lusten van den opzichter, vaak ook naar die der chefs zelf voegen, wanneer zij er zich niet aan wil blootstellen bij de eerstvolgende slapte van zaken haar betrekking te verliezen. 4) En heel haar vreugdeloos bestaan, dat haar, wanneer zij haar eer wil behouden, in eenvormige, leege kleurloosheid verloopt, maakt haar daartoe nog voorbestemd. Zij heeft toch ook recht op vreugde en zij verlangt er naar; niet alleen de physische honger dwingt haar zich door een minnaar te laten ondersteunen 5) of zich nu en dan te prostitueeren, de psychische honger doet dit met gelijke kracht. Ligt niet juist hierin een ontzettende barbaarschheid, dat het beetje levensvreugde — vaak bestaat het in niets anders dan een paar gekleurde linten en voldoende eten — door het proletariërsmeisje dikwijls slechts door schande gekocht kan worden?! Een fabrieksmeisje! Met minachting hoort men het vaak zeggen. Voor hen die met heldere kleeren aan den familiedisch zitten en des avonds in hun eigen warm bed kruipen, verbindt zich met het woord de gedachte aan lichamelijk en zedelijk vuil. Zij weten niet welk een bedrag aan ellende en ontbering en hopeloosheid het uitdrukt, hoeveel heldhaftige zelfverloochening, waarvan menig vroeg-oud gezicht getuigenis aflegt, er achter steekt, welk nameloos ongeluk er mee verbonden is, en zij zien niet of willen niet zien, welk een aanklacht tegen henzelven en huns gelijken uit deze woorden te voorschijn treedt. Het lage loon is echter niet de eenige arbeidsvoorwaarde, die verwoestend werkt op het leven der arbeidster. Naast het loon, den 1) Zie WörishofFer, t. a. p., blz. 208 en vlgg., en Drucksachen der Kommission für Arbeitsstatistik, VerhSltnisse in der Waschekonfektion, Verhandlungen Nr. 11, blz. 13. 2) Zie Die Beschüftigung verheirateter Frauen in Fabriken, t. a. p., blz. 113. 3) T. a. p., blz. 114. 4) Zie Herkner, t. a. p., blz. 305; Feig, t. a. p., blz. 90; Gnauck-Kühne, t. a. p., blz. 64; Die BeschSftigung verheirateter Frauen in Fabriken, t. a. p., blz. 119. 5) Zie Wörishoffer, t. a. p., blz. 227 en vlgg. voornaamsten grondslag van het bestaan, den hoofdfactor voor de lichamelijke en geestelijke ontwikkelingskans, komt als element dat in belangrijkheid de tweede plaats inneemt, de tijd in aanmerking, die moet worden doorgebracht. De vrouwen in de grootindustrie genieten haast overal het voorrecht, dat de uren die zij aan het beroep wijden, wettelijk geregeld zijn. Voor haar bestaat, in theorie ten minste, de tien- of elfurige maximum-arbeidsdag en gedeeltelijk verbod van nachtarbeid, in de practijk echter worden deze voorschriften niet alleen door het zeer ver strekkend verlof tot het verlengen van den arbeidsdag door overuren, maar ook door de tengevolge der gebrekkige controle licht mogelijke overtreding der wettelijke bepalingen, vaak overschreden. Volgens de rapporten der duitsche arbeidsinspecteurs voor 1899 werden voor omstreeks 184.000 arbeidsters niet minder dan 3 millioen overuren ingewilligd. ') De vele overtredingen van den wettelijken arbeidstijd, voor zoover zij dan nog ter kennis van de beambten komen, zouden dit aantal zeker meer dan verdubbelen. Wat echter de wettelijke voorschriften ten slotte geheel denkbeeldig maakt, dat is de gewoonte der ondernemers, om de arbeidsters nog werk mee naar huis te geven, en de bereidwilligheid der arbeidsters, om daardoor haar loon een weinig op te voeren. Op deze wijze wordt de duur van den arbeidstijd onbegrensd. In verband met de slechte voeding ondermijnen deze toestanden de gezondheid der vrouwen reeds in de eerste lente haars levens. Juist in den ontwikkelingstijd, waarin het lichaam der vrouw zich tot zijn schoonste bestemming, het moederschap, voorbereidt, waarin het door juiste afwisseling van rust en beweging, door frissche lucht en gezonde voeding zou moeten worden gestaald, wordt het er toe gedoemd, minstens tien uren achtereen in stof en hitte te staan of te zitten, machines te trappen of een andere steeds gelijkvormige beweging te verrichten, die slechts enkele spieren ontwikkelt. De bleekzucht, met haar gevolgen van bevordering van longtering, onderlijfsziekten en geestelijke gedruktheid, verkromming van den ruggegraat en van de beenen, en dergelijke meer, houden dientengevolge hun onweerstaanbaren zegetocht onder de proletariërsmeisjes 2). In zulke bedrijven, waar zeer volmaakte technische inrichtingen een groote productie ook zonder een rekken van den arbeidstijd tot aan de grenzen van het wettelijk geoorloofde mogelijk maken, treedt 1) Zie Amtliche Berichte der Gewerbeaufsichtsbeamten für dasjahr 1899, passim. 2) Zie Dr. Agnes Bluhm, Hygienische Fürsorge für Arbeiterinnen und deren Kinder. Weyls Handbuch der Hygiene. 8ste Band, le deel, blz. 85 en vlgg. de neiging tot vrijwillige verkorting van den arbeidstijd te voorschijn. ') Dat geldt ook voor een deel der textielindustrie en komt in zooverre ook den vrouwen ten goede. Voor Frankrijk en Engeland valt dezelfde ontwikkeling aan te toonen, maar haar tempo is zeer langzaam. De menschelijke arbeidskracht, en voornamelijk de vrouwelijke, is vaak, zelfs bij minder arbeidsvermogen, nog veel goedkooper dan haar gedeeltelijke vervanging door machines. De onwettige verlenging van den arbeidstijd zal derhalve steeds nog veel vaker voorkomen dan de verkorting, en wel vooral in de bedrijven, waar de vrouwen met haar stompzinnige onderwerping, haar gebrek aan krachtig solidariteitsgevoel zich samendringen. Maar zelfs wanneer de tien- of elfurige arbeidsdag in acht genomen wordt, is de vrouwelijke arbeider nog steeds bij den mannelijken arbeider ten achter, daar het meerendeel der vrouwen met den beroepsarbeid niet den geheelen arbeid, dien zij moeten verrichten, achter den rug hebben. Niet alleen dat er arbeidsters zijn, die om een gedeelte van de huur te besparen, haar kostvrouw in de huishouding, bij de kinderen, of zooals het vaak voorkomt in den een of anderen tak van thuiswerk helpen, — een „hulp", die dikwijls niet geheel vrijwillig is, — voor haast allen, die bij de ouders inwonen, is de arbeid thuis naast den beroepsarbeid iets dat vanzelf spreekt. Zoo wordt de tien- of elfurige arbeidsdag een van dertien, veertien en meer uren, en de Zondag wordt daarbij nog vaak aan het reinigen of in orde houden der kleeren gewijd. Want daaraan hecht ook de armste arbeidster; in het gekleurde lint dat zij om het middel draagt, in de bloemen die zij op de hoed steekt, in het zoo nieuwmodisch mogelijk japonnetje waarmee zij naar de danszaal gaat, vereenigt zich vaak al haar levensvreugde, waaraan zij zelfs blijmoedig ook het beetje krachtig voedsel offert, dat zij zich anders wellicht zou kunnen veroorloven. Enghartige puriteinen echter heffen over de „pronkzucht" der arbeidsters de handen ten hemel, het recht op jeugd dat men de meisjes der welgestelde bevolking vol welwillendheid en zelfs vol blijde voldoening toestaat, mag voor haar volstrekt niet gelden. En daarbij bedenkt men niet eens dat der proletarische vrouw voor andere genietingen, waarvoor men bij de burgerlijke jeugd van jongs af het begrip aankweekt, het bevattingsvermogen ontbreekt. Wat voor den arbeider bier en jenever is, is voor de arbeidster pronk en opschik: vaak de eenig bereikbare levensvreugde. Laag loon en lange arbeidstijd zorgen er reeds voor dat zij niet te weelderig wordt, en de treurige gezondheidstoestanden in werkplaats en fabriek benemen haar ten slotte vroegtijdig al het zonlicht, waarin 1) Zie Die Beschaftigung verheirateter Frauen in Fabriken, t. a. p., blz. 64 en vlgg. zij alleen gedijen kan. Ook hierin is de arbeider in een gunstiger positie dan de arbeidster: Bij het vrouwelijk geslacht heeft zich tot dusver overal een sterker ontvankelijkheid voor de nadeelen van zekere beroepen geopenbaard, zoowel het stof als vooral de giftstoffen die zij inademt, werken sterker op haar dan op den man, ') ook aan bedrijfsongevallen is zij in hooger mate blootgesteld. De gronden daarvoor zijn vaak geheel van uiterlijken aard: In de lange kleeren en de helaas nog steeds gebruikelijke vele onderrokken, in de onbedekte lange haren kunnen zich oneindig meer van die schadelijke bestanddeelen vastzetten dan bij de mannen. Een verwisselen van kleeding is reeds veelal hierom onmogelijk, daar de arbeidster slechts één werkpak heeft, vaak echter wordt het nagelaten daar een behoorlijk kleedvertrek ontbreekt. Dikwijls is het alleen door een dun gordijn gescheiden van dat der mannen, of van het werklokaal, vaak is dit lokaal zelf de kleedruimte, waar de arbeidster haar goed, dat zij sparen moet, liefst in 't geheel niet ophangt. Om dergelijke redenen onderdrukt zij maar al te vaak tot nadeel harer gezondheid natuurlijke lichaamsfuncties, hetzij wijl het privaat niet afgesloten kan worden en onmiddellijk naast dat der mannen ligt, hetzij wijl het zich in een onbeschrijfelijken toestand bevindt. Alle takken van industrie haast, waarin vrouwen werkzaam zijn, brengen bizondere gevaren voor leven en gezondheid mee. Werpen wij in de eerste plaats een blik op de textielindustrie en treden wij een spinnerij binnen. Met heeten waterdamp is de lucht verzadigd, op den steenen vloer staat het water, een walgelijke stank stijgt op uit het spinwater dat den afval en de lijmige bestanddeelen van het spinsel opneemt. Met hand en onderarm werkt de spinster in de vuile, kleverige vloeistof; etterende gezwellen aan handen en armen, zware oogontstekingen ontstaan dientengevolge maar al te vaak. Met bloote voeten staat zij op een altijd natten grond, onvoldoende gekleed verruilt zij dan het verblijf in de gloeiende arbeidsruimte zoo vaak mogelijk met de winterkoude daarbuiten, — rheumatische ziekten, onderlijfsontstekingen zijn het gevolg. 2) Voortdurende drukking op bizonder gevoelige deelen leidt tot vroegtijdige ziekten der geslachtsorganen. 3) In kleinere bedrijven wordt ter ontvetting van ruwe wol rottende urine gebruikt. Een pestilente stank vervult daardoor de lucht, uitslag, bloedvinnen vertoonen zich aan de handen der arbeidsters. Waar men tot hetzelfde doel zwavel- 1) Zie Agnes Bluhm, t. a. p., blz. 87. 2) Zie Netolitzky, Hygiene der Textilindustrie. Weyls Handbuch der Hygiene. 8ste Band, 2de deel, blz. 1012 en vlgg. 3) Zie Schuier und Burkhardt. Untersuchungen ilber die Gesundheitverhïltnisse in der Schweiz. Archiv für Hygiene, 1894, deel. koolstef aanwendt, treden vergiftigingsverschijnselen op, die tot volkomen geestesverduistering kunnen leiden. ') In de wolkammerijen heerschen tropische hitte en walgingwekkende uitwasemingen; de gasruimten der zijdefabrieken wedijveren met deze wat betreft de hitte, en vergiftigen de arbeidsters door het uitstroomen van het gas. 2) De vervaardiging van kunstwol en van grijze watten blijkt een brandpunt van vreeselijke ziekten: Het sorteeren der lompen, waaruit de kunstwol gemaakt wordt, doet millioenen microben opdwarrelen, infectieziekten van de ergste soort, chronische luchtpijpaandoeningen overvallen verraderlijk de arbeidsters, de zoogenaamde voddenziekte, die met hevige koorts begint en met verstijvingskramp eindigt, vermoordt haar in weinige dagen. Het sorteeren ' van den afval tot het bereiden van grijze watten is nog walgelijker: er zijn toch zelfs gebruikte verbandwatten onder! 3) Met verwonde, etterende vingers staan de aanknoopsters in de weverijen aan het getouw, tot de kracht haar verlaat;4) verwoestend werkt het lood, dat zich meestal in gekleurde katoen bevindt, op de weefsters, en sterker nog op de arbeidsters in de kantfabricage. Wel zijn er ongevaarlijke middelen om aan de fijnste voortbrengselen der textielindustrie glans en gloed te geven, maar zij zijn duur en zoo wordt er loodwit voor gebruikt zonder acht te slaan op leven en gezondheid; het laat den ondernemer koud of zijnen „handen de arbeid ontzinkt, hij vindt genoeg plaatsvervangsters! In weverijen, in de fabricage van carton en gekleurd papier en kunstbloemen, bij het polijstwerk in de fabricage van ijzeren ledikanten stroomt het vergift in de ademhalingsorganen, in de poriën der vrouw en wordt met haar kleeren in haar huis gedragen; ja het komt voor, dat zij het met haar eten in zich opneemt, daar geen andere ruimte dan het werklokaal haar daarvoor ter beschikking staat. 5) Kolieken, maagziekten, hoofdpijn zijn het gevolg. In de loodwitfabrieken bereiken deze ziekten den hoogsten graad: epileptische krampen, blindheid, gedeeltelijk verlies van spraakvermogen zijn teekenen van het laatste stadium der loodvergiftiging, die tot waanzin of tot den dood leiden kan. 6) De zwavelkoolstof in de caoutchoucfabricage leidt tot dergelijke verschijnselen, slechts met het verschil dat verlammingen der geslachtsorganen er ten slotte kunnen bijkomen. 7) 1) Zie Netolitzky, t. a. p., blz. 1039 en vlgg. 2) Royal Commission of Labour, Employment of Women, t. a. p., blz. 100 en vlgg. 3) Zie Netolitzky, t. a. p., blz. 1023 en vlgg. 4) Zie Singer, t. a. p., blz. 81. 5) Zie Royal Commission of Labour, t. a. p., blz. 53. 6) T. a. p., blz. 151 en vlgg. 7) Zie Heinzerling, Anorganische Betriebe, Weyls Handbuch der Hygiene, 8ste bd., 2de deel, blz. 655 en vlgg. Een groot aantal vrouwen is, zooals wij gezien hebben, werkzaam in de tabaksindustrie. Haar arbeiders zijn de slechtst betaalde en de zwakste van allen. Reeds na de eerste zes maanden worden van de 100 72 ziek van nicotine-vergiftiging. Voornamelijk bij de jongere arbeidsters vertoonen zich zenuw- en maagziekten en ziekten der geslachtsorganen als gevolg hiervan. ') Zooals dit vergift het lichaam inwendig verwoest, verwoest de fosfor in de lucifers-fabrieken het uitwendig: een afschuwelijk masker wordt het gelaat der vrouw door de kaaknecrose, die eerst de tanden, dan de kaken wegvreet. 2) Wij zijn nog niet aan het eind: De pottenbakkersziekte, de bloedarmoede, tast mannelijke zoowel als vrouwelijke arbeiders aan, voornamelijk wanneer hun slaapvertrek zich boven ringovens bevindt, waaruit onophoudelijk giftige dampen opstijgen. De long der porceleinarbeiders, voornamelijk van de vrouwen die de arbeidsruimte aanvegen, vult zich door inademing van het scherpe kiezelstof met formeele steenen, zwartachtige steenen vormen de uitwerpselen. 3) Geen lijden evenaart nochtans dat der kwikzilverarbeidster: zeer spoedig reeds wordt haar gelaat aschgrauw, de oogen worden dof, de gang wordt wankelend als van een lijder aan ruggemergstering. Bij het zien van een vreemdeling overvalt haar een stuipachtig sidderen, het karig maal kan zij nauwelijks tot den mond brengen, de tong weigert vaak haar diensten, op schrikwekkende wijze nemen de geestvermogens af tot het laatste stadium, de idiotie, leder gaat haar uit den weg, want de speekselvloed maakt haar uiterlijk walgelijk en voor den adem van haar mond deinst men terug. 4) Maar niet alleen de vergiften vernietigen gezondheid en lichaamskracht. Het „zwakke geslacht worden lasten op de schouders gelegd, die het ter aarde werpen. In steengroeven, porceleinfabrieken, steenbakkerijen, zelfs bij bouwwerken duwen of trekken zij zwaarbeladen troggen of kruiwagens voort; in suikerfabrieken dragen zij dagelijks tien uren lang tot 800 zware kisten ieder van 16 K.G. naar de slagmachines 5). In de spinnerijen en weverijen staan zij vaak elf en twaalf uren achtereen; gezwollen voeten, aderspatten, nier- en onderlijfsziekten spreken daarvan. 1) Zie Dr. Deborah Bernson, Nécessité d'une Loi protectrice pour la Femme ouvrière, Lille 1899, bldz. 41 en vlgg. 2) Zie Helbig, Phosphor und Zflndwaren. Weyls Handbuch, t. a. p., blz. 768 en vlgg. 3) Zie Sonne, Hygiene der keramischen Industrie, t. a. p., blz. 924 en vlgg. 4) Zie Bruno Schönlank, Die Fürther Quecksilber-Spiegelbelegen und ihre Arbeiter. Neue Zeit, 1887, blz. 256 en vlgg. 5) Zie F. Pelloutier, La vie ouvrière en France. Paris 1901, blz. 105. En nu nog het meest ware vrouwenberoep: het machinenaaien! In gebukte houding zitten de ongelukkigen aan haar snorrenden dwingeland, onophoudelijk bewegen zich de beenen op en neer. Jongen en ouden, zieken en gezonden — allen wanen zich geschikt voor dezen moordenden arbeid die ten slotte ook het sterkste gestel ondermijnt. Een Lyonsch fabrikant zeide eens: „Ik zet alleen meisjes van zestien tot achttien jaar aan de naaimachine, als zij twintig zijn, dan zijn zij rijp voor 't gasthuis." ')• En hij heeft niet overdreven. De bleekzucht in al haar phasen, onderlijfsziekten, verzakkingen der baarmoeder, die moederschap haast onmogelijk maken, zenuwziekten van allerlei aard bezoeken de vrouwen als booze gasten 2). Wel heeft de techniek, zooals overal, ook hier een middel tot hulp verschaft: in plaats van door de voeten der naaisters kan de machine door stoom of electriciteit in beweging gebracht worden, maar de inrichting is den ondernemers niet loonend, want met dezelfde snelheid haast drijft de door den nood voortgezweepte menschenkracht de raderen, als de mechanische kracht dit zou doen, en de winst is de eenige beslissende factor. Vreeselijker dan Dante's Hel is deze wereld van den arbeid, bevolkt met bleeke gestalten, die zich op gewonde voeten slechts moeilijk voortbewegen, wier handen, waaruit behagelijkheid, warmte, schoonheid, voeding, kleeding voor de gelukkiger menschen te voorschijn komen, bloeden en zweren, wier rug gekromd, wier ledematen doorvreten zijn van vergift, uit wier dwalende blikken vaak de waanzin staart. En toch ontbreekt nog iets ter voltooiing van het beeld: dichte stofwolken omhullen de gedaanten, — stof uit scherp metaal, uit plantenvezelen en dierenharen, met vergift en ziektekiemen doortrokken. Het verdicht zich voor onze oogen tot dat reuzenspook met holle wangen, dat in de proletariërswijken tiert.... de longtering. Wie kan zeggen, in welken tak van industrie het het meeste thuis is: bij de textielarbeiders, bij de tabaksbewerkers, bij de pottenbakkers?! Het heerscht overal waar de jacht naar winst onverbiddelijk over menschenlijken heenstormt! Kan er nog zwaarder lijden zijn dan wat voorbij onze oogen heentrok? O ja; en het is daar te vinden, waar het niet de vrouw alleen, maar door haar ook haar kinderen treft. Het meisje droomt nog van de toekomst; zij gelooft dat het huwelijk haar van het arbeidsjuk zal bevrijden, daarom boezemt haar beroep haar lang niet die belang- 1) Zie Barberet, Le Travail en France, 1889, 5de deel, blz. 316. 2) Zie P. Strassmann, Die Einwirkung der Nahmachinenarbeit auf die weiblichen Genitalorgane. Therapeutische Monatschrift. Juni 1898, blz. 343 en vlgg. — Netolitzky, t. a. p., blz. 1109 en vlgg. Die BeschSftigung verheirateter Frauen in Fabriken, t. a. p., blz. 99 en vlgg. stelling in als aan den man, voor wien het een uitsluitend levensberoep moet worden; de vrouw echter heeft geen hoop meer op bevrijding. En haar nood stijgt tot in het ondragelijke door het zien van den nood harer kinderen. Hoe vaak hoort men niet bij ellende zeggen: De menschen zijn het niet anders gewoon, zij merken het niet. Hoe juist het nu ook moge zijn, dat de in ellende geborenen niet zooveel gevoel er voor bezitten als zij, die er eerst later ingeworpen worden, even onjuist is het, dat ook maar één moeder ter wereld, ook de allerarmste, ooit aan het lijden harer kinderen zou kunnen wennen. Kinderleed is het grootste op aarde, daar het de onschuldigen en de weerloozen treft. Naar men algemeen aanneemt, kan in Duitschland een uit man, vrouw en twee kinderen bestaand arbeidersgezin met 1500 mark 'sjaars in de noodzakelijkste behoeften voorzien. ') Een toereikende levensstandaard, waarbij echter van een bevrediging van hoogere behoeften — kunst, schouwburg, natuur, — nog slechts in zeer geringe mate sprake kan zijn, is eerst met een jaarlijksch inkomen van 2000 mark mogelijk. 2) Er zou dus voor het eerste geval een dagelijksche verdienste, — zonder stoornis! — van vijf mark, in het tweede een van haast zeven mark verzekerd moeten zijn. Dat hiervan slechts bij uitzondering sprake kan zijn, leert een blik op onze loontabellen. Uiterst zelden slechts bereikt de man alleen zulk een verdienste, maar zelfs de hulp der vrouw, die, naar dien maatstaf gemeten, onvoorwaardelijk noodzakelijk blijkt, kan haar niet waarborgen. Inkomens van 800 tot 1000 mark gelden in proletariërskringen reeds als goed. Zij zijn volkomen ontoereikend en ook die van 1000 tot 1500 mark zijn dat, zoodra er meer dan twee kinderen te onderhouden zijn. Het klinkt inderdaad als waanzin, en toch is het een feit: hoe meer kinderen het gezin bezit, des te meer dus de moeder thuis noodig is, zooveel te meer noodzakelijk is het dat zij naar de fabriek gaat. En toch kan zij zich en haar kinderen daardoor nog geen eenigszins gemakkelijk leven koopen. De grond- en de woningwoeker slokken grootendeels op wat zij verdient, en laten haar daarvoor een ellendige huisvesting waaraan de naam van woning niet toekomt. Reeds in 1880 werd in duitsche groote steden een schrikwekkend aantal overbevolkte woningen geconstateerd; 3) de onder- ') Zie Herkner, t. a. p., blz. 312 en vlg. -- Die BeschSftiging verheirateter Frauen in Fabriken, t. a. p., blz. 38 en vlgg. — Die soziale Lage der Pforzheimer Bijouteriearbeiter, t. a. p., blz. 123 en vlgg. 2) Zie E. Wurm, Die Lebenshaltung deutscher Arbeiter. Dresden 1892, blz. 107 en vlgg. 3) Zie M. Neefe, Die Hauptergebnisse der Wohnungsstatistik deutscher Grossstadte. Leipzig 1886. zoekingen van den Verein für Sozialpolitik openbaarden ontzettende toestanden, die wellicht nog slechts door die van Weenen overtroffen werden. ') Hier werd b.v. een kamer met keuken door een weduwe met zes kinderen en twee commensaals bewoond, die zich allen over drie bedden, een kinderbedje en een sofa verdeelden; in een kamer met een enkel venster dat uitzag in het portaal huisde een echtpaar met vier kinderen, in een andere van 13 M2 grondoppervlakte bevond zich een gezin van zeven personen! Gelijkvloersche woningen en achterhuizen die met het tuintje op gelijke hoogte liggen, 's zomers heete, 's winters ijskoude dakkamers, woningen met slechts één verwarmbare ruimte, of geheel zonder keuken, zoogenaamde kookkamers, als eenig vertrek, 2) — dat zijn de woningen waarin het gezinsleven der arbeiders zich afspelen en gedijen moet! En toch zijn ook deze vaak nog onbereikbaar voor hun teringachtige beurs. In Neurenberg kost de M2 woningruimte in de kleinste woningen 7,70 mark, in de grootste 4,36 mark, in Bazel op de middenverdieping 3,04 mark, op de zolderverdieping 4,15 mark. 3) In de fabriekssteden van Noord-Bohemen kost een M3 luchtruimte jaarlijks slechts een kleinigheid minder dan in de paleizen der Weener Ringstrasse 4). Volgens een statistiek der arbeidsinspecteurs voor Saksen-Coburg-Gotha schommelde de som die de arbeider ter bestrijding zijner woninghuur uit te geven had, tusschen 20 en 38 °/o van zijn arbeidsloon; hij moest tot 57 dagen arbeiden om alleen de huur te verdienen, terwijl voor de welgestelde lagen der bevolking de uitgave voor woninghuur in 't algemeen op 10 tot hoogstens 20 pCt. van het inkomen berekend wordt. 5) De armen hebben dus voor hun ellendige woning betrekkelijk meer te betalen dan de rijken, en zijn er dus toe gedwongen deze met vreemden, onderhuurders en commensaals te deelen, hun kinderen niet alleen zonder lucht en licht te laten opgroeien, maar ze ook nog aan zedelijke vergiftiging bloot te stellen. En hoe ziet de huishouding er uit, wanneer de huisvrouw naar de fabriek moet gaan. 's Morgens vroeg, vaak eer de kinderen wakker worden, moet zij zich naar het werk haasten. De rustpoos van een of anderhalf uur, die haar in Duitschland bij de wet gewaarborgd is, is niet altijd toereikend om naar huis te gaan, en nooit om, zooals 1) Zie E. von Philippowich, Wiener WohnungsverhMltnisse, Brauns Archiv für soziale Gesetzgebung und Statistik, 7e deel, 1894, blz. 215 en vlgg. 2) Zie Amtliche Berichte der Gewerbeaufsichtsbeamten, t. a. p., Ie deel, blz. 99, 2e deel, blz. 373, 4de deel, blz. 282 en vlgg. 3) Zie E. Wurm, t. a. p.( blz. 57. 4) Zie J. Singer, t. a. p., blz. 72. 5) Zie Amtlicht Berichte der Gewerbeaufsichtsbeamten, t. a. p., 4e deel, blz. 283 en vlgg. de arbeidswet (Gewerbeordnung) met veel vertoon zegt, de huishouding te verzorgen. In het gunstigste geval wordt het eten dat den vorigen avond gekookt was, opgewarmd, of dat van 's morgens langzaam op de gloeiende asch had staan pruttelen, op tafel gebracht, in beide gevallen is uit de op zichzelf reeds minderwaardige spijzen de voedingswaarde gevloden. In de meeste gevallen vergenoegt zich het gansche gezin tot de thuiskomst der moeder des avonds met brood en koffie, dan eerst maakt de oververmoeide vrouw den hoofdmaaltijd klaar, dan eerst, na een tien-, elf-, ook dertienurigen arbeid begint haar huiselijke bezigheid. Zij naait en verstelt en wascht en boent, wanneer zij nauwgezet is, zoodat haar nauwelijks vijf uren tot slaap overblijven. Vroegtijdig verouderen, geestelijke en lichamelijke uitputting zijn de gevolgen. Of zij bekommert zich om niets meer, wanneer de arbeid haar reeds stompzinnig en onverschillig heeft gemaakt: dan verwaarloost zij de huishouding en de kinderen. Tusschen deze beide wegen alleen heeft zij te kiezen! Hoe vaak zij den eerste kiest, daarvoor spreekt de bewondering, waarmee de zeker weinig geestdriftige duitsche fabrieksinspecteurs van de wilskracht, de offervaardigheid en de onvermoeibare arbeidskracht der gehuwde arbeidsters melding maken. ') Maar zelfs met het verwoesten van al haar krachten verliezen toch de huishouding haar leidster, de kinderen hun moeder. Een grondige statistiek van het aantal kinderen der arbeidsters is er helaas niet. De duitsche enquête der arbeidsinspecteurs voor 1899 is in dit opzicht geheel ontoereikend. Slechts in 17 districten van de 78 werden hierover onderzoekingen ingesteld en ook hier werden slechts enkele gevallen nagegaan. Deze werpen echter toch nog voldoend licht op dit duister gebied van het proletariërs'even; in de volgende tabel zijn alle resultaten bijeengevoegd: (Zie de tabel op bladzijde 292.) Uit deze tabel blijkt, dat 65 °/o van alle vrouwen kinderen hebben; op 100 vrouwen komen in 't geheel 231 kinderen, waarvan 90 kinderen beneden de 6 jaren, 108 beneden de 14 jaren, in 't algemeen 201 die nog niet de school ontwassen zijn. Leggen wij denzelfden maatstaf aan de gezamenlijke gehuwde arbeidsters aan, zooals de duitsche beroepstelling van 1895 haar aantal vaststelde, dan hebben 149.067 vrouwen, d. w. z. 65 ü'o van alle gehuwde arbeidsters, 334.345 kinderen, waarvan 299.625 nog thuis zijn. Dit cijfer is echter nog veel te laag genomen, daar de ongehuwde moeders en haar kinderen niet meege- 1) Zie Die Beschaftigung verheirsteter Frauen in Fabriken, t. a. p., blz. 36 en en vlgg. en 122 en vlgg. Aantal Van deze Van de kinderen waren DISTRICT °nd"" 7°T"htd- nog niet schoololichtie va. school vraagde den kinderen schoolplichtig scnoolPllct»tig onts|agen vrouwen volstrekt pCt. volstrekt pCt. volstrekt pCt. volstr. pCt. Oppeln .... — J 1057 — 765 35 886 41 509 24 Maagdenburg. . 2680 1858 70 1283 31 1878 45 996 24 Minden. ... 1120 701 63 703 46 804 54 — — Aken 2412 1576 65 2859 82 ' 643 18 Sigmaringen . . 56 29 52 37 55 21 31 9 14 Anhalt .... — 805 — j| 511 28 742 41 577 31 Bremen . ... 541 411 76 ll 428 41 628 59 — — Wurtemberg III. 175 147 84 154 47 77 23 97 30 Darmstadt . . . 848 522 62 j 1513 I ! Offenbach ... 843 568 67 — — _ ____ Giessen. ... 510 420 82 318 32 352 35 328 33 Opperbeieren. . 641 347 54 1231 54 844 ' 37 1 188 9 Nederbeieren . j 329 232 74 | | 690 | | | Palts 1978 ! 1348 70 j j 3208 | Opperpalts. . . 213 165 77 143 j 37 154 39 | 93 ' 24 Benedenpalts . . 388 272 70 | | 578 | | | Zittau 4494 2523 56 ] | 4484 rekend werden. Het zal nauwelijks overdreven zijn, wanneer wij zeggen, dat ongeveer een half millioen kinderen beneden de 14 jaren in Duitschland arbeidsters tot moeder hebben, dus zoo goed als moederloos opgroeien. Deze moederloosheid begint reeds in den allereersten levenstijd der zuigelingen: Nauwelijks vier weken na de geboorte moet de moeder weer naar den arbeid terug, ja, wanneer de nood groot is, beproeft zij nog veel vroeger iets te verdienen, terwijl zij, zoolang de poort der fabriek nog voor haar gesloten is, door wasschen, naaien of uit schoonmaken gaan het noodigste om te leven tracht te verkrijgen. De voeding, die een goedertieren natuur aan de moeder-vrouw voor het hulpelooze kleine wezen mee op den levensweg gaf, verdroogt haast ongebruikt; nog vaker heeft de oververmoeienis en de slechte voeding gedurende de ontwikkelingsjaren van het meisje en gedurende de zwangerschap dit voedsel niet eens doen verschijnen. In plaats hiervan wordt in het moederlijf reeds het kind vergiftigd; men heeft in het vruchtwater, zoowel als in het foetus al die vergiften gevonden die door de longen en door de poriën in het lichaam der arbeidster kunnen dringen: lood, kwikzilver, fosfor,, jodium, aniline en nicotine; vaak benadeelen zij zelfs de vrucht meer dan de moeder, ') en voor de erfelijkheid der turberculose, dié ware proletariërsziekte, spreekt duidelijker dan het oordeel van geneeskundige autoriteiten, een blik op de kinderen in de proletariërswijken. Een schrikwekkend hoog sterftecijfer, voornamelijk bij de zuigelingen, is het gevolg der oorspronkelijke infectie en van het onthouden der moedermelk. Slechts 7 van de 1000 met moedermelk gevoede kinderen plegen in het eerste levensjaar te sterven, van 1000 met dierenmelk en melksurrogaten gevoede kinderen daarentegen 125, en tot deze behooren de meeste arbeiderskinderen. Slechts 8°'o der kinderen van de hoogere standen sterven in het eerste levensjaar, voor de kinderen van het proletariaat stijgt het sterftecijfer tot 30 °/o. 2) in de rijkste wijk van Weenen komt één sterfgeval in het eerste levensjaar op 870 bewoners, in de arbeiderswijk daarentegen reeds op 71. In het welgestelde gedeelte der berlijnsche Friedrichstadt stierven van 1000 zuigelingen 148, in het arme gedeelte Wedding 346. 3) In de fabrieksdistricten van den Beneden-Rijn stierf de helft der arbeiderskinderen in het eerste levensjaar; 4) de gehuwde fabrieksarbeidsters van Massachusetts verloren 23 °'o harer kinderen op denzelfden leeftijd. 5) Hoezeer de sterfte der zuigelingen met het toenemen van den vrouwenarbeid in verband staat, blijkt uit haar uitbreiding in de industriecentra. In Berlijn is zij gedurende een vierjarig tijdsbestek haast verdubbeld, ®) in Plauen van 33 °/o in 1800 tot 43 % in 1899 gestegen. T) De aard van den arbeid der moeders is hierbij van den grootsten invloed. In districten der engelsche textielindustrie stierven van 100 zuigelingen 22, in die der duitsche 38 in het eerste levensjaar. 8) Van 100 kinderen der berlijnsche papierwarenindustrie stierven niet minder dan 48 in den zuigelingsleeftijd. 9) _Het hoogst percentage der zuigelingssterfte wordt echter onder de kinderen der kwikzilver- en tabaksarbeidsters gevonden: 1) Zie Porak, Du passage des substances étrangères è l'organisme a travers le placenta. Archives de médecine expérimentale et d'anatomie pathologique 1894, blz. 203 en vlgg. 2) Zie Dr. Agnes Bluhm, Hygienische Fürsorge für Arbeiterinnen und deren Kinder. Weyls Handbuch der Hygiene, 8ste deel, 1ste afd., blz. 51 en vlgg. 3) Zie Hirschberg, t. a. p., blz. 51 en vlgg. 4) Zie A. Thun, t. a. p., blz. 67. 5) Zie Helen Campbell, Women Wageearner, t. a. p., blz. 91. 6) Zie Hirschberg, t. a. p., blz. 82. 7) Zie Amtliche Berichte der Gewerbeaufsichtsbeainbten, t. a. p., 2e deel, blz. 857. 8) Zie R. Matin, Die Ausschliessung der verheirateten Frauen aus der Fabrik. Tübingen 1897, blz. 69 en vlgg. 9) Zie El. Gnauck-Kühne, t. a. p., blz. 34. 65 van de 100 levend geborenen zijn ten doode gedoemd, ') nog veel meer zien in 't geheel niet het levenslicht. Het is een oude ervaring dat vrouwen, die kinderen willen hebben en zich zwanger gevoelen, de tabaksfabriek verlaten, terwijl zwangere meisjes daar werk zoeken, aangezien slechts zelden kinderen van tabaksarbeidsters levend ter wereld komen. En als zij leven, zijn zij meestal geteekend sinds het eerste oogenblik, of zij drinken den dood binnen uit de borst der moeder, wier melk van nicotine doortrokken is. 2) Daarbij bezigt de tabaksindustrie naast de textielindustrie de meeste vrouwen! Vreeselijk zijn de slachtoffers van het kwikzilver; zelden komen kinderen levend ter wereld. Zoo was een fürther spiegelmaker driemaal met vrouwelijke vakgenooten getrouwd, van allen had hij kinderen, geen enkel leefde en ook de moeders stierven allen aan uittering. 3) In een ander geval had een arbeidster bij tien zwangerschappen acht miskramen, één doodgeboren kind en slechts één levend kind dat na vijf maanden stierf. Even verwoestend werkt b.v. het gas, zooals in pletterijen, glasblazerijen enz., op het kiemende leven. Waar het niet geschiedt, ontstaat een klierachtig, aan rachitis (engelsche ziekte) lijdend, onnoozel kind. 4) Zoo worden hekatomben onschuldige kinderen geofferd aan den Moloch van het kapitalisme! Groeien zij gezond op, dan worden de gevaren die hen bedreigen niet minder. De straat is hun speelplaats, hun opvoedingsinrichting; dat deze, voornamelijk in de groote steden, geen gunstigen invloed uitoefent, dat de lichamelijke en zedelijke onreinheid, die zij vaak uitstort, aan de kinderen kan blijven hangen, behoeft geen betoog. De arme moeder is voor al die gevaren niet blind. Zij zou haar kinderen er voor willen behoeden en komt vaak op de zonderlingste hulpmiddelen; zij sluit de kinderen tot haar terugkeer in de kamer op, zij bindt ze in het bedje vast, zij wordt hardvochtig uit louter angstvallige, zorgvuldige liefde. En dan komt het tot die vreeselijke ongelukken waarvan de kranten zoo vaak melding maken, en waarbij de voldane burger niet genoeg over de „ruwheid" der proletarische moeders razen kan. De arme kleinen komen te dicht bij de kachel en verbranden, zij tasten in de waschkuip, verliezen het evenwicht en verdrinken, zij klimmen bij het venster om .tenminste door het op straat 1) Zie Flirt, Die gewerbliche ThStigkeil der Frauen vom hygienischen Standpunkt aus. Breslau 1873, blz. 16 en vlgg. 2) Zie Dr. Deborah Bernson, t. a. p., blz. 41. 3) Zie Bruno Schönlank, Die Fürther Quecksilberspiegelbelegen und ihre Arbeiter. Neue Zeit, 1887, blz. 259. 4) Zie Hirt, Die Gasinhalationskrankheiten und die gewerbliche Vergiftung. Pettenkofers Handbuch der Hygiene, 2e deel, 2e hoofdstuk, blz. 91 en vlgg. kijken de verveling te verdrijven — speelgoed dat hen kon bezighouden hebben zij niet — en vallen op de binnenplaats, zij rollen zich heen en weer in bed en de moeder vindt, thuiskomend, haar jongste gestikt onder het kussen. Naast al deze uiterlijke en innerlijke gevaren die de kinderen der proletarische vrouw bedreigen, wanneer de moeder van hen weg is, zijn er nog andere waaraan zij onderworpen zijn, als de moeder thuiskomt. Zij heeft ook dan geen tijd voor haar kinderen. Een opvoedenden invloed kan zij slechts zeer oppervlakkig op hen uitoefenen. Zij heeft geen rustige gelegenheid om hun karakter waar te nemen, zij is tengevolge van al den onophoudelijken arbeid geestelijk te bot geworden om in den kinderlijken geest iets van den hare over te brengen. Verlaten de kinderen haar huis, dan heeft zij meestal niets wat hun innerlijk leven zou kunnen vullen en bezielen, hun op den levensweg mede te geven. Zij was al een goede moeder, wanneer zij ze rein en ordelijk hield, hun voldoende te eten gaf en ze niet om te bedelen uitzond. Maar een vriendin der opgroeiende kinderen heeft zij slechts in zeldzame gevallen kunnen worden. En toch berust juist op den geestelijken en zedelijken invloed der moeder een goed deel der ontwikkeling van het jonge geslacht. Het zaad dat zij in hart en hoofd der kinderen strooit kan geen levensstorm geheel en al doen verwaaien, daaruit groeit vaak de sterke boom op die den volwassen mensch tot eenige beschutting wordt. Zoo wordt de overlading der moeder tot een vloek voor de kinderen en voor de maatschappij wier leden zij zijn, wier goede en slechte ontwikkeling mede van hen afhangt. Maar ook de man heeft onder den beroepsarbeid zijner vrouw te lijden: zij heeft ook voor hem geen tijd. De enkele uren die zij thuis doorbrengt moet zij aan huishouding en kinderen wijden. Is de arbeid gedaan, dan valt zij vermoeid op bed, ongeschikt om voor andere dingen belangstelling te hebben dan voor de dagelijksche zorgen die haar omstuwen. Zoo vervreemdt zij vaak steeds meer van den man, zij begrijpt zijn belangen niet en bestrijdt ze zoodra ze ook maar een paar stuivers kosten. Verveeld, geërgerd, met een tegenzin in de onordelijke huishouding en het slechte eten, zoekt menigeen zijn toevlucht in de kroeg en het alcoholgenot. Voor de vrouw persoonlijk beteekent de overlading met arbeid lichamelijke en geestelijke verwoesting. Niet alleen dat zij onnatuurlijk vroeg oud wordt — ziet toch de arbeidsters eens, hoe vaak zijn zij op hun veertigste jaar al oude vrouwen! — zij verliest ook alle weerstandsvermogen tegen ziekte en dreigende gebreken. Zij kan zich geen rust gunnen, ook wanneer zij rust noodig heeft, daardoor vertoonen zich allerlei kwalen bij haar, die of haar gansche leven vergiftigen, of haar ongeschikt tot den arbeid maken, of haar een vroegen dood brengen. Even hard als haar lichaam treft de overlading haren geest. Reeds de volksschool voerde dien geest slechts de allerarmelijkste voeding toe en zij zelve kon hem nog minder ontwikkelen; wel dorst ook zij naar de bron der kennis, wel stijgt haar dorst, hoe meer zij, gedwongen door de arbeidsvoorwaarden waaronder zij lijdt, belang gaat stellen in de vraagstukken van het openbaar leven, zij heeft echter geen tijd om zich te verzadigen. Hoe meer de vrouw in de grootindustrie binnendringt, des te meer zullen al die botsingen en al dat lijden zooals wij ze geschilderd hebben, stijgen en grooter worden. Hoe meer echter ook de industrie op vrouwenarbeid steunen zal, zooveel te meer zullen twee momenten op den voorgrond treden die beide op den weg ter ontvoogding van de vrouw liggen: de strek- / king van haren arbeid om het loon te drukken en om den arbeidstijd te V verkorten. Onder drukken van het loon versta ik hier belemmering eener loonsstijging die zich naar alle waarschijnlijkheid ontwikkelen zou, wanneer de man de enkele kostwinner van het gezin bleef. Hoe minder hij dat is en behoeft te zijn, des te meer nadert het vrouwelijk geslacht dat grondbeginsel zijner bevrijding, de economische zelfstandigheid. Dat diepe omwentelingen zoowel van het gezins- en huiselijk-, als van het openbaar leven daarmee in verband zullen staan, bewijst alleen nog-V maals, welke revolutioneerende macht in den beroepsarbeid der vrouw schuilt. Dat blijkt ook op het gebied der arbeidsregeling en arbeidswetgeving. De arbeidswetgeving was in de eerste plaats een bescherming van vrouwen en kinderen, de regeling van den arbeidstijd heeft nog thans haast alleen betrekking op de vrouwen. Daarbij blijkt echter ' dat zij noodwendig ook de regeling van den arbeidstijd der mannen meebrengen moet. In alle industrieën waar mannen en vrouwen werkzaam zijn, regelt zich reeds nu de arbeidstijd der mannen naar dien der vrouwen, daar er anders stoornissen in het bedrijf zouden intreden. Een verdere vermindering van den arbeidstijd zal in de eerste plaats voor de vrouwen, op grond van het inzicht in den waren volks- \ moord die het gevolg is van haar afbeuling, plaats moeten hebben en weer op de mannen terugwerken. Het zal dan noodzakelijk blijken te zijn, meer arbeiders aan te stellen; daar echter voldoende mannelijke arbeidskrachten ontbreken, wordt er plaats gemaakt voor de in sterker mate arbeid zoekende vrouwen. En geheel geleidelijk zal de bevrijdende macht van den arbeid zich ook aan haar openbaren. De eerste teekenen daarvan treden thans reeds aan den dag: er ontwikkelt zich juist uit de arbeidersklasse een geslacht van geestelijk en stoffelijk zelfstandige vrouwen die tot daden in staat zijn en buiten den engen kring harer belangen beginnen uit te groeien, die tot die conflicten komen welke tot dusver haast alleen tot stompzinnige berusting geleid hebben, en die aan haar oplossing trachten mede te werken. Want het inzicht van den eigen toestand is het eerste middel om zich daaruit te bevrijden. Huisindustrie en thuisarbeid. Wie den toestand der proletarische vrouw in zijn geheel overziet, bespeurt niets dan een gelijkmatige grauwe woestenij: arbeid en nood, — nood en arbeid. De verschillen die aan den dag treden zijn niets dan variaties op hetzelfde thema. Wat voor de arbeidster in de grootindustrie geldt, geldt eveneens voor die in de huisindustrie, in den handel of in persoonlijken dienst werkzaam zijn. Het kan derhalve voor ons nog slechts noodig zijn, nieuwe kanten van haren toestand die met haar beroep in verband staan, of nog onbereikte diepten van haar ellende aan het licht te brengen, zonder nogmaals te herhalen wat in 't algemeen geldt. De huisindustrie is overrijk aan verschijnselen, die wij wel in de grootindustrie reeds ontmoetten, daar echter in zekeren zin slechts de eerste rimpels van het gelaat waren, terwijl zij hier die diepe voren gelijken die een leven vol smart op de aangezichten van arme oude lieden onuitwischbaar gegroefd heeft. Alles is hier geweldig vergroft en vergroot: de lage loonen, de slechte woningen en werkplaatsen en de lichamelijke en zedelijke gevolgen daarvan. Dat geldt voor beide vormen van organisatie der huisindustrie — de thuisarbeid en de werkplaatsarbeid — en in de hoogste mate voor dien soort werkplaatsarbeid, die onder de benaming van „zweetstelsel" zich in een treurige beroemdheid verheugt. Afzonderlijke schildering van die takken der huisindustrie, waarin de vrouwenarbeid een aanzienlijke rol speelt, zal dit het beste staven. Beschouwen wij in de eerste plaats de textielindustrie, wier huisindustriëel bedrijf aan het uitsterven is en een vertwijfelden strijd om het bestaan te kampen heeft, die des te wreeder is daar de zwaksten hem uit te vechten hebben. Vele menschen die bij de Wevers van Gerhart Hauptmann wegsmelten van meelij en afschuw, gaan een uur later naar huis met het geruste gevoel, dat alles wat zij hoorden en zagen tot een lang vervlogen tijd behoort. Feitelijk echter zagen zij een afspiegeling van de hedendaagsche ellende. De boheemsche wevers b.v. wonen voor het overgroote deel in hutten, in welker vaak eenige ruimte zich naast het weefgetouw de haard en de slaapplaatsen van het gezin bevinden. Hier wordt geslapen, gekookt, gewasschen en gewerkt; tusschen de /^verwaarloosde kinderen loopen 's winters ook nog kippen en geiten rond. Een dikke, vochtigwarme lucht slaat den binnentredende eruit tegemoet; om die atmosfeer in stand te houden, blijven ook 'szomers de vensters gesloten. De afschuwelijke stank bij het ontharen, waarbij ontbindende en vergiftige stoffen gebruikt worden, vermengt zich met den dwalm der petroleumlampen, het kool-oxydgas der slechte kachels, de stof van het weven. Daarbij valt aan een grondige schoonmaak nauwelijks te denken, — want het gansche gezin is tot koortsigen arbeid gedwongen, — keukenafval, vuil goed en dergelijke meer verpesten de ruimte tot het uiterste. Vaak staat het weefgetouw dag en nacht niet stil, daar man en vrouw elkaar aflossen; een veertien-, zestienen achttienurige arbeidstijd behoort niet tot de zeldzaamheden. ') Van het zesjarig kind tot den grijsaard worstelt ieder in onverpoosd zwoegen om zijn stuk brood. 2) Tijden van werkeloosheid beteekenen honger; overvallen sneeuwstormen de in de bergen wonende wevers, die daardoor vaak maandenlang van de werkgevers afgesneden zijn, dan neemt de hongerdood op schrikwekkende wijze toe. 3) Tot deze afbeuling eene.-zijds en de moeilijkheid van het bedrijf anderzijds staan de loonen in schrille wanverhouding. Het weven van fijn linnen, bijv. damasten tafellakens, die voorloopig nog niet met de machine in dezelfde hoedanigheid vervaardigd kunnen worden, brengt nog het meeste op en toch verdient een arbeider met de grootste inspanning zijner krachten zelden meer dan 7 fl. in de week; 4) een sjaalwever kan het tot 10 fl. brengen, als hij van 's morgens vier tot 's avonds tien uur tot werken in staat is. 5) De meest voorkomende jaarlijksche verdienste van boheemsche weversgezinnen schommelt tusschen 120 en 150 gulden, waarvan vaak zeven tot acht personen onderhouden moeten worden! 6) Een gezin van acht personen, dat zich in den bizonder gunstigen toestand bevond van over een jaarlijksch inkomen van 350 fl. te beschikken, gaf dagelijks aan voeding per persoon in het geheel tien kreutzer uit; voor alle overige uitgaven 1) Zie Bericht der k. k. Gewerbe-Inspection über die Heimarbeit in Oesterreich. Herausgegeben vom k. k. Handelsministerium, Wien 1900, Ie deel, blz. 271 en vlgg. 2) T. a. p., blz. 264. 3) T. a. p., blz. 233. 4) T. a. p., blz. 273. 5) T. a. p., blz. 257. 6) T. a. p., blz. 277 en vlgg. bleef 70 fl. over. Een weduwe met niet minder dan tien kinderen kon in weerwil van alle vlijt niet meer dan 200 fl. per jaar bijeenbrengen, ') d. w. z. deze elf personen moesten met vijf en twintig kreutzer daags hun gezamelijke behoeften bevredigen! Een arbeider die met vrouw en kinderen zoogenaamd schuurlinnen vervaardigde, verdiende 1,48 fl. in de week; een ander, die dunne katoenwaren met hulp van zijn gezin weefde, kwam bij een twaalf-urigen arbeidstijd van allen op 1,20 fl. 2) Onder de alleen arbeidende vrouwen zijn de zijdewindsters de bestgestelden, want zij bereiken het hooge loon van... 2 fl. per week. 3) De spoelsters der katoenonderkettingdraden voor pelucheweefsel daarentegen — meestal levensmoede oude vrouwen met bevende handen en gekromde ruggen — komen bij groote vlijt op 1,10 fl. per week, 4) en de weefsters der ruwe-voeringstoffen die nog voor vijftien jaren voor 22 Meter 80 kr. bekwamen, bereiken heden voor 45 Meter 75 kr„ waarmee vaak vier volle arbeidsdagen heengaan. 5) Hoe het er bij zulke loonen met de voeding der bevolking uitziet — alleen in het district Königgratz werden 30.000 tot 40.000 thuiswevers geteld 6) — behoeft geen nadere beschrijving. Het is daarbij vaak nog een bizonder geluk, wanneer de wever zijn loon te zien krijgt. Vele personen, die de bemiddeling tusschen den werkuitgever, den eigenlijken ondernemer en den thuisarbeider in handen hebben, stellen alleen zulke wevers te werk, die beginnen met van geldloon afstand te doerf en zich door waren uit hun winkels doen schadeloos stellen. Menige arme moeder, wier kinderen om brood roepen, komt dientengevolge met een of ander waardeloos stuk stof, een doek of iets dergelijks naar huis. Is de tusschenpersoon herbergier, dan brengt hij er de wevers toe jenever in plaats van loon te nemen, 7) wat tot de volkomen verzwakking der ongelukkige gezinnen bijdraagt. Maar dat is nog niet alles: wordt het loon betaald, dan zoekt de tusschenpersoon door willekeurige schadevergoedings- of boetegelden het tot op de helft te verminderen 8) en de in zijn vereenzelviging weerlooze arbeider, die het spook van de werkeloosheid voor oogen ziet, berust er stilzwijgend in. Ja hij gaat er zelfs toe over, den tusschenpersoon met voortbrengselen van zijn arm- 1) T. a. p., blz. 277. 2) T. a. p., blz. 244 en 250 en vlgg. 3) T. a. p., blz. 253. 4) T. a. p., blz. 236 en 257. 5) T. a. p., blz. 259. 6) T. a. p., blz. 235. 1) T. a. p., blz. 241. 8) T. a. p., blz. 239. zalig stukje land om te koopen, om verzekerd te zijn van arbeid. ') Bij zulke toestanden kan men zich er niet eens mee troosten, dat zij zich wellicht tot één landstreek beperken, want zij heerschen overal waar de motorisch gedreven machine in het grootbedrijf nog niet haar intocht heeft kunnen houden. In België bijv. waar de mechanische spinnerij en weverij de huisindustrie haast geheel en al opgezogen heeft, 2) moest zij haar toch tot dusver nog het weven van linnen-damast zoowel als van het fijn batist overlaten. 3) Zonderling genoeg: de weeldeartikelen der rijksten worden in de ellendigste holen van jammer, door de handen der armsten vervaardigd! De batistwevers en -weefsters werken meestal in donkere, vochtige kelders om te verhinderen dat de fijne draden breken. «) Zij worden dientengevolge vaak blind en hun ledematen worden krom onder rheumatische en jichtige pijnen. Evenals in Bohemen huist het gansche gezin van den wever in zijn werkkamer, evenals daar is zijn loon armzalig. De knapste weefster van fijn linnen verdient in het gunstigste geval bij den langsten arbeidstijd 1,80 fr. per dag, terwijl weekloonen van 3 frs. in 't geheel niet zeldzaam zijn. 5) Een treurig beeld, dat zich bij de reeds geschetste waardig aansluit, biedt de zijde-huisindustrie van Frankrijk. Reeds de teelt der zijderupsen in de particuliere huizen, die hoofdzakelijk in handen der vrouwen berust, is in hooge mate walgelijk: elk hoekje der woning wordt daarvoor ten nutte gemaakt; massa's verwelkte bladeren, doode rupsen en hun uitwerpselen bedekken den vloer en verspreiden een afschuwelijken stank; te midden daarvan woont, slaapt en kookt het gansche gezin. «) In de huizen der haspelaarsters ziet het er weinig anders uit; hier wordt door de uitwaseming van het heete, kleverige water, waarin zij bij den arbeid onophoudelijk de handen doopen moeten, de ademhaling beklemd. De lyonsche zijdewevers, waarvan de helft van het vrouwelijk geslacht is, hebben het niet beter. Daarbij zijn hun jaarlijksche inkomsten, naar gelang van den duur van hun arbeidstijd en de moeilijkheid van het werk, 382 tot 882 fr. ?) Een der beste lyonsche thuisweefsters die een zevenjarig kind te verzorgen had en 907,70 fr. per jaar verdiende, maakte de volgende begrooting: 8) 1) T. a. p., blz. 24!. 2) Zie Office du Travail, Les industries è doraicile en Belgique, Bruxelles 1900 2e deel, blz. 28 en vlgg. ' 3) T. a. p., blz. 72 en vlgg. 4) T. a. p., blz. 94. 5) T. a. p., blz. 145. 6) Zie Netolitzky, t. a. p., blz. 1058 en vlgg. 7) Zie L. Bonnevay, Les ouvrières lyonnaises è domicile. Lyon 1896, blz. 15 en vlgg o) T. a. p.. blz. 75. Woning 130,00 fr. Voeding 653,35 „ Verwarming 34,80 „ Kleeding 63,80 „ te samen: 918,45 fr. Niettegenstaande zij voor voeding dagelijks slechts 1,80 fr. rekende, en de kleeding voor het kind door haar broeder verzorgd werd, moet het tekort aanzienlijk hooger zijn dan zij aangaf, daar zij noch voor ziekte, noch voor ontspanning en onvoorziene uitgaven iets aanrekende. Weldadigheid en prostitutie zijn de eenige middelen om het tekort te dekken; de arbeidster die zich afslooft van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, heeft hiervoor nog niet eens de voldoening, door eigen kracht zich en haar kind te kunnen onderhouden, zij moet gaan bedelen of zich verkoopen. Haast aan elk stuk van onze kleeding en van ons huisraad kleven zweet en tranen van ongelukkige vrouwen. Voor de sierlijke garneering van hemden die de verzorgde lichamen van rijke dames omhullen en waarvoor zij zelf drie of vijf gulden moeten betalen, ontvangt de borduurster van het Ertsgebergte slechts zestien tot achtien kreuzer, voor kunstig geborduurde spreien die haar zacht bed bekleeden en waarvan de vervaardiging bij een dagelijkschen arbeidstijd van twaalf tot vijftien uren, vijf weken vordert, ontvangt de arbeidster in 't geheel — vijf gulden! ') De geborduurde rokjes en mutsjes die de teere lichaampjes van gelukkige kinderen verwarmen, brengen aan de boheemsche borduursters twintig kreuzer per dag op. 2) Of de heldinnen van de feesten der groote steden, wier van pailletten en paarlen glinsterend kleed haar als een slangenhuid omgeeft, denken zouden aan de vogezer borduursters, die in twaalf- of veertienurigen arbeidstijd, met behulp van haar eigen, of van voor het werk aangenomen kinderen die verleidelijke gewaden maken, in het gunstigste geval één mark per dag verdienen?! 3) Ook de met goud bezette uniformen der mannen kunnen verhalen van de ellende van hen die ze vervaardigen. Een vlijtige fransche goudborduurster met een driejarig kind had een jaarlijksch inkomen van 592,50 fr. en een totaal aan uitgaven voor de noodzakelijkste behoeften van 707,90 fr. Het tekort beangstigde haar echter niet meer: „Ik heb gelukkig iemand die het dekt." 4) Een harer vakgenooten in Parijs verdiende wekelijks bij 1) Zie Berichte der k. k. Fabrikinspektion, t. a. p., blz. 385 en vlgg. 2) T. a. p., blz. 340. 3) Zie Schriften des Vereins für Sozialpolitik, LXXXVI, 2e deel. — Elisabeth v. Richthofen, Die Perlenstickerei im Kreise Saarburg, blz. 343 en vlgg. 4) Zie Bonnevay, t. a. p., blz. 76. een elfurigen arbeidstijd 11,50 fr., waarmee zij nauwelijks haar voeding bestrijden kon; „zij heeft een minnaar, God zij dank," zeide een buurvrouw op een medelijdende vraag. ') Daarbij biedt deze geheele industrie in 't geheel geen vooruitzicht op een verbetering der loonen, want de machine dringt onophoudelijk verder door. In Plauen b.v., waar een handborduurster in 1871 nog 34 mk. per week verdiende, was het loon tien jaren later reeds tot 17 of hoogstens 23 mk. gedaald. 2) Ook van de kant-huisindustrie is de machine een grimmige vijand. Leroy-Beaulieu schatte nog voor dertig jaren de fransche kantwerksters op honderdduizenden. 3) Haar aantal is thans zeer ineengekrompen. Een bloeiende industrie was eens de boheemsche kantklopperij, tegenwoordig is zij niet in staat de weinige getrouwen te onderhouden. Zestien tot achttien uren moet de kantklopster over het kussen gebukt zitten, wanneer zij een jaarlijksche verdienste van 30 — zegge en schrijve ' dertig! — tot hoogstens 100 gulden bereiken wil. Vijfjarige kinderen moeten reeds acht uren per dag naast de moeder zitten kloppen om drie tot twaalf kreutzer te verdienen. Een ellendig geslacht groeit onder zulke omstandigheden op, tuberculeus en scrofuleus, lichamelijk en geestelijk ontaard. 4) In het klassieke land der kantproductie, in België, ziet het er niet anders uit. Van hun zesde jaar zitten de arbeidsters twaalf uren daags in een vochtige kelderlucht met het vooruitzicht 150 tot 200 frs. per jaar te verdienen 5). Bij een jaarlijksche kantproductie ter waarde van c.a. 50 millioen mark verdienen de kantwerksters gemiddeld 52 tot 53 centimes per dag. 6) Jaarlijksche inkomsten van 154 tot 341 fr. werden bij vier lyonsche kantnaaisters geconstateerd en zij bereikten dit loon alleen dan, wanneer bij een dagelijkschen twaalfurigen arbeidstijd, in den loop van het jaar geen werkeloosheid plaats vindt. Hetzelfde geldt voor de tuilewerksters, die er nog erger aan toe zijn, daar zij geen afwisselenden arbeid hebben zooals de kantnaaisters; alle dagen, twaalf uren lang, het heele jaar door, zetten zij chenilleknopjes op het fijne weefsel. 7) Langzaam sloopende ziekten zijn de gevolgen van het kantwerken. Nog scherper dan in de fabriek werkt het lood, dat bij het opmaken gebruikt wordt, op de 1) Zie Ch. Benoist, t. a. p., blz. 93. 2) Zie L. Bein, Die Industrie des sïchsischen Vogtlands, Leipzig 1884, 2e deel, blz. 419 en vlgg. 3) Zie Leroy-Beaulieu, t. a. p., blz. 80 en vlgg. 4) Zie Berichte der k. k. Fabrikinspektion, blz. 363 en vlgg. 5) Zie G. Degreef, L'ouvrière dentelliere en Belgique, Bruxelles 1886, blz. 86 en vlgg. 6) T. a. p., blz. 51 en vlgg. 7) Zie Bonnevay, t. a. p., blz. 15 en vlgg. arbeidsters; haast allen vertoonen teekenen van vergiftiging naastsnel afnemend gezichtsvermogen. ') Ook hier is de toestand volslagen hopeloos; de machine en de geweldige concurrentie der vrouwen onderling zijn de oorzaken. Het is wellicht een troost, te kunnen zeggen dat de textielhuisindustrie aan het uitsterven is en de toestanden die zij medebrengt met haar verdwijnen zullen. Dit uitsterven gaat echter, helaas, niet slechts buitengewoon langzaam, dezelfde toestanden treft men veeleer ook aan bij andere huisindustrieën, die eveneens niet leven en niet sterven kunnen. Beschouwen wij bijv. die engelsche thuisarbeiders die lucifersdoosjes maken; in een kleine kamer werkt een moeder met haar kinderen tot het kleinste toe; de geheele, ook in den zomer verwarmde ruimte is gevuld met drogende doosjes, reuk van slechte lijm vervult de lucht en 7 sh. per week is de hoogst bereikbare verdienste. 2) Of wenden wij ons naar die in de dorpen en gehuchten van Bohemen verstrooide glasarbeidersgezinnen, wier vrouwen het moeilijkste en voor de gezondheid meest nadeelige werk verrichten; uren ver, bij elke weersgesteldheid, op onbegaanbare bergpaden moeten zij de zware draagmanden slepen om waren af te leveren en materialen te halen, 3) of zij zijn bij het glasschilderen werkzaam en tengevolge der loodwithoudende verven aan vergiftigingsziekten blootgesteld. 4) Bleek en holoogig evenals zij zijn de glaspaarlenarbeidsters van Thüringen. Om aan de parelen dien gezochten parelmoerachtigen glans te geven, blazen de meisjes er een kwalijk riekende, vaak vergift bevattende lijmstof van vischschubben en gelatine in. Zij worden wel ziek aan maag en oogen, maar zij bereiken ook het fabelachtige loon van 50 tot 75 pf. daags! 5) Nog ellendiger er aan toe zijn de belgische stroovlechtsters die dagelijks 47 tot 57 c. verdienen en daarbij in handen . van den tusschenpersoon zijn die haar het liefst met waren beloont. 6) *\ Zelfs aangenomen dat deze soorten van huisindustrie, zonder kunstmatig ingrijpen, haar natuurlijk verval tegemoet gingen, dan zou daarmee de huisindustrie als zoodanig niet uit de wereld geholpen zijn. Want zooals zij eenerzijds door de grootindustrie gedrukt wordt — een proces dat in de textielhuisindustrie het duidelijkst zichtbaar is — zoo 1) Zie Barberet, t. a. p., 5de deel, blz. 375; Leroy-Beaulieu, t. a. p., blz. 220. Degreef, 1. a. p., blz. 88 en vlgg. 2) Zie Lady Dilke, The industrial position of women. London blz. 6 en vlgg. 3) Zie Berichte der k. k. Fabrikinspektion, t. a. p., blz. 51 en vlgg. 4) T. a. p., blz. 42 en vlgg. 5) Zie E. Sax, Die Hausindustrie in Thüringen, le deel, Jena 1882, blz. 112 en vlgg. 6) Zie Les industries è doniicile en Belgique, t. a. p., 2e deel, blz. 59 en vlgg. worden haar anderzijds door deze grootindustrie nieuwe terreinen geopend, waar haar een bijna onbeperkte uitbreiding mogelijk is. Deze decentralisatie van het grootbedrijf treedt in de tabaksindustrie bizonder scherp aan den dag; hier is de thuisarbeid overal sterk aan het toenemen,') hoewel haar nadeelen voor een deel waarlijk ontzaglijk zijn. De kinderarbeid speelt hier zulk een rol, dat waar eigen kinderen ontbreken vreemde, zoogenaamde huurkinderen aangenomen worden.2) Er komen lokalen voor van nauwelijks 2 M. hoogte, waarin vrouwen met vijf tot acht kinderen den ganschen dag sigaren maken; in keukens en slaapkamers wordt de tabak die voor het strippen vochtig gemaakt wordt, gedroogd, zoodat de tabaksdamp niet meer te verdrijven is en voortdurend ingeademd wordt. 3) Welke gevolgen de nicotinevergiftiging met zich voert, hebben wij reeds nagegaan. Daarbij verdient een heel gezin, bestaande uit man, vrouw en kinderen, met hard werken 12 tot 20 Mk. in de week, terwijl een op zichzelf staande vrouw met één kind op 6, hoogstens 10 Mk. rekenen kan. 4) Een voorbeeld slechts, welke gevaren de huisindustriëele fabricage van sigaren ook voor de verbruikers met zich voert; In New York vond een gezondheids-inspecteur een gezin, dat in dezelfde kleine kamer sigaren maakte, waarin twee kinderen met diphteritis hard ziek te bed lagen 5). Een neiging tot decentralisatie heeft ook de speelgoedindustrie, die van oudsher een der treurigste onderdeelen der huisindustrie vormt en steeds vormen zal, daar het grootbedrijf voornamelijk voor goedkoop speelgoed minder winstgevend blijkt dan de thuisarbeid. In haar voornaamste centrum in Duitschland, in Sonneberg, vond Sax de vreeselijkste loon- en woningtoestanden. Typisch was een behuizing die uit keuken en kamer bestond. De keuken, tegelijkertijd woon- en arbeidsruimte, werd voortdurend verwarmd, opdat de overal neergezette voorwerpen, poppenkoppen en dergelijke, sneller zouden drogen; de kamer waar nauwelijks frissche lucht door kon spelen, was door twee of drie bedden geheel gevuld, waarin vaak twee- tot driemaal zooveel menschen sliepen. De voeding bestond, behalve uit aardappelen, uit worstsoep, d. w. z. het water waarin de slager worst gekookt heeft, en het afsnijdsel, de peezen, die uit het rundvleesch als onbruikbaar verwijderd worden. 6) Dit voedsel 1) Zie Amtliche Berichte der Gewerbeinspektoren fiir das Jahrl899, 3e deel, blz. 414. 2) Zie H. Jaffé, Hausindustrie und Fabrikbetrieb in der deutschen Cigarrenfabrikation. Schriften des Ver. f. Sozialpolitik, LXXXVI, 3e deel, blz. 314 en 332. 3) T. a. p. blz. 312 en vlgg. 4) T. a. p., blz. 322 en vlgg. 5) Helen Campbell, t. a. p., blz. 225. 6) Zie H. Sax, t. a. p., Ie deel, blz. 36 en vlgg. moet aan het lichaam kracht genoeg verleenen om in het drukke seizoen een dagelijkschen arbeidstijd van achttien tot twintig uren uit te houden.1) Daarbij waren de loonen zoo ellendig, — een boetseerdersgezin te Sonneberg verdiende bij ingespannen arbeid van elk zijner leden 12 tot 15 mk. per week, doch moest zich met deze verdienste ook nog door een vier tot zes maanden durende werkeloosheid heenslaan, 2) — dat de houtdraaiers hun hout moesten stelen, om tenminste te kunnen bestaan. 3) Men zegge niet dat deze toestanden twintig jaren achter ons liggen en te bovengekomen zijn; want heden ten dage is de ellende in de Thüringer speelgoedindustrie nog veel grooter. 4) Een drukkersgezin, dat uit papiermaché speelgoed vervaardigt, arbeidde met negen personen in een enkele stikkend heete ruimte vol stof en droogende goederen; een zuigeling in de wieg lag erbij. Een werktafel, een bank, een stoel, een enkele schotel die voor wasschen en eten tegelijk gebruikt werd, vormden het gansche huisraad; bij dat alles had de geestelijke van de plaats de onbeschaamdheid te beweren dat alle lieden goed en aangenaam wonen! 5) De loonen zijn van jaar tot jaar achteruitgegaan. Thans verdient bijv. een arbeidster aan een dozijn poppenjurkjes van 25 tot 30 cM. lang, met mouwen, slepen, kantjes en knoopen, niet meer dan 12 tot 20 pf. 6) De gezochte poppe-bakerkinderen levert de sonneberger huisindustrieel voor 95 pf. het dozijn, waarbij hij per stuk... 1 pf. verdient! Een boetseerdersgezin van vier volwassen personen bereikt bij een dagelijkschen — den Zondag meegerekend — arbeidstijd van veertien tot vijftien uren 9,50 mk. per week, dat beteekent een verdienste van 84 pf. per persoon en per dag 7). Dat onder zulke omstandigheden de mannen er naar streven anderen arbeid te vinden, is begrijpelijk. De zwaksten, de vrouwen, de grijsaards en de kinderen, vatten dan dien arbeid op. In het district der Meininger speelgoedindustrie wordt 81 pCt. der schoolkinderen aan den arbeid gezet; zij werken na den schooltijd vaak tot tien en twaalf uur in den nacht, is er haastwerk, dan wordt het ook twee en drie uur, eer zij zich ter ruste leggen. Dientengevolge werd in den winter van 1895 geconstateerd dat in het hertogdom Meiningen tegenover 2809 arbeidende 1) T. a. p., blz. 43. 2) T. a. p., blz. 51. 3) T. a. p., 2e deel, Jena 1884, blz. 57. 4) Zie O. Stillich, Die Spielwarenindustrie des Meininger Oberlands, Jena 1899, blz. 14. 5) T. a. p., blz. 55 en vlgg. 6) T. a. p., blz. 66. 7) T. a. p., blz. 10 en vlgg. kinderen 3037 werkelooze volwassenen stonden. ') Ook in andere takken der speelgoed-industrie moeten de moeders niet alleen al haar krachten geven om een noemenswaardige verdienste te bereiken, zij zijn ook nog gedwongen, het liefste wat zij bezitten, haar eigen vleesch en bloed, den onverzadelijken Moloch in den muil te werpen. Zoo berust de beschildering der tinnen soldaatjes hoofdzakelijk in hun handen. Zij zitten beiden bleek en stil voor de verfpotjes, alleen de handen koortsachtig bewegend; het arme kind, met den ouwelijken, vermoeiden trek om mond en oogen, draait gedachteloos de bonte figuurtjes in de handen, het weet heelemaal niet wat spelen beteekent. Honderden Neurenberger tinkleursters rekken zoo het leven; bij een veertien-tot zeventienurigen arbeidstijd bereiken zij een wekelijksche netto verdienste van hoogstens 4,35 Mk. 2) De lokalen, waarin al dit speelgoed gemaakt wordt, zoowel het metalen als dat uit hout en papiermaché, zijn met hun stof, hun hitte, hun verpestende lucht ware brandpunten der longtering, waarvan de kiemen met de goederen in de gezinnen der niets vermoedende koopers binnen gedragen worden. Een onbewuste wraak der rampzaligen op de rijken, wanneer zij met het bonte speelgoed den huiveringwekkenden engel des verderfs in hun huis brengen! Wij komen thans tot dat groote arbeidsgebied waarop zich de vrouwen in scharen samendringen en dat het naaien in alle takken omvat. De arbeid is hier zeer verschillend van aard. Wij hebben de werkplaatsarbeidster in de zweetholen, de thuisarbeidster die voor de confectie- en modezaken werkt, de kleedermaakster en de modiste die alleen van particuliere klanten leven, de naaister en de verstelnaaister die bij de klanten aan huis naait. Daarbij komt nog het vervaardigen van linnengoed en kleederen, het maken van hoeden, handschoenen en dassen. Hoe belangrijk dit gebied voor den vrouwenarbeid is, blijkt reeds hieruit dat alleen in Duitschland twee derden van alle vrouwen die in de huisindustrie werkzaam zijn, tot de kleedingindustrie behooren. De naald is een der oudste attributen in de hand der vrouw; zij is haar gebleven als een der weinige werktuigen die zich naar vorm en idee in den loop der eeuwen nauwelijks veranderd hebben, en in de kleedingindustrie meer dan in welke andere heeft zich bevestigd wat wij reeds met betrekking tot andere beroepssoorten uiteenzetten, > dat de vrouwenarbeid de technische ontwikkeling belemmert. In alle industrieën heeft het machinewezen juist in de laatste helft der 19e eeuw geweldige vorderingen gemaakt, alleen bij het naaistersvak is 1) T. a. p., blz. 19 en vlgg. 2) Zie W. Uhlfelder, Die Zinnmalerinnen in Nürnberg und Fürth. Schriften des Vereins fur Sozialpolitik. LXXXIV. Ie deel, blz. 155 en vlgg. men sinds vijftig jaar bij dezelfde primitieve werktuigen blijven staan en de huisindustrie heerscht hier niet alleen nog onbeperkt, zij heeft zelfs het beste vooruitzicht het fabrieksbedrijf nog geruimen tijd het onderspit te doen delven. Om over den toestand der naaldarbeidsters helderder licht te doen schijnen, ontbreekt het wel niet aan materiaal, maar dit heeft gewoonlijk slechts de waarde van momentfotografieën uit een veldtocht voor de beoordeeling van den geheelen oorlog. Waar de strijd het heetst is, waar de wonden het zwaarst zijn, daar dringt de fotograaf niet door. Meestal hebben plotseling aan de oppervlakte tredende misstanden de ellende der confectie openbaar gemaakt; enquêtes zooals de beide Duitsche van 1886, naar aanleiding van den strijd der arbeiders tegen het voorgenomen invoerrecht op naaigaren, en in 1896 tengevolge van de werkstaking der confectiearbeiders, werden aldus ingesteld. Daarnaast verleenen een gansche reeks van afzonderlijke onderzoekingen, die aan particulier initiatief te danken zijn, een blik op de toestanden. Omvattende, zorgvuldig voorbereide enquêtes, die voornamelijk betrekking hebben op de hoogte der weekloonen en jaarlijksche inkomsten, ontbreken nochtans geheel en al. Met het opgeven der weekloonen alleen zou niet veel gewonnen zijn, daar het seizoenkarakter in geen industrie zoo beslist uitgesproken is als in de kleedingindustrie. Meestal duurt de drukke tijd slechts vijf maanden, de overige zeven zijn of een stille, of een volkomen doode tijd voor de arbeidster. Zelfs weekloonen van 15 tot 20 Mk., die buitengewoon zelden voorkomen, kunnen dus vaak slechts een kommerlijk bestaan waarborgen. In de volgende tabel heb ik getracht eenige der geconstateerde weekloonen in verband met het jaarlijksch inkomen der confectiearbeidsters bijeen te brengen. (Zie de tabel op bladz. 308.) Beschouwen wij deze tabel, die in de meeste gevallen jaarlijksche inkomsten beneden de 300 Mk. constateert, en bedenken wij dat een geregelde wekelijksche verdienste van 9 Mk. en een jaarlijksche van 468 Mk. nog pas het meest sober bestaan aan een opzichzelfstaande arbeidster verzekeren kan, terwijl een arbeidster uit een groote stad zelfs onder de 600 Mk. niet uitkomen kan, dan behoeven wij er niets meer aan toe te voegen om haar taal te verduidelijken. Daarbij bereikt de arbeidster deze hongerloonen slechts met inspanning van al haar krachten. In den drukken tijd zijn arbeidstijden van veertien tot achttien uren geen zeldzaamheid. Zoo arbeiden de stiksters in de Berlijnsche zweetwerkplaatsen vaak tot elf uur 's nachts en langer; ') ') Zie Hans Grandke, t. a. p., blz. 189. 3" cjp x * 3. =•3 Sn i 5 3. J 8 3 3 ... 3 3 3 3 3 3 * S" JJ, J, O UI Qfa ' * » ~ JQ (/) jg JQ -1 NNNO NNND^N 3 o ® 2 2 o o 2 2 1 ftftft.ftrtr?' yS^Q. j_ -j • d.^^q.q.33 ^ — m ™ -» _ n ft* £ « " 77 ^ 5 O iW^Fao 7 » 2 2 - 3 2 2 $ S 3 O » ft -. 3 r- 3 :?. 2. 3 3 jj? ^ " » I " %$,?■$$ g 3 0 re. < w ë. a 3 <: a. |. g» c» y S? 5' " g n' S" _ JT < s jsLTSoc- 3"nS i I m -• ^« = ""-g > a^£ cö^; 3 (/)■ r a 3* 2* 2. =* E1 50 z c. ft * x g-ora o 3 L. q, 3 2 3 pn r: B 3> ~ 5 W2 (i ' i n ft** ft ••!!•••• "i p • c 3 s > " §■* 3 3 Eg» "" ..■=:.... • j ? • • 3 rë' 50 GO gO Jf^cM 3 • • • « C? W is™ |-w3«i ::::::: : : : : : : s- „ h 5're'*C',;?CLca.<ï5 • * ' * * * S' . ^ ft * n2 11 ft 2 — • • ....■'" ^ o 22. ftq*ws^3 3 7>2 a S. c ^>^w * »?£• »S"s'3-S cL*?w c 5' o- S- 2. * * ili iMilt o?re^3w«§!; ^ 3 c/>£ s • s O. , .-1 ,® ? ? .® N ® * .1 i" f V V f 1» * ® SS S-&2 i->ï<5's' 'SSSéSS èggë^ÖÖiiiLsÜ 5 = if! fKrfl » * »°* lh llll'II 88388818 8 3 fggsff ||s ffS irf 3 c 3 *8 8 ^ § £ 8 i „ 3 » 3 ''O'S' " §" I 8?g>l»'8 -== w co o. 3 • © e> < -Ü.o.^5* O O * woorao <. O w -• Q » ft PBO — Q 3 » 3 (6 po 2 "* < I 73 8 8* 9>.3. ft c B 3 3 3 2.(/)« «iorü.2 « - ft o. wj 2 ft ft ft « 5 o-5 rwK ff <" n ft ft 2 » a » ifl SSft ft« Sf/)ft^« r~' '■/> 3 ft (TO ft ft w -• S' "* E ft 3 ^ * * - o S - S ft g. o © o o s slS mooS 2 <* 2 --- = 3 § £ = 2 = = SS ?"« 2P 2 2" ~ o. £ ft I» v - 2. ft ?? £• S1 r? O 02*rt—ftoft2. ° ft 5 J 3 ft 2 ft n O £=:? =-.■=•• ^3 ST ~ r 5. S.S J§ïJ § n s^C/5 3 ^ f? — ^ C? - cr *? ^ 2, •* g* ** •* H St"S",9S38c°'^ " * o ^ _ 3 CO =. W 00 < fEs- 0083 8? " ™ Pg^SjH > |xf "• s=0§| f» s iif ggl s- Z Bis! 1 »3 S"i =: • • 5 2. = " ? ü • c > * ^ JJi 3 H M *1 ■•••»• po • • • • • pp ^ >*' ^ » p c . . •^5•>3*•• co xc— ft«3o. • • • es • • • • rn Sl>< 3 «r H-.g- ::::::: : : : :?:::: 5 <% 2 3 * r™ X q ^ ?I ••••#•• ••• •••••• O 3 n, 5 ••••••• ••• ••••>• ft ^ pr ria 3 —. | W ff ■ |j ••••••• ••# •••••• Q-1* * —' ft re„ n"" ' 2. re c/> 3. S. — === " =■ § 3 ^ 5 S ï UI ~J 22 3 3 r$ I fe I I i SS i, S S s— ï ?« S 8 K S S S I I III T 3 I 8 S ?5=S | I? S8 = ^»7 S <.» ~ S Neurenberger naaisters, die acht k negen Mark verdienen, moeten daarvoor vijftien tot zestien uren achter de machine zitten. ') In de werkplaatsen bedraagt de arbeidstijd zelden minder dan twaalf tot dertien uren, zeer vaak, — dat kon de commissie voor arbeidersstatistiek herhaaldelijk waarnemen, — wordt voornamelijk voor de afleveringsdagen 's nachts doorgewerkt. Tot het uiterste worden zij nog uitgebuit doordat de arbeidsters werk mee naar huis nemen en hier nog drie tot vijf uren lang haar laatste beetje kracht verbruiken om een paar stuivers meer er uit te halen. Het kwam voor dat Erfurter arbeidsters op deze wijze tot 125 arbeidsuren in de week berekenen konden. *) De voordeelen van den werkplaatsarbeid zinken dientengevolge haast in het niet, des te meer daar ook de werkplaats in de meeste gevallen niets meer is dan een kleine, slecht verlichte en slecht geventileerde proletariërswoning. In dezelfde ruimte die van den damp der strijkijzers vervuld is, waar de leden van het gezin van den tusschenpersoon overnachten, die indien mogelijk ook nog tot koken en wasschen gebruikt wordt, zitten de naaisters dicht opeengepakt voor het vaak eenige venster. Werkplaatsen in vochtige kelders of in gloeiend heete dakkamers komen voor, daarbij zijn zij vaak zoo overvol dat in plaats van 28 slechts 5 tot 12 kubieke Meter luchtruimte per persoon komen 3). En toch is de werkplaatsarbeidster er altijd nog beter aan toe dan de thuisarbeidster. De grootste ellende huist daar waar, verborgen tusschen de eigen vier muren, de arme weduwe, de verlaten echtgenoote, de vrouw van den werkelooze of luiaard voor zich en haar kinderen den harden strijd om het bestaan kampt. Onverbiddelijk en onbeschermd zijn zij prijsgegeven aan de meest onbegrensde uitbuiting. Dat zij voor het grootste deel niet vrijwillig den thuisarbeid gekozen hebben, maar zich er toe gedrongen zien, daar de zorgen voor het gezin haar aan het huis ketenen, blijkt reeds hieruit, dat de meeste thuisarbeidsters niet tot de in woord en beeld zoo vaak verheerlijkte „vroolijke naaistertjes" behooren, maar vrouwen vol bekommernis zijn, van wier arbeid het bestaan der haren afhangt. 4) Haast altijd berust het vervaardigen der gewone confectie in haar handen 5), dientengevolge bereiken zij bij den langsten arbeidstijd slechts het laagste loon. Maar ook waar zij denzelfden arbeid verrichten als de werkplaatsarbeidster, 1) Zie Verhandlungen der Kommission fflr Arbeiterstatistik, t. a. p., Nr. 10, blz. 205. 2) Zie Verhandlungen, t. a. p., blz. 196. 3) Zie Verhandlungen, t. a. p., Nr. 10 tot 12, en Grandke, t. a. p., blz. 194 en vlgg. 4) Zie Gertrud Dyhrenfurth, t. a. p., blz. 20 en vlgg. 5) Hans Grandke, t. a. p., blz. 383. is haar verdienste minder. ') Een weduwe in Berlijn moest, om 10 Mk. weekloon te behalen, van 's morgens vier en vijf uur tot 's nachts elf uur arbeiden; trots deze bovenmenschelijke inspanning kon zij haar gezin niet alleen onderhouden, zij moest tot het armbestuur haar toevlucht nemen! 2) Een Leipziger thuisarbeidster die in den vroegen morgenstond haar huishouding verzorgde, werkte dan tot half elf in den nacht; daar zij den tijd daarvoor niet nemen kon, moest haar oudste elfjarige jongen het middageten klaarmaken en op de zusjes passen 3). Berlijnsche blousenaaisters hebben weekloonen van 3,50 Mk. tot 4,50 Mk. 4). In Essen verdiende een moeder met haar dochter bij een zestien- tot achttienurigen arbeidstijd 9,75 Mk. voor het naaien van linnen werkbroeken; per stuk ontvingen zij.... 12 pf., hoewel behalve het machinewerk nog de voering geknipt, zakken, vier knoopsgaten, tien knoopen genaaid en het garen er bijgeleverd moest worden. 5) Knoopsgatboordsters halen een wekelijksche verdienste |van 3 tot 3,60 Mk., knoopsgatnaaisters in den stillen tijd 2 tot 4 Mk., in den drukken tijd 5 Mk.; een linnennaaister, moeder van vier kleine kinderen, kon bij den meest ingespannen arbeid niet meer dan 9 Mk. per week verdienen. 6) Hoe het bij zulke verdiensten met den levensstandaard gesteld is, daarvoor slechts eenige voorbeelden. Een opzichzelfstaande thuisarbeidster in Berlijn, die 7 Mk. per week verdiende, had het volgende weekbudget: met een ander gedeelde keuken 1,50 Mk. melk 0,35 Mk. vuur 0,30 „ zout, soda, enz 0,10 „ spiritus voor het koken. . . 0,20 „ koffie 0,40 „ petroleum 0,30 „ boter 0,50 „ wasch 0,15 „ reuzel 0,38 „ meel, groente, grutterswaren . 0,70 „ fondsen 0,22 „ "rdïPPels >' te zamen 6,25 Mk- brood 1,00 „ Haar dagelijksche uitgave voor voeding bedroeg dus niet volkomen 50 pf., voor kleeding, schoeisel en overige uitgaven bleven wekelijks slechts 75 pf. over. 7) Een andere die een slaapplaats had en 's middags voor 35 pf. per dag buitenshuis at, had, daar zij zich wat beter voedde, 1) T. a. p., blz. 247 en vlgg. 2) T. a. p., blz. 236. 3) Zie Oda Olberg, Das Elend in der Hausindustrie der Konfektion. Leipzig 1896, blz. 51. 4) Zie Gertrud Dyhrenfurth, t. a. p., blz. 47 en vlgg. 5) Zie E. Jaffé, t. a. p., blz. 47 en vlgg. 6) Zie J. Feig, Hausgewerbe und Fabrikbetrieb in der BerlinerWSsche-Industrie. Leipzig 1896, blz. 60 en vlgg. 7) Zie Gertrud Dyhrenfurth, t. a. p., blz. 59. 7,45 Mk. in de week noodig. De wekelijksche uitgaven eener breslauer naaister, die gemiddeld 6 Mk. verdiende, waren als volgt verdeeld: woning 1.00 Mk. middageten 1,75 „ ontbijt en avondeten 2,25 „ vuur, licht en wasch U35 „ fondsen 0,15 „ te zamen . . . 6,50 Mk. Hier blijkt reeds, hoewel kleeding en uitgaven van allerlei soort niet in rekening gebracht werden, en de dagelijksche uitgaaf voor het voedsel slechts 57 pf. bedraagt, een wekelijksch tekort van 50 pf. te zijn. •) Zoodra er nog kinderen te onderhouden zijn, wordt de toestand natuurlijk geheel en al hopeloos. Een weduwe met een elfjarigen zoon, die 366 Mk. in het jaar, dus c.a. 7 Mk. per week verdiende, en de uitgaven voor huur door onderhuur dekte, had de volgende wekelijksche uitgaven: vuur 0,90 Mk. petroleum 0,55 „ brood 1.30 „ een pond vet 0,60 „ tien pond aardappels 0,30 „ groente en grutterswaren 0,70 „ beenderen om af te koken 0,15 „ zondags */2 pond vleesch 0,30 „ zout, soda, schoensmeer, enz 0,10 „ bewassching 0,15 „ koffie 0,60 „ melk 0,35 „ te zamen . . . 6,00 Mk. Voor de kleeding en alle buitengewone uitgaven, b.v. voor ziekte, tramgeld, schoolbehoeften enz., bleef diensvolgens 1 Mk. per week over, de voeding was op 30 pf. per dag en per persoon berekend! 2) Kan men zich wel een voorstelling maken van een levensstandaard, die op een wekelijksch inkomen van vijf of zelfs van slechts drie Mark berust?! Laat de ellende zich denken die heerschen moet, wanneer er meer dan één kind van onderhouden moet worden?! >) Zie Gustav Lange, Die Hausindustrie Schlesien-, Schriften des Vereins für Sozialpolitik, XXXIX, le deel, blz. 123 en vlgg. 2) Zie Gertrud Dyhrenfurth, t. a. p., blz. 88 en vlgg. Men zou geneigd kunnen zijn aan te nemen dat zulke toestanden wellicht op zich zelf staan en in andere landen niet weergevonden worden. Helaas blijkt echter ook hier dat bepaalde sociale toestanden als onmiddellijk uitvloeisel van economische verschijnselen optreden, en derhalve overal dezelfde zijn, waar de economische ontwikkeling dezelfde hoogte bereikt heeft. De weener naaister, die van 's morgens zes uur tot in den laten nacht tricotlijfjes naait, om 3,50 fl. te verdienen; de beide zusters die samen 10, hoogstens 20 fl. in de maand verdienen en vaak niet meer dan 20 kr. voor haar middageten kunnen uitgeven; ') de boheemsche handschoenenmaakster die bij een veertienurigen arbeidstijd slechts 208 fl. in het jaar maakt, voor voedsel, verwarming en woning voor zich en haar kind echter alleen 252 fl. noodig heeft, 2) — zij allen doen voor haar duitsche lijdensgezellinnen niet onder. Van bizonder gewicht echter is het, dat zelfs in het befaamde land der naaldkunst, dat de modedames der geheele wereld met zijn voortbrengselen verzorgt, in Frankrijk, de toestand dergenen uit wier handen al die wonderwerken te voorschijn komen, niet gunstiger is. Het dagelijksch inkomen schijnt vaak hoog, het is echter, over het jaar verdeeld, vaak nog lager dan dat der duitsche arbeidsters, daar het seizoenkarakter van het bedrijf nog intensiever is. Alleen de eerste werksters, dus ongeveer zij die als „première" in de werkplaatsen der groote confectiehuizen werkzaam zijn, kunnen op een eenigszins geregelden arbeid gedurende het gansche jaar rekenen, de gemiddeld goede werksters hebben 200 tot hoogstens 230, de gewone — en de meesten! — hebben 60 tot 160 dagen werk. 3) In den stillen tijd is er in het beste geval werk dat dagelijks een of twee uren bezigheid waarborgt, in den drukken tijd daarentegen komen arbeids-„dagen" tot 28 uren voor! 4) Bij veertien- tot vijftienurigen arbeidstijd kan de gemiddelde confectienaaister in Parijs een jaarlijksche verdienste van 250 tot 350 fr. bereiken, waarbij zij 75 c. tot 1,25 fr. per dag verdient. 5) Bij een verdienste van 900 fr. echter begint eerst de mogelijkheid, er zelfstandig van te kunnen leven, en slechts een derde deel van al hun arbeidsters verdienen, volgens de verklaringen van chefs der eerste parijsche confectiefirma's, meer dan dat. 6) Een der eerste parijsche kleedermaaksters, 1) Zie Die Arbeits- und Lebensverh. der Wiener Arbeiterinnen, t. a. p., blz. 163, 604. 2) Zie Berichte der k.k. Gewerbe-Inspektion, t. a. p., blz. 455. 3) Zie Office du Travail. La petite industrie. 2e deel. Le vêtement è Paris. Paris 1896, blz. 495 en vlgg. 4) T. a. p., blz. 503 en vlgg. 5) Zie Charles Benoist, t. a. p., blz. 80 en vlgg. 6) T. a. p., blz. 70 en vlgg. die voor een groot huis modellen maakt, dus hoogst zelden werkeloos is, verdiende jaarlijks 875 fr. Zij had de volgende uitgaven. ') voedsel 550 fr. huur 200 „ bewassching 20 „ twee paar schoenen 20 „ twee japonnen (zelf genaaid) 40 „ twee hoeden (zelf opgemaakt) 10 „ parapluie, handschoenen 10 „ kleine uitgaven 25 „ Te zamen .... 875 fr. Uit dit budget blijkt duidelijk genoeg dat zelfs voor een kracht van den eersten rang slechts dan het bestaan verzekerd schijnt, wanneer niet slechts de eischen gering zijn, de gezondheid standvastig is en van genoegens bijna geheel wordt afgezien, maar vooral wanneer het slechts eigen onderhoud betreft. Bij een andere, ook nog tot de betere arbeidsters te rekenen naaister, die 3 fr. per dag en 465 fr. per jaar verdiende, waren de uitgaven als volgt: 2) voeding 511 fr. huur 120 „ kleeding 55 „ bewassching 48 „ laarzen 30 „ licht en verwarming 25 „ kleine uitgaven 40 „ Te zamen .... 829 fr. Wij stuiten hier op een tekort van 364 fr., dat zelfs door een zich bekrimpen tot het uiterste niet te dekken zou zijn. Dat het onmogelijk is, bewijst het budget eener „première" in een der eerste parijsche zaken. Zij gaf maandelijks 71 fr. uit, terwijl zij er zelf bijvoegde, dat zij zich hierbij alles ontzeggen moest wat het droevig, eentoonig leven vervroolijken kon. Trots acht maanden arbeid met een loon van 4 fr. per dag, had zij aan het einde van het jaar omstreeks 200 fr. schuld. 3) Hoe het echter met het leven staat van allen die beneden de 400 fr. verdienen en daarvan trachten rond te komen, daarvoor slechts 1) Zie Office du Travail. La petite industrie, t. a. p., 2de deel, blz. 526 en vlgg. 2) Zie Benoist, t. a. p., blz. 107 en vlgg. 3) Zie Comte d'Haussonville, t. a. p., blz. 81 en vlgg. één voorbeeld: Een parijsche confectienaaister had een jaarlijksch inkomen van 375 fr. Zij gaf uit voor: ') huur 100,00 fr. voeding 237,25 „ licht 4,00 „ een japon 5,00 „ een fichu 2,00 twee paar kousen . 1,30 twee paar schoenen 8,00 twee hemden 2,50 een broek 1,25 „ twee zakdoeken 0,80 twee handdoeken 0,80 „ Te zamen .... 362,90 fr. Haar dagelijksche voeding bestreed zij met 55 c., d. w. z. voor 5 c. melk, voor 20 c. brood, voor 10 c. aardappels, voor 10 c. kaas en voor 10 c. worst! Zelfs vuur moest zij zich ontzeggen, van genoegens was geen sprake, een enkel japonnetje van 5 fr. moest het 't heele jaar uithouden! En dat was een meisje van twintig jaar met al het verlangen naar geluk en vreugde, dat zoo stormachtig naar verwezenlijking reikhalst; een meisje van twintig jaren midden in de van levenslust trillende atmosfeer van Parijs! En toch zijn er nog lagere graden van ellende. De thuisarbeidsters van Lyon zijn hiertoe afgedaald: hier zijn jaarlijksche inkomsten van 170, 200, 250 fr., terwijl het leven met 350 fr. onmogelijk bestreden kan worden. 2) Ook in Engeland, waar de snelle ontwikkeling van het fabrieksstelsel de oude huisindustrieën reeds bijna geheel overhoop wierp, heerscht in het bekleedingsbedrijf de huisindustrie nog zoo goed als onbeperkt. De vreeselijke onthullingen der ellende in de kleine werkplaatsen van het oostelijk deel van Londen waren het die voor de eerste maal de blikken der wereld op de toestanden in de confectie-industrie vestigden. Het begrip „zweetstelsel" vindt hier zijn oorsprong. In de werkplaatsen der sweaters, waar in de donkere, enge ruimten de arme slachtoffers der armoede dicht opeengepakt bij elkander zitten, waar de arbeid vaak dag noch nacht rust, waar de kindsheid begraven wordt, en oude vrouwen nog met bevende handen, om een stuk brood, de naald hanteeren, waar Jehova's vloek: „In het zweet uws aanschijns 1) Zie Benoist, t. a. p., blz. 114 en vlgg. 2) Zie Bonnevay, t. a. p., blz. 70 en vlgg. zult gij uw brood eten," eerst in vervulling schijnt te zijn gegaan, oefent het zijn heerschappij uit. In Glasgow, in Manchester, in Leeds heeft het zich uitgebreid. Lage loonen en lange arbeidstijd zijn ook hier de begeleidende verschijnselen: naaistersloonen van af 6 p. zijn hier aan de orde van den dag '); de thuisarbeidsters in de linnenconfectie te Glasgow, die vaak van 's morgens zes tot 's avonds tien in haar verwaarloosd tehuis tusschen smerige of zieke kinderen de fijne batisten hemden naaien, die de een of andere hertogin zonder iets te vermoeden over het verzorgde lichaam trekken zal, verdienen 4 tot 6 sh., soms zelfs slechts 2 sh. per week 2); in de londensche kleermakerswerkplaatsen bereikt een geschoolde kleermaakster bij een arbeidstijd van veertien tot zestien uur in het beste geval 4 sh. per dag, vaak moet zij zich met dezelfde som als weekloon tevreden stellen 3), terwijl de thuisarbeidster nauwelijks ooit meer kan verdienen. 4) Zij naait b. v. onderrokken voor 7 p. het stuk, waarbij zij het garen nog moet toegeven. 5) Zelfs in de nieuwe wereld brachten de ongelukkigste vluchtelingen der oude wereld het zweetstelsel mee. Bloeiende industrieën, die haren arbeiders een goed bestaan verzekerden, werden door de onderkruiperij der kleine werkplaatsen en der arme thuisarbeiders vernield. ®) Een enkel stadsgedeelte van Chicago bevatte niet minder dan 162 confectiewerkplaatsen, meer dan de helft van alle arbeiders daarvan staken in schulden, want slechts zelden konden de inkomsten de noodzakelijkste uitgaven in evenwicht houden. 7) Als typisch voorbeeld voor de werking der huisindustrie kan het volgende gelden: een kleermaker, die sinds zijn veertiende jaar een vlijtig en matig leven leidde en in weerwil hiervan nooit meer dan 200 tot 300 dollars per jaar verdiende, had na twintig jaren vier aan tering stervende kinderen en werd zelf op den leeftijd van 34 jaren (!) afgeleefd en niet meer tot werken in staat bevonden. 8) Daar de loonen der vrouwelijke arbeiders nog veel lager 1) Zie Second Report from the select Committee of the House of Lords on the Sweating System. London 1888, blz. 585 en vlgg. 2) Zie M. H. Irwin, Home Work amongst Women. Glasgow 1896. Ie deel, blz. 1 en vlgg. 3) Zie Charles Booth, Life and Labour of the People. London 1893, 4e deel, blz. 50 en vlgg. 4) T. a. p., blz. 271. 5) T. a. p., blz. 55 en vlgg. 6) Zie Florence Kelley, Das Sweating-System in den Vereinigten Staaten. In Braun's Archiv, 12de deel, Berlin 1898, blz. 212 en vlgg. 7) Zie Hull-House. By Residents of Hull-House. New York, 1895, blz. 33 en vlgg. en 82 en vlgg. 8) T. a. p., blz. 37. zijn — loonen van 25 cents per dag komen zeer vaak voor —, haar weerstandsvermogen veel minder is en haar krachten vaak in weinig jaren verbruikt zijn '), kan men zich ongeveer een voorstelling maken van den toestand waarin zij zich bevinden. Als noodzakelijk gevolg van de lage loonen is het overwerken, de onvoldoende voeding en de woningellende overal gelijk. Er zijn naieve zielen die in den thuisarbeid der vrouw een middel zien ter instandhouding van het door den fabrieksarbeid bedreigde gezinsleven. Zij zien in de thuisarbeidster iets dergelijks als de handwerk verrichtende vrouw uit burgerlijke kringen, die slechts vrije uren tracht te vullen, maar voor 't overige steeds ter beschikking van haar kinderen, haar huishouding staat. Zij willen niet inzien dat thuisarbeid tot koortsig werken doemt, den mensch in concurrentie brengt met de machine, tot hij in razende haast met deze een wedloop aangaat en er onder bezwijkt. Zelfs naast het stervend kind moet de New Yorksche arbeidster haar dagelijksche taak vervullen; vaak heeft zij geen tijd om haar dooden te begraven! De levenden echter, die nog niet kunnen meewerken, stuurt zij de straat op, of in het beste geval naar oppasseressen, om in haar arbeid niet gestoord te worden. 2) Haar Berlijnsche lijdensgezellin gaat tot over het middel om haar kleinen in kisten te zetten of aan stoelen vast te binden, daar zij geen tijd heeft om op te springen ten einde de vallende kinderen te helpen of op de rondloopende te letten •*). De huisindustrie behoudt de vrouw niet voor , het gezin, want zij moet man, kinderen en huishouden evenzoo verwaarloozen alsof zij naar de fabriek ging 4). De huisindustrie vernielt veeleer het laatste overblijfsel van het gezinsleven, dat de fabriek nog in stand houdt, daar zij haar slavin in het geheel geen rust laat, daar zij de armzalige woonruimte van den proletariër ook nog tot werkplaats omvormt. Het gansche gezin en de geheele arbeid der berlijnsche thuisarbeidster dringt zich samen in een ruimte, waar indien mogelijk ook nog gekookt wordt; het kamertje daarnaast moet aan slapers verhuurd worden en wordt vaak ook nog met de kinderen gedeeld. 5) Evenals zij geen ruimte hebben, waar zij op den dag alleen kunnen zijn, evenzoo hebben zij 's nachts nauwelijks een bed voor zich alleen; twee derden van alle berlijnsche thuisarbeidsters moeten hun bed deelen 1) Zie Helen Campbell, t. a. p., blz. 129 en vlgg. 2) Zie Anna S. Daniël, t. a. p., blz. 625. 3) Zie Gertrud Dyhrenfurth, t. a. p., blz. 68. 4) Zie J. Feig, t. a. p., blz. 70 en vlgg. 5) Zie Gertrud Dyhrenfurth, t. a. p., blz. 45. met anderen. ') Beelden van ontzettende ellende vertoonen zich, wanneer wij deze woningen nader beschouwen: Op de vijfde verdieping van een berlijnsch huis bevindt zich een kamer met één venster en een kleine keuken zonder raam; daarin huist een verlamde oude vrouw, haar dochter die naaister is en de vier kinderen van deze. In een kelder in dezelfde stad woont in een keuken van 8 M2 grondoppervlakte een weduwe met vier kinderen, het kamertje ernaast heeft zij aan slapers verhuurd; in beide ruimten verschimmelen de meubels, zoo vochtig is het er. Dicht onder het dak, in twee kamertjes, huist een echtpaar met vier kinderen en een slaapster; de man vergaat op het lompenbed aan keeltering. In een kelder, waarvan de planken verrot zijn en waar de vensters diep onder den grond liggen, werken twee zusters voor hen die daar omhoog in lucht en zon lachend voorbijgaan. In een anderen dergelijken kelder ligt de man in het laatste stadium van longtering, de vrouw naait naast zijn bed, de kinderen ademen zijn ziekte in. 2) In New York vond men een gezin van zeven leden in een woning van drie kamers, waarvan slechts één licht was, met niet minder dan vijftien slapers, — allen moesten zich met slechts drie bedden behelpen. 3) In een andere woning, waarin een fabrieksinspecteur 's nachts binnendrong, lagen tien tot twaalf menschen, mannen, vrouwen en kinderen, sommigen half ontkleed, op den naakten grond. 4) Er zullen nog menschen zijn die bij den aanblik van zulke ellende niets anders gevoelen dan wanneer zij uit hun fluweelen armstoel op den eersten rang, de ellende der „Wevers" of het lijden van „Hannele" zien; zij gaan naar huis en denken er niet meer aan. Van langer duur echter zal hun ontsteltenis zijn, wanneer zij ervaren, dat deze armoede hen zeiven in het lieve leven aantast: in een berlijnsche kamer naaide een arme moeder blouses, half klaar lagen deze op het bed waarin drie kinderen, aan diphteritis lijdende, met den dood worstelden; in een werkplaats welke pas nog kinderen herbergde die aan dezelfde ziekte leden, werkten zeven arbeidsters. 5) Mazelen, kinkhoest, roodvonk— kortom alle kinderziekten nestelen zich in de armzalige kamer der naaister en worden door haar hemden, blouses en rokken in de huizen der koopers gedragen. De tering kleeft aan de gezochte goedkoope jacquets en mantels der groote magazijnen; het vreeselijk vergift der 1) Zie Hans Grandke, t. a. p., blz. 321 en vlgg. 2) Zie Hans Grandke, t. a. p., blz. 314 en vlgg. 3) Zie Anna S. Daniël, t. a. p., blz. 629. 4) Zie Florence Kelley, Gesetzliche Einschr&nkung der Heimarbeit in NordAmerika. Schriften des Vereins für Sozialpolitik. LXXXVII. Leipzig 1899,4e deel, blz. 213. 5) Zie Gertrud Dyhrenfurth, t. a. p., blz. 29 en 45. syphilis dringt op deze wijze in de lichamelijk en zedelijk meest reine gezinnen. ') Niemand kan bepalen hoe vaak het geschiedt, niemand echter moet zich de grootte van het gevaar verhelen. De armoede toch drijft haar slachtoffers in de armen der schande. Wij hebben gezien dat de huisindustrie loonen vertoont waarbij nauwelijks het naakte leven behouden kan worden. Haar arbeidsters echter zijn jong, zij gruwen met volle recht van een bestaan dat alle vreugde ontbeert; zij zijn moeders, zij kunnen haar kinderen niet laten gebrek lijden; zij zien den ouden dag voor zich, zij willen niet in het armenhuis het leven eindigen. Zelfs door den verkoop van haar gansche arbeidskracht kunnen zij niet leven, de verkoop van haar lichaam, van haar eer moet de toeslag zijn. Den arbeid zelf moeten zij vaak daarmee betalen. In den gunstigsten toestand bevinden zij zich nog wanneer zij een vasten omgang hebben, zooals die arme moeder die verklaarde, dat zij daartoe had moeten besluiten, omdat zij anders te gronde zou zijn gegaan. 2) Een minnaar uit de eigen kringen wordt wellicht eens een echtgenoot. In verreweg de meeste gevallen evenwel komen de huisindustrieele arbeidsters bij de gelegenheidsprostitutie terecht. 3) Honger en levenslust zijn sterker dan alle zedeleer en zedepreken, en verontwaardiging wordt bij deze ellende tot een walgingwekkend vertoon. De gansche schaal van ellende hebben wij doorloopen tot de laatste consequentie. Waar is een lichtpunt dat verbetering der toestanden belooft ? Kan de huisindustrie haar arbeiders evenals het fabrieksbedrijf meer en meer een hoogeren levensstandaard mogelijk maken? Om deze vragen te beantwoorden is het noodzakelijk de oorzaken der heerschende ellende op te speuren. Waar arbeidskracht goedkoop te verkrijgen is, heeft de huisindustrie zich gevestigd: in de groote steden, waar zich een groote arbeidersbevolking bevindt. 4) Hier stroomen in groeiend aantal de proletariërs te samen, hun vrouwen en dochters vormen een overmatig aanbod van arbeidskracht, dat door den sterken aanvoer van landmeisjes en door de stijgende concurrentie der vrouwen en meisjes uit de kringen 1) Zie Oda Olberg, t. a. p., blz. 79 en vlgg. 2) Zie Gertrud Dyhrenfurth, t. a. p., blz. 63 en vlgg. 3) Zie Hans Grandke, t. a. p., blz. 270 en vlgg. — Kuno Frankenstein, t. a. p., blz. 13 en vlgg. — Ergebnisse der Ermittlungen über die Lohnverhaitnisse in der Konfektion, t. a. p., blz. 701 en vlgg. — Comte d'Haussonville, t. a. p., blz. 20 en vlgg. 4) Zie Alfred Weber, Die Entwicklungsgrundlagen der grossstadtischen Frauenhausindustrie. Schriften des Vereins für Sozialpolitik. LXXXV, 2e deel, blz. XXXIX en vlgg. der bourgeoisie voortdurend toeneemt. Deze arbeidskrachten kunnen echter slechts door industrieën benuttigd worden, die aan haar opleiding geen eischen stellen en waarvan de teehnische ontwikkeling nog in den aanvang is blijven steken; dat zijn de huisindustrieën van allerlei soort, in de eerste plaats die welke aan ouden huishoudelijken vrouwenarbeid aansluiten, zooals het naaien en kleermaken. Zij zijn ook bijzonder geschikt om al die vrouwen tot zich te trekken, die tot aanvulling van het inkomen van den man een bijverdienste zoeken die haar in huis werk geeft. Al deze omstandigheden te zamen nu: de concentratie van proletarische elementen in de groote steden, het sterke aanbod van vrouwelijke arbeidskrachten, die gedeeltelijk door haar arbeid niet haar gansche levensonderhoud behoeven te bestrijden, de neiging der industrie om zoo goedkoop mogelijk te produceeren, zijn de oorzaken der huisindustrie van de groote steden, met haar gevolg van lichamelijke en zedelijke ellende. Voor Engeland en Amerika geldt hetzelfde, slechts worden daar de goedkoopere arbeidskrachten door de arme landverhuizers geleverd. Maar niet alleen in de groote steden vindt de huisindustrie de voorwaarden van haar bestaan. Zij vindt die in gelijke mate in de bergen, waar tengevolge van de slechte verkeerstoestanden het fabrieksbedrijf geen vasten voet kan krijgen, ') en in de kleine plaatsen van het laagland, waar de kleine boer niet meer in staat is van den landbouw alleen zijn gezin te onderhouden. Daar de huisindustrie eenerzijds met vrouwen, anderzijds met mannen en vrouwen te doen heeft, die door de moderne arbeidersbeweging niet bereikt worden, wijl zij afgesneden zijn van het verkeer met de wereld, heeft zij naast een goedkoop ook een buitengewoon willig materiaal in handen. Trots dat alles heeft zij met de concurrentie van het fabrieksbedrijf te kampen. Haar strijdmiddelen zijn behalve de lage loonen, den langen arbeidstijd en de gedwongen winkelnering de uitbuiting der leerlingen. De huisindustrieele werkplaatsen stellen hen weken lang zonder loon of zoo mogelijk voor leergeld te werk, sparen daardoor betaalde arbeidskrachten en ontslaan hen zoodra de „opleiding" voltooid en een plaatsing verwacht wordt. 2) Het komt er nu op aan te bepalen of de bestaansvoorwaarden der huisindustrie in de toekomst aanwezig zullen zijn, en of hare arbeidsvoorwaarden kans hebben om zich in het voordeel van den arbeider te wijzigen. 1) Zie Alfred Weber, Die volkswirtschaftliche Aufgabe der Hausindustrie. Schmollers Jahrbuch. N. F. 25ste jaargang, 2de deel. Leipzig 1901, blz. 23. 2) Zie H. Jaffé, Westdeutsche Konfektion, t. a. p. blz. 116 en vlgg. —J. Timm, t. a. p., blz. 294. — Working Women in large Cities, t. a. p. blz. 26. Er zijn industrieën, bv. om aanstonds de voor ons doel belangrijkste te noemen, de textielindustrie, die door groote technische vervolmakingen de huisindustrie op haar gebied den doodsteek geven. Zij kan de concurrentie niet meer uithouden, zij wordt in zekeren zin uitgehongerd. In Engeland heeft zich dat proces reeds voltrokken, in andere landen zal het hetzelfde verloop nemen. Andere daarentegen — en hier komt vooral de kleedingindustrie in aanmerking — hebben hoofdzakelijk de menschelijke hand noodig; zelfs hare machines, de naaimachine, de knoopsgatenmachine, ja de nieuwe knipmachine, hebben het fabrieksbedrijf niet tot noodwendige voorwaarde. En zij zullen door uiterlijke omstandigheden in afzienbaren tijd niet daartoe gedwongen worden, daar de bevolkingstoestanden zich in dezelfde en niet in tegengestelde richting verder ontwikkelen. De proletarische bevolking neemt zoowel uit zichzelf toe, als door toevoer van het platte land en door een geleidelijk afdalen van de kleine burgerij. Daarbij komt dat de hoogte van het mannenloon steeds meer door de verdienste der vrouwen, die er als bijslag bijgedacht wordt, beïnvloed wordt, en harerzijds het aanbod van vrouwelijke arbeidskracht helpt vergrooten. Ook de beroepsarbeid der vrouwen van den burgerstand heeft neiging om toe te nemen, daar de inkomsten der mannen noch met de gestegen behoeften, noch met de algemeene prijsstijging overeenkomen. Alleen reeds het geweldig omhoogsnellen der huren maakt de bijverdienste der vrouwen tot een noodzakelijkheid, ') die anderzijds ook vaak, tengevolge van het ineenkrimpen der huishouding, in verveling zijn oorzaak vinden mag. Er komt echter nog iets bij om de verdere ontwikkeling der huisindustrie in haar hedendaagschen vorm te verzekeren : de neiging tot decentralisatie van het grootbedrijf. De uitbreiding en scherper handhaving der arbeidswetgeving doen den ondernemer naar een uitweg zoeken om die te ontkomen en hij vindt dien in de huisindustrie. De tabaksindustrie biedt daarvan een treffend voorbeeld. De voorwaarden tot instandhouding en tot uitbreiding der huisindustrie, en wel juist daar waar vrouwenarbeid een aanzienlijke rol speelt, zijn derhalve aanwezig. Het is een kring, waaruit een ontkomen vooreerst onmogelijk schijnt; de slechte arbeidsvoorwaarden zijn tegelijkertijd oorzaak en gevolg der huisindustrie. Hun overwinning op het fabrieksbedrijf berust juist op de benuttiging en uitbuiting der menschelijke arbeidskracht tot aan de grenzen der mogelijkheid. Een achteruitgang der loonen, in tegenstelling met het toenemen er van in het fabrieks- 1) Zie Office du Travail, La petite industrie, 2de deel, blz. 666. — Alfred Weber, Die Entwicklungsgrundlagen etc., t. a. p., blz. XXXVI. bedrijf, vertoont zich overal. ') De oorzaken zijn op het meest verschillend gebied te vinden. Zooals wij weten is het de noodstand waarin het gezin zich bevindt, die de gehuwde vrouw tot beroepsarbeid dwingt. In verreweg de meeste gevallen kiest zij, bevangen in de meening dat zij daardoor aan haar kinderen van meer nut kan zijn, den thuisarbeid. Het grootste deel der thuisarbeidsters zijn overal vrouwen met kinderen. 2) Door den nood gedrongen, nemen zij arbeid tot eiken prijs. Haar handlangers in loondruk en instandhouding van den ergsten vorm van huisindustrie, de thuisarbeid, zijn de vrouwen en dochters der bourgeoisie, die „stille" armen, die haar beroepsarbeid, als niet met haren stand overeenkomend, zooveel mogelijk trachten geheim te houden, 3) en de landelijke bevolking die, gewend aan primitieve levensomstandigheden, daardoor goedkoop arbeidt. De naaisters in het Waadland b.v., die veel voor Berlijn werken, verdienen 25 pCt. minder dan de berlijnsche arbeidsters. 4) En deze gevaarlijke concurrentie wordt deels door den staat, die weef- en mandenmakersscholen en dergelijke opricht, deels door kortzichtige particuliere weldadigheid, die in de bergen en op het land de zoogenaamde „huisvlijt" invoert, ondersteund, 5) ook nog kunstmatig opgevoerd. De vrouwen, de landbewoners en ten slotte ook de volken met een lagen levensstandaard — de invloed der fabelachtig goedkoope voortbrengselen van den japanschen en chineeschen thuisarbeid, begint reeds gevoeld te worden — vormen den reusachtigen vergaarbak waaruit de huisindustrie steeds nieuw voedsel putsen zij worden tegen elkaar uitgespeeld. Het is als een ontzaglijk moeras dat nimmer opdroogt, daar het uit troebele onderaardsche 1) Zie b.v. M. H. lrwin, t. a. p., blz. 8 en vlgg. — Feig, t. a. p., blz. 51 en vlgg. — G. Dyhrenfurth, 1. a. p., blz. 67. — E. Jaffé, t. a. p., blz. 151. 2) Zie M. H. Irwin, t. a. p., blz. I—XVII. — Home Industries of Women in London, blz. 12 en vlgg. — Charles Booth, t. a. p., Ie deel blz. 61. — Hans Grandke, t. a. p., blz. 267. — Gustav Lange, t. a. p., blz. 136 en vlgg. 3) Zie Royal Comniission of Labour. Employment of Woinen, t. a. p., blz. 269. — Charles Booth, t. a. p., blz. 295. — Working Women in large Cities, t. a. p., blz. 15 en vlgg. — Ergebnisse der Ermittelungen über die LohnverhUltnisse der Arbeiterinnen in der Konfektion, t. a. p., blz. 703 en vlgg. — Verhandlungen der Kommission für Arbeiterstatistik, t. a. p., Nr. 11, blz. 18.— E. Jaffé, t. a. p., blz. 108 en vlgg. — E. Neubert, Hausindustrie in den Regiemngsbezirken Erfurt und Merseburg. Schriften der Vercins für Sozialpolitik, XXXIX, le deel, blz. 118 en vlgg. — Gertrud Dyhrenfurth, t. a. p., blz. 69. — Alfred Weber, Das Sweating-System in der Konfektion, in Brauns Archiv, 10e deel, 1897, blz. 518. 4) Zie Feig, t. a. p., blz. 112. 5) Zie G. Sehnapper-Arndt, Fiinf Dorfgemeinden auf dem Hohen Taunus. Leipzig 1899, blz. 72 en vlgg.. — Alfred Weber, Die Hausindustrie und ihre gesetzliche Regelung. Verhandlungen der Vereins für Sozialpolitik, Leipzig 1900, blz. 13. bronnen steeds weer gevoed wordt en dat met zijn smetstoffen den ganschen dampkring verpest. Niets gezonds en levensvatbaars kan het ooit opleveren, het kan zich niet uit zichzelf in een helder meer herscheppen. Om zijn gevolgen uit te roeien is er slechts één middel: het moeras zelf moet verdwijnen. De handel. De uitbreiding van den vrouwenarbeid in den handel is in noemenswaardigen omvang eerst veel later aan den dag getreden dan op andere arbeidsvelden. Wel is waar zonden reeds in 1848 de berlijnsche handelsbedienden aan het pruisisch staatsministerie een verzoekschrift om beperking der vrouwelijke concurrentie, ') maar eerst sinds de laatste twintig jaren dreigt hen van dezen kant een ernstig gevaar. Eenerzijds zijn het de dochters van den middenstand en de kleine burgerij, die meer en meer voor de noodzakelijkheid geplaatst worden, om haar levensonderhoud te verdienen en in den handel een bij hun stand passend onderkomen meenen te vinden, anderzijds ziet de omhoog strevende arbeidersklasse er een hoogeren trap van de sociale ladder in en tracht in toenemende mate haar dochters hoogerop te brengen. De ontwikkeling van den handel, zijn concentratie in bazars en magazijnen komt aan dit streven tegemoet. Steeds geringer worden hier de eischen aan handelsopleiding en nauwkeurige warenkennis, wijl aan iedere verkoopster slechts een bepaalde afdeeling aangewezen wordt en op de afzonderlijke voorwerpen de prijzen meestal duidelijk gemerkt plegen te worden. Dientengevolge is het verklaarbaar dat in talrijke takken van handel, voornamelijk in de kleedingmagazijnen en in die voor versche voedingsmiddelen, meer vrouwen dan mannen te vinden zijn; zij recruteeren zich meestal uit proletarische kringen, hebben vaak slechts de lagere school bezocht, en kunnen, zooals bv. in Berlijn, slechts zelden taal- en spelkundig juist schrijven. 2) Maar niet alleen volgens haar afkomst, maar bovenal volgens hare arbeidsvoorwaarden moeten de winkeljuffrouwen tot de kringen van den proletarischen vrouwenarbeid gerekend worden. De onderzoekingen van alle landen die zich met haren toestand bezighouden, stemmen daarin overeen dat het loon tegenover de arbeidsprestatie in de grootste wanverhouding staat en alle kenmerkende teekenen van den proleta- 1) Zie P. Adler, Die Lage der Handlungsgehilfen geinSss den Erhebungen der Kommission fiir Arbeiterstatistik. Stuttgart 1900, blz. 54. 2) Zie J. Silbermann, Zur Entlohnung der Frauenarbeit. Schmollers Jahrbuch, N. F., deel XXIII, blz. 1416. rischen arbeid, — overwerk en werkeloosheid, — ook op haar van toepassing zijn. Wat in de eerste plaats het loon betreft, een eenigszins toereikend materiaal daaromtrent is niet aanwezig. Zelfs de duitsche commissie voor arbeidersstatistiek heeft bij gelegenheid harer onderzoekingen naar den toestand der handelsbedienden onbegrijpelijkerwijs inderdaad angstvallig vermeden, zich omtrent den stand der arbeidsbelooning licht te verschaffen. Ook de engelsche arbeidscommissie brengt slechts spaarzame cijfers. Wij moeten ons derhalve in hoofdzaak op de resultaten van particuliere enquêtes steunen. Het gemiddeld inkomen van berlijnsche winkeljuffrouwen wordt door de „Kaufmannische Hilfsverein für weibliche Angestellten" op 58 mark per maand geschat. Daar de tijd der werkeloosheid gemiddeld l3/4 maand gezegd wordt te bedragen, zou het jaarlijksch inkomen 594 mark, de dagelijksche verdienste 1,60 mark zijn '). Reeds met deze som is het voor de winkeljuffrouw uit de groote steden niet mogelijk uit te komen. Het is niet te hoog geschat, wanneer een jaarlijksche verdienste van 900 tot 1000 mark eerst beschouwd wordt als eene die aan de berlijnsche winkeljuffrouw een onbezorgd bestaan kan verzekeren. Nu behooren echter de leden der „Hilfsverein für weibliche Angestellte" ongetwijfeld tot de keur der winkeljuffrouwen, hun loon kan derhalve voor de groote massa niet tot maatstaf dienen. Feitelijk komen zelfs in Berlijn maandloonen voor van 30 tot 40, ja zelfs van 20 tot 30 mark; in de provincie, vooral in de kleine steden, zijn zulke cijfers geen zeldzaamheid; het gemiddeld loon der winkeljuffrouwen in Keulen bedroeg 40, in Frankfort 39, in Kassei 30, in Koningsbergen zelfs slechts 27 mark, 2) een loon dat vaak bij dat der fabrieksarbeidsters ten achter staat. Zelfs Leipzig vertoont maandloonen van 20 tot 30, ja zelfs van beneden de 20 mk. 3) Winkeljuffrouwen die juist den leertijd volbracht hebben, moeten zelfs vaak genoeg met 10 mk. in de maand zien uit te komen. 4) Mannelijken winkelbedienden waagt men slechts hoogst zelden zulk een loon aan te bieden; waar dit geschiedt, betreft het een aanvangssalaris, dat spoedig verhoogd wordt; hun gemiddeld inkomen wordt op 100 mk. gesteld, bedraagt dus haast het dubbele van dat hunner vrouwelijke vakgenooten. Volgens het 1) Zie Silbermann, t. a. p., blz. 1418. 2) T. a. p., blz. 1441. 3) Zie Laura Krause, Die Lage der Handelsgehilfinnen in Leipzig. Soziale Praxis, 28 September 1899, blz. 1373 en vlgg. 4) Zie Julius Meyer, Die Ausbildung und Stellung der Handlungsgehilfin in Berlin. Berlin 1893, blz. 11. aantal der dienstjaren kan wel is waar ook de winkeljuffrouw op stijging van salaris rekenen; 70 en 80 mark beteekenen echter in de meeste gevallen een slechts moeilijk bereikbaar maximum, maandelijksche inkomens van 100 tot 120 mk. komen slechts bij uitzondering voor. Daar de tijd van werkeloosheid vaak tot drie maanden kan duren, krimpt de som, die de winkeljuffrouw voor het geheele jaar ten dienste staat, zoozeer ineen, dat het bijkans onmogelijk is om er mee uit te komen. De opgaven der berlijnsche vrouwelijke handelsbedienden bevestigen dat. Volgens deze bedroegen de gemiddelde uitgaven voor kost en inwoning 51 mk.; 30 mk. werd het minste genoemd waarmee de levensbehoeften nog met moeite te bestrijden waren. ') Stellen wij tegenover deze uitgaven het gemiddelde inkomen van 58 mk., dan is het zonder meer duidelijk, dat met een rest van 7 mk. de uitgaven voor bewassching, kleeding, tramgeld, enz. — van ontspanning is geen sprake — niet gedekt kunnen worden. Vooral de eischen aan de kleeding gesteld, die de begrooting der handelsbedienden zoozeer drukken, kunnen er niet van betaald worden en toch stelt de winkeljuffrouw haar betrekking in de waagschaal, wanneer zij die eischen niet vervult. Hoe hoog deze zijn, bewijst een amerikaansche becijfering der uitgaven voor woning en kleeding al naar de beroepen der arbeidsters. Terwijl de fabrieksmeisjes vaak nauwelijks het vierde deel voor haar kleeding gebruiken van wat zij voor woning uitgeven, overtreft de som, waarmee de winkeljuffrouwen haar toilet bekostigen, haast steeds de uitgaven voor de woning; zeer vaak zelfs is zij hooger dan de som die zij voor haar geheele levensonderhoud rekenen. 2) Denken wij nu echter aan maandelijksche inkomsten die het gemiddelde van 58 mk. niet bereiken, wellicht slechts 20 of 30 mk. bedragen, dan is, zelfs bij een verbruik van slechts 30 mk. voor kost en inwoning, waarbij slechts op een slaapsteê gerekend kan worden en de onvoldoende voeding chronisch wordt, een aanzienlijk tekort onvermijdelijk. Het bestaan is slechts dan verzekerd, wanneer de zoo laag betaalden bij haar familie inwonen. In welken omvang dit inderdaad geschiedt, is niet vast te stellen. Een particuliere enquête, die 825 berlijnsche handelsbedienden omvatte, gaf tot uitkomst, dat 585, dus 71 °/o van hen bij familieleden wonen; 240 zijn genoodzaakt zichzelf een onderkomen te verschaffen, en 36,75 °/o dezer zelfstandige meisjes hebben een maandelijksch inkomen van beneden -30 tot 60 mk., 3) zij behooren dus tot hen, die volgens onze berekening of slechts onder de grootste ') T. a. p., blz. 18. 2) Zie Working Women in large Cities, t. a. p., blz. 532 en vlgg. 3) Zie Julius Meyer, t. a. p., blz. 18. ontberingen of onder voortdurend ophoopen van schulden het leven kunnen houden. Daar echter ook deze vrouwelijke handelsbedienden bizonder bevoorrechten zijn — slechts zij die in beter conditie zijn en de meest intelligente onder haar gaan er toe over tot een vereeniging toe te treden — blijkt dat in het algemeen genomen zoowel het percentage der laagbeloonden, als dat der opzichzelfstaanden feitelijk hooger moet zijn. Maar zelfs wanneer wij de zeer gunstige berlijnsche berekening tot grondslag nemen, om den toestand van alle handelsbedienden daarnaar te beoordeelen, blijkt dat van de 365.005 niet minder dan 105.851 op zichzelf staan en van deze weer bijna 17.000 van de opbrengst van hun arbeid niet kunnen leven. In Engeland zijn de loonsverhoudingen volstrekt niet beter, ofschoon men soms geneigd is dat aan te nemen, daar de handelsbedienden, behalve bezoldiging, kost en inwoning hebben. Maar zelfs in het onwaarschijnlijke geval, dat deze kost en inwoning zoo voortreffelijk zijn, dat een bijslag voor de voeding uit eigen zak niet noodig blijkt te zijn, is een jaarlijksch inkomen van 10 tot 12 pd. ') in de groote steden van Engeland op verre na niet voldoende om de noodzakelijke uitgaven, waarvoor de winkeljuffrouwen staan, te bestrijden. Daarbij heerscht in Engeland het misbruik der boeten in den meest uitgebreiden omvang. In menige zaak zijn tot honderd verschillende vergrijpen die door loonaftrek geboet moeten worden. 2) Voor Frankrijk kunnen wij ons niet beroepen op officieele onderzoekingen om volgens deze den toestand der handelsbedienden te schetsen; intusschen hebben wij in Zola's „Au Bonheur des Dames" een veel waardevoller document. Het toont ons den kleinen winkel met zijn slecht gevoede en slecht betaalde arbeiders, het voert ons binnen in de koortsige bedrijvigheid van het groote magazijn, dat zenuw- en spierkrachten ondermijnt; het opent ons de deur tot de enge, onverwarmbare, alle gemakken ontberende dakkamers, waar de meisjes 's avonds half bewusteloos op haar bed neervallen, en tot de eetzalen waar de menschelijke arbeidsmachines met veel minder zorg gespijzigd worden dan de ijzeren machines in de fabrieken. Het ontneemt ons met zijn grootsche schildering der werkelijkheid elke illusie omtrent den toestand der winkelmeisjes. Maar veel meer nog dan voor het reuzenhandelshuis, dat door zijn geweldigen omzet in staat is, zijn bedienden een verzekerde betrekking te geven, trots alle uitbuiting en verwaarloozing, geldt voor de kleine, moeizaam 1) Zie Royal Commission of Labour. Employment of Women, blz. 6 en vlgg., 234 en vlgg. 2) T. a. p., blz. 85 en vlgg., 234 eu vlgg. om het bestaan strijdende zaken, dat de uiterlijke glans van het handelsvak bij nader toezien in zijn tegendeel verkeert. Hoe kleiner de winkel en de stad, des te treuriger staat het met de bedienden, des te duidelijker is het vooral dat de kost en inwoning in het huis van den patroon een weldaad is, echter niet voor de bedienden, maar voor den patroon. Hij maakt daardoor niet alleen bezuinigingen, maar hij heeft ook een middel in de hand, om over zijn bedienden evenals over huiselijke dienstboden, vrij te kunnen beschikken. ') De kost in het huis van den chef, die vooral in Duitschland ook daar vaak gewoonte is 2), waar de winkeljuffrouwen voor haar woning zelf te zorgen hebben, biedt het welkom voorwendsel, om den middagrusttijd of zeer te beperken, of in het algemeen aan het toeval of aan de oogenblikkelijke stilte in den winkel over te laten. In Engeland werden middagrusttijden van tien tot hoogstens twintig minuten geconstateerd, die nog daarenboven ieder oogenblik door het binnenkomen van klanten onderbroken konden worden; 3) in Duitschland is het niet veel beter; daarbij is deze rusttijd vaak de eenige; ontbijt- en avondrusttijden worden, vooral in kleine zaken, zeer zelden toegestaan. 4) Avondeten wordt in Engeland vaak in 't geheel niet gegeven, zoodat de meisjes genoodzaakt zijn, het zichzelf te verschaffen; 5) het voedsel is daar, evenals in Duitschland meestal, wat hoeveelheid en hoedanigheid betreft, evenzeer minderwaardig 6) en moet in het winkellokaal zelf of in de enge, dompige zijvertrekken haastig naar binnen geslagen worden. Alleen de groote zaken, de groote magazijnen en bazars maken hier en daar een loffelijke uitzondering; waar zij hun bedienden den kost geven, is deze toereikend, afzonderlijke eetzalen zijn daarvoor ingericht en de tijd om te eten is zoo ruim genomen, dat hij ook eenige rust kan omvatten. In de kleine steden en in de kleine zaken, waar de vrouwelijke bedienden ook huiselijke bezigheden verrichten moeten, is haar toestand doorgaans treurig; ook ten opzichte van de woning verschillen zij niet van de dienstmeisjes, er worden haar onverwarmbare dakkamers of 1) Zie Paul Adler, t. a. p., blz. 35. 2) Zie Erhebungen iiber Arbeitszeit, Kiindigungsfristen und Lehrlingsverhaitnisse im Handelsgewerbe. September—October 1892, Berlin 1893, Tabel X. 3) Zie Royal Commission of Labour. The Employment of Woraen, t. a. p., blz. 3 en vlgg., 85 en vlgg. 4) Zie Erhebungen, t. a. p., Tabel V tot VIII. 5) Zie Royal Commission of Labour, t. a. p., blz. 85. 6) Zie t. a. p. — Veinehmungen von Auskunftspersonen über Arbeitszeit, Kündigungsfristen und Lehrlingsverhaitnisse im Handelsgewerbe, 9 tot 10 Nov. 1894, blz. 47 en 112 en vlgg. slecht geventileerde, halfdonkere ruimten naast den winkel tot slaapplaats aangewezen; ') in Engeland en Amerika geldt dit zelfs in de groote steden en de groote zaken. Londensche winkeljuffrouwen moeten vaak met haar tweeën één bed deelen, en in de kamer waar zij huizen ontbreekt het aan alle geriefelijkheid. 2) In de reuzenmagazijnen van New York wonen de meisjes zoo bekrompen, dat men gevangenen zulk een gebrek aan luchtruimte niet zou durven geven. 3) Daarmede zijn de nadeelen der vrije kost en inwoning evenwel nog niet uitgeput; de patroons beschikken ook, onder het voorwendsel van instandhouding der moraal en der patriarchale gezinsverhoudingen, over den vrijen tijd der bedienden. Zij zijn niet alleen in het huis zelf aan het strengste toezicht enderworpen, zij mogen ook slechts op bepaalde avonden van de week uitgaan en moeten voor sluittijd thuiskomen, daar zij anders geen toegang meer vinden. 4) In Engeland zijn zij anderzijds vaak verplicht, Zondags vroeg de kamer te verlaten en eerst 's avonds laat terug te keeren. 5) De patroon spaart op deze wijze omstreeks zestig dagen van het jaar den kost uit; de arme winkeljuffrouw echter, die vaak het liefst den geheelen dag slapen of zich dien dag, als de eenige vrije tijd, tot het in orde maken van haar kleeren ten nutte zou willen maken, moet of bij zulke gedwongen feestdagen haar schrale beurs ledigen, of kennissen zoeken die haar verzorgen. Het ontrooven der moeilijk verdiende rust is hier wel het hardst, want de arbeidstijd der vrouwelijke handelsbediende was tot voor korten tijd geheel onbegrensd. De winkeltijd bedroeg in het Duitsche Rijk tot een maximum van achttien uren, gemiddeld veertien uren per dag; 6) niet minder dan 43 °'o der bedrijven met vrouwelijk personeel had een winkeltijd van dertien tot zestien uren. 7) De langste werktijd kwam voor in de levensmiddelen- en bekleedingsbranche; in de Breslauer kruidenierswinkels kwam het voor, dat de winkel om 5 uur 's morgens geopend en om 10 of 11 uur 's nachts gesloten werd. 8) In het drukke seizoen was de arbeidstijd overal langer, daarbij was van een vergoeding 1) Zie Vernehmungen, t. a. p., blz. 47, 112 en vlgg. 2) Thomas Sutherst, Death and Disease behind the Counter. London 1884, blz. 38 en vlgg. 3) Zie Working Women in large Cities, t. a. p., blz. 17 en 20 en vlgg. 4) Zie Vernehmungen, t. a. p., blz. 47 en 112 en vlgg. 5) Zie Thomas Sutherst, t. a. p., blz. 20 en vlgg., en Royal Cotnmission of Labour, t. a. p., blz. 3 en vlgg. 6) Zie Erhebungen, le deel, t. a. p., tabel 111. 7) T. a. p., blz. 79. 8) Zie Vernehmungen, t. a. p., blz. 104. der overuren zelden sprake, ') en wanneer de winkel gesloten was, werd de sloopende arbeid achter de gesloten luiken tot in den nacht voortgezet. In Engeland waren de omstandigheden volkomen dezelfde. 2) En toch zouden deze toestanden nog dragelijk te noemen zijn, wanneer zij niet door de ergste kwellingen verscherpt werden: niet alleen dat de arme meisjes van 's morgens tot 's avonds met vriendelijken dienstijver de klanten — en onder deze de onaangenaamste — te bedienen hebben, dat zij de ladders op en af klauteren, stapels waren heen en weer sjouwen moeten, zij mogen, wanneer er niemand in den winkel is, ook wanneer haar knieën knikken en haar voeten pijn doen, niet gaan zitten. 3) Staan — staan — twaalf, veertien en meer uren staan — en daarbij glimlachen, altijd glimlachen! Een foltering, die waardig was, spaansche inquisiteurs tot uitvinders te hebben! Eerst in den jongsten tijd heeft men allerwege getracht dezen misstand uit de wereld te helpen; bij de vreesachtigheid echter, waarmee opgetreden werd, is wel aan te nemen, dat hij, in eenigszins milderen vorm, nog altijd bestaat. Ten opzichte van den arbeidstijd geldt hetzelfde. Zelfs de Zondagsrust is den afgejakkerden meisjes niet eens overal gewaarborgd; ook 's Zondags moeten zij enkele uren in den winkel staan, opdat toch mijnheer den patroon geen stuiver winst ontgaat. Het ergst van alles zijn er de leerlingen, ware duivelstoejagers, aan toe. Kinderen, nauwelijks de school ontwassen, worden bij voorkeur aangenomen ; zij kosten weinig en laten zich zonder tegenstand uitbuiten. In welk een reusachtigen omvang zij te werk gesteld worden, blijkt hieruit, dat zij in een vierde deel van alle duitsche handelszaken het aantal der bedienden overtreffen, in een vijfde deel zich dubbel zooveel leerlingen als bedienden bevinden, en het zelfs voorkomt dat handelszaken vaak alle bedienden door leerlingen vervangen. 4) Zij zijn loopmeisje, dienstbode, winkeljuffrouw— alles in een persoon. Op een leeftijd, waarop het vrouwelijk lichaam ontzien behoort te worden, moeten zij denzelfden, ja vaak nog langeren arbeidstijd uithouden dan de volwassenen. 5) Alleen de sterksten doorstaan het, de anderen worden in den bloesem geknakt, nog eer de lentezon goed voor haar opging. Niettemin ontbreekt het nimmer aan nieuwen toevoer; in zwermen, als de muggen, kornen de 1) Zie Adler, t. a. p., blz. 62 en vlgg. 2) Zie Royal Commission of Labour, t. a. p., blz. 3 en vlgg. — Sutherst, t. a. p., blz. 20 en vlgg. 3) Zie Royal Commission of Labour, t. a. p., blz. 6 en vlgg., 243 en vlgg. — Julius Meyer, t. a. p., blz. 22. 4) Zie Paul Adler, t. a. p., blz. 28 en vlgg. 5) T. a. p., blz. 141. 328 meisjes of op het verblindend licht achter de spiegelruiten, waarvan zij sprookjeswonderen verwachten. En de handel heeft jeugd noodig! De klanten zien niet graag oude gezichten; een knap jong meisje is een sterker aantrekkingskracht dan de beste waar. Ziet eens rond in de winkels, vooral in die der groote steden: haast enkel jonge dingen met dicht gekruld haar en schitterende oogen komen ons tegemoet. De statistiek bevestigt dat: van de berlijnsche winkeljuffrouwen zijn 71 pCt. 15 tot 21 jaren oud! ') Waar blijven de ouderen, zij die niet trouwen, die niet het ongewone geluk hebben zich zelfstandig te kunnen maken? De edelste paarden hebben het treurig lot dat zij uit het renpaarden-paleis, waar zij in hun jeugd gevoed, verzorgd en opgepast werden, zorgvuldiger dan menig mensch, eerst in den nauwen stal van den huurkoetsier en dan bij de armzalige knollen van den boer geraken, — hoe ouder zij worden, des te harder wordt hun lot. Met de arbeidende vrouwen, en onder haar voornamelijk de winkeljuffrouwen, gaat het niet anders. Worden zij oud en leelijk, dan komen er jonge in haar plaats, en zij moeten zich met steeds mindere betrekkingen tevreden stellen. Het in Duitschland tot heden heerschende gebruik, waarbij geen of slechts zeer korte opzeggingstermijnen gesteld werden, — d. w. z. de patroon kan de bediende vaak van den eenen dag op den anderen ontslaan, de bediende echter moet de opzegging vier weken te voren indienen, 2) — had ten gevolge dat de oudere winkeljuffrouwen aan een voortdurende verandering van betrekking blootgesteld waren en nimmer weten konden of niet den volgenden dag haar werkeloosheid zou beginnen. Op haar veertigste jaar zijn zij reeds zoo goed als op. Tengevolge van het vele staan, den langen arbeidstijd en de slechte voeding, treedt reeds vroeg algemeene verzwakking en spierzwakte in. De jonge meisjes worden haast allen door bleekzucht geplaagd, — een blik op de gezichten der winkeljuffrouwen bewijst dat voldoende — onderlijfsziekten komen hier nog bij. Daarbij zwellen de voetgewrichten op, aan de beenen vertoonen zich aderspatten, maagziekten verwoesten de rest der zenuwkracht. Dientengevolge wordt het moederschap voor de meeste winkeljuffrouwen tot een zware ziekte. 3) De groote lichamelijke afmatting, die zoover gaat dat de jonge meisjes zich 's avonds gekleed op het bed werpen, daar zij niet meer de kracht 1) Zie J. Silbermann, t. a. p., blz. 1420. 2) Zie P. Adler, t. a p., blz. 32 en vlgg. — Vernehmungen, t. a. p., blz. 94. 3) Zie Royal Commission of Labour, t. a. p.( blz. 6 en vlgg., 286 en vlgg., 318. — Sutherst, t. a. p., blz. 128. — J. Silbermann, Die Lage der. deutschen Handelsgehilfen, in Brauns Archiv, 9e deel, 1896, blz. 363. hebben om zich uit te kleeden, ') leidt ten slotte ook tot geestelijke verslapping. Zelden slechts strekt zich de belangstelling verder uit dan tot de alledaagsche persoonlijke zaken; een krachtige strijd om beter arbeidsvoorwaarden ligt geheel buiten haar gedachtenkring. Bij de lichamelijke en geestelijke gevolgen van den proletarischen vrouwenarbeid in den handel voegen zich echter nog de treurige zedelijke gevolgen. De groote massa der bedienden kan van haar arbeidsinkomen niet leven; niet alleen dat zij zeer vaak het soberst bestaan nauwelijks kunnen bestrijden, hare eischen zijn ook van huis uit hooger en worden door haar gansche omgeving, voornamelijk in de bazars en confectiemagazijnen, nog verhoogd. En met gewoonte en eischen moet men rekening houden, wanneer men een toestand van gebrek en den omvang der daarmee verbonden gevaren juist wil beoordeelen. Een fabrieksarbeidster in een of andere kleine saksische fabrieksstad kan zich met hetzelfde inkomen verzekerd en bevredigd gevoelen, dat een winkeljuffrouw in een berlijnsch magazijn in de armen der schande drijft. Veel sterker invloeden werken bij haar nog mee dan bij de arme arbeidster: deze trouwt gemakkelijk, volgens het inzicht van koele rekenmeesters lichtzinnig, haar uitverkorene ziet in haar arbeidskracht haar meest waardevolle huwelijksgift; voor de eerste echter is het huwelijk een zelden verwezenlijkte droom, want hare mannelijke arbeidsgenooten zoeken bovenal een klinkende huwelijksgift, om zich daardoor zelfstandig te kunnen maken, en voor de vrouwen sluit haar beroep het huwelijk uit. Wanneer de nood haar niet ten val brengt, dan is het de dorst van hart en zinnen, die haar in die liefdesverhoudingen verstrikt, die zoo vaak een treurig einde hebben. Daarbij nadert haar de verleiding ook meer dan anderen door het verkeer met de klanten. Het is niet overdreven, maar het komt overeen met de dagelijks waarneembare feiten, dat de mannen van de wereld uit de groote steden de bazars en magazijnen als een geliefkoosd veld voor hun jacht naar menschenwaar beschouwen. Maar ook voor de chefs zeiven zijn de bedienden niet zelden vogelvrij. Een arm meisje moet of een hooge mate van zedelijke kracht, zelfverloochening en onthoudingsvermogen, of een treurig gebrek aan levenslust en liefdesverlangen bezitten, om rein en onbesmet dit leven door te maken. Evenals Zola's Denise ziet zij zich omgeven niet slechts door lichtzinnige, maar ook door zedelijk verdorven vakgenooten. En daarmee raken wij een der treurigste punten aan van den vrouwenarbeid in den handel, die het zoovelen onmogelijk maakt, zich door eigen kracht er eerlijk doorheen te slaan: onder den dekmantel van winkeljuffrouw, en meer nog onder I) Zie Sutherst, t. a. p., blz. 138. dien van „model", verbergt zich vaak de prostitutie op grovere of fijnere wijze. De „maintenee" is het vooral, die hiervoor in aanmerking komt, en daar zij mooi is en jong en bevallig, en aan de hoogte van het loon weinig waarde hecht, maakt de ondernemer goede zaken door haar in zijn dienst te nemen. Schouder aan schouder met haar doen de welopgevoede dochters van den middelbaren burgerstand, die woning en kost bij haar ouders hebben en met een inkomen, dat slechts een zakgeld vertegenwoordigt, tevreden zijn, aan de alleenstaande, zichzelf met moeite opwerkende arbeidsters de gevoeligste concurrentie aan. Zij houden de loonen op een laag peil, ja zij drukken, door bij massa s in den handel te gaan, ze nog vaak naar beneden. Dientengevolge blijkt nog in hoogere mate dan in den fabrieksarbeid dat de ontwikkeling der loonen meer en meer de neiging heeft, zich naar de vrouwenloonen te richten, zoodat het onderhoud van het gezin op de verdienste van man en vrouw berust. Daar de gehuwde echter onder de bedienden een bijna onmogelijk verschijnsel is, het huwelijk beteekent haast altijd het verlaten van de betrekking, — zoo zijn de eerste gevolgen dezer ontwikkeling voor man en vrouw even treurig. De toestand der vrouwelijke handelsbedienden zou hopeloos zijn, wanneer niet in de kale woestijn van haar bestaan bronnen van toekomstig bloeiend leven zouden aan te wijzen zijn. Een der krachtigste en belangrijkste is ook hier de ontwikkeling tot grootbedrijf. Hoe grooter het bedrijf, des te hooger is het loon, des te korter de arbeidstijd en des te geregelder de rusttijden, des te meer neemt echter ook het aantal der bij den patroon inwonende bedienden af. Daarmee verdwijnt de patriarchale verhouding meer en meer, de bediende neemt langzamerhand dezelfde plaats in als de fabrieksarbeider, om wiens persoonlijk, huiselijk leven de ondernemer zich niet bekommert. Hierdoor en door de intusschen zich pas in den aanvang bevindende regeling van den arbeidstijd, zal het ten slotte ook aan de gehuwde eerder mogelijk zijn, haar meisjesberoep getrouw te blijven. Dat alles zou echter tot slechts weinig nut zijn, als er niet nog een ander element bijkwam: de dochters van den burgerstand zullen door den drang der omstandigheden, niet het minst doordat de kleine zaken door de magazijnen tenondergebracht worden, — gedwongen zijn, het loon niet meer als middel ter bevrediging van overtollige behoeften, maar als middel tot levensonderhoud te beschouwen. In den nood zelf liggen de kiemen voor zijn verdwijnen. Naast de ontwikkeling tot grootbedrijf, die echter — dit zij tot allen gezegd die laksch genoeg zijn, om zich door hoop op de toekomst met het heden te verzoenen, — buitengewoon langzaam is, voltrekt zich een andere ontwikkeling, die een tegenovergestelde richting schijnt te hebben, en juist ten opzichte van de vrouwen zeer belangrijk is: het toenemen der door vrouwen bestuurde eenpersoons-bedrijven. Volgens de telling van 1895 waren er 145.165, wat tegenover de telling van 1882 een vermeerdering van 41 o<0 beteekent, terwij! de door mannen bestuurde eenpersoons-bedrijven met 5 °'o afgenomen zijn •). Trots de zelfstandigheid der koopvrouwen is haar bestaan proletarisch, haar strijd om het brood even hard als die der arbeidster. Meer dan de helft 56 °/o zijn weduwen, 27 % gehuwde vrouwen, maar slechts 17 O'o ongehuwde. De weduwen richten de zaak, wanneer die niet van den man geërfd is, met een vaak onbeduidend kapitaal op, om zich en haar kinderen te onderhouden; de gehuwde vrouwen, vaak vroegere dienstmeisjes, besteden haar spaarpot eraan, om door haar eigen verdienste die van den man aan te vullen; oudere meisjes, vaak voormalige winkeljuffrouwen in dergelijke zaken, trachten eveneens hiermee haar brood te verdienen. Eene belangrijke rol speelt bij deze soort vrouwenarbeid de handel met landbouwproducten en juist deze is geschikt zich ook in de toekomst in dwergbedrijven te concentreeren; de waren vormen de dagelijksche behoefte van elke huishouding, zijmoeten dus zooveel mogelijk in de nabijheid te verkrijgen zijn en kunnen derhalve ook niet in magazijnen opgestapeld worden; alleen de groei der steden leidt tot haar vermeerdering, de scherpe concurrentie evenwel maakt ze tot ware eendags-vliegen en dwingt de bezitsters, die tot nu moeizaam haar zelfstandigheid bewaarden, tot loonarbeid. In weerwil hiervan is haar vermeerdering, zoolang de particuliere keukens bestaan zullen, waarschijnlijk, en zeker is het dat juist van dezen tak van handel meer en meer de vrouwen zich meester zullen maken. Welk lot harder is, dat der bediende in het schitterend magazijn die in dienst daarvan verwelkt, die haar jeugd hetzij verkniezen, hetzij vergooien moet, of dat der koopvrouw in den donkeren kelder of dompigen winkel, die vaak ook nog de nachten opoffert om haar armzalig huishouden in orde te houden, en zich voor een paar centen afjakkert van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, — dat waag ik niet te beslissen. De landbouw. Terwijl de industriearbeidster en de handelsbediende verschijningen zijn die in de oogen der meesten vasten vorm verkregen hebben, die 1) Zie Statistik des Deutschen Reichs. Neue Folge, 119de deel. Gewerbe und Handel im Deutschen Reich. Berlin 1899, blz. 42. de belangstelling der staathuishoudkundigen, der politici en der wetgevers opwekken, is de landarbeidster tot dusver een tamelijk vaag begrip gebleven. Men maakt zich hoogstens druk om haar trek van het land weg en verwondert zich dat zij haar gezond, zeker leven zoo luchthartig prijsgeeft. Hoe dat leven zich in werkelijkheid afspeelt, dat is slechts weinigen duidelijk en deze weinigen moeten zich deels op hun eigen beperkte waarnemingen, deels op particuliere onderzoekingen steunen die ook steeds slechts onvoldoende kunnen blijven. Maar nog door een andere omstandigheid wordt de kennis van den toestand der landarbeidsters bemoeilijkt. Zij vormen geen door gelijke arbeidsvoorwaarden gekenmerkte massa, zij verdeelen zich veeleer in twee categorieën van arbeiders: de bij contract verbondenen en de vrijen, en in een groot aantal onderafdeelingen van elk dezer categorieën. Tot de eersten behooren in de eerste plaats de vast jaarloon genietende dienstmaagden die woning en voeding van den baas ontvangen en wier arbeid deels tot de huishouding, deels tot den landbouw behoort. Tot haar behooren verder in Duitschland beoosten de Elbe de „Instleute", die van den landheer woning en een stuk land, buitendien nog een zeker aandeel in de opbrengst van het goed ontvangen, daarvoor echter niet alleen hun eigen arbeidskracht en die hunner vrouw in zijn dienst stellen, maar ook een aantal, gewoonlijk twee, andere arbeiders voor den landheer houden moeten; dat zijn de „Scharwerker", meest familieleden van den „Instmann", zijn dochters of zoons, ook zijn moeder of zijn kleinkind, zeer vaak echter ook vreemde meiden en knechts, die de „Instmann" tot dit doel aanneemt. •) In westelijk Duitschland nemen de „Heuerleute" een dergelijke positie in, alleen wordt hun woning en land niet geleverd, maar zij moeten dit tegen geringe vergoeding pachten en zijn daarvoor verplicht, voor een bepaalde reeks van dagen tegen de helft van het plaatselijk loon voor den bezitter arbeid te leveren. 2) Een breede klasse der arbeiders zijn ten oosten van de Elbe ook nog de „Deputanten" die behalve het loon ruwe levensmiddelen geleverd krijgen. In het overig Duitschland herhaalt zich vaak tegenover de daglooners een dergelijke wijze van belooning. Naast deze arbeiderscategorieën zijn er nog de daglooners met zelfstandig landbezit, van welks opbrengst zij evenwel niet kunnen leven, zoodat zij gedwongen zijn loonarbeid te zoeken. Zij behooren eveneens ongetwijfeld tot de proletariërs, evenals 1) Zie M. Weber, Die Lage der Landarbeiter iin ostelbischen Deutschland. Schriften des Vereins für Sozialpolitik, LV, 3e deel, blz. 18 en vlgg. 2) Zie Schriften des Vereins für Sozialpolitik, Die Verhaltnisse der Landarbeiter in Deutschland. Leipzig 1892, le deel, blz. 3. hun vrouwen, hoewel bij dezen meestal het bewerken en bebouwen van den eigen kleinen akker berust. Ook de boer en de boerin die geen loonarbeiders tewerkstellen, maar zich van 's morgens vroeg tot 's avonds laat alleen afsloven, om zich van de opbrengst van hun zwoegen te onderhouden, zijn, trots dat zij op eigen grond staan, niet anders dan proletariërs. ') De meest eigenaardige klasse onder het landelijk proletariaat is die der trekkende arbeiders. Onder den naam „Sachsenganger" ontmoeten wij hen in Duitschland; in Engeland was het het koppelstelsel dat hun tewerkstelling bevorderde; in Frankrijk zijn 't grootendeels belgische arbeiders die zich per seizoen verhuren; ook in Amerika vertoont zich, al naar de behoeften der landbouwbedrijven, een binnenlandsche trek der arbeiders. Terwijl de landbouwdienstboden en de „Instleute" de oudste soort van landarbeiders, in zekeren zin de nakomelingen der horigen en lijfeigenen uitmaken, vertegenwoordigen de trekkende arbeiders den gemoderniseerden landbouw. Deze neemt door het binnendringen der machines, voornamelijk de dorschmachines, die in korten tijd een arbeid verrichten waardoor anders vele arbeiders weken lang werk vonden, meer en meer het karakter van seizoen-bedrijf aan. De intensievere cultuur der landbouwbedrijven, — hierbij zij slechts aan de zuivelfabrieken en beetwortelaanplantingen heiinnerd, — waartoe de tot ondernemers wordende landbouwers noodzakelijkerwijs gedrongen worden, steunt eveneens de geleidelijke vervorming van het landelijk proletariaat. 2) In Engeland, dat in 't algemeen nog alle soorten van landbouwarbeiders bezigt, met eigen land, met allotment, met vrije woning en tuin, of met een bepaald aandeel in naturaliën, heeft zich deze vervorming reeds voltrokken, vooral in het Oosten, waar slechts gewerkt wordt met vrije daglooners die bij de week of bij den dag aangenomen worden. 3) Kenmerkend daarvoor is, dat het begrip landarbeider in den hedendaagschen zin eerst in de 19e eeuw ontstond, want in de behoefte aan landarbeiders werd vroeger door de tot dienst verplichte boeren, in Pruisen ook door de tot gedwongen heerendienst gepreste boerenkinderen, 4) in landen buiten Europa, voornamelijk in Amerika, door de slaven voorzien. Uit het bovenmeegedeelde blijkt dat het zeer moeilijk is, de inkomsten 1) Zie K. Kautsky, Die Agrarfrage. Stuttgart 1899, blz. 1(56. 2) Zie M. Weber, Entwicklungstendenzen in der Lage der ostelbischen Landarbeiter, in Brauns Archiv, 7e deel, 1894, blz. 2 en vlgg. — G. Herkner, Die Arbeiterfrage. 2e druk, Berlin 1897, blz. 210. 3) Zie T. G. Spyers, The Labour Question. London 1894, blz. 214 en vlgg. 4) Zie Von der Goltz, Die lSndliche Arbeiterklasse und der Preussische Staat. Jena 1893, blz. 5 en vlgg. der landarbeiders vast te stellen, die uit geld en naturaliën, uit vrij of bij wijze van pacht verstrekte woning en grond, uit aandeelen in de algemeene opbrengst van het landgoed, samengesteld zijn. Wat vooreerst de landbouwdienstboden aangaat, varieert alleen in Duitschland het jaarloon buitengewoon. Het is het laagste, waar de vrouwenarbeid het sterkst vertegenwoordigd is; hoe meer oostelijk, des te lager daalt het. In Oost-Pruisen kwamen meidenloonen voor van 50 Mk.; koemeiden plegen 75 tot 80 Mk. jaarlijks te verdienen, zoogenaamde „Leutekochinnen" (kooksters voor het volk) 90 Mk. In het Westen en het Zuiden, b.v. in Oldenburg, Hannover, Hessen en Württemberg, varieeren de vrouwenloonen tusschen 50 en 150, 75 en 150, 60 en 100, 50 en 150 Mk. ') De hoogste loonen vindt men in Sleeswijk—Holstein en in het Jeverland, waar het gebrek aan meiden reeds tot een groote calamiteit geworden is. Hier bedraagt het hoogste loon 90 Mk., de eerste meiden komen tot een verdienste van 200 tot 230 Mk., loonen van 250 Mk. worden ook soms aangetroffen. 2) Behalve dit geldloon wordt verpleging en woning zelden berekend; voor Württemburg worden de uitgaven voor een meid, met het verzekeringsgeld en de geschenken inbegrepen, op 120 tot 230 Mk. aangegeven, zoodat haar gezamenlijk inkomen 295 tot hoogstens 400 per jaar bedraagt. 3) Zoo ontmoeten wij hier weer het bijna typisch jaarlijksch inkomen van alle slecht gestelde proletarische vrouwen. De fransche boerenmeiden zijn er, wat het loon betreft, dat 150 tot 200 fr. pleegt te bedragen, nog slechter aan toe, haar kost daarentegen zal men in het algemeen hooger mogen stellen. 4) Veel moeilijker is het, om het jaarlijksch inkomen der oostelbische Instleute en hunne Scharwerker, en der westduitsche Heuerlinge te bepalen, daar het afhankelijk is van den aard van hetgeen hun geleverd wordt, van hun eigen bekwaamheid b.v. in het fokken en verkoopen "van vee en gevogelte, en van het aandeel in de opbrengst van het landgoed. Het geldloon der vrouwen bedraagt gewoonlijk 's zomers 30 tot 50, 's winters 30 tot 35 pf. per dag. Dit loon wordt nimmer rechtstreeks aan de vrouw, maar altijd aan den Instmann als hoofd van het gezin, met wien het arbeidscontract tegelijk voor zijn vrouw en zijne Scharwerker gesloten werd, 5) uitbetaald. Voor zijn vrouw, nog meer 1) Zie Schriften des Vereins für Sozialpolitiek, LUI, le deel, blz. 40 en vlgg., 110 en vlgg., 177 cn vlgg. en 261 en vlgg. 2) T. a. p., le deel, blz. 15 en vlgg., 2e deel, blz. 420 en vlgg. 3) T. a. p., le deel, blz. 261 en vlgg. 4) Zie H. Baudrillard, Les populations agricoles en France. Paris 1885, le deel, blz. 337 en vlgg. 5) Zie K. Frankenstein, Die Arbeiterfrage in der deutschen Landwirtschaft. Berlin 1893, blz. 21. echter voor de Scharwerks-meisjes, die hij natuurlijk bij de eigen armoede slechts op het armzaligst onderhoudt, beteekent dit een groot nadeel. Haar zuur verdiend loon vloeit maar al te vaak in den zak van den kroeghouder. Geen wonder dus, wanneer slechts zeer laag staande, lichamelijk of zedelijk vervallen meisjes zich tot Scharwerksdienst leenen willen. Veel beter is de toestand der westduitsche Heuerlingsvrouwen, hoewel ook zij van de mannen volslagen afhankelijk zijn. Zij zijn echter slechts tot een mindere mate van arbeid verplicht en hun pacht werpt hun meer af dan de armelijke grond van den oostelbischen Instmann. De meest bevoorrechte klasse der bij contract verbonden landarbeiders zijn echter zij, die niet als de Instleute grootendeels afhankelijk zijn van de schommelende opbrengsten van het heerlijk landgoed, noch als de Heuerlinge van de opbrengst van den gepachten grond, doch die naast het loon een vast inkomen in naturaliën ontvangen. Daar echter ook dit een gezinsinkomen uitmaakt, is dus ook de vrouw tot den arbeid verplicht. In alle drie gevallen, bij de Instleute met inbegrip der Scharwerker, de Heuerlinge en de Deputanten, herhaalt zich diensvolgens hetzelfde eigenaardige beeld van volkomen afhankelijkheid ook van de arbeidende vrouw van haren echtgenoot. De positie van een zelfstandige loonarbeidster is voor haar slechts een ledig begrip, zij is niets dan de derde arm van den man, van een bepaald loon dat haar toekomt kan niet gesproken worden. Een hooger ontwikkelingstrap ten opzichte van de zelfstandigheid van den vrouwelijken landarbeider beteekent derhalve de vrije dagloonersarbeid. Ook deze wordt deels alleen met geld, deels met geld en kost beloond, en wel is het loon niet alleen lager dan dat van den man — hoewel dit niet altijd door de arbeidsverdeeling gerechtvaardigd wordt — zeer vaak wordt aan de vrouwen ook een mindere hoeveelheid voedsel toegestaan, waardoor de besparing van den grondbezitter door het gebruik van vrouwenarbeid nog vergroot wordt. Over de loonsverhoudingen in Duitschland geeft de volgende tabel eenige opheldering: ') (Zie de tabel op bladzijde 337.) De hoogste loonen worden in den zomer, hoofdzakelijk in den oogsttijd betaald, de laagste in den winter. Geen dagloonster heeft een onafgebroken arbeid gedurende alle jaargetijden. Rekenen wij dat zij ongeveer 250 volle dagen werkzaam is, waarvan zij gedurende 125 dagen het hoogste gemiddelde dagloon (zonder kost), of 1,43 mk., dus in het geheel 178,75 mk., gedurende 125 dagen het laagste gemiddelde dagloon, 1) Zie Schriften des Vereins für Sozialpolitik, LIII, 2de deel, blz. 367 en vlgg. K. Kaerger, Die Sachsengüngerei. Berlin 1890, blz. 165. LAND j zonder kost met kost " pf. pf. Posen '! 30—50 — Regeeringsdistrict Maagdenburg 60—130 40—90 „ Merseburg 60—125 40—90 „ Erfurt 70—130 50—120 Provincie Hannover 70—150 40- 80 Regeeringsdistrict Kassei 60—150 30—100 Provincie Hessen-Nassau 80—150 50— 100 Groothertogdom Hessen 80—175 30—100 Provincie Sleeswijk-Holstein 50—150 20—120 Hertogdom Anholt 70—150 40—75 Thuringer Staten 60—150 40—100 Koninkrijk Saksen 60—150 40—80 Beieren 60—120 30— 100 Hohenzollern 1 70—220 jj 30—160 of 63 pf., dus in 't geheel 78,75 mk. ontvangt, dan bereikt zij een jaarlijksche verdienste van 257,50 mk. Berekenen wij haar inkomen met kost volgens hetzelfde schema, dan bedraagt haar jaarlijksch inkomen slechts 172,50 mk. Dat deze bedragen nog veel te hoog genomen zijn, blijkt b.v. uit de berekening van het inkomen van een dagloonersgezin in Holstein, waar man en vrouw te samen met vlijtigen arbeid slechts 450 tot 600 mk. per jaar verdienen. ') Bedraagt het aantal der gezinsleden meer dan vier personen, zijn er soms bejaarde ouders of zieke verwanten bij te verzorgen, dan is een bestaan op grond van zulke verdiensten uiterst kommervol. Heeft de daglooner eigen grond, fokt hij varkens of pluimvee, dan kan zijn verdienste tot 700 a 800 mk. stijgen, 2) dan is echter ook de arbeidskracht der vrouw tot de uiterste grenzen benuttigd, daar haar schier geheel alleen de bewerking van het eigen stuk land en het fokken der beesten tot last komt. 3) In den ergsten toestand bevindt zich de opzichzelfstaande vrouw, zooveel te erger nog wanneer zij kinderen heeft. Zelfs op het land kan het leven met een inkomen van 150 tot 250 mk. niet bestreden worden. De kinderarbeid met al zijn verschrikkingen, het veehoeden 1) Zie Schriften des Verein für Sozialpolitik, LUI, 2e deel, blz. 440. 2) T. ». p., blz. 94 en vlgg. 3) Zie Goltz, Die Lage der lSndlichen Arbeiter im Deutschen Reich. Berlin 1875, blz. 448. door kinderen met zijn treurige gevolgen van lichamelijke en zedelijke verwaarloozing, zijn de eerste natuurlijke resultaten van zulke loonsverhoudingen. In Frankrijk zijn zij nauwelijks beter. De gemiddelde verdienste der vrouwen bedraagt in den winter zonder kost 1,42 fr., met kost 79 c., in den zomer 1,87 en 1,14 fr.; ') in enkele streken, b.v. in Bretagne, dalen de loonen tot op 50 c. en 1 fr. per dag, terwijl zij intusschen anderzijds soms, b.v. in Normandië, tot op 2 en 3 fr. stijgen; 2) jn het algemeen stijgt het jaarlijksch inkomen der fransche dagloonster hoogst zelden boven 229 fr„ terwijl 300 fr. het minste is waarmee een bestaansminimum verzekerd is. 3) Haar duitsche arbeidsgenoote in het verre oosten, waar in den korten zomertijd der aarde met moeite hare vruchten ontworsteld worden, heeft dus geen reden de zuster in het zonnige, rijke Frankrijk te benijden. In een eenigszins beteren toestand bevindt zich de engelsche landarbeidster. Zij neemt, zooals wij gezien hebben, in aantal snel af, dientengevolge stijgen haar loonen en maken haar een dragelijk leven mogelijk. *) Meer en meer echter beperkt zij zich uitsluitend tot het bestier van het eigen kleine eigendom, terwijl haar man als daglooner uit werken gaat. y Met haar staat op gelijken trap de vrouw en de dochter van den kleinen zelfstandigen landbouwer, alleen hangt haar inkomen enkel van de opbrengst harer bezitting af. Zij zijn haast altijd ware arbeidsslaven, zeer vaak flinker dan de mannen die maar al te dikwijls den alcoholduivel ten offer vallen. Niettemin zijn deze arme proletarische vrouwen meer afhankelijk van hen, dan eenige loonarbeidster van haren werkgever. Haar arbeid wordt als zoo van zelf sprekend beschouwd, als die van de vrouw van den „Instmann", en de klinkende opbrengst daarvan vloeit alleen in den zak van het gezinshoofd. Deze toestand van volslagen afhankelijkheid komt in Picardië nog heden tot uiting door het feit dat de vrouw haar man niet anders noemt dan mon maïtre en de man zijn vrouw in de Vendée niet anders dan ma créature. 5) Een geheel andere plaats neemt de trekkende arbeidster in. Niets ketent haar aan den grond, noch een aandeel in de opbrengst van het landgoed, noch het eigen bezit, noch het jaarloon van de dienst- 1) Zie Barbaret, t. a. p., 6e deel, blz. 322. 2) Zie Baudrillard, t. a. p., Ie deel, blz. 608 en vlgg. en 337 en vlgg. 3) T. a. p., 3e deel, blz. 443. 4) Zie Royal Commission on Labour. The agricultural Labourers. London 1894 5e deel, le afd., blz. 160 en vlgg. 5) Zie Baudrillard, t. a. p., 2e deel, blz. 385 en 184. maagd. Evenals de fabrieksarbeidster is zij niets dan een arbeidsmachine, elk spoor van persoonlijke verhouding tusschen heer en knecht heeft-opgehouden. De uitbreiding van het gebruik van landbouwmachines, de vervanging van landelijke winterbezigheden door de fabrieken, waardoor het meer en meer aan werk voor de opgezeten arbeiders ontbreekt, de uitbreiding ten slotte van het spoorwegnet dat het verkeer vergemakkelijkt, heeft het trekken der landarbeiders overal begunstigd. Vaak, zooals b.v. in Frankrijk, is het niet-georganiseerd binnenlandsch trekken, vaak worden echter ook buitenlanders, zooals in Frankrijk Belgen, in Oostenrijk Italianen, in Duitschland Italianen, Oostenrijkers en russische Polen ingevoerd. In grooteren omvang georganiseerd trekken vindt men echter slechts in Duitschland en Engeland. Agenten, ware slavenhouders, drijven in beide landen de menschenkudden tezamen en voeren ze troepsgewijze naar de plaats harer bestemming. Zij staan als opzichters met den moreelen, vaak echter ook met een zeer stoffelijken zweep bij den arbeid achter hen, want dikwijls richt zich hun loon naar de arbeidsprestatie der arbeiders. Het trekken van engelsche landarbeiders was nog in het bizonder berucht, daar haast uitsluitend kinderen werden aangeworven en tengevolge van hun volkomen weerloosheid tegenover de koppelmeesters tot het uiterste uitgebuit en in hun loon bedrogen werden. In dezen ergsten vorm is het stelsel tegenwoordig vervallen, zonder dat het trekken daarom opgehouden heeft. In Duitschland heeft het onder den' naam van „Sachsengangerei" den grootsten omvang aangenomen. Zijn ontstaan en zijn naam heeft het te danken aan de beetwortelsuikercultuur in Saksen, die gedurende bepaalde tijden het aanstellen van talrijke arbeidskrachten noodig maakt. Meer en meer werden de trekkende arbeiders ook voor iedere andere soort landarbeid gebezigd. Zij recruteeren zich uit de oostelijke provinciën van Pruisen en bestaan grootendeels uit jonge meisjes. Voor 1890 werden 75.000 personen geteld, die zich van Brandenburg, Pommeren, West-Pruisen, Posen en Silezië op reis begaven. >) Op saksische goederen komen op 150 mannen 337 meisjes. 2) Het normale loon voor haar bedraagt 1 Mk., terwijl de mannen gemiddeld 50 pf. meer verdienen. 3) Er komen echter ook loonen van 1,50 tot 3 Mk. voor. 4) Buitendien wordt woning, gedeeltelijk ook kost, - natuurlijk bij lager loonen, verstrekt. Teekenend is, dat het onderscheid tusschen de belooning van mannen- en vrouwenarbeid 1) Zie K. Kaerger, t. a. p., blz. 257. 2) T. a. p., blz. 43. 3) Zie Herkner, t. a. p., blz. 212 en vlgg. 4) Zie Schriften des Vereins für So/.ialpolitik, LUI, le deel, blz. 134. zich tot op de vergoeding voor reiskosten uitstrekt, die voor vrouwen een derde minder bedraagt dan voor mannen. ') De gezamenlijke verdienste van een „Sachsengangerin" is bij een werktijd van 34 weken als minimum op 369 Mk., als maximum op 424 Mk. geschat. *) Dat zou echter met een dagelijksche verdienste van 1,80 tot 2 Mk. overeenkomen, een verdienste, die, — voornamelijk waar op stuk gearbeid wordt, — slechts door de flinkste, met den arbeid vertrouwde meisjes bereikt wordt. Seizoenverdiensten van 200 tot 250 Mk. zijn volstrekt geen zeldzaamheid. Niettemin zijn tengevolge van de uiterste spaarzaamheid en waarlijk hopeloos onvoldoende voeding bijna alle meisjes in staat besparingen te maken die een hoogte van 120 tot 180 Mk. bereiken. Dat is slechts mogelijk wanneer de wekelijksche uitgaven voor kost niet hooger gaan dan 3,50 tot 4,50 Mk. 3) Nu wordt echter, hoewel de „Sachsengangerinnen" er een sterken afkeer van gevoelen, behalve het loon ook vaak de kost geleverd. De loonaftrek evenwel staat met de hoedanigheid en hoeveelheid der daarvoor gegeven voeding in geen verhouding; op een goed in het district Halle b.v. bedroegen de uitgaven van den eigenaar voor de voeding der „Sachsenganger" per persoon en per week 1,20 Mk., op een ander zelfs slechts 75 pf., d. w. z. in het eene geval dagelijks 17, in het andere 11 pf. 4) — bedragen die zeker het ideaal der volksvoeding vertegenwoordigen! — Na afloop van het seizoen plegen de „Sachsenganger" naar hun land terug te keeren, waar zij meestal van hun spaargeld of, wanneer dit niet toereikend is, van de opbrengst van huisindustrieele werkzaamheid plegen te leven. Meisjes die slechts 200 Mk. verdiend hebben, dus bij de grootste spaarzaamheid nauwelijks 70 tot 80 Mk. konden wegleggen, zouden natuurlijk niet in staat zijn gedurende 18 weken daarvan te bestaan, wanneer zij niet bij haar familieleden, die zij in den regel daarvoor moeten betalen, een onderkomen vonden. Brengen zij, zooals vaak geschiedt, van een harer reizen een levende herinnering mee naar huis, dan is ook het loon van een goed betaalde „Sachsengangerin" niet toereikend om zich en het kind te onderhouden. Zij moet ook gedurende de winterweken, die zij zoo dringend noodig heeft om na de overmatige inspanning in den zomer weer op streek te komen, werk zoeken, dat, wanneer het al te vinden is, slechts een karig loon afwerpt. Beschouwen wij dit alles, dan kunnen het nauwelijks de loonen zijn, die het steeds weer geroemde voordeel van den landarbeid boven den 1) T. a. p., blz. 98. 2) Zie Kaerger, t. a. p., blz. 59. 3) T. a. p., blz. 58 en vlgg. 4) T. a. p., blz. 54. industriearbeid uitmaken. De lage stand dier loonen wordt door de lofredenaars van den landarbeid vaak ook niet ontkend, wel echter verklaard en verontschuldigd met de verzekering, dat de arbeids- en levensvoorwaarden veel beter zijn dan in andere beroepssferen, en het nadeel van het geringer inkomen daartegen tienvoudig opweegt. Door deze opvatting ontstond ook het sprookje van de stevige landmeisjes en van de bloeiende dorpskinderen, dat sinds den tijd der dorpsverhalen den menschen nog bizonder sterk in het hoofd zit. Voor hen die het niet verstaan de werkelijkheid te zien, heeft de moderne schilderkunst, die juist in dit opzicht bizonder waarheidlievend is, begonnen het sprookjesgeloof te doen wankelen. Laat ons ditzelfde aan de hand der feiten beproeven. Het zwaarste weegt de ongeregelde arbeidstijd. Bij alle categorieën van landbouwarbeiders duurt deze in den tijd van den bouw, en voornamelijk gedurende den oogst, van het eerste morgengloren tot zonsondergang. Voor het vaste personeel is daarbij nauwelijks verschil in jaargetijde, want alle werkzaamheden die het te verrichten heeft, in den stal, in den hoenderhof en in huis, kunnen niet onderbroken worden. De „Sachsenganger" vertegenwoordigen ook in deze richting een kleinen vooruitgang, daar hun arbeid op een duur van 's morgens vijf tot 's avonds zeven uur, met rusttijden van in het geheel twee uren, vastgesteld pleegt te zijn. ') Dat sluit echter natuurlijk overwerk niet uit, waarvoor nog bovendien, waar geen stukloon betaald wordt, geenerlei vergoeding gegeven wordt. Een twaalf- tot veertienurige arbeidsdag in de frissche lucht mag nu als iets zeer dragelijks voorkomen aan menigeen, die niet weet waarin die arbeid bestaat, of die zich daarbij slechts een zingend „landmeisje" voorstelt. Beschouwen wij den arbeid der landarbeidster met nuchteren blik, dan wordt deze spoedig van alle poëzie ontdaan. Inspannend is reeds de arbeid der meiden in den koestal en niet uit louter overmoed ontloopen thans reeds velen dien. Geheel afgezien nog van de bedorven lucht en het vuil waaraan zij voortdurend blootgesteld zijn, — de meeste stallen spotten met de geringste gezondheidseischen, — is het melken inspannend en schadelijk voor de gezondheid. Zweren aan de handen zijn geen zeldzaamheid en een ophouden met den arbeid in dit geval, dat zoowel in het belang der arbeidster als in dat der melkverbruikers liggen zou, wordt slechts zelden noodzakelijk geacht. Niemand zal een huivering van zich kunnen afzetten, wanneer hij den duisteren, bedompten stal binnentreedt en ziet hoe de koe van haar smerig stroo overeind komt, de meid haar krukje naast het beest plaatst en dan den met mest bevuilden 2) Zie Kaerger, t. a. p., blz. 41. uier begint te bewerken, terwijl de staart van het 'beest haar in het gezicht slaat. Ook het uitmesten van den stal, dat niet altijd aan de knecht overgelaten wordt, vereischt groote lichaamskracht, evenals het dragen van het voer en de gevulde melk- of wateremmers. De varkensfokkerij, die steeds aan de meiden opgedragen is, is een nog walgelijker werk; ik heb meisjes gezien, die op handen en voeten den nauwen stal inkruipen moesten om dien schoon te maken en druipend van het afschuwelijkste vuil weer eruit te voorschijn kwamen. Niet minder moeilijk, hoe zuiver ook, is het verwerken der melk tot boter en kaas. Evenals bij het overige moeten ook in dit geval de weinige modelboederijen buiten beschouwing blijven, waar naast lichte en luchtige stallen de zuivelbereiding in het groot met behulp van machines en motorische of paardenkracht pleegt uitgeoefend te worden. In het dorp, op de boerenhofstede, op het kleine landgoed, is het steeds nog de meid, die urenlang aan den karnton staat en den zwaren stok op en neer beweegt, die alle vaatwerk dagelijks schuurt en schoonmaakt, die op Zondag noch feestdagen rust kent. Geen arbeid mag haar te zwaar en te slecht zijn, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat is zij op de been. En toch is haar werk nog boven elk ander te verkiezen, daar het veelzijdig is en een zekere vrijheid van beweging toelaat. Stellen wij er b.v het poten en rooien der aardappels of der suikerbieten tegenover: in de gloeiende zonnehitte of in den kouden herfstwind staat de arbeidster twaalf en meer uren met gekromden rug over den arbeid gebogen; vaak zinkt zij, zooals bij de suikerbietencultuur, tot over de enkels in den modder; of zij knielt en hurkt, zooals bij het wieden, op den drassigen grond. In den oogsttijd valt haar het moeilijk schovenbinden geregeld ten deel, zij moet echter ook vaak maaien als de man en de kar opladen als hij, zonder dat haar loon echter met het zijne gelijk komt. In de vlakte is intusschen haar arbeid nog lichter dan in de berglanden. Van de meest afgelegen bergweiden, die wagen noch paard bereikt, slepen vrouwen van iederen leeftijd centenaarslasten hooi naar het dal, zoodat haar rug zich kromt onder den last. Zware melkemmers dragen zij berg op en berg af. Voor de zeer armen en ouden geldt het nog als een bizondere gunst, dat zij korven dor hout uit de bosschen mijlen ver naar huis kunnen dragen. Hoe verder naar het oosten en het zuiden, des te harder is de arbeid; de russische landarbeidster moet het zich zelfs getroosten, de ploeg door de aarde te trekken. En wanneer de zon over Italië een ware koortshitte uitstort, arbeidt de dagloonster schouder aan schouder met den man in de maïsvelden, vaak tot de enkels in den modder stekend. En even zoo, ja vaak nog meer dan de meid en de dagloonster, wier uithoudingsvermogen toch wellicht eens een grens vindt, arbeidt de vrouw van den armen boer of de zelfstandige bezitster van een klein landgoed. De fransche boerin b.v., die overdag haar moestuin alleen bearbeidt, trekt vaak reeds om drie uur 's morgens naar de stad, om haar zelf gewonnen waren te koop aan te bieden. Is de landarbeidster — de zelfstandige zoowel als de afhankelijke — getrouwd, heeft zij kinderen, dan is haar lot dubbel hard, want de arbeid begint voor haar opnieuw, wanneer zij 's avonds doodmoe thuiskomt. Is zij dagloonster met een eigen kleine bezitting, waarvan de opbrengst tot onderhoud der haren volstrekt noodzakelijk is, dan is haar arbeid zelfs drievoudig: op het goed van den meester, op het eigen land en in de huishouding. Voor haar geldt geen tijd dat zij bescherming geniet: hoogzwangere vrouwen rooien aardappels of wieden onkruid, arme kraamvrouwen binden schoven of besturen de eg. De vroeg-oude, verwelkte vrouwen met krommen rug en gerimpeld gelaat, die ons op het land telkens tegenkomen, spreken duidelijker dan welke schildering ook, voor de „natuurlijke", „gezonde" voorwaarden van haren arbeid. Het is waar dat de meesten reeds in de prille jeugd deze snelle verwoesting voorbereiden. De trekkende arbeidsters zijn voor het grootste deel zeer jonge meisjes; op saksische goederen waren niet minder dan 48 °/o beneden de twintig jaren oud. ') In een tijd dus, dat zij ontzien moesten worden, worden zij blootgesteld aan de invloeden van een arbeid, die tot aanhoudend gebukt staan dwingt. Daarbij vergaan de roode wangen, hoekig en beenderig worden de ronde meisjesvormen, allerlei onderlijfsziekten leggen den grondslag van toekomstig eindeloos lijden. Wie nog het ideale beeld van het frissche landkind in zijn geest bewaard heeft, die ga eens in den lentetijd naar een der berlijnsche stations, waar men de „Sachsenganger" als het lieve vee in nauwe wagens pakt, — hij zal voor immer van zijn waan genezen zijn! Maar ook ten opzichte van de voedings- en woningtoestanden komt de meening, die men er van pleegt te hebben, niet met de waarheid overeen. De landarbeider zwelgt niet, zooals men het gaarne zou willen voorstellen, in melk en boter, in varkensvleesch en gebraden kuikens, in sappig ooft en versche groenten. Hij produceert niet voor eigen gebruik, maar voor den verkoop. Reeds uit het bedrag dat de „Sachsenganger" voor hun kost berekenen, valt af te leiden van welken aard die is; inderdaad bestaat deze uit koffie zonder melk en brood 1) Zie Kaergez, t. a. p., blz. 43. met reuzel, uit aardappels met haring of spek. Alleen zij die het beter gewoon zijn, gunnen zich rijst of erwten of meelknoedels. ') De hoedanigheid der voedingsmiddelen wordt er niet beter op, doordat zij vaak bij de opzichters ingekocht moeten worden! 2) De bij contract verbonden daglooners leven nauwelijks beter; de kleine bezitters bezuinigen zooveel zij kunnen op het eten. Daarbij onttrekt de uitbreiding der groote zuivelfabrieken aan de landbevolking in toenemende mate hun meest belangrijk en gezond voedingsmiddel. 3) Het zien der bleeke, pafferige boerenkinderen, met de met meelpap gevulde flesch in den mond, terwijl wagen op wagen met melkvaten naar de stad gebracht worden, is alleen voldoende om deze toestanden te illustreeren. De meid is nog het best verzorgd. Wel krijgt zij vaak slechts den tafelafval van den meester, meestal echter gaat het haar als den slaven: zij wordt goed gevoederd, daar haar arbeidskracht onontbeerlijk is. Het ergst er aan toe is de koppelwerkster van oostelijk Duitschland, de „Hofgangerin" van het westen: wat de arme „Instmann" en zijn gezin overlaat, is gewoonlijk haar deel. Het toenemen van alcoholisme onder de landarbeidsters is dan ook minder het gevolg van afkeurenswaardige genotzucht, dan van nijpenden honger. En nu de woningen! Het is nog niet zoo heel lang geleden dat de duitsche trekkende arbeiders algemeen zonder onderscheid des geslachts in leege stallen en schuren ondergebracht werden. 4) Tegenwoordig nog is dit vaak het gebruik. 5) Waar afzonderlijke barakken voor het onderdakbrengen der „Sachsenganger" gebouwd worden, ontbreekt het vaak daarin aan het noodzakelijkste; modelhuizen, waarin door de daartoe aangestelde bestuurderes ook het bereiden der maaltijden verzorgd wordt, vindt men slechts op enkele groote goederen in Saksen. De vaak voorkomende tegenzin der arbeiders om hierin te wonen, en om den gemeenschappelijken kost te gebruiken, wordt dikwijls tot voorwendsel genomen, om dergelijke inrichtingen voor overbodig te verklaren, terwijl toch integendeel juist zulke ervaringen, die van den troosteloos lagen stand van lichamelijke en zedelijke beschaving getuigenis afleggen, alles moesten doen bevorderen, wat een arbeidersbevolking, die honderdduizenden telt, langzamerhand uit haren poel van ellende zou kunnen omhoog heffen. Maar het is van oudsher het gemakkelijkst geweest, 1) Zie Kaerger, t. a. p., blz. 55. 2) Zie Herkner, t. a. p., blz. 212 en vlgg. 3) Zie Kautsky, t. a. p., blz. 269. 4) Zie Weber, t. a. p., blz. 240 en Herkner, t. a. p., blz. 212 en vlgg. 5) Zie Wagner, Die geschlechtlich-sittlichen Verhïltnissen der evangelischen Landbewohner im Deutschen Reich. Leipzig 1895, le deel, blz. 46. de stompzinnigheid der slaven voor bewuste tevredenheid te houden! De woningen der oostelbische „Instleute" zijn nauwelijks minder gevaarlijk voor de lichamelijke en zedelijke gezondheid harer bewoners. In één huis plegen twee gezinnen onder dak gebracht te worden; ieder van hen heeft een meestal onbevloerd vertrek dat tegelijk als keuken dient en één kamer. Deze beide ruimten worden, behalve door het gezin met meestal veel kinderen, ook nog door koppelarbeiders bewoond, om het even of het jonge mannen, meisjes met kinderen, mismaakten, of ziekelijke, verdorven, nauwelijks de school ontwassen stadskinderen zijn. ') Vaak zijn drie of vier personen op één bed aangewezen; kinderen slapen met volwassenen te samen en zijn van jongs af niet slechts getuigen van den echtelijken omgang hunner ouders, maar ook van de minnarijen van alle overige medebewoners. 2) ,,In één kamer en in één bed worden vaak alle handelingen van het menschelijk leven afgespeeld"; 3) dikwijls genoeg deelen kippen, ganzen en geiten, vooral in den winter, dezelfde ruimte met de menschen. Wie zulk een hol binnentreedt, deinst terug voor den onbeschrijfelijken stank die hem tegenstroomt, voor het beeld van ellende en verwaarloozing dat zich aan hem voordoet. En de verontschuldiging luidt ook vaak hier, dat de menschen het niet anders hebben willen, dat nieuwe woningen met planken bevloerd door hen versmaad worden. Behalve het lage peil van beschaving waarop deze armzaligen door dergelijke woningtoestanden met geweld neergehouden worden, is het de nood die hen aan die woningen ketent: hun kippen en ganzen en geiten vormen een belangrijk deel van hun inkomen, zij hebben geen kans de dieren in de strenge winterkou te behouden, behalve wanneer zij hun kamer voor hen openstellen; zijn daar dan planken in plaats van een vastgestampte leemen vloer, dan zijn zij gedwongen hun dieren ergens anders onder dak te brengen. Of zouden ongeveer 6000 „Inst"-woningen in Oost-Pruisen leegstaan, 4) alleen omdat hun te-mooi-zijn de bewoners verdreven heeft?! Het maakt overigens slechts een gering onderscheid uit, van welke streken van Duitschland sprake is; de westfaalsche „Heuerleute wonen niet beter dan de oostpruisische „Instleute", 5) de daglooners wonen zelfs vaak nog slechter. In zuidwestelijk Duitschland werden b.v. landelijke huishoudingen met slechts één woonvertrek geteld: 6) 1) Zie M. Weber, Die Verhaltnisse der Landarbeiter im ostelbischen Deutschland. Leipzig 1892, blz. 143. 2) Zie Wagner, t. a. p., blz. 220. 3) T. a. p., blz. 28. 4) Zie Weber, t. a. p., blz. 192. 5) Zie Schriften des Vereins fur Sozialpolitik, t. a. p., Ie deel, blz. 121. 6) Zie Herkner, t. a. p., blz. 251. door 4 tot 5 personen bewoond. .» 6 „ 10 „ 11 en meer „ „ . 8297 . 4757 53 Een strooien dak en een leemen vloer, hoog grondwater, slechte stookplaatsen, geen privaat of een in de onmiddellijke nabijheid van de waterput, vensters die vaak uit zuinigheid vastgetimmerd werden, — dat is de typische woning der noordduitsche landarbeiders. ') Er zijn er echter ook nog erger: in Silezië was een huis, uit leem opgetrokken, metéén enkele lage, donkere, onbevloerde kamer en eenige vertrekjes zonder vensters, van 8 M2 grondoppervlakte, het was door negen gezinnen bewoond. 2) En in het district Inowrazlaw bevinden zich aardholen, 1 M. onder, 1 M. boven den grond, wier bodemoppervlakte 12 M2 bedraagt en waarvan de muren en daken uit met zand en plaggen bedekte rondhouten beslaan. De rijkeren onder de bewoners hebben twee vensters van "2 M2 groot, de anderen hebben in de plaats daarvan slechts gaten in de wanden. In deze ruimten wonen dagloonersgezinnen met varkens, geiten en kippen tezamen. Voor de deuren ligt de mesthoop, een put ontbreekt zoowel als een privaat. 3) Men geloove nu echter niet dat Duitschland alleen zulke schoone toestanden vertoont. In het rijke Frankrijk heeft menig landarbeidershuis als eenige opening de deur, den naakten grond tot vloer, en om de ruimte volledig aan te wenden, de bedden drie en vier hoog boven elkander geplaatst. 4) In Bretagne vindt men vaak leem-en-houten huizen met natten vloer en vochtige muren, die slechts één enkel vertrek bevatten, 5) en zoowel de landarbeiders als de kleine bezitters wonen vaak met het vee bijeen. 6) Op groote goederen en in rijke boerderijen plegen in 't algemeen de meiden eenigszins beter te wonen. Dikwijls ligt nochtans haar kamer onder het dak, wordt door meer personen bewoond die met hun tweeën één bed deelen moeten, en kan niet afgesloten worden. In armere boerderijen is de slaapplaats van het personeel den mensch volkomen onwaardig: op ontoereikende wijze of ook in 't geheel niet van elkander gescheiden, slapen meiden en knechts in, of dicht bij de stallen. Om in haar kamer te komen, moeten de meiden vaak het slaapvertrek der knechts langsgaan, en omgekeerd. In de berggehuchten van Tirol wordt haar slaapplaats meest op den haard of in een donkeren hoek 1) Zie Ascher, Die landlichen Arbeiterwohnungen in Preussen. Berlin 1897. 2) Zie Weber, t. a. p., blz. 553. 3) Zie Ascher, t. a. p., blz. 37 en vlgg. 4) Zie Baudrillard, t. a. p., 2e deel, blz. 205. 5) T. a. p., blz. 608 en vlgg. 6) T. a. p., 3e deel, blz. 200. van het woonvertrek opgeslagen; in de huizen, die 'szomers kamers verhuren en waar elke ruimte te gelde gemaakt wordt, verwijst men haar ook wel eenvoudig naar den hooizolder. De gevolgen van deze ellendige woningtoestanden liggen voor de hand. Reeds de kinderen zijn aan het zien van het geslachtelijk verkeer gewoon, de bij de knechten slapende jonge veehoeders worden al vroeg in de donkerste diepten der uitspattingen ingewijd. ') Het verhaal van de „landelijke onschuld" is even goed een sprookje, als dat van dé gezonde levens- en arbeidsverhoudingen der arbeiders. Niet alleen dat het geslachtsverkeer vóór het huwelijk vaak een ingeworteld gebruik is, — wellicht een erfdeel uit den tijd, toen het er op aankwam, den meester het jus primae noctis afhandig te maken, — en het huwelijk eerst volgt, wanneer het „onderzoek der bruid" tot haar voordeel uitviel, wanneer het namelijk bleek dat zij tot h'et moederschap in staat was, 2) ook de meest dierlijke zedeloosheid wordt op het land gekweekt. De meeste meisjes, de koppelarbeidsters, de „Sachsengangerinnen", de meiden, komen eerst door verkrachting te vallen. 3) In de oogen der knechts is dat niet meer dan een grap. Zijn zij soldaat geweest, dan brengen zij uit de stad nog lager zedelijke denkbeelden mee dan zij voorheen reeds hadden. 4) Voornamelijk diegenen onderscheiden zich daarin, die als oppassers bij jonge officieren in dienst waren. 5) De walgelijk gemeene soldatenliedjes zouden alleen reeds voldoende zijn om het gezegde te bewijzen. En toch zou de landelijke zedeloosheid nog niet zoo verdoemenswaard zijn, wanneer zij zich tusschen knechts en meiden alleen afspeelde, daar het huwelijk meestal het gevolg pleegt te zijn; dat dit vaak eerst na jaren plaats vindt, is minder het gevolg van ontaarding, dan wel van uiterlijke omstandigheden. Het vestigen van een huisgezin hangt af van de weggelegde spaargelden, en hoe gering die zelfs bij den besten wil slechts kunnen zijn, hebben wij uit de loonen gezien. Waar er sprake is van vast aangestelde daglooners, voornamelijk „Instleute", of van het landelijk personeel in 't algemeen, daar geeft de toestemming van den landheer of den boer den doorslag. De toestemming wordt onthouden, zoolang er geen gezinswoning vrij is of de vrees bestaat dat de vrouwelijke arbeidskracht door het huwelijk verzwakt wordt. Veel bedenkelijker is het, daar het de treurigste gevolgen voor de meisjes meebrengt, wanneer zij de arme 1) Zie Wagner, t. a. p., Ie deel, blz. 44. 2) T. a. p., Ie deel, blz. 81. 3) T. a. p., Ie deel, blz. 45 en 73. 4) T. a. p., II, blz. 309. 5) T. a. p., I, blz. 46. slachtoffers der lusten van haar meester worden. In de enquête der protestantsche geestelijken over de zedelijkheid op het land worden de pachthoeven „brandpunten van landelijke ontucht" ') genoemd en op het zedelijk gedrag van de landheeren, hun zoons en gasten, vooral dat der rentmeesters, wordt door drastische voorbeelden een schel licht geworpen. *) Zij ontzien geen meisje, heet het vaak; zij zien in haar een goedkoope buit, die uit angst en afhankelijkheid zich makkelijk naar hun wil voegt. Zoo komt het dat zelden een landmeisje als maagd in het huwelijk treedt, zoo komt het echter ook dat de ontaarding der landelijke bevolking nauwelijks minder is dan die der stedelijke. Een vergelijking van de landarbeidster met de industriearbeidster toont aan, dat beider toestand even slecht, ja bij de landarbeidster vaak nog ellendiger is dan bij haar lijdensgezellin uit de stad, want zij geniet geenerlei wettelijke bescherming, zij heeft in Duitschland ten minste niet de mogelijkheid zich door organisatie te verdedigen en zij is afgesloten van alles wat de stad aan beschaving, afwisseling en genoegen oplevert. In grijze eentonigheid ligt, wanneer zij zich haar onafgebroken landelijk bestaan voorstelt, de toekomst voor haar. Het is daarom niet te verwonderen, wanneer zij dit met vreugde den rug toekeert, veeleer is het verbazingwekkend, dat er toch nog meisjes zijn die op het land blijven. Wanneer men beweert, dat genotzucht haar naar de steden drijft, dan is daar ongetwijfeld veel waars in, het is echter een gerechtvaardigde genotzucht, want een onbestemde behoefte naar de beschaving der moderne wereld ligt daaraan ten grondslag. Meer echter dan dat alles is het de wensch, de drukkende ellende en de martelende onvrijheid te ontvluchten. Al deze gevoelens echter, die tot den trek van het land naar de steden den stoot geven en de stompe berusting der landarbeiders verbreken, dragen de kiemen in zich van de vrijmaking van het landelijk proletariaat. Ook de oostelbische landelijke arbeidsverhouding, welke die in de overlevering der onvrijheid gebonden arbeidersbevolking tot voorwaarde heeft, wordt er door aan 't wankelen gebracht; zelfs de „Instleute" offeren meer en meer hun toch altijd verzekerde positie op aan de persoonlijke vrijheid. J) Hetzelfde ontwakend zelfbewustzijn laat een snel toenemend aantal landarbeiders aan den arbeid buiten hun eigenlijk geboorteland de voorkeur geven. De behoefte der door de arbeiders uit de eigen streek verlaten landheeren komt hun hierbij tegemoet. Aan de trekkende arbeiders wordt door hen op steeds beslister wijze de voorkeur gegeven, 1) Zie Wagner, t. a. p., I, blz. 198. 2) T. a. p., I, blz. 32. 3) Zie Herkner, t. a. p., blz. 209. daar zij voor vlijtiger, zuiniger en bescheidener doorgaan '). daar voor hen zoo goed als geen uitgaven voor onderdak en voeding noodzakelijk zijn, en iedere verantwoordelijkheid, wat justitie en armenzorg betreft, vervalt. 2) Eerst de toekomst zal uitwijzen, dat de landheeren zelf de „mobilisatie tot den klassenstrijd" 3) onder het landelijk proletariaat daardoor bevorderd hebben, evenals ieder fabrikant wiens bedrijf zich tot grootbedrijf uitbreidt den klassenstrijd der industriearbeiders onvrijwillig bevordert. Hoe meer de seizoenarbeid in den landbouw terrein wint, des te gemakkelijker zal het zijn, de arbeiders wettelijk te beschermen. De trek van het land naar de stad en het stelsel van trekkende arbeiders zijn daarom niet, zoo als de agrariërs met voorliefde beweren, als een uit te roeien kwaad te beschouwen, maar als een vooruitgang, die de landarbeiders uit hun ellendigen toestand zal helpen bevrijden. Maar ook de toenemende invoering van machines, die tegelijk oorzaak en gevolg van den seizoenarbeid zijn, zullen in weerwil van hun oogenblikkelijk juist voor de arbeiders zeer merkbare gevolgen, — de stoomdorschmachine vermindert b. v. hun verdienste aanmerkelijk 4), — den toestand der landarbeiders ten slotte belangrijk omvormen en verbeteren. Voor den vrouwenarbeid komen hierbij vooral de bij de zuivelbereiding te bezigen machines in aanmerking, zooals b. v. de melkmachine, die bestemd is om den meiden een der onaangenaamste bezigheden uit de handen te nemen. Maar al deze inwendig opkomende verbeteringen hebben slechts dan kans op ingrijpende gevolgen, als zich meer en meer het inzicht baan breekt dat de landarbeiders, in 't bizonder de vrouwelijke, zich in een toestand bevinden, die geschikt is om de lichamelijke en geestelijke gezondheid van het volk op bedenkelijke wijze in gevaar te brengen en dat het sprookjes, en niets dan sprookjes zijn, die men opzettelijk over hen verbreidde en waarmee men verstand en geweten heeft weten in slaap te sussen. De huiselijke en de persoonlijke dienst. De groep arbeidsters, die wij onder bovengenoemde aanduiding samenvatten, bestaat uit de volgende categorieën: de huiselijke dienstboden met inbegrip der buiten het huis van den werkgever wonende, de waschvrouwen en strijksters, de kellnerinnen en de overige vrouwelijke bedienden in logementen en koffiehuizen. In het begrip „bedienen" 1) Zie Schriften des Vereins für Sozialpolitik, LUI, 2e deel, blz. 484 en vlgg. 2) Zie M. Weber, Entwicklungstendenzen etc., t. a. p., blz. 23. 3) Zie M. Weber, t. a. p., blz. 24. 4) Zie Schriften des Vereins für Sozialpolitik, Llll, blz. 265, 280,322,323, 411, 427. ligt haar gemeenschappelijk kenmerk. Als arbeidsters in den gewonen zin van het woord zijn zij tot nog toe niet beschouwd, daar men hieronder in 't algemeen slechts diegenen verstond, die door haren arbeid verkoopsartikelen voortbrengen. Bijna geheel alleen op dezen was de opmerkzaamheid der sociaal-politici zoowel als die der wetgevers gericht. Derhalve is ook het materiaal, op grond waarvan de toestand dezer arbeidsters te schetsen ware, zeer ontoereikend. Tot de wasscherijen en haar arbeidsters richtte men het eerst de opmerkzaamheid, daar zij zich tot grootbedrijven ontwikkelden en uit den kring van het huis en het gezin traden. Weifelend en voorzichtig tastend wendde men den blik naar het groeiend aantal vrouwelijke koffiehuisbedienden en de huiselijke dienstboden ging men zoo goed als achteloos voorbij. Niet slechts dat men niet waagde den sluier op te lichten die over haren socialen toestand ligt, in de staten waar zij onder uitzonderingswetten, de dienstboden-verordeningen, staan, die den feodalen tijd waardig waren, dacht men er zelfs in de jaren van levendigen arbeid op het stuk van sociale wetgeving in de verste verte niet aan, deze millioenen menschen van het drukkend juk te bevrijden. Ook het burgerlijk wetboek voor het duitsche rijk, dat het recht der 20ste eeuw heet te bevatten, heeft die verordeningen haast onveranderd laten bestaan. De cultus van het gezin heeft de huiselijke dienstboden met een chineeschen muur omgeven, waarvan het overschrijden nog heden voor strafbaar geldt. Eerst toen de maatschappij de ellende der huisindustrie herhaaldelijk en zoo dicht voor oogen kreeg, dat zelfs de meest kortzichtigen haar moesten zien, waagde men het schuchter en voorzichtig een kleine bres in den muur te maken. Hier immers betrof het ook slechts het binnendringen in de gezinnen van arme lieden. Wilde men den huiselijken dienst aan een onderzoek onderwerpen, of wettelijk trachten te regelen, dan beteekende dat den muur omverwerpen en de openbaarheid in de eigen gezinsverhoudingen toegang verleenen. Zelfs vrijzinnige geesten, die de toestanden der arbeidersklasse recht in de oogen wagen te zien en met radicale hulpmiddelen bij de hand zijn, worden reactionair zoodra de dienstbodenkwestie aangeroerd wordt. „My house is my castle", heet het dan, mijn huis is mijn burcht, en in deze citadel, waarin millioenen menschen hun arbeidskracht opofferen, dringt geen straal van sociaal-politiek inzicht door. Hoewel de toestand der huiselijke dienstboden ons veel nauwkeuriger bekend moest zijn dan die van welke andere arbeidsterscategorie ook, daar wij hem dagelijks voor oogen hebben, heeft de sussende macht der gewoonte tot nu toe de lichtbrengende kracht van persoonlijke ervaring weten te onderdrukken. Waar wij ook in het verleden uitingen over de dienstboden ontmoeten, zijn het zuiver subjectieve, die van het egoïstisch standpunt van den werkgever uitgaan, en het dienstbodenvraagstuk schijnt voor verreweg het grootste deel van hen die het ter sprake brengen, slechts het vraagstuk te zijn hoe men het gebrek aan dienstboden en de fouten der dienstboden kan verhelpen. Dat het een deel is van het arbeidersvraagstuk en evenzoo behandeld worden moet, dat de groote stroom der ontwikkeling die in de arbeidersbeweging tot zulk een geweldige uiting komt, voor de muren van het burgerlijk huishouden niet stil staat, maar ze in haar grondslagen doet sidderen, — en de huiselijke dienst is zulk een grondslag, — dat inzicht begint eerst daar door te schemeren, waar de dienstboden zelf aanvangen tot bewustzijn van haren toestand te komen. Nu ontdekt men als het ware in de ons dagelijks omringende, een nieuwe, onbekende wereld en begint te begrijpen dat een leven nog niet menschwaardig is, ook wanneer honger en gebrek aan huisvesting verder verwijderd blijven dan van het leven van andere arbeidsters. Het groote verschil in den toestand der dienstboden, niet slechts wat de afzonderlijke landen, maar ook wat de soorten van betrekkingen aangaat, maakt het bizonder moeilijk er een duidelijk beeld van te verkrijgen. Zoo varieeren b.v. in Duitschland de loonen tusschen 8 en 100 mk. in de maand, het gemiddeld cijfer zal 15 tot 25 mk. bedragen. Teekenend is het dat de kindermeisjes het laagste, de keukenmeiden het hoogste loon verdienen. Of daarin een graadmeter zou liggen van het gewicht dat men aan de kinderkamer en aan de keuken hecht?! Wat feitelijk hiermee uitgedrukt wordt, zijn de eischen, die men aan keukenmeid en kindermeisje stelt: terwijl de eene een zekere vorming, in haar beroep een bepaalden graad van ervaring hebben moet, wordt van het gewone kindermeisje niets hiervan verlangd; nauwelijks de school ontwassen, houdt men haar voor geschikt om kinderen op te passen en op te voeden. De volgende loontrap neemt meestal de zoogenaamde meid-alleen in, die kinder-, kamer- en keukenmeid tegelijk is, haar verdienste beweegt zich tusschen 15 en 20 mk. in de maand. Het eenvoudige binnenmeisje, dat de kamers moet schoonhouden, het meisje dat borden wasschen en de keukenmeid helpen moet, hebben meestal hetzelfde loon. De kinderjuffrouwen of fröbeljuffrouwen, die een bastaardplaats innemen tusschen dienstbode en gouvernante, plegen ook slechts zelden hooger beloond te worden. Een hooger loon bereikt het kamermeisje, dat gewoonlijk het naaien en strijken moet verstaan, en de kamenier, op wie de persoonlijke bediening van de vrouw des huizes alleen rust. Is zij tegelijk een volleerde naaister, dan stijgt haar loon tot op 50 en 75 mk. in de maand. De keukenmeid heeft, naar de eischen die haar gesteld worden, een maandelijksch inkomen van 20 tot 50 mk.; in het meerendeel der duitsche burgerhuishoudens zal zij tusschen 18 en 24 mk. verdienen. Het beste is het met de huishoudster in groote huizen of op landgoederen gesteld, die in de plaats van de huisvrouw het bestuur van keuken en provisiekelder in handen heeft, en met de min die in de plaats der moeder de zuigeling voedt. Een onderzoek dat slechts Berlijn betreft, waar de hoogste loonen in Duitschland betaald worden, en dat slechts 449 dienstboden omvat, komt tot de volgende resultaten. ') Er verdienden: 21 meisjes of 4,7 proc. een jaarloon van 100—150 mk. 152 „ „ 33,9 150-200 „ 179 „ „ 39,9 200—250 „ 56 „ „ 12,5 250—300 „ 41 „ „ 9,0 „ „ „ 300 en meer mk. De dienstboden-alleen worden gewoonlijk het slechtst betaald, 58,8 pCt. van haar hebben minder dan 200 mk. inkomen per jaar. De keukenmeiden bereiken de hoogste loonen, die buitendien bij haar nooit beneden 150 en slechts zelden beneden 200 mk. dalen. In Engeland, waarvan een officieel onderzoek omtrent dienstbodenloonen voorhanden is, 2) zijn de toestanden geheel overeenkomstig, hoewel de loonen een grooter hoogte bereiken dan in Duitschland. Het gemiddeld loon van engelsche dienstmeisjes bedraagt 15,10 pd., in Schotland stijgt het tot 17,12 pd., in Londen tot 18,2 pd., terwijl het in het arme Ierland tot 12 a 14 pd. daalt. Het laagste loon ontvangen ook hier de nauwelijks de school ontwassen kindermeisjes, die zich met een jaarlijksch inkomen van 5 tot 6 pd moeten vergenoegen. 3) De loonschaal is overigens als volgt: 4) dienstboden-alleen ontvangen een jaarloon van keukenhulpen binnenmeisjes kamermeisjes keukenmeiden kindermeisjes kameniers huishoudsters 6—17 pd. 5-21 „ 7-24 „ 14—24 „ 11—28 „ 6—30 „ 19—30 „ 34—52 „ y 1) Zie O. Stillich, Die Lage der Dienstmïdchen in Berlin. Berlin 1901. 2) Zie Board of Trade, Labour Department. Report by Miss Collet on the Money Wages of indoor Domestic Servants. London 1899. 3) Booth, t. a. p., 8e deel, blz. 217. 4) Miss Collet, t. a. p., blz. 14 en vlgg. Om echter uit de nevenstaande opgaven geen onjuist resultaat af te leiden, is het noodig ook de gemiddelde loonen vast te stellen, die uit het onderzoek der loontoestanden van 5338 vrouwelijke dienstboden gewonnen werden. Zij bedroegen voor meiden-alleen 16 pd. st. kindermeisjes 16 „ „ binnenmeisjes 16 „ kamermeisjes 20 „ keukenmeiden 20 „ „ kameniers 24 „ „ huishoudsters 34 „ „ Het kindermeisje staat dus ook hier, wat het loon betreft, ten achter bij de keukenmeid. Nog duidelijker treedt deze verhouding in Frankrijk, de hoogeschool van culinaire genietingen, aan den dag, waar de loonen der keukenmeiden tusschen 50, 100, 120 frs. en daarboven schommelen, terwijl kindermeisjes in het beste geval 50 tot 60 frs., meestal echter slechts 30 tot 40 plegen te verdienen. Ongewoon hoog zijn hier de loonen der minnen, die gezegd worden vaak tot 150 frs. per maand te verdienen. Hooge loonen worden, in vergelijking met Duitschland, ook in de Vereenigde Staten betaald. Volgens een enquête bedraagt het gemiddelde werkloon der dienstmeisjes 3,23 ds. per week, 48 °/o der dienenden kreeg meer, 52 °/o evenveel of minder, zoodat daaruit een jaarlijksch inkomen van gemiddeld 167,96 ds. blijkt. Ook hier is het de meid-alleen die het minste verdient — gemiddeld 2,88 ds. in de week — en de keukenmeiden die met gemiddeld 3,64 ds. er het best aan toe zijn. ') Na dit alles schijnt het vast te staan, dat niet de hoeveelheid, maar de hoedanigheid van het gepresteerde werk het hoogst betaald wordt en de oorzaak daarvan is niet dat de vraag naar de te leveren hoedanigheid van den arbeid in volstrekt opzicht bizonder groot is — kon men het toch met cijfers uitwijzen, dan zouden de dienstboden-alleen ongetwijfeld de meest begeerde blijken te zijn — doch wijl zij in verhouding tot het aanbod van geschoolde arbeidsters overal hoog is en uitgaat van de kringen die het best betalen kunnen. Op dezelfde gronden zijn de loonen der mannelijke dienstboden buiten verhouding hooger dan die der vrouwelijke. Beneden 360 Mk. in het jaar is nauwelijks een duitsche ^ huisknecht, beneden 38 pd. geen engelsche te krijgen. Een duitsche particuliere kok verlangt altijd 50 tot 100 Mk. per maand, een 1) Zie Lucy Maynard Salmon, Household Service, second edition. New York 190», blz, 96. engelsche heeft gemiddeld een jaarlijksche verdienste van 128 pd. Als aanvulling van het loon kan de fooi en het vaak in geld omgezette kerstmis- of nieuwjaarsgeschenk beschouwd worden. In gezinnen die een uitgebreiden omgang hebben en veel partijen geven, bereikt de ontvangst der fooien vaak een aanzienlijke hoogte. Zoo is mij bekend dat een kamermeisje in het gezin van een hooggeplaatst officier, dat de gasten bij het uit- en aankleeden behulpzaam was, gedurende het carnaval omstreeks 200 Mk. placht te ontvangen. Aan de fooi kleeft echter hier nog niet in die mate de smet van het onteerende, daar zij feitelijk slechts een belooning voor buitengewone diensten uitmaakt en de hoogte van het loon door het vooruitzicht daarop niet beïnvloed wordt. Anders staat het met de kamermeisjes der hotels en pensions. Dezen worden in verreweg de meeste gevallen op een zeer gering loon aangesteld en zijn aangewezen op de fooien der vreemdelingen. Voor haar harden arbeid moeten zij ook nog in de beschamende houding van vragenden de vreemdelingen naderen, moeten, als de struikroovers op den weg, in de gangen op hen loeren wanneer zij vertrekken, en in plaats van haar goed recht, het loon van haar arbeid, een met tegenzin gegeven aalmoes in ontvangst nemen, waaraan nog bovendien vaak genoeg beleedigende eischen vastgeknoopt worden. In de voorafgaande hoofdstukken is getracht de hoogte van het loon met de noodzakelijke uitgaven te vergelijken. Dezelfde methode kan ten opzichte van de dienstboden slechts moeilijk aangewend worden, ja het schijnt haast als moest haar inkomen onvoorwaardelijk als hoog beschouwd worden, daar zij niet zeiven voor kost en woning behoeven te zorgen. Hierbij wordt steeds buiten beschouwing gelaten dat alleen reeds aan de kleeding van het dienstmeisje geheel andere eischen gesteld worden dan bijv. aan die der fabrieksarbeidster en dat juist bij den huiselijken arbeid zeer veel versleten wordt. Slechts in rijke huizen in Engeland en Frankrijk, zeer zelden in Duitschland, — waar men zich tot het witte mutsje als teeken der dienstbaarheid beperkt, — wordt de kleeding, die dan altijd een soort uniform is, aan de dienstmeisjes evenzoo geleverd als aan de huisknechts. Meestal moeten zij zich die zelf aanschaffen, wat haar schrale beurs nog schraler maakt. In zeer vele gevallen echter hebben zij van haar loon bejaarde ouders en zusters te ondersteunen. Hoe vaak heb ik meisjes ontmoet, die meer dan de helft van haar geld naar huis zonden. Nog vaker hebben zij eigen buitenechtelijke kinderen te onderhouden, waarvoor zij maandelijks 12 tot 15 mk. aan de verzorgster moeten geven — meestal het grootste deel van haar verdienste. Deze ongelukkigen zijn de beklagens- waardigsten van allen; zij laten zich weerloos uitbuiten en martelen, zij houden het overal uit, want met het verlies van de betrekking zou het leven van haar kind op 't spel staan! Zij kunnen geen besparingen maken om haar ouden dag te verzekeren, — dienen, dienen is haar lot, zoolang de moede rug het uithoudt, zoolang men haar niet buiten de deur zet als een versleten meubel. Maar ook op het loon van die dienstboden, die voor niemand te zorgen hebben, drukt een belasting die zwaar genoeg wegen kan: de plaatsingsgelden. Het plaatsingsbureauwezen berust haast uitsluitend in handen van particulieren. Volgens een officiëele enquête in Pruisen waren hier alleen 5216 plaatsingsbureau-houders, waarvan 3931 vrouwen waren en haast Vs gevangenisstraf hadden ondergaan, wat op het karakter van hen in wier handen het lot der dienstmeisjes berust, een scherp licht werpt. De grootst mogelijke uitbuiting der meisjes ligt natuurlijk in het belang der bureauhouders en zoo moeten zij voor iedere betrekking of een bepaalde som, in Duitschland 50 pf. tot 3 mk., of een percentage van het jaarlijksch loon, vaak tot 10 °'o, betalen. Daar de dienstmeisjes uit de groote steden gemiddeld tweemaal 's jaars van betrekking plegen te veranderen, komen aldus sommen bijeen die een beter doel waard zouden zijn. In Weenen alleen werden in 1892 192.831 fl. door de plaatsingsbureaus ontvangen. ') Bij deze belasting, die de arme meisjes te dragen hebben, blijft het echter niet alleen. Zeer vaak nemen de besteedsters haar gedurende den tijd dat zij buiten betrekking zijn, in huis en in de kost; zij oefenen, doordat zij haar huursters bij de keuze der betrekking bevoorrechten, een gevoeligen druk op haar uit en hebben het bovendien in handen de meisjes zoo lang mogelijk bij zich te houden. De onervaren meisjes, die van het land in de stad komen, zijn steeds haar gemakkelijke buit en daar zij het verstaan haar door beloften, door vleierijen en ook wel door huiselijke feesten, — waarbij de meisjes natuurlijk de vertering betalen moeten, — aan zich te ketenen, zoo is het net dezer spinnen altijd vol arme kleine vliegen. Een blik in de wachtkamer van een besteedster in een groote stad onthult voor hem die het zien wil, vaak met één oogopslag al de ellende van het dienstbodenleven. Daar staan dichtopeengedrongen de meisjes, voor haar de lovende en biedende „mevrouwen" met onderzoekende blikken en vragen, die een rechter van instructie waardig zouden zijn, — een slavenmarkt met al zijn verschrikkingen! Elk duitsch en oostenrijksch meisje heeft bovendien nog haar dienstboek, zooals een schooljongen zijn getuigschrift, te 1) Zie Dokumente der Frauen, t. a p., 2e deel, Nr. 21, blz. 588. vertoonen, dat haar geheelen levensloop weergeeft en oordeelvellingen bevat, die alles doen vermoeden en raden. Waagt het dienstmeisje harerzijds naar de arbeidsvoorwaarden te vragen die haar wachten, dan geldt dat voor brutaal en onbeschaamd, hoewel zij er toch minstens hetzelfde belang bij heeft te weten wat haar wacht, als diegene die haar onder kruisverhoor neemt. En wat wacht haar? Tot de belooning der huiselijke dienstboden behoort buiten het loon kost en inwoning. Het wonen in het huis van den patroon is algemeen gebruik; de volslagen afhankelijkheid, het voortdurend klaarstaan tot werken van de dienstbode, ook in de tijden van rust, komt daardoor duidelijk aan den dag. Door den aard der woningen zijn er verschillende trappen van afhankelijkheid. De amerikaansche en engelsche dienstboden hebben niet slechts haar eigen kamer, docKT^ meestal ook, waar meerdere dienstboden gehouden worden, een gemeenschappelijk woonvertrek, waar zij de maaltijden gebruiken en ook wel haar vrienden kunnen ontvangen. ') Dat hierbij slechts sprake kan zijn van dienstboden uit welgestelde gezinnen, ligt voor de hand. In Frankrijk en eveneens in Zuid-Duitschland en Oostenrijk bevinden zich de dienstbodenkamers in de huurhuizen altijd op de bovenste verdieping. Zeer vaak zijn zij niet te verwarmen, zoodat de kou in den winter zeer gevoelig is, maar nog gevoeliger wellicht is de zomerhitte onder het gloeiend dak. In zulk een ruimte, die vaak nauwelijks het noodigste kan bevatten, huizen meestal twee, vaak ook drie dienstmeisjes te zamen. Deur aan deur leidt van den nauwen gang in de kamer van het dienstpersoneel; oud en jong, meisjes en mannen, verdorvenen en onbedorvenen wonen hierboven naast elkaar. En toch is deze huisvesting nog goed te noemen in vergelijking met die welke het grootste gedeelte der vrouwelijke dienstboden in de noordduitsche steden aangeboden wordt. De hangkamertjes zijn hiervoor bizonder teekenend. Men verstaat hieronder vertrekjes die op de halve hoogte der badkamer, van het privaat, het portaal of een hoek in de keuken aangebracht plegen te worden en slechts door middel van een ladder of een steile trap te bereiken zijn. Meestal zijn de kamertjes zoo laag dat een normaal volwassen mensch er niet rechtop in kan staan, en zoo klein dat naast het bed nauwelijks plaats genoeg over blijft om zich te kleeden. Een venster — klein is het natuurlijk altijd — wordt ook vaak als weelde beschouwd, de op de keuken of het portaal uitkomende deur is dan het eenig luchtververschingsmiddel van het enge, donkere gat. Vaak loopt 1) Zie Booth, t. a. p., deel VIII, blz. 219. de keukenschoorsteen onmiddellijk daarlangs, zoodat een ondragelijke hitte zich bij de bedorven lucht voegt en allerlei ongedierte hier een waar broeinest vindt. Nog vaker ligt de badkamer of het privaat onder de hangkamer, die dientengevolge van een ware typhusatmosfeer vervuld is. Een dergelijk woonvertrek voor dienstmeisjes heb ik in een der vooinaamste huizen van Berlijn gezien; het bevatte een bed, een stoel en een kleine waschtafel, daarbij was het voor kleine menschen zelfs te laag; de huisvrouw die mij haar wonining liet zijn, verklaarde trotsch, dat er ruimte genoeg was om twee meisjes te herbergen! Natuurlijk bezat zij een salon dat slechts voor het ontvangen van visite geopend werd en een logeerkamer die maandenlang leeg stond. Maar de opperste graad van woningellende is daarmee toch nog niet bereikt: in een voornaam pension in het westen van Berlijn vond ik een dienstmeisje, dat gedurende de wintermaanden in een hoek van het donker portaal, dat iedere bewoner moest voorbijgaan, achter een gordijn haar legerstede opsloeg. Stillich's onderzoekingen omtrent de berlijnsche dienstbodentoestanden komen tot dezelfde resultaten: vensterlooze, vochtige kamers, eet- of dakkamers, kelders, gedeelten van de badkamer waarin zich tegelijkertijd het privaat bevindt, of van de gangen, worden door zijn getuigen als haar slaapplaatsen opgegeven, en het zijn er niet minder dan 48 °/o die op deze wijze onder dak gebracht worden. Wanneer 24 tot 50 M3 luchtruimte per persoon noodzakelijk is, dan voldoen van 256 slaapplaatsen van berlijnsche dienstmeisjes slechts 93 aan deze eischen; ongeveer de helft zijn ten opzichte van de gezondheidsvoorwaarden harer woning in ongunstiger toestand dan de gevangenen in pruisische tuchthuizen. ') In eenige steden, o. a. in Berlijn, heeft men getracht het ontwakend geweten door bouwverordeningen en politiebepalingen tot zwijgen te brengen. Het gebruik maken van de slechts door een ladder bereikbare hangkamers als slaapvertrek werd verboden; eveneens het bouwen van hangkamers, behalve die met vaste trappen, bepaalde hoogte en zekere luchtruimte. Natuurlijk staat dat alles haast alleen op het papier, want de woningtoestanden der dienstboden zijn niet slechts de uitvloeisels van bizondere kwaadwilligheid der patroons, maar het gevolg der algemeene economische verhoudingen. Met de verhoogde levenseischen hebben de inkomsten van verreweg het grootste deel der aristocratie en der bourgeoisie geen gelijken tred gehouden, ja zij zijn nauwelijks meer toereikend voor het instandhouden der oude levensgewoonten. Dientengevolge wordt overal bezuinigd waar het oog van den vreemde niet 1) Zie O. Stillich, t. a. p. kan doordringen, en de woningen in de groote steden zijn de uiting dezer ontwikkeling; de eetkamer, de salon zijn ruim en stralen in valsche pracht; de slaapkamers zijn reeds klein en donker, het vertrek voor het dienstmeisje is een soort hol. Wie weet in welke mate van het instandhouden van den uiterlijken schijn het aanzien, het crediet, ja het bestaan der gezinnen afhangt, wie daarbij de vreeselijke macht der gewoonte kent die slechts door uitverkorenen overwonnen kan worden, die zal ook moeten erkennen dat de woningellende der dienstboden niet door politieverordeningen of zedepreeken uitgeroeid kan worden. Dat blijkt reeds uit de wijze waarop de nieuwe bouwverordeningen gewerkt hebben. In de plaats der hangkamers treedt namelijk steeds meer in de middelsoort woningen een smalle kamer, die vaak slechts een moeilijk te openen raampje heeft dat tegelijkertijd de eetkamer verlicht, en evenals de hangkamer niet genoeg ruimte aanbiedt om zich te bewegen en de noodzakelijkste meubels te bergen. In zeldzame gevallen, in particuliere huizen, bij rijke of kinderlooze lieden, heeft het dienstmeisje een kamer, waar zij zich 's avonds na den arbeid gaarne terug trekt, waar het vrij ademhalen, zich zelfstandig en onbewaakt gevoelen kan. Vertrekken voor dienstboden, waar haar vrienden haar kunnen bezoeken, behooren op het vasteland tot de grootste zeldzaamheden, die slechts in zeer rijke huizen te vinden zijn. De keuken is haast altijd haar woon-, eeten ontvangkamer. Evenals het loon, is ook de kost der dienstboden verschillend, wat betreft de hoedanigheid zoowel als de wijze van verstrekking. Bij de opperste tienduizend van alle landen, die over een schaar van dienstbare geesten beschikken, is het gewoonte dat voor dezen extra gekookt wordt en de maaltijden op bepaalde tijden aan gedekte tafels gebruikt worden. Wel zijn het de overblijfsels van de tafel van den vorigen dag die meestal voor het bereiden der spijzen gebruikt worden, zij plegen echter toereikend en niet bepaald slecht te zijn; nog beter is de voeding wanneer deze met een bepaalden rusttijd verbonden is en in de gemeenschappelijke woonkamer genuttigd wordt. Vatten wij echter in plaats van deze weinige bevoorrechten de massa der meisjes in 't oog die in dienst van den kleinen en den tamelijk welgestelden burger en ambtenaar staan, dan is het beeld onmiddellijk geheel anders. Ook daar waar de voeding toereikend is om den honger te stillen, is zij minderwaardig, want zij bestaat, ten minste wat den hoofdmaaltijd betreft, uit de koude en onsmakelijke resten van het middagmaal van den werkgever. Zonder een bepaalden etensrusttijd moet het in de keuken tusschen het vuile vaatwerk, aan een hoek van de tafel, die zoo goed en zoo kwaad als het gaat opgeruimd wordt, haastig verteerd worden. Zeer vaak is de voeding echter ook in 't geheel niet toereikend wat de hoeveelheid betreft: het meisje mag niet eten zooveel het haar lust, elke bete wordt haar veeleer door haar meesteres toebedeeld. In Frankrijk vindt men tot dat doel in kleinere huishoudens bizonder gevormde diepe kommen, gelijkend op een nap waarin men den honden het vreten pleegt voor te zetten: de geheele maaltijd wordt daarin bij elkaar gegooid. Men houdt het vaak voor vanzelfsprekend, dat het hardwerkende jonge dienstmeisje met de geringste hoeveelheid kost, met het slechtste eten tevreden moet zijn: een kop dunne koffie met een dun besmeerde boterham, een bordvol koud middageten, een snee brood met slechte worst en opgewarmde koffie — daarin bestaat slechts al te vaak de dagelijksche voeding. Niettemin wordt het lot van het dienstmeisje tegenover dat van de fabrieksarbeidster als schitterend geprezen en toch onderscheidt het er zich wat woning en kost betreft vaak nauwelijks van. Veelal is het gebruik, een gedeelte der kost door een zeker bedrag aan geld te vervangen; in Duitschland, Engeland en Frankrijk is voornamelijk het bier- of wijngeld gebruikelijk, dat in Duitschland zelden boven 6 Mk. per maand stijgt, in Frankrijk daarentegen 15 tot 25 frs. bereikt. In groote engelsche huishoudens wordt menigmaal voor de geheele kost van het personeel een som berekend, die voor meisjes 1 tot 11 '2 sh. per dag pleegt te bedragen. Voor het avondeten wordt in Duitschland 25 tot 50 pf. betaald. Al deze wijzen van handelen liggen ongetwijfeld op den weg van een zelfstandiger worden der dienstboden, zij komen echter in de eerste plaats voort uit de gemakzucht der werkgevers, die zich daardoor van een lastige controle ontheven voelen en de gevreesde oneerlijkheid meenen te voorkomen. Inderdaad wordt deze oneerlijkheid daardoor in de hand gewerkt, want wat het dienstmeisje aan baar geld behalve haar meestal gering loon krijgt, legt zij liefst op zij of geeft het voor iets anders uit dan voor voeding; zij wordt dus of tot onvoldoende voeding geleid, daar zij van haar eerste ontbijt of van haar middagbrood nog wat voor 's avonds bewaart, of zij eet niettemin uit de provisiekast van den patroon. Men vangt ook de moderniseering van het dienstbodenwezen bij een verkeerd eind aan, wanneer men het meisje, dat onze woning en ons leven deelt, onze maaltijden bereidt, beletten wil van ons brood te eten. De aartsvaderlijke verhouding die men eenerzijds, voor zoover het den heerschenden nl. tot voordeel strekt, met alle geweld in stand wil houden, laat zich anderzijds niet willekeurig verbreken. Slechts het verleenen van geld als vervanging van alcoholische dranken schijnt mij verschoonbaar, daar deze niet tot de noodzakelijke voedingsmiddelen behooren en men daardoor — een uitwerking die in Engeland b.v. reeds waargenomen werd — het verbruik ervan tegenwerkt. Terwijl loon, woning en kost de meest verschillende schakeeringen vertoonen, blijft de arbeidstijd, wanneer wij, zooals 't alleen juist is, daaronder ook den tijd van beschikbaarheid tot werken verstaan, in 't algemeen tamelijk wel dezelfde. Het was het kenmerk van de slavernij, dat de meester de persoon van den slaaf, zijn gansche arbeidskracht, zijn ganschen tijd kocht, en dat is thans nog het kenmerk van het dienstbodenwezen. De arbeider verkoopt een, zij het dan ook het allergrootste deel zijner arbeidskracht, de dienstbode verkoopt zijn persoon; hij heeft dag en nacht naar de stem zijns meesters te luisteren, elk verzet daartegen geldt als ongehoorzaamheid. „Met welk een ontzetting, zegt Anton Menger, „zien de sociaal-politici van den tegenwoordigen tijd op de onbeperkte vroondiensten van vroeger eeuwen terug, zonder te bedenken dat zij tot hun dienstboden in een geheel gelijke rechtsverhouding staan. Want als men het wezen van het dienstcontract hierin ziet dat de arbeider zijn arbeidskracht voor een bepaalden tijd of een bepaald doel ter beschikking van zijn dienstheer stelt, dan hebben onze dienstboden in werkelijkheid een normalen arbeidsdag van 24 uren." ') Al naar men bij gegoede of minder gegoede gezinnen in dienst is, verandert slechts de intensiteit van den arbeid; de arbeidstijd, die als de verhouding tusschen den tijd van afhankelijkheid van den wil van anderen en den tijd van vrije beschikking over de eigen persoonlijkheid te omschrijven valt, blijft steeds dezelfde, d. w. z. onafgebroken. De hoogste graad van arbeidsintensiteit vindt men bij de laagst betaalden; de kindermeisjes en de dienstboden-alleen. De moeder verheugt zich in ongestoorde nachtrust, het kindermeisje echter offert de hare op aan het kind, zij is den ganschen dag voor het kind of met het kind bezig, want terwijl het kind slaapt wordt de kinderwasch gewasschen, gestreken, versteld; als het kind wakker is, wordt het gevoed, gekleed, bezig gehouden, uit rijden genomen of gedragen. Welis-waar wordt het nadeel voor de gezondheid door sterke overlading met arbeid vaak opgewogen door de omstandigheid dat het kindermeisje zich uren lang met het aan haar zorgen toevertrouwde kind in de frissche lucht moet ophouden, maar de dwang om de kinderen te moeten dragen uit verkeerd begrepen gezondheidsoverwegingen, die voornamelijk in Frankrijk zeer verbreid zijn, — verandert het voordeel weer in een ernstig nadeel. Vooral jonge meisjes zijn daardoor aan alle gevaren van ruggegraatsverkrommingen en onderlijfslijden blootgesteld. Kunnen 1) Zie Anton Menger, Das bflrgerliche Recht und die besitzlosen Volksklassen. In Brauns Archiv fiir soziale Gesetzgebung und Statistik, 2e deel, 1889, blz. 463. de kinderen loopen, dan is de lichamelijke inspanning veel minder, die der zenuwen echter zooveel te grooter. Onafgebroken op kinderen te passen, behoort feitelijk, hoe licht het ook toeschijnt aan de buitenstaanden, die zelfs geneigd zijn het leven van een kindermeisje voor een echt lui leventje te verklaren, tot de meest sloopende bezigheden. De moeders echter, die haar lieve kleinen in het beste geval een paar uren bij zich hebben, kunnen in weerwil hiervan niet genoeg klagen over de ruwheid en slechtheid der kindermeisjes, die zoo veel te eer het geduld verliezen, daar zij meestal zelf jong, onopgevoed en ongedisciplineerd zijn. Nauwelijks minder, daarbij nadeeliger voor de gezondheid, is de arbeidsintensiteit der dienstboden-alleen. Waar de huisvrouw niet meehelpt, zijn de eischen die haar gesteld worden vaak onvervulbaar; koken en inkoopen, wasschen en strijken, kleeren schuieren en kamers schoonmaken, naaien en verstellen, het gezin en de gasten bedienen, — dat alles en nog meer is haar taak. Van de vroegte tot in den nacht is haar tijd bezet; vaak moet zij tot één, twee uur en langer bezig zijn, daar er visite thuis is, en kan zij 's morgens niet uitslapen, daar voor de schoolgaande kinderen of den heer des huizes het ontbijt op den gewonen tijd moet klaar staan. Laat in den nacht heeft zij soms ook haar mevrouw of de jongejuffrouw van een bal of schouwburg te halen. Niemand bedenkt, aan welke gevaren een jong meisje bij verre nachtelijke tochten zich ziet blootgesteld, diegenen het minst, die zich tei wille van deze gevaren laten halen. Wee echter het arme ding, wanneer het vermoeidheid of misnoegen laat bemerken; ook een gelijkmatig goed humeur behoort tot de gecontracteerde plichten van een dienstmeisje. De arbeidstijd der keukenmeid is veelal minder bezet dan die van de dienstbode-alleen; op haar zal in 't algemeen van toepassing zijn, wat aan het licht gebracht is door het duitsche onderzoek omtrent den toestand der hotelkeukenmeiden, die veertien tot zestien uren gemiddeld te doen hebben. ') Wat echter in 't bizonder haren toestand slechter maakt, zijn de voor de gezondheid nadeelige gevolgen van haar beroep: het staan veroorzaakt aderspatten en gezwollen voeten, door het inademen van etensdampen ontstaan maagongesteldheden die vaak chronisch worden, het voortdurend bezigzijn voor een gloeiend fornuis verwoest de zenuwen. De klachten over kwaadgeluimde, cholerische keukenmeiden, wie het toch „zoo goed" gaat, zijn maar al te wel bekend! Gemakkelijk bovenal heet de dienst der kamenier, en toch is haar 1) Zie Drucksachen der Kommission für Arbeiterstatistik. Erhebungen No. 9. Erhebung flber die Arbeits- und Gehaltsverhiiltnisse der Kellner und Kellnerinnen 2e deel. Berlijn 1895, blz. 77. nachtrust vaak meer onderbroken dan die van het kindermeisje. In den drukken tijd der partijen, die voor vele dames uit de groote wereld, wier leven zich tusschen de groote stad en de mode-badplaatsen afspeelt, slechts door korte rustpoozen onderbroken wordt, heeft zij haast nimmer een toereikende en ongestoorde nachtrust. Wat het echter voor een jong meisje beteekent, haar vaak veel oudere meesteres dag aan dag in schitterende toiletten van het eene feest naar het andere te zien snellen, terwijl het jonge, bekoorlijke, levenslustige meisje ter zelfder tijd alleen in haar kamer moet zitten en bij een treurig lamplicht alle nachten op de thuiskomst der mevrouw moet wachten,— dat brengt men zich zelden voor den geest. Wie zou dan ook het gevoel van een dienstmeisje met denzelfden maatstaf meten als het eigen gevoel! Onder den zwaarsten arbeidslast echter lijden de kamermeisjes in de hotels en pensions. Om een zoo groot mogelijke winst te behalen, wordt zoo weinig mogelijk personeel aangesteld. Het komt voor, dat één meisje de bediening van 30 tot 40 gasten, het onderhoud van 20 tot 25 kamers voor haar rekening heeft. >) De nachtrust bestaat vaak nauwelijks uit vijf of zes uren, daar de dienst voor het vertrek van den eersten en na de aankomst van den laatsten trein eerst zal worden verlaten. Een arbeidstijd van achttien tot twintig uren zal nauwelijks tot de uitzonderingen behooren. 2) Stillich's onderzoek der dienstbodentoestanden bevestigt slechts al onze mededeelingen. Van 547 meisjes werkt de helft — 51,5 pCt. — langer dan 16 uren daags. De andere helft werkt 12 tot 16 uren en slechts 2 pCt. minder dan 12 uren. En wel zijn het de slechtst beloonden, de dienstboden-alleen, die het langst moeten werken; voor 59 pCt. duurt de arbeidsdag meer dan 16 uren. 3) Onder de hooger ontwikkelde verhoudingen der Vereenigde Staten schijnt ook de arbeidstijd der dienstboden minder te zijn, hoewel de twijfelachtige wijze van berekening, — of nl. de tijd der beschikbaarheid tot arbeid als grondslag diende, dan wellicht rusttijden afgerekend worden, — een onjuist beeld kan teweegbrengen. Van de noordamerikaansche dienstmeisjes zouden 38 pCt. 10 uren, 37 pCt. meer dan 10 en 25 pCt. minder dan 10 uren bezig zijn. 4) De vrije tijd der dienstmeisjes beperkt zich in Duitschland, Oostenrijk en Frankrijk meestal tot een halven Zondag om de veertien dagen. Voor Berlijn is gebleken, dat 69 pCt. der dienstmeisjes in een halve 1) Zie DoRumente der Frauen, 2e deel, no. 23, blz. 663. 2) Zie Stillich, t. a. p. 3) T. a. p. 4) Zie Lucy Salmon, t. a. p., blz. 143 en vlgg. maand slechts vijf tot zes uren voor zich heeft. ') Want de veertiendaagsche uitgaansdag krimpt nog sterk in, daar het meisje eerst na beëindigden arbeid mag weggaan en vaak voor tien uur 's avonds terug moet zijn. Slechts zelden en ongaarne wordt haar in de week een tijd toegestaan, waarin zij haar eigen boodschappen kan doen of thuis haar kleeren in orde kan brengen. Het zijn weer slechts de rijke huizen waar het werk van de eene dienstbode gemakkelijk door een andere overgenomen kan worden, zonder dat het gezin er last van heeft. In de welgestelde gezinnen van Engeland is het algemeen gebruik, dat iedere halve Zondag, een avond in de week en een heele dag in de maand aan de dienstboden vrij gegeven wordt; vaak krijgen zij zelfs veertien dagen zomervacantie of wordt aan ieder toegestaan een avond in de week bezoek van vreemden te ontvangen. Maar ook in den engelschen middenstand heeft zich de gewoonte van den éénen vrijen dag in de maand en van den vrijen avond in de week meer en meer ingeburgerd. 2) Op het vaste land wordt zulk een eisch van den kant der dienstboden als een ongehoorde brutaliteit, als een „nieuw teeken van den achteruitgang der ouderwetsche tucht en orde" beschouwd. Dat het dienstmeisje tijd voor zich zelf noodig heeft, zij het ook slechts om haar kleeren in orde te houden, dat het behoefte aan omgang met anderen, of ten slotte zelfs aan geestelijke ontwikkeling zou kunnen hebben, dat komt den goeden huisvrouwen niet in den zin en het minst haar die zelf in den winter haast dagelijks uitgaan of schouwburgen, concerten en lezingen bezoeken. Het valt haar echter ook niet in, het loon harer dienstmeisjes te verhoogen, wanneer zij zien dat de overlange arbeidstijd haar noodzaakt haar kleeren door loonarbeidsters te laten veranderen en maken. De gevolgen van de lage loonen, de slechte woning en den onvoldoenden kost, van de voortdurende beschikbaarheid tot arbeid en het gebrek aan vrijen tijd zijn grootendeels identiek met de gebreken, die de huisvrouwen in hun dienstmeisjes niet scherp genoeg kunnen hekelen. Zoo werd er van oudsher over geklaagd dat de dienstmeisjes haar meester benadeelen doordat zij de waren goedkooper inkoopen dan zij ze aanrekenen, dat zij de zoogenaamde marktcenten in haar eigen zak steken. Deze oude gewoonte om het loon een weinig te verhoogen, wordt thans door de dienstboden en de verkoopers als een vanzelfsprekend recht beschouwd. In Frankrijk krijgt het dienstmeisje voor iederen inkoop van den koopman één sou (vijf centimes) voor eiken franc. In Duitschland worden haar meestal vaste procenten toegestaan. 1) Zie Stillich, t. a. p. 2) Zie Miss Collet, t. a. p., blz. 29 en vlgg. Het ligt dus in haar belang, de „mevrouw" tot zooveel mogelijk uitgaven te noodzaken, of zeer duur in te koopen. Het lage loon is diensvolgens, zooal niet de aanleiding tot directe oneerlijkheden, dan toch een middel om de tegenstelling van belangen tusschen werknemers en werkgevers tot bizonder scherpe uiting te brengen. Het ontbreken van een eigen kamer, waardoor elk persoonlijk leven onmogelijk gemaakt wordt, leidt er anderzijds toe dat de dienstmeisjes zich niet op haar gemak voelen in het vreemde huis, zooals men nog van haar durft verlangen waar een hangkamertje haar woning is. De onmogelijkheid om met haar gelijken te verkeeren zonder onder het voortdurend toezicht ook der meest welmeenende huisvrouw te staan, drijft de meisjes op straat, in den groentekelder, in het portiershokje '), en haar meesteressen jammeren dan over haar „babbelzucht, plichtverzaking, luiheid en liederlijkheid." Dat geldt vooral voor de dienstboden-alleen die geen kameraad in de huishouding hebben. Het beeld van zulk een meisje, wier verlangen naar het verkeer met haars gelijken door de eenzaamheid en afzondering tot een onweerstaanbare begeerte wordt en haar steeds dieper in de armen des verderfs drijft, hebben de gebroeders De Goncourt met volkomen meesterschap in Germinie Lacerteux geschilderd. Zij wisten ook uit te beelden, hoe de klove tusschen heer en knecht zelfs door welwillendheid eenerzijds en aanhankelijkheid anderzijds niet overbrugd kan worden. 2) Zelfs de poging die goedige, doch onverstandige vrouwen soms doen door het meisje tot het gezin te rekenen, het indien mogelijk aan de gemeenschappelijke tafel te doen mee-eten, met haar in dezelfde kamer te naaien en te verstellen, vervangt niet het verkeer met klassegenooten. De afgrond is te diep die onze geesteswereld scheidt van de stoffelijke en geestelijke armoede dier uit de volksschool en het dorpskrot in ons huis geworpen kinderen. Geeft nu echter zulk een meisje aan de keuken de voorkeur boven de plaats aan de tafel der meesteres, dan spreekt men wel van ondankbaarheid en ziet daarin het bewijs dat de dienstboden zich niet eens uit de woestenij van haar bestaan willen laten opheffen. De ergste gevolgen nochtans ontstaan door den dwang tot gestadige beschikbaarheid, de overlading met arbeid en het gebrek aan vrijen tijd; daaruit ontspruiten al die veel bejammerde ondeugden: onwil, afkeer van werken, langzaamheid, ongehoorzaamheid, kwaad humeur, want niets werkt drukkender dan de grauwe eentonig- 1) Zie hiervoor de levendige schilderingen in Clara Viebig's roman: Das tïgliche Brot. Berlin 1901, 2 deelen. 2) Zie Edmond et Jules de Goncourt, Germinie Lacerteux. Nouvelle edition. Paris 1896. heid van onafgebroken werkdagen en de onmogelijkheid om zichzelf toe te behooren. Maar nog een resultaat roepen al deze toestanden gezamenlijk te voorschijn, dat voor het karakter van heer zoowel als knecht even schadelijk is: bedriegerij en achterhoudendheid. Reeds de oudheid kenschetste beide als slavenhoedanigheden en stelde er tegenover de vrijmoedigheid en waarheidsliefde van den vrijen man. Nu, de slaaf zoowel als de dienstbode beschikt over geen ander middel om zich vrijheid te verschaffen, dan den gebieder om den tuin te leiden en te beliegen; het dienstmeisje dat in den groentekelder haar vriendinnen ontmoet, moet voor haar lang uitblijven naar een andere uitvlucht zoeken; heimelijk verlaat zij 'savonds het huis, wil zij zich vermaken, heimelijk ontvangt zij bezoek; haar door uiterlijke omstandigheden gekweekte ondeugden zijn weer de oorzaak van dat diepgeworteld wantrouwen harer werkgevers tegenover haar. Zij vermoeden ook daar, waar niets ervan aanwezig is, oneerlijkheid en leugen. Zij beleedigen daardoor onophoudelijk het eergevoel der dienenden. Zoo ontstaat die heimelijke, bittere vijandschap tusschen heer en knecht, waarvan het dom en geveinsd zou zijn die te loochenen en die bij Octave Mirbeau's kamenier Célestine ') treffend uitgedrukt wordt wanneer zij zegt: „Men beweert dat de slavernij afgeschaft is. Welk een hoon! En de dienstboden, wat zijn zij dan, zoo niet slaven ? Slaven inderdaad, met al wat de slavernij aan lage bedoelingen, aan bederf, aan weerspannige, door haat verwekte gevoelens in zich sluit.... Men verwacht van ons alle deugden, alle onderwerping, alle opoffering, alle heldhaftigheid en slechts de ondeugden die de ijdelheid van onze meesters vleien: dat alles in ruil tegen verachting en hoon. En leven wij daarbij niet in voortdurenden strijd, in voortdurenden angst tusschen een voorbijgaanden schijn van welvaart en de ellende van het buiten betrekking zijn; worden wij niet voortdurend door krenkend wantrouwen achtervolgd, dat deuren, kasten, sloten voor ons afsluit en dat zonder ophouden over onze handen, onze zakken, onze koffers den smaad van bespiedende blikken laat gaan.... En dan de marteling van die schrikkelijke ongelijkheid, die in weerwil van alle gemeenzaamheid, alle glimlachjes, alle geschenken, tusschen ons en onze gebiedsters onoverkoombare rotsen, een gansche wereld van onderdrukten haat en folterenden nijd opstapelt." Nergens staan rijk en arm zoo dicht tegenover elkaar als in het huiselijk leven. De gansche stompzinnigheid der neergedrukte, van den 1) 7.ie Octave Mirbeau, Le journal d'une femme de chambre. Paris 1901, blz. 347 en vlgg. frisschen adem van den nieuwen tijd kunstmatig afgesloten volkslagen moet men in oogenschouw nemen, om het feit te verklaren dat de dienstboden tegenover deze krasse tegenstellingen totnogtoe niet in opstand kwamen. Zij komen voor het grootste deel uit sociaal en economisch laagstaande klassen der bevolking, uit streken die met de beschaving het minst in aanraking waren. Zij gaan met de grootste verwachting naar de stad, waar zij, in vergelijking met de toestanden die zij op het land meestal ontvlucht zijn, vrijheidslucht inademen, en voegen zich daarom zonder morren in moeilijke levenstoestanden. In 1895 waren in Berlijn, naast 9010 geboren berlijnsche, 49.849 dienstmeisjes van andere plaatsen, •) en in één jaar, in 1898, kwamen er alleen 42.418 uit de provincie bij. 2) Van haar vakgenooten in Weenen komen 87 pCt. van buiten. 3) In Amerika zijn de meeste dienstmeisjes arme vreemdelingen wier eischen veel geringer zijn dan van haar die in het land zelf geboren zijn. In Frankrijk en Engeland geeft men tegenwoordig meer en meer de voorkeur aan duitsche meisjes, — een voorkeur, waarvoor wij ons, als wij de oorzaken begrepen hebben, slechts hebben te schamen! want overal in het buitenland treedt de duitsche dienstbode als loondrukker op. Daar komt nog bij dat de sociale klassen, waaruit de dienstmeisjes voortkomen, laag staan. Van de berlijnsche dienstmeisjes b.v. stammen af van: 4) handwerkslieden . . . 27 pCt arbeiders 24 kleine boeren 17 kleine beambten 12 beoefenaars van andere beroepen ^ onnauwkeurig 13 Het groot aantal dergenen die haar herkomst niet nauwkeurig aangaven of konden aangeven, vindt een verklaring in de omstandigheid, dat er juist onder de dienstmeisjes zeer veel weezen of buitenechtelijke kinderen zijn, die van jongs af in dienst van vreemde lieden zijn. 5) De meesten beginnen haar loopbaan zeer vroeg. Van de oostenrijksche dienstmeisjes waren volgens de laatste telling 28 pCt. 11 tot 20 jaren oud; 6) in Duitschland werden in 1895 alleen 32.653 dienstmeisjes gevonden, die het 14de levensjaar nog niet bereikt hadden, 14 tot 1) Zie Statistisches Jahrbuch der Stadt Berlin, 1899, blz. 596. 2) Zie Slatistisches Jahrbuch der Stadt Berlin, 1900, blz. 158. 3) Zie Dokumente der Frauen, 2e deel, Nr. 21, blz. 585. 4) Zie Stillich, t. a. p. 5) Zie Stillich, t. a. p. 6) Zie Dokumente der Frauen, t. a. p., blz. 586. 18 jaar waren 348.712, 18 tot 20 jaar 204.225. ') Zonder gelegenheid gehad te hebben om de buitenwereld eerder te leeren kennen, worden zij van jongs af van de aanraking daarmee zorgvuldig afgesloten. Niet alleen dat zij haar beste jaren aan den hardsten loondienst opofferen en daarin versleten worden, zij hebben ook tengevolge van haar afzondering en vereenzelviging de grootste moeite om zich met haar arbeidsgenooten aaneen te sluiten. 2) Op al deze gronden zijn zij zoo achterlijk en beginnen eerst langzamerhand het ondragelijke van haren toestand te gevoelen. Niet alleen op de uiterlijke arbeidsvoorwaarden en de gevolgen daarvan berust dit, maar nog meer op de behandeling die zij zich moeten laten welgevallen. Men verlangt van haar onafgebroken uitoefening van de moeilijkste deugden en geeft haar in het beste geval koele onverschilligheid. Zij moeten treuren met onze droefheid, zich verheugen met onze vreugde, zij moeten rekening houden met onze zenuwen, ons oppassen wanneer wij ziek zijn, — dat ook haar leven verdriet en vreugde kent, dat ook zij zenuwen hebben en ziek kunnen zijn, dat valt den goeden huisvrouwen zelden in en als zij het bemerken, dan schimpen zij over kwaad humeur, gebrek aan zelfbeheersching en luiheid. Zij beklagen zich bitter over de domheid en onhandigheid harer meisjes, zonder ook slechts een oogenblik eraan te denken, dat zulk een arm schepsel vaak vroeger niets anders heeft leeren kennen dan de armoedigste toestanden, en nu plotseling het burgerlijk huishouden en de burgerlijke gewoonten in alle bizonderheden zou moeten kennen. Hoevele huisvrouwen toonen haar meisjes nooit een vriendelijk gezicht, geen verzoek, geen dank komt over haar lippen, wel scheldwoorden bij iedere kleinigheid; zelfs aan ruwe handtastelijkheden ontbreekt het niet, zooals talrijke rechtszaken der laatste jaren bewijzen. Het voorbeeld der moeder werkt aanstekelijk op de kinderen: hun houding tegenover de dienstboden spot met elke beschrijving. Wat bij de kleinen ongemanierdheid is, wordt bij de opgeschoten kinderen brutaalheid, bij de grooten gemeenheid. Hoe vaak wordt het dienstmeisje het slachtoffer der lusten van de vroeg verdorven zonen der bourgeoisie! Ik heb een vrouw ontmoet die de verhouding van haar zoon met haar kamermeisje duldde met de motiveering: dat hij daarbij ten minste gezond bleef. Maar ook de heeren des huizes zijn van de eerloosheid, om in vele gevallen de verleiders hunner ondergeschikten te zijn, zeker evenmin vrij te pleiten als de fabrikanten en bestuurders van zaken. Hoe diep in dit opzicht de begrippen van eer en zedelijkheid 1) Zie Statistik des Deutsches Reichs. Neue Folge, deel III, blz. 141. 2) Zie Helen Campbell, Prisoners of Poverty. Boston 1900, blz. 221 en vlgg. gezonken zijn, dat leert een blik in de humoristische pers. Zij houdt zich met echt welbehagen bezig met de minnarijen, die de heer des huizes achter den rug zijner vrouw met de dienstmeisjes aanknoopt. Tijdschriften als de münchener „Fliegende Biatter", die elk schoolkind in de hand neemt, zijn daarin nauwelijks minder lichtzinnig dan de sterker gekleurde fransche couranten. De grootste zedelijke gevaren bedreigen de kamermeisjes in de hotels en pensions der badplaatsen. De schaamteloosheid van menig reiziger, die bij de persoonlijke diensten welke voor een fooi verleend moeten worden, de bevrediging zijner lusten vaak als iets dat van zelf spreekt rekent, overschrijdt dikwijls alle grenzen, zij gaat tot brutale verkrachting. ') Nu zou het zeker overdreven zijn, het groote cijfer van ongehuwde moeders onder de dienstmeisjes, — in Berlijn heeft 33 pCt. van alle buitenechtelijke kinderen een dienstmeisje tot moeder, — alleen aan de verleiding door haar meesters en hun zonen toe te schrijven. De oorzaak hiervan ligt echter ongetwijfeld niet in de oorspronkelijke liederlijkheid der meisjes, waarover alle huisvrouwen het eens plegen te zijn, maar in de omstandigheden waarin zij zich bevinden. Het wordt haar niet toegestaan openlijk met haarsgelijken om te gaan, zij hebben daar niet eens een behoorlijke kamer voor, zij hebben voor onschuldige genoegens der jeugd geen vrijen tijd; dus ontvangen zij heimelijk bij nacht en ontij haar bezoekers en verbergen hen haastig in het kleine kamertje dat vaak niets anders bevat dan het bed; zij gaan heimelijk, wanneer de argusoogen van den meester niet meer te vreezen zijn, op nachtelijke vermaken uit. Hebben zij soms niet hetzelfde recht op jeugd, hetzelfde verlangen naar vermaak als de dochters van haar mevrouwen? De burgerlijke maatschappij drijft ze ten val; om ongedeerd te blijven, daartoe behoort een groote zedelijke standvastigheid, die niet verwacht kan worden van de meisjes die, zooals wij uit de beschrijving van den toestand der landarbeiders gezien hebben, meestal uit een omgeving stammen, die op zich zelf al reeds verdorven genoeg is. De meeste dienstmeisjes keeren uit de steden met een kind terug. 2) Zeer velen vallen ten slotte in de armen der prostitutie. Zoo constateerde een berlijnsche statistiek van 1874, dat van de 100 prostituees 36 voormalige dienstmeisjes waren, 3) een amerikaansche berekening telt er zelfs 47 op de 100. 4) Er komen echter nog andere indirecte invloeden bij om de 1) Zie Wagner, t. a. p., 2e deel, blz. 309. 2) Zie Wagner, t. a. p., 2e deel, blz. 309. 3) Zie Working Women in Jarge Cities, t. a. p., blz. 75. 4) Zie Berliner Statistisches Jahrbuch fiir Volkswirtschaft. Berlin 1874. vrouwelijke dienstboden in het verderf te storten: het voorbeeld van haar meesters. Men zegt met recht dat voor zijn bediende de grootste man klein wordt; dat wil met andere woorden zeggen: geen stand kent zoo nauwkeurig de keerzijde der medaille, geen stand wordt zoo vertrouwd met de leelijke, gemeene, lage eigenschappen der menschen, werpt zulk een diepen blik in hun vaak door en door wormstekig leven, als de stand der dienstboden. En zou hij er dan niet door besmet worden? IJdelheid en pronkzucht, hoogmoed en spilzucht, lichtzinnigheid en liederlijkheid, daarnaast vaak al de huichelarij van uiterlijken glans die het innerlijk verval bedekken moet, omgeven hen als de lucht die zij inademen. Men zou een gerijpte persoonlijkheid moeten zijn, die zedelijk houvast verkregen heeft, om dezen dampkring rein te verlaten, niet echter een jong meisje dat uit het donker komt en verblind wordt door al den verleidelijken schijn. „De dienstbode is geen normaal wezen meer," zegt Célestine, ') „.... zij behoort niet meer tot het volk waaruit zij voorkomt en niet tot de bourgeoisie in wier midden zij leeft en waartoe zij overhelt Den rechtvaardigheidszin en de argelooze kracht van het volk heeft zij verloren; de neigingen en ondeugden der bourgeoisie heeft zij zich eigengemaakt, zonder de mogelijkheid te bezitten om die te bevredigen Met bevlekte ziel gaat zij door deze fatsoenlijke burgerlijke wereld en door niets dan door het feit dat zij den doodelijken dwalm die uit dit moeras opstijgt, ingeademd heeft, verliest zij de zekerheid van haren geest, tot zij volkomen afstand doet van haar persoonlijkheid." Hoezeer laken de brave burgervrouwen de pronkzucht van haar dienstmeisjes, haar pogingen om niet voor haar meesteressen onder te doen; alsof zij zeiven niet vaak genoeg door haar weelde en haar zucht om de rijke buurvrouw zoo mogelijk in kleerenpracht nog te overtreffen, den ondergang van het gezin helpen tot stand brengen. Hoe komen zij er toe van haar arm dienstmeisje meer bescheidenheid en tevredenheid, kortom een beter karakter te verlangen dan van zich zeiven? Wanneer mij iets in verbazing brengt, dan zijn het niet de fouten, maar de vele deugden onzer dienstmeisjes. Zij zijn bedroefder aan ons ziekbed dan wij aan het hare; zij nemen vaak inniger deel in ons verdriet dan wij in wat haar drukt; zij blijven, wanneer zij ons huis verlaten hebben, vaak met meer belangstelling ons leven volgen dan wij het hare; zij passen onze kinderen vaak met groote, bijna moederlijke zorgvuldigheid op. 2) In plaats dat hun babbelzucht toorn verwekt, moesten de meesters •) Zie Octave Mirbeau, t. a. p., blz. 212 en vlgg. 2) Zie G. Schnapper-Arndt. Die Dienstbotenfrage. Internationaler Kongress für Frauenwerke und Frauenbestrebungen in Berlin, 19—26 Sept. 1896. Berlin 1897, blz. 405. zich veeleer over hun stilzwijgendheid verwonderen. Ik kende een jongen, begaafden huisknecht, wien ik verzocht zijn herinneringen op te schrijven! Hij had reeds vele bladzijden geschreven, toen verscheurde hij zijn handschrift uit angst dat hij na de openbaarmaking geen betrekking meer zou kunnen krijgen. Zelfs de anonymiteit, meende hij, kon hem niet beschermen. Wanneer de mond van deze stommen zich eerst eens onbevreesd openen kan, dan zal de wereld ontzet staan van wat zij zal moeten hooren. Iemand met een lagen, kruiperigen aard wordt verachtelijk een knechtennatuur genoemd, gebrek aan fierheid, aan karakter tegenover hoogerstaanden wordt als lakeienaard aangeduid — het opkomend verzet van enkelen, zooals van de georganiseerde dienstboden, is het heuchelijk teeken dat het beschamend bewustzijn van de eigen lichamelijke en zedelijke slavernij in de dienstboden ontwaakt en zij aan de onteerende ketenen beginnen te rukken. Werpen wij nog een blik in het diepste donker der dienstbodenellende, dat de burgerlijke maatschappij ook met den meest bonten opschik en alle klatergoud niet vermag te bedekken: het lot der minnen. De echo van Rousseau's gloeiende toespraken tot de moeders is sinds lang verstorven, zij zijn bijna tot een letterkundige curiositeit geworden; de ontaarding der burgerlijke maatschappij heeft sindsdien snelle vorderingen gemaakt, de borsten harer moeders zijn steeds vaker ledig, deels wijl de zonden der voorvaderen zich aan haar wreken deels wijl ongezonde opvoeding en levenswijs haar van haar natuurkracht beroofd hebben. Dikwijls is echter ook zucht naar genot en ijdelheid sterker dan het bewustzijn der moederplichten en in plaats van het kind te geven wat de milde natuur er voor geschapen heeft, wordt daarvoor vervanging gezocht. Met goud kan men in deze beste der werelden alles koopen, ook de moedermelk, en zoo is het voeden van vreemde kinderen met de melk die men den eigen kinderen onthoudt, een loonarbeid geworden! Dezelfde maatschappij die minachtend op een gevallen meisje neerziet, die de heiligheid van het gezin van alle kansels predikt, kweekt kunstmatig, daar zij er behoefte aan heeft de onzedelijkheid, vernietigt het eenvoudigste eergevoel, verwoest de gezinnen waaraan zij de moeders ontrukt, offert het leven op van duizenden wellicht lichamelijk en geestelijk gezonde kinderen aan haar vaak zoo door en door ontaarde spruiten. Het geheele Spreewald van Pruisen leeft van de verdiensten der minnen; vaak oefenen de meisjes vele jaren lang haar „beroep" uit, tot zij genoeg verdiend hebben om een begeerde partij te zijn, of tot zij niet meer in staat zijn kinderen te baren. De boer uit Bretagne kiest zijn vrouw naar de geschiktheid d.e zij heeft om door minnendienst hem en zijn gezin te onderhouden Hij zelf dwingt haar, haar thuis te verlaten, zijn eigen kind onthoudt hij de moedermelk, om haar verdienste zoo mogelijk te verzuipen en te verbrassen. ') De krachtige voeding, de vaak kostbare kleeding, de goede behandeling die den minnen toegestaan wordt, — niet uit medelijden en dankbaarheid natuurlijk, maar alleen met het oog op den zuigeling, — bieden geen schadeloosstelling voor de oneindige ellende, de om zich vretende ontaarding die men helpt verbreiden. Reeds begint de straf de misdaad te volgen: er zijn heele landstreken waar gezonde minnen niet meer op te sporen zijn; de moeder was nog in staat om te zoogen, de dochter die met allerlei slechte surrogaten grootgebracht werd, wordt een zwak, nietig ding. Nog erger kan haar lot worden, wanneer haar moeder haar gezoogd heeft nadat zij eerst zonder argwaan een syphilitisch burgerkind aan haar gezonde borst gevoed heeft; haar eigen nakomelingschap vergiftigt zij nu met het gif waarmee het vreemde kind haar inentte. Wellicht brengt de levende voedmachine het ook verder over op vreemde kinderen, wier eigen moeder in dien tijd met trots de niet misvormde, gezonde borst bij het stralend licht der electrische lampen en den ruischenden klank der violen voor den blik harer aanbidders tentoonstelt. Dienstbodenellende? Wie kan het nog met den zelfzuchtigen blik der jammerende huisvrouw aanzien? Dienstbodennood? Wie waagt het nog daarover in den zin van gebrek aan dienstboden te klagen? Het is een teeken van gezond voelen en krachtig opwaarts streven van breede volkslagen, dat dit gebrek gestadig toeneemt. Volgens een bericht van de stedelijke weesvoogdij in Berlijn, die er zich bizonder aan gelegen laat liggen haar verpleegden voor den huiselijken dienst voor te bereiden en daarin te doen blijven, waren van de 51 weezen die in 1890 betrekkingen aanvaardden, na 6 jaren slechts nog 23 in dienst, de meesten waren arbeidster geworden, zij hadden aan de persoonlijke vrijheid, ook wanneer zij vaak met honger en gebrek betaald moest worden, boven de moderne slavernij, ook wanneer die vaak de manieren van de heerschersklasse aanneemt, de voorkeur gegeven. Voor' veel twijfelachtige menschenvrienden is het, zoodra zij van de ellende der fabrieksarbeidster hooren, een stopwoord geworden, waarmee zij meenen alle ellende te voorkomen, alle onheil af te wenden: „Wordt dienstmeisje!" Zelfs de troosteloosheid van het arbeidersgezin wordt hieraan toegeschreven dat de vrouwen niet vóór het huwelijk dienstmeisje waren, en er zijn personen genoeg die niet alleen zichzelf, maar 1) Zie Brieux' aangrijpend drama: Les Rempla^antes, Paris 1901, dat zonder verschooning deze toestanden naar waarheid schildert. ook de arbeidster van nut meenen te zijn, wanneer voor de jonge meisjes een zekere dienstdwang ingevoerd werd. De Working Women's Guild van Philadelphia richtte tot 600 arbeidsters van allerlei soort een vragenlijst om haar meening te leeren kennen, waarom zij er niet de voorkeur aan gaven dienstmeisje te worden. Zij gaven daarvoor eenstemmig de volgende redenen op: lo. gebrek aan vrijheid en voortdurend toezicht; 2o. kwetsen van de achting voor zichzelve door den toestand van onderdanigheid; 3o. eindelooze arbeidstijd; 4o. krenkende behandeling, vooral van den kant der heeren en zonen des huizes; 5o. geen eigen kamer; 60. verlies van de achting der andere arbeidsters; 7o. geen mogelijkheid om vrienden te ontvangen, behalve in de keuken onder toezicht van den werkgever. ') Aan deze zijde van den oceaan zijn de redenen dezelfde als aan gene zijde. De vraag is slechts of het burgerlijk gezin met zijn tegenwoordig bestaand particulier huishouden in staat is, deze redenen uit den weg te ruimen. Een ontkennend antwoord schijnt mij uit onze schildering van den toestand der dienstmeisjes zonder meer te volgen, want deze spruit niet voort uit het slecht karakter en de kwaadwilligheid der werkgevers en werknemers, doch uit den economischen en socialen kant der persoonlijke dienstverhouding en haar duizendjarige traditie. Wij hebben gezien dat in de huizen der opperste tienduizend, waar tengevolge van de talrijkheid van het personeel een bepaalde arbeidsverdeling naast hoog loon, goed onderkomen en behoorlijke kost verstrekt pleegt te worden en buitendien ook bij den persoonlijken afstand tusschen heer en knecht de kansen op wrijving zeldzamer zijn en de zoogenaamde patriarchale verhouding geheel verdwenen is, de toestand der huiselijke bedienden het gunstigst wordt. Hoe kleiner het huishouden en hoe beperkter de middelen, des te ondragelijker wordt de toestand. Daar nu echter de groote massa van de burgerij, deels tengevolge van direct verlies van vermogen, deels tengevolge van de toenemende wanverhouding tusschen inkomsten en eischen, zich geldelijk geenszins in opstijgende lijn beweegt, is voor een verheffing van den toestand der dienstboden van dezen kant niets te wachten. Steeds meer zal de meid-alleen de meest verlangde persoonlijkheid worden; noch haar onderkomen, noch haar loon, noch haar arbeidstijd kunnen een wezenlijke verbetering ondervinden. Of zouden er werkelijk lieden zijn die zich met het geloof in slaap wiegen, dat de burgerlijke wereld, ') Zie Helen Campbell, t. a. p., blz. 240 en vlgg. zooals die tegenwoordig is, gezamenlijk in staat zou zijn de eigen behoeften ter wille van de dienstboden aanmerkelijk te beperken, zich misschien met een kamer minder tevreden te stellen om die voor het dienstmeisje in te ruimen, genoegens en allerlei weelde, wellicht zelfs aangename gewoonten op te geven om beter loon te betalen en rijkelijker kost te kunnen geven? Zelfs welwillende huisvrouwen, die de dienstbodenbeweging goed gezind zijn, zijn op enkele uitzonderingen na niet in staat aan hare eischen gevolg te geven. Maar ook de zedelijke misstanden en het uiteenloopen der belangen kunnen, met de toenemende ontwikkeling der dienstboden en het verzet der werkgevers daartegen, slechts scherper worden. Want met het verminderen van het aantal dienstboden zal steeds duidelijker blijken dat daarmee de mogelijkheid der instandhouding van het particulier huishouden in zijn huidigen vorm op het spel gezet wordt, en het vaak verwoed fanatisme waarmee de groote meerderheid der huisvrouwen, door de burgerlijke pers levendig gesteund, tegen de dienstbodenbeweging stelling neemt, is aan het tegenwoordig meest nog onklare bewustzijn daarvan toe te schrijven. Langzaam en in stilte, haast ongemerkt voor hen die er aan deelnemen, heeft de omvorming van het huishouden, die door het gebrek aan dienstboden slechts te sneller voorwaarts gedreven zal worden, reeds sinds geruimen tijd een aanvang genomen. Niet slechts dat de productie voor het huishouden reeds lang niet meer door het huishouden zelf geschiedt, ook de speciale verrichtingen der huiselijke dienstboden worden meer en meer door buitenshuiswonende arbeidskrachten overgenomen. Reeds naar het toenemend aantal der schoonmaaksters valt dit af te meten. Meestal plegen het arbeidersvrouwen of weduwen te zijn, die gedwongen zijn haar gezin te onderhouden of te helpen onderhouden. Tot dezelfde categorie behooren de kooksters, waschvrouwen en verstelnaaisters die in het huis komen werken. Nog een schrede verder ging de ontwikkeling door ook deze soorten van arbeid buiten het huis te verleggen. In de groote steden vooral wordt het meer en meer gebruikelijk de wasch in waschinrichtingen te laten wasschen en strijken. In Duitschland zijn volgens de laatste bedrijfstelling 73.766 wasch-inrichtingen. Van deze zijn slechts 7084 bedrijven met hulppersoneel en wel komen bij 5800 ervan op ieder nauwelijks drie hulpen. Een-persoons-bedrijven echter werden er 66.662 geteld. ') De gezondheidstoestanden zijn overal hoogst bedenkelijk: In de grootbedrijven, meestal stoomwasscherijen, heerscht een vochtige 1) Zie Gewerbe und Handel im Deutschen Reich. Statistik des Deutschen Reichs. N. F., 119e deel, Berlin 1899, blz. 26* cn 30. hitte, die tot 35 gr. Réaumur gaat en waarin de meestal jonge arbeidsters het elf en meer uren moeten uithouden; de dampkring wordt echter nog aanmerkelijk gevaarlijker in de strijkerijen, waar de gasdampen der strijkijzers de lucht verpesten. Trots alle daarop betrekking hebbende bepalingen is de luchtverversching voorts hoogst gebrekkig, daar de zorg voor de wasch, die door het indringend stof smerig zou kunnen worden, boven de zorg voor de arbeidsters gaat. ') Maar toch zijn deze groote wasch-inrichtingen in vergelijking met de kleine haast altijd ideale werkplaatsen, want alle verschrikkingen van den thuisarbeid concentreeren zich in deze laatste. De arme waschvrouw, die wellicht alleen of met behulp van de dochter of van een meisje het werk op zich neemt, pleegt eerst de afgehaalde vuile wasch in het eenig woonof slaapvertrek van het gezin uit te zoeken, na te tellen en te merken. Alle ziektekiemen die er aan kleven worden op deze wijze opgedwarreld en zetten zich vast in de enge ruimte, waar kleine kinderen vlak in de nabijheid slapen of tusschen de vuile wasch, op den grond spelend, rondkruipen Vaak kookt op hetzelfde fornuis, waarop het eten voor het gezin bereid wordt, in groote ketels de wasch; de daaruit opstijgende damp vult de gansche kamer. Dikwijls genoeg wordt zelfs een deel der wasch in de woonkamer te drogen gehangen, soms boven de bedden van kinderen en zieken. Het strijken verhoogt nog de gevaren voor de arbeidsters zoowel als voor de overige bewoners van het vertrek. Zomer en winter is de strijkplaats dicht naast de gloeiende kachel, ten einde zoo vlug mogelijk het ijzer uit het vuur te kunnen halen. En in deze omgeving, te midden van directe en indirecte levensgevaren, leeft niet alleen het geheele gezin, daar arbeiden oude vrouwen en meisjes nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, tot de krachten haar begeven. Ten slotte wordt de schoone, gevouwen wasch nogmaals in de kamer uit elkaar gelegd om nageteld te worden. Vaak genoeg komt het voor dat bij de kleine lokaliteit gereed waschgoed op het bed van kinderen met mazelen of roodvonk ligt. Zoo worden de ziekten, die door de wasch van rijke lieden in de huizen der armen komen, weer van hier in de huizen der rijken gedragen. 2) De idylle der „oude waschvrouw" lost zich van nabij beschouwd eveneens in droeve ellendebeelden op, als de idylle van het „vroolijke naaistertje". Zouden niet de huisvrouwen met een taaiheid, die slechts uit onbekendheid met de feiten ontstaan kan, aan de kleine wasscherijen vasthouden, daar de stoomwasscherijen zooals zij beweren de wasch meer vernielen, zij 1) Zie Royal CommUsion of Labour. Employment of Women, t. a. p., blz. 17, en 21 en vlgg. 2) Zie Anna S. Daniël, t. a. p., blz. 631 en vlgg. zouden sneller dan het nu reeds geschiedt, tot den verdienden ondergang gedoemd zijn. Meer nog dan het uitgeven van huiselijke bezigheden aan buitenstaanden, heeft de snelle uitbreiding der pensions en logementen den tot nu toe bestaanden vorm van het gezinsleven, dat zich voornamelijk om den eigen haard groepeerde, weten te schokken. In een tijdsbestek van dertien jaar zijn alleen in Duitschland de logementen met 94,594, d. w. z. met 116 pCt., en het aantal der daarin werkzame personen met 295.713, d. w. z. met 132 pCt., toegenomen. Nu is wel het koffiehuisleven der mannen een oud verschijnsel, maar dat der vrouwen en van gansche gezinnen is een uitvloeisel van den jongsten tijd, dat door het pensionsleven van Amerika en Engeland in toenemende mate tot de ontbinding van het particulier huishouden leidt. Het koffiehuis werd van oudsher als een vervanging van de eigen huiselijkheid beschouwd, de bedienden, hetzij dezen in keuken of kelder of bij de bediening der gasten werkzaam waren, golden als huiselijke dienstboden en evenals aan dezen, ging daarom langen tijd het sociale onderzoek en de wetgeving ook hun voorbij. Eerst toen een reeks van misstanden schril aan den dag trad en men begon vooral in het kellnerinnenwezen een zedelijk gevaar voor de mannelijke deugd te zien, ging men er toe over de toestanden eens van nabij te beschouwen. Door de Koninklijke Arbeidscommissie geschiedae dit in Engeland, door de Commissie voor Arbeidersstatistiek in Duitschland, een aantal particuliere onderzoekingen kwamen er als aanvulling bij. Slechts een zeer kleine kring der in aanmerking komende personen werd door de enquêtes bereikt — in Duitschland b.v. van de 37.121 kellnerinnen slechts het negende gedeelte, 4093, — en zooals het gewoonlijk pleegt te geschieden, bleef de sociaal laagst staande categorie geheel buiten aanraking der enquêtes. Kellnerinnen uit cafés, café-restaurants, logementen en bierkelders werden ondervraagd, het personeel der in Noord-Duitschland zich in een treurige vermaardheid verheugende „Animierkneipen" (café's met damesbediening) bleef buitengesloten. Trots dit alles was het resultaat zeer treurig; men was uitgegaan, bereid om den banvloek te slingeren over scharen van zondaressen, en vond moeizaam om het bestaan worstelende, aan iedere uitbuiting zonder bescherming prijsgegeven arbeidsters. Beschouwen wij in de eerste plaats de eischen die haar gesteld en dan de schadeloosstellingen die haar daarvoor aangeboden worden. Als een jong, schraal ding van veertien tot zestien jaar treedt de aankomende kellnerin, wanneer zij niet reeds thuis zich de noodige bekwaamheden heeft kunnen eigen maken, in dienst. Zij wordt water- meisje, d. w. z. zij behoeft den gasten alleen het water te brengen en staat in zekeren zin in den dienst der kellnerinnen, wien zij de onaangenaamste werzaamheden, zooals b.v. het schoonhouden, aan kant maken en dergelijke meer moet uit handen nemen. Haar arbeidstijd is dientengevolge buitengewoon lang, daar zij meestal vóór de kellnerinnen haar werk beginnen moet en dat vaak eerst na dezen tijd verlaten kan. Er komen zestien- tot achttienurige arbeidstijden voor '). ja, in den carnavalstijd worden vaak nog leerplichtige meisjes gedurende gansche nachten als noodhulp aan het werk gezet. 2) Den ganschen dag hebben zij niet slechts op de been te zijn, zij bevinden zich in een bijna voortdurende gejaagdheid, als zondebok van een ieder. Blijkt de jonge nieuweling handig, ziet zij er aardig uit en beschikt zij over chique kleeding, dan heeft zij het vooruitzicht spoedig een sport hooger te stijgen. De dienstverschaffing geschiedt door particuliere bureaux, die hun uitbuitingsstelsel nog scherper handhaven dan voor huiselijke dienstboden. Vergoedingen van 10 tot 30 mark zijn aan de orde van den dag; 3) vaak wordt te voren een inleggeld verlangd, dat ook dan behouden wordt, wanneer de werkzoekende het vergeefs betaald heeft. Is een betrekking gevonden, dan wordt zij in verreweg de meeste gevallen zonder schriftelijk contract aanvaard en van een opzeggingstermijn is, onder ontduiking der wettelijke voorschriften, reeds daarom meestal geen sprake, daar de kellnerin het zich moet laten welgevallen „op proef" aangesteld te worden; ") wellicht is zij ongeschikt of zelfs onvriendelijk, wellicht bevalt zij den gasten niet, en dan wordt zij op stel en sprong aan de deur gezet. Zeer vaak ook is het de verhuurkantoorhouder die haar door beloften weglokt of den waard tegen haar opzet om goed wat aan haar te verdienen. 5) De dagelijksche dienst begint des te vroeger naarmate de cafés kleiner zijn. In de kleinste is de kellnerin tegelijk dienstmeisje en eer zij de gasten bedient, heeft zij het huishouden te verzorgen. Het schoonmaken der gelagkamer, der glazen en koppen is vaak haar werk; als ') Zie Drucksachen der Kommission für Arbeiterstatistik. Erhebungen Nr. 6. Erhebungen über die Arbeits- und Gehaltsverhültnisse der Kellner und Kellnerinnen! f,erl'ooo1894' b'Z' 132 e" Vlgg' ~ Royal Commissi°n of Labour. Employment of Women, blz. 288. 2) Zie Referat des Münchener Schulrats Dr. Kerschensteiner in der Sitzung der Königlichen Lokalschulcommission am 22.3.1900. 3) Zie Dr. Arthur Cohen, Die Lohn- und Arbeilsverhaitnisse der Münchener Kellnerinnen. Brauns Archiv für soziale Gezetsgebung und Statistik. 5e deel 1892 blz. 129. *) T. a. p., blz. 117. 5) Zie Karl Schneidt, Das Kellnerinnenelend in Berlin. Berlin 1893, blz. 28. dat niet zoo is, heeft zij het voor deze werkzaamheden aangesteld personeel grootendeels uit haar eigen zak te betalen. Haar eigenlijke beroepsarbeid begint met het binnenkomen van den eersten gast. Van dien tijd is zij steeds op de been; altijd glimlachend, altijd voorkomend tegenover de grofste en gemeenste behandeling, heeft zij de dranken en spijzen aan te dragen. In de hotels van engelsche zeebadplaatsen werd haast als regel geconstateerd, dat de kellnerinnen van 's morgens zeven uur tot twee uur in den nacht bezig zijn; in de restauratiewagens werd een wekelijksche arbeidstijd van achtennegentig uren geconstateerd, die door geen enkelen rustdag onderbroken werd. ') Van de ongeveer 4000 ondervraagde duitsche kellnerinnen hebben een geregelden dagelijkschen arbeidstijd van 12 en minder . . .. ~ ~ .,, meer dan 18 uren 12 tot 14 uren 14 tot 16 uren 16 tot 18 uren uren 5,0 pCt. 19,3 pCt. 51,8 pCt. 23,4 pCt. 0,5 pCt. 2) De overwegende meerderheid heeft dus een arbeidstijd van veertien tot zestien uren. Al naar het seizoen en den toeloop van gasten stijgt deze arbeidstijd willekeurig. Gedurende het carnaval in München komt het voor dat kellnerinnen met rustpoozen van slechts twee en drie uren gedurende vierentwintig tot zesendertig uren achtereen dienst hadden. 3) Van geregelde rusttijden is in 't algemeen slechts zelden sprake; zij regelen zich uitsluitend naar den te verrichten arbeid. Is de gelagkamer leeg, dan kan het vermoeide meisje wellicht op een korten tijd van rust rekenen, nauwelijks komt een gast binnen of zij moet haastig opspringen om zijn wenschen te bevredigen. In tal van cafés wordt den kellnerinnen, zelfs ook wanneer zij niets te doen heeft, verboden te zitten, daar het een slechten indruk op de gasten zou kunnen maken. Alleen bij het eten kunnen zij voor korten tijd aan de vermoeide leden rust geven. Nog erger dan met de rustpoozen is het met den vrijen tijd gesteld. Van Zondagsrust is geen sprake, de Zondag en de feestdag brengt veeleer het meeste werk, dan heet het loopen en hollen ten dienste van de gelukkigen die vrij van werken zijn. In München wordt vaak alle veertien dagen een vrije namiddag 1) Zie Royal Commission of Labour. Employment of Women, t. a. p., blz. 197 en vlgg. 2) Zie Drucksachen der Kommission fflr Arbeiterstatistik. Verhandlungen Nr. 17. Anlage II, blz. 54. 3) Zie F. Trefz, Das Wirtsgewerbe in München. Stuttgart 1899, blz. 210. in de week toegestaan '), maar ook slechts onder voorwaarde dat een plaatsvervangster door de kellnerin zelve verschaft wordt. Slechts in 19,9 pCt. der door de commissie voor arbeidersstatistiek onderzochte bedrijven hebben de bedienden geregeld een geheelen rustdag en wel in 6,5 pCt. twaalf maal, in 7,4 pCt. dertien tot vierentwintig maal, in 6 pCt. nog meermalen per jaar. In de helft der bedrijven werden uitgaanstijden toegestaan, die zich echter altijd slechts tot uren beperken. 2) In verreweg de meeste café's is diensvolgens in het geheele jaar geen enkele vrije dag en in de helft zijn nog niet eens vrije uren! Het zijn vooral de houders van de middelbare en kleinere cafés, die hun menschelijke arbeidsmachines geen oogenblik van rust toestaan 3), en zich dan, evenals de huisvrouwen tegenover de dienstboden, er op beroepen dat hun personeel een lichten dienst heeft. Alsof zelfs de lichtste dienst den vrijen tijd, waarin de mensch eens geheel aan zich zeiven kan toebehooren, zou kunnen vervangen ! Deze lange, onafgebroken arbeidstijd wordt echter ook in de meeste gevallen in lokalen doorgebracht, die met alle gezondheidseischen spotten: de tabakswalm in het vertrek vermengt zich met de etenslucht en met de uitwasemingen der menschen. Waar gelucht wordt, ontstaat tocht die de verhitte kellnerinnen gevoelig treft. Droge, slechte lucht, oververmoeidheid en verhitting roepen echter ook een gestadig gevoel van dorst op, dat in bier, wijn en koffie bevredigd wordt en de op een gezonden arbeid volgende honger meer en meer op het tweede plan schuift. Het is echter niet slechts de vrij? wil die tot drinken dwingt. In de café's met damesbediening, die voornamelijk in Noord-Duitschland bloeien, behoort het tot het beroep van kellnerin den gast tot drinken aan te moedigen door met hem te drinken en hem dus tot een zoo hoog mogelijke vertering te brengen. Tot vriendelijkheid tegenover den gast, ook wanneer het niet in toedrinken bestaat, is zij altijd gedwongen; meer dan van haar bekwaamheid in den arbeid hangt hiervan de zekerheid harer betrekking af. Om de gasten zooveel mogelijk te bevredigen, ziet zij zich vaak genoeg genoodzaakt, de meest gezochte kranten en tijdschriften, die in het lokaal maar in één exemplaar voorhanden zijn, zelf te houden, wat een aanzienlijke som in de maand beteekenen kan; ook tandestokers, lucifers en dergelijke heeft zij vaak uit eigen zak te betalen. 4) Tot op haar uiterlijke verschijning strekken zich ten slotte nog de 1) Zie Cohen, t. a. p., blz. 110. 2) Zie Drucksachen der Kommission für Arbeiterstatistik. Erhebungen Nr. 6, t. a. p^ blz. 101 en vlgg. 3) Zie Trefz, t. a. p., blz. 208. 4) Zie Cohen, t. a. p., blz. 112. dienstvoorschriften uit: in groote lokalen is een bepaalde kleeding voorgeschreven, zelfs een bepaalde haardracht, waardoor de meisjes genoodzaakt worden zich dagelijks door een kapper het haar te laten opmaken. ') In de „café's met damesbediening" worden de costuums vaak door den patroon geleverd; meisjes echter die eenig besef van eigenwaarde hebben en niet willen aantrekken wat zoo en zooveel min of meer twijfelachtige voorgangsters reeds gedragen hebben, moeten het zich aanschaffen. Het niet vervullen van een dezer verschillende plichten, vermoeidheid, onvriendelijkheid jegens een al te brutalen klant die wellicht een goed betalende stamgast is, kost de kellnerin hare betrekking. Ja, er is in 't geheel niet zulk een voorwendsel nooodig, zij behoeft slechts door haar uiterlijk misnoegen op te wekken, dan moet zij spoedig voor een ander plaats maken. „Wanneer een kellnerin veertien dagen of drie weken ergens is, dan heet het bij de gasten: die willen wij niet meer zien, wij willen een ander gezicht," wordt uit Dresden bericht 2); enkel om den gasten door de verandering een genoegen te doen, zeggen de caféhouders den kellnerinnen den dienst op, luidt het oordeel elders. 3) Zoo komt het dat meer dan de helft der door de duitsche commissie ondervraagde kellnerinnen slechts drie maanden en minder, en slechts een zesde deel meer dan een jaar in hare betrekking waren. 4) Hoe ouder de kellnerin wordt, des te treuriger is haar lot. Zij, die wellicht eens de voornaamste aantrekkingskracht van een grootsteedsch café was, moet ten slotte tevreden zijn in de kroeg van een kleine plaats een armzalig bestaan te leiden. De gasten willen slechts door jonge, aardige meisjes bediend worden. 5) Volgens de duitsche beroepsstatistiek van 1895 zijn er dan ook onder 37.121 kellnerinnen slechts 7422, d. w. z. 20 pCt., boven 30 jaren oud. Eindelijk neemt zelfs het minste café de oud geworden kellnerin niet meer aan; waarvoor ook? Zij brengt niets in, zij kan zich niet eens zelve onderhouden, daar de fooien steeds kleiner worden. In het beste geval rekt zij nog als waschvrouw, bordewaschster of schoonmaakster haar ellendige laatste levens- 1) Zie Trefz, t. a. p., blz. 216. 2) Zie Drucksachen der Kommission für Arbeiterstatistik. Verhandlungen Nr. 16, Protokolle Ober die Verhandlungen und die Vernehmung von Auskunftspersonen Ober die VerhSltnisse der in Gast- und Schankwirtschaften beschaftigten Personen. Berlin 1899, blz. 89. 3) Zie Drucksachen der Kommission für Arbeiterstatistik. Verhandlungen Nr. 17. Anlage II, blz. 66. 4) Zie Drucksachen der Kommission für Arbeiterstatistik. Erhebungen Nr.6,blz.l36. 5) Zie Drucksachen der Kommission für Arbeiterstatistik, Verhandlungen Nr. 16, blz. 72. jaren, slechts zelden gelukt het haar zich er boven op te werken, maar al te vaak eindigt zij op straat als de meest verachte van alle vrouwen. ') En toch stroomen tot het kellnerinnenberoep jaarlijks duizenden toe. Steeds weer zijn er jonge om de ouder wordende te vervangen. Zijn de arbeidsvoorwaarden misschien zoo schitterend om dezen toeloop te rechtvaardigen? De Commissie voor Arbeidersstatistiek constateerde dat van de ondervraagde kellnerinnen 79 pCt. een loon in geld ontvingen dat door kost en inwoning in het huis van den caféhouder aangevuld wordt; 21 pCt. krijgt dus in het geheel niets. En van haar die een bepaald loon ontvingen, was de eene helft op een inkomen van 10 tot 30 Mk., de andere op 10 Mk. en minder aangewezen. Al naar de landstreek leveren de loontoestanden een ander beeld op: in Noord-Duitschland heeft slechts de helft der kellnerinnen een geldloon, in de groote steden, waar de „café's met damesbediening" een groote rol spelen, komt het haast nooit voor, dat zij een loon ontvangen, — in Berlijn bijv. slechts 0,5 pCt., in Hannover slechts 8 pCt. der kellnerinnen, in Midden- en Zuid-Duitschland stijgt daarentegen het percentage der loon ontvangende kellnerinnen tot 88 of 91 pCt. 2) Maar ook hier maken de groote steden een uitzondering. In' München, waar alleen omstreeks 3000 kellnerinnen geteld werden, is het loon eveneens haast geheel en al verdwenen. 3) Maar daarbij blijft het niet. Evenals het in groote restaurants haast altijd gebruik is dat de oberkellner, om te mogen bedienen, den restaurateur een zekere som betaalt, komt het ook steeds veelvuldiger voor, dat van de vrouwelijke bedienden hetzelfde verlangd wordt. Bij de parijsche wereldtentoonstelling in 1878 werd dit stelsel door den bekenden ondernemer Duval, die slechts kellnerinnen in dienst heeft, voor de eerste maal ingevoerd, en het heeft zich sindsdien overal verbreid. «) In Oostenrijk, vooral in de groote badplaatsen, zooals in Karlsbad, Marienbad, enz., moet het sterk heerschen, in elk geval is daar het vaste loon zoo goed als geheel verdwenen. Het is vervangen door de fooi. In het erkennen van buitengewone dienstprestaties is de oorzaak van het fooienstelsel te zoeken, 5) als zoodanig heeft het niets vernederends. Het leidde evenwel de winstgierige caféhouders ertoe, de ') Zie Trefz, t. a. p., blz. 197. 2) Zie Drucksachen der Kommission für Arbeiterstatistik. Verhandlungen Nr. 6. Tabelle VIII b, blz. 68—69. 3) Zie Trefz, t. a. p., blz. 203. 4) Zie Trefz, t. a. p., blz. 204. 5) Zie Jhering, Das Trinkgeld, 3e druk, Brunswijk 1889, blz. 24 en vlgg., en Cohen, t. a. p., blz. 121. ' verplichting van de betaling van het loon aan de bedienden meer en meer van zich op den gast af te wentelen. Uit een vrijwillig geschenk voor bizondere gevallen is het dus een belasting geworden die het publiek te dragen heeft. Niettemin is het echter een geschenk gebleven dat de kellner half vragend, half eischend moet verlangen, waarvoor vooral de kellnerin zich maar al te vaak vernederen en haar waardigheid prijsgeven moet. Het is in zekeren zin de uiterste, ziekelijke uitwas van het loonstelsel: iedere arbeidster waagt haar betrekking en haar brood, wanneer zij hem, die haar betaalt, door een of ander mishaagt, de kellnerin zet eveneens haar bestaan op het spel; alleen moet zij de belooning van haar arbeid bij stuivers bij elkaar bedelen. In het algemeen heeft de werkgever slechts recht op de arbeidskracht zijner bedienden, de fooien-betalende gast koopt zich voor het minst de opmerkzaamheid en de vriendelijkheid der kellnerin, niet slechts haar in het aandragen der spijzen bestaanden arbeid, en verlangt voor eiken stuiver zekeren dank. Bij het vernederende dat in dit ontvangen van een soort van aalmoezen steekt, komt echter nog de volslagen onzekerheid ervan. Een regeling der uitgaven op grond van haar verdienste is voor de kellnerin geheel uitgesloten. Zij wordt, al was zij van een nog zoo nauwgezetten aard, formeel tot onordelijk en lichtzinnig huishouden gedresseerd, want zij weet van den eenen dag op den anderen niet, wat zij zal verdienen. Buitengewoon moeilijk valt de hoogte der fooien te bepalen; de caféhouders zullen steeds geneigd zijn ze te hoog, de kellnerinnen ze te laag aan te geven. In goed bezochte cafés en in het drukke seizoen mag het al gebeuren dat bij de afrekening 's avonds een overschot van 6 tot 7 Mk. aanwezig blijkt te zijn, maar verdiensten van 60 Pf. en minder zullen in niet zoo bevoorrechte diensten verreweg veelvuldiger zijn. Van 1108 berlijnsche kellnerinnen hadden slechts 21, dus 2 pCt., een toereikend inkomen. ') Het moge echter hoog of laag zijn, het beteekent toch altijd geen zuivere verdienste. De watermeisjes die geen fooien krijgen en de schoonmaaksters worden meestal door de kellnerinnen betaald, een uitgaaf die tot 360 Mk. per jaar stijgen kan; de boetegelden vormen een veel grooter post in haar uitgavenbegrooting, het komt toch voor dat iedere kellnerin voor gebroken vaatwerk dagelijks 20 Pf. aangerekend wordt, ook wanneer zij niets brak. Het geheele boetenstelsel wordt daarbij steeds door den caféhouder willekeurig samengesteld, zonder dat de nieuw aangekomenen er ook slechts van in kennis gesteld worden. Zelfs voor de levering der kleeding wordt den kellnerinnen vaak 30 Pf. tot 1 Mk. door den ■) Zie Karl Schneidt, t. a. p., blz. 17. caféhouder afgetrokken. ') Haar verdienste moet dus al heel goed zijn, eer zij voor zichzelf een penning verdienen. Behalve uit fooien bestaat haar inkomen, voornamelijk in noordduitsche kneipen, uit bepaalde percenten der verkochte dranken, — een stelsel dat de arme meisjes ertoe dwingt door de meest mogelijke voorkomendheid den [gast tot blijven te verlokken. Op het goed humeur en de welwillendheid van den gast alleen berust het bestaan der kellnerin. Zij is volslagen van hem afhankelijk. Wie begrijpen wil wat dit beteekent, die geve maar eens acht op het gedrag der mannen in een koffiehuis met vrouwelijke bediening. Vooral de duitscher, die anders zoo gaarne op zijn ridderlijke vereering der vrouwen pocht, vertoont zich hier van zijn ruwsten kant: daar de kellnerin op zijn fooi aangewezen is, geldt zij voor hem niet anders dan iedere veile deern. Dat de smerigste gesprekken zonder schaamte voor haar gevoerd worden, is nog het minste kwaad; men valt haar echter lastig met dubbelzinnige praatjes en vandaar tot handtastelijkheden is slechts één stap. Iedere weerzinwekkende kerel meent er minstens recht op te hebben dat zijn teederheid geduld wordt. Het verzet der geplaagden echter beteekent het vervallen der verdienste of het ontslag. Een beklag van den gast bij den caféhouder over de „onvriendelijkheid" der kellnerin is voldoende om het „domme nest" er uit te doen werpen. En dit geldt zoowel voor de fatsoenlijke caféhouders als voor die der „café's met damesbediening." Hier intusschen heeft de kellnerin in haar „toeschietelijkheid" nog verder te gaan. Hoewel ook in de meeste steden politieverordeningen bestaan die de kellnerin verbieden den gast gezelschap te houden, staan bij gebrek aan toezicht dergelijke bepalingen haast altijd slechts op papier en er zijn bijna overal in deze soort van koffiehuizen zoogenaamde „wijnkamers" achteruit, waarin het oog der wet slechts zelden doordringt en waar de kellnerin op haar dalenden levensweg den ladder der prostitutie betreedt. Nu beweert men vaak dat geen meisje van volkomen onbesproken gedrag zich als kellnerin in dergelijke kroegen verslingeren zal. Inderdaad werd geconstateerd dat de meeste berlijnsche kellnerinnen op de een of andere manier schipbreukelingen zijn, *) maar geheel afgezien van de omstandigheid dat deze altijd toch meer ongelukkigen dan schuldigen, — verleide dienstmeisjes, verlaten vrouwen en dergelijken, — haast altijd zich nog zouden kunnen opwerken in plaats van hier onder te gaan, kan in het algemeen daarvan geen sprake zijn. Want een leger van gewetenlooze agenten is steeds op jacht naar 1) Zie Karl Schneidt, t. a. p., blz. 38. 2) Zie Karl Schneidt, t. a. p., blz. 11 en vlgg. vlot wild en argelooze betrekkingzoeksters worden door hen slechts al te vaak naar zulke „kneipen" gevoerd. Kunnen zij het plaatsingsgeld niet terstond betalen, dan houdt alleen de noodzakelijkheid om deze schuld geleidelijk af te betalen, haar bij den caféhouder vast en deze is in zeer vele gevallen de eerste wien zij ten offer vallen. Evenals er fabrikanten zijn, zoo zijn er ook caféhouders die in hun personeel de slavinnen hunner lusten zien en dan nog jegens den gast koppelaarsdienst presteeren. ') Zeer vaak ziet de kellnerin zich genoodzaakt ook voor kost en inwoning zelf te zorgen, hoewel de caféhouder vooral in Zuid-Duitschland haar beide verzekert. 2) Hij zorgt echter meestal dat de vaak eenige schadeloosstelling voor haar diensten geheel onvoldoende is. In onverwarmbare, slecht te luchten dakkamers, vaak met haar tweeën in één bed, worden de kellnerinnen onder dak gebracht. Het komt voor dat ventilatie geheel onmogelijk is of dat het beddegoed niet eens bij het komen van nieuw personeel omgewisseld wordt-3) Vaak huist het geheele keukenpersoneel met de kellnerinnen in hetzelfde enge vertrek. 4) Dus is het niet te verwonderen dat zij, wanneer het maar eenigszins mogelijk is een eigen slaapgelegenheid zoeken. Hoe moeilijk dat is, kan ieder beoordeelen, die weet welk een moeite het in 't algemeen aan opzichzelfstaande vrouwen kost om een onderkomen te vinden, en dan zeker een kellnerin op wie ook zonder persoonlijke aanleiding de smet der liederlijkheid kleeft. Zij moet haar woning dubbel en drievoudig betalen, en heeft daarbij altijd kans koppelaarsters of dergelijk gespuis in handen te vallen. Niet beter dan de woning is meestal de kost bij den caféhouder; deze bestaat vaak in niets anders dan opgewarmde resten die drie tot acht dagen oud zijn, of zelfs door de gasten op de borden overgelaten, aan draden geregen en opnieuw gekookt worden. De walging dwingt de kellnerin maar al te vaak, zelf voor haar eten te zorgen. 5) Daarbij heeft zij niet eens bepaalde etenstijden; zij moet het er in slaan, wanneer er juist weinig te doen is, vaak moet zij het tot 's avonds laat op koffie, bier of andere dranken uithouden. Dat is het bestaan der kellnerin: afbeuling, beloond door slechte kost en inwoning, voor het overige bijna grootendeels gegrond op de bij stuivers bijeen gebedelde welwillendheid der gasten. ') Zie Karl Schneidt, t. a. p., blz. 32 en vlgg. 2) Zie Drucksachen der Kommission für Arbeiterstatistik. Erhebungen Nr. 6, blz. 125, en Verhandlungen Nr. 16, t. a. p., blz. 81. 3) Zie Cohen, t. a. p., blz. 114 en vlgg. 4) Zie Trefz, t. a. p., blz. 218. 5) Zie Cohen, t. a. p., blz. 113. En de gevolgen? — De duitsche rijksgezondheidscommissie heeft op grond van diepgaande onderzoekingen geconstateerd dat het gevaar voor ziekte en de ziekteduur der kellnerinnen grooter zijn dan voor het gemiddelde van alle andere bij de ziekenfondsen verzekerde personen; de overmatig lange arbeidstijd is de oorzaak. Zij heeft verder bevonden dat de longtering bizonder sterk onder haar woedt en haar op jongen leeftijd wegrukt; ') het gestadig verblijf in een slechte atmosfeer, verbonden met de algemeene verzwakking, is haar voedingsbodem. Aan de meest verschillende ziekten zijn zij buitendien nog blootgesteld: aderspatten, gezwollen voeten, bleekzucht, onderlijfs- en nierlijden; 2) het voortdurend staan en loopen, de ontoereikende voeding, tot aanvulling het sterk gebruik van alcoholische dranken, verwekken deze ziekten. Dat is echter nog niet alles: volgens een bericht van het plaatselijk ziekenfonds der berlijnsche caféhouders maken de kellnerinnen verreweg de grootste helft uit der geslachtszieken; in badensche ziekenhuizen bestaat het grootste deel der syphilitische meisjes uit kellnerinnen; 3) de Münchener busdokters van het plaatselijk ziekenfonds IV, wier leden hoofdzakelijk tot het hotel- en restauratiewezen behooren, zijn van meening dat 80 pCt. der ziekten van de meisjes op geslachtsziekten terug te voeren zijn, 4) en de hamburger busdokters gaan zoover van te beweren dat van 100 kellnerinnen 99 aan geslachtziekte lijden. 5) Deze lichamelijke gevolgen zijn een getrouw spiegelbeeld van het zedelijk bederf waaraan de kellnerinnen reddeloos overgeleverd zijn. Dat is het eenvoudig constateeren van een feit, echter geenszins de veroordeeling van den kellnerinnenstand zelf. Deze heeft ongetwijfeld veel eerbare leden, des te meer eerbaar daar zij haar eer in den strijd tegen dagelijksche verzoekingen bewaard hebben. Ook bestaat tusschen de kellnerinnen der zuidduitsche koffie- en bierhuizen en die der noordduitsche „kneipen" een aanmerkelijk onderscheid met betrekking tot haar zedelijkheid. Het is echter vaak slechts een gradueel onderscheid. Iedere kellnerin, waar het ook zij, is ten gevolge van haar economische afhankelijkheid van den gast, haar zedelijke beïnvloeding door hem, zijn verleidingskunst en haar eigen natuurlijke jeugd en 1) Zie Drucksachen der Kommission für Arbeiterstatistik. Verhandlungen Nr. 17. Anlage 11, blz. 59. 2) Zie Royal Commission of Labour. Employment of Women; t. a. p., blz. 199 en vlgg., en Cohen, Der Entwurf von Bestimmungen Ober die Beschaftigung von Gastwirtsgehilfen. Brauns Archiv für Soziale Gesetzgebung und Statistik, 17e deel, 1901. 3) Zie H. F. Schmidt, Kellners Wohl und Weh. Basel 1899, blz. 119. 4) Zie Trefz, t. a. p., blz. 220 en vlgg. 5) Zie Drucksachen der Kommission für Arbeiterstatistik. Verhandlungen Nr. 16, t. a. p., bl. 52. liefdesverlangen, aan datgene blootgesteld, dat men met de leelijke uitdrukking „vallen" pleegt aan te duiden. En hoe weinig het mij ook in den zin komt, liefdesverhoudingen, die twee jonge, warmbloedige menschenkinderen zonder de bekrachtiging van het stadhuis met elkaar aangaan, zedelijk te veroordeelen, staat toch één ding vast, dat in verreweg de meeste gevallen de meisjes, na een korten roes, de arme slachtoffers ervan zijn. En de vertwijfeling, de noodzakelijkheid om wellicht een kind te onderhouden, de omstandigheid dat zij de grauwe eentonigheid van den arbeid ontwend zijn, — dat alles drijft slechts al te licht de verlatene sport na sport omlaag. Het is niet meer haar arbeidskracht, het is haar lichaam dat zij nu ter markt brengt. * * * Een langen, kalen weg hebben wij afgelegd. Nu brandde de zon, dan stroomde de regen, dan raasde de storm, — geen dak, geen boom bood bescherming. En altijd hetzelfde beeld: millioenen vale gedaanten, oude en jonge, die door het stof en vuil van dezen levensweg den last van haren arbeid slepen. Lacht hun al eens de zon toe, dan is het de koortszon der pontijnsche moerassen, die haar in 't verderf stort met haren kus. Geen enkele noodzakelijke levensbehoefte, geen genot, geen weelde, waaraan niet het zweet dezer massa's kleefde. Uit hare vlijt groeit het gemaksleven der gelukkigen op, uit haren honger hun verzadiging, uit haar leed hunne vreugde. De Ouden hielden den lichamelijken arbeid voor een schande; wij gelooven daarboven verheven te zijn en kennen hem dezelfde zedelijke waarde toe als den geestelijken arbeid. De proletarische vrouwenarbeid staat echter feitelijk, wat waardeering en aanzien betreft, niet hooger dan slavenarbeid; de naam „arbeidster" geldt niet voor een eeretitel. Een fabrieksmeid — een naaistertje — een kellnerin — welk een stroom van cynische verachting is in deze woorden uitgedrukt! De smerigste en moeilijkste en laagste arbeid — dat is vrouwenarbeid. De slechtste woning, de minste kost, het laagste loon — dat is de prijs er voor. En de schande, dat is zijn aanvulling. Maar hiermee niet genoeg: achter de vrouwen die wij op haren weg volgden, verdringt zich een leger kleine, armbloedige gestalten: hare kinderen. Uit vermoeide, oude oogen zien reeds de kleinsten het leven in, dat hun kracht en vreugde, dat hun het beste, de moeder, ontnam. En zij wreken zich: ziekte en zedelijke ontaarding is hun gave in ruil voor honger en verdriet. In deze beste aller werelden is armoede een misdaad, die met levenslangen dwangarbeid gestraft wordt; en kinderen en kinds- kinderen dragen nog het kaïnsteeken der voorvaderen. Wel zijn knoet en geeselzweep verdwenen, waarmee de slaven tot den arbeid gedreven werden; maar uit het goud, dat de arme aan den schoot der aarde ontrukte, heeft de burgerlijke maatschappij een wapen gesmeed, dat vreeselijker is dan alle folterwerktuigen. Daarmee beheerscht en knecht zij de bezitloozen en dwingt hen met krommen rug en vereelte hand steeds verder en verder voor den heerscher naar goud te graven. Voor de begeerte daarnaar vervlogen al de deugden die hun predikers, hun dichters en denkers prijzen: grootmoedigheid, barmhartigheid, naastenliefde en de eerbied bovenal voor diegenen onder wier harten het hart der komende menschheid slaat. Met den voet op den nek der vrouw verheft zich de kolos der kapitalistische orde in de 20ste eeuw. Terwijl de burgerlijke vrouw den arbeid als den grootsten bevrijder zoekt, is deze voor de proletarische vrouw een middel tot knechtschap geworden; en terwijl het recht op arbeid een der voornaamste menschenrechten is, is de verdoeming tot arbeid een bron van verontzedelijking. Over een maatschappelijke orde echter die hierop berust, die zich op de vernedering van den arbeid en de slavernij der arbeidenden opbouwt, is het doodvonnis uitgesproken. De arbeidstersbeweging. Als het uitgangspunt der burgerlijke vrouwenbeweging hebben wij den strijd om arbeid leeren kennen. Deze was tegelijkertijd een strijd tegen den man, daar het er op aankwam in diens beroepssferen binnen te dringen. De proletarische vrouwenbeweging ving daarentegen pas aan, toen deze strijd door het veelvuldig intreden der arbeidsters in de industrie met haar zege geëindigd was. De arbeidster had de plaats in werkplaats en fabriek veroverd, toen de burgerlijke vrouw nog met moeite om de plaats in de gehoorzaal en op den katheder worstelen moest. De burgerlijke vijandschap tegen den man vond haar tegenstelling in de proletarische broederschap met den man. Dientengevolge is de arbeidstersbeweging een integreerend bestanddeel der arbeidersbeweging, wier naaste doel is: den toestand van het proletariaat te verbeteren, en zij bedient zich voor dat doel van drie verschillende middelen: de politieke partij als het middel waardoor politiek gelijkgezinden op wetgeving en staat invloed trachten te verkrijgen, de vakvereenigingen als duurzame combinaties van loonarbeiders met het doel om hunne arbeidsvoorwaarden in stand te houden of te verbeteren, de coöperaties als vereenigingen van economisch zwakke personen tot gemeenschappelijke economische werkzaamheid. De voorwaarde is in alle drie gevallen organisatie. Deze moet derhalve wettelijk gewaarborgd en verzekerd zijn, om aan een succesvol optreden der arbeiders te kunnen denken. De vakvereenigings-organisatie is, volgens de letter der wet, vrouwelijken zoowel als mannelijken arbeiders nergens verboden. In de praktijk echter wordt zij den vrouwen, en wel vooral het meerendeel der duitsche vrouwen, zeer bemoeilijkt, daar haar volgens een aantal duitsche vereenigingswetten het lidmaatschap van politieke vereenigingen verboden is, en de grenslijnen tusschen economische en politieke vraagstukken zeer onzeker zijn. Voor de gezamenlijke vrouwelijke arbeiders komt echter nog een gewichtige omstandigheid in aanmerking, die haar organisatie belemmert. Terwijl namelijk de vereeniging van mannen en vrouwen in de verschillende beroepen de natuurlijke consequentie van hun gemeenschappelijken arbeid moest zijn, leidt zij vaak schipbreuk op het oud vooroordeel der mannen, die zich tegen het opnemen van vrouwelijke leden verzetten. Deze vijandige houding der mannen hielp de voor de vrouwelijke loonarbeiders volslagen valsche, misleidende opvatting der burgerlijke vrouwenbeweging, omtrent de noodzakelijkheid van den georganiseerden strijd der vrouwen als vrouwen om haar rechten, bij haar ingang vinden en zoo stichtten zij eerst vrouwen-vakvereenigingen met uitsluitend vrouwelijke leden. In Engeland, het bolwerk van het trade-unionisme, ontstonden reeds in het begin der zeventiger jaren een aantal vrouwen-vakvereenigingen, die echter spoedig weer verdwenen. Eerst aan het groot organisatietalent van eene vroegere letterzetster, miss Emma Smith, later Mrs. Paterson, gelukte het, in de geheele beweging systeem te brengen, doordat zij in 1874 de Women's Protective and Provident League in het leven riep en als het doel der vereeniging de organisatie der arbeidsters noemde, en wel in mannen-vakvereenigingen voor zoover zij toelating vonden, in vrouwen-vakvereenigingen voor zoover het slechts vrouwelijke beroepen betreft, of de mannen de vrouwen uitsluiten. ') Onder den invloed van burgerlijke elementen werd evenwel in den aanvang der beweging op het stichten van vrouwen-vakvereenigingen de grootste nadruk gelegd: de londensche boekbindsters, 1) Zie Lady Dilke, Trades Unions for Women. London, Women's Trade-UnionLeague. Zonder datum. bekleedsters, waschvrouwen en kleedermaaksters werden georganiseerd,') maar de kleine vereenigingen konden geen andere dan een opvoedende beteekenis verwerven. Slechts twee ervan bestaan nog, 2) zonder aan belangrijkheid te hebben gewonnen. In hetzelfde jaar trachtten parijsche naaisters een syndicaat te stichten, dat slechts een aantal van 100 leden bereikte en zich na weinige jaren ontbond. 3) In Duitschland, waar de burgerlijke invloed belemmerend gewerkt had, begon men eerst veel later arbeidstersvereenigingen, die iets van vakvereenigingen hadden, in het leven te roepen, maar spoedig verdwenen ze weer, zender sporen van hun bestaan achter te laten. Eerst een uitwendige aanleiding scheidde met een scherpe klove de arbeidstersbeweging van de burgerlijke vrouwenbeweging en maakte haar levensvatbaar. In 1882 kwam gravin Guillaume-Schack naar Berlijn, om voor de denkbeelden der engelsche federatie ter bestrijding van de prostitutie propaganda te maken. De Kulturbund dien zij stichtte riep echter niet, zooals zij gehoopt had, een met de engelsche overeenkomende groote beweging te voorschijn ten gunste der afschaffing van de reglementatie en van het toezicht op de prostitutie van staatswege, er ontstonden slechts drie vereenigingen van louter philanthropischen aard, die de opvoeding van verwaarloosde meisjes, het stichten van toevluchtsverblijven en dergelijke ten doel hadden. Haar leidsters richtten zich ook tot de arbeidsters, die te erkennen hadden hoe noodzakelijk haar zedelijke verheffing was. Maar de tijden der afhankelijkheid waren voorbij: zij wezen de hand der weldoeners terug en verklaarden dat, wie de arbeidersklasse helpen wil, in de eerste plaats zorgen moet dat haar stoffelijke toestand verbetert. Onder den aanvurenden roep eener veterane van den arbeid: „Proletariërsvrouwen, vereenigt u!" sloten zich aanstonds 500 vrouwen en meisjes tot een zelfstandige arbeidstersvereeniging aaneen, 4) die aan beteekenis alle tot dusver zwakke pogingen in deze richting verreweg overtrof. „Vereeniging tot behartiging van de belangen der arbeidsters" noemde zich deze eerste belangrijke organisatie. De regeling van loongeschillen, het oprichten van arbeidsbeurzen nam zij in hare statuten op; een overblijfsel van burgerlijke opvattingswijze bleek niet alleen uit de vereeniging van uitsluitend 1) Zie Sydney und Beatrice Webb, Geschichte des britischen Trade-Unionismus. In de duitsche vertaling van R. Bernstein (Stuttgart 1895), blz. 283 en vlgg. 2) Zie Gertrud Dyhrenfurth, Die gewerkschaftliche Bewegung unter den englischen Arbeiterinnen. In Brauns Archiv, 7e deel, 1894, blz. 166 en vlg. 3) Zie Office du Travail, La petite industrie, t. a. p., 2e deel, blz. 669. 4) Zie Emma Ihrer, Die Organisation der Arbeiterinnen Deutschlands. Berlijn 1893, blz. 4 en vlgg. vrouwelijke arbeiders, maar ook uit haar afwijzend standpunt tegenover de wettelijke bescherming der arbeidsters. Dit was hoofdzakelijk toe te schrijven aan den invloed van gravin Guillaume-Schack die zich, afgestooten door de jammerlijke houding der burgerlijke vrouwenbeweging, aan de zijde der arbeidsters schaarde, maar zelf nog in den gedachtengang der engelsche feministen bevangen was. Naar alle richtingen ontwikkelde zich de levendigste beweging. De door de regeering voorgestelde belasting op het naaigaren, welke de arme naaisters, die het garen zelf te leveren hadden, zwaar gedrukt zou hebben, gaf den stoot tot het eerste vruchtbaar ingrijpen der arbeidsters. De jonge vereeniging en twee nieuwe, uitsluitend door arbeidsters gesticht en geleid, de Nord-Verein der berlijnsche arbeidsters en de vakvereeniging der mantelnaaisters, gaven den toon aan; mevrouw Guillaume-Schack steunde ze in het door haar opgericht tijdschrift „Die Staatsbürgerin", waarin de treurige toestand der arbeidsters onomwonden blootgelegd werd. Onderzoekingen omtrent loon- en levenstoestanden door deze vereenigingen brachten dan ook materiaal voor den dag, dat zelfs de diepst ingeslapenen uit hun droom moest wakker schudden. In aansluiting hiermee kwam het tot een debat in den Rijksdag en eindelijk tot een officieel onderzoek der loontoestanden van de arbeidsters in de linnengoedfabricage en de confectiebranche, dat slechts bevestigen en aanvullen kon wat de eerste particuliere enquête vermeld had. De verscherping der wetten op gedwongen winkelnering was het verder gevolg en tegelijkertijd het eerste resultaat dat duitsche arbeidstersbeweging, die zich intusschen door haar partijkiezen voor de wettelijke bescherming der arbeidsters ook van het laatste overblijfsel van burgerlijke traditie vrijgemaakt had. ') Maar in het oogenblik dat deze innerlijke vernieuwing tot nieuw, krachtig leven zou leiden, werd de „Staatsbürgerin" van politiewege verboden, alle vereenigingen, ook die buiten Berlijn, ontbonden en hare leidsters in staat van beschuldiging gesteld. Een „gevaar voor Duitschland" zagen de autoriteiten in het eerste opwaarts streven der vrouwelijke arbeiders. Maar een beweging die uit de behoeften der menigte ontstaat, moet zelfs de meest aanhoudende vervolging te schande maken. Uit het verzet tegen de vervolgingen der socialistenwet, die getracht had ook de vakbeweging te vernietigen, kwam het solidariteitsgevoel der arbeiders en arbeidsters slechts met nieuwe kracht te voorschijn. De overwinning van het socialisme na jaren van de scherpste •) Zie Adeline Berger, Die zwanzigjShrige Arbeiterinnenbewegung Berlins und ihr Ergebnis. Berlin 1889. onderdrukking, de geestkracht waarmee de vrouwen haar getrotseerd hadden, haar zelfbewuste pogingen tot organisatie en het toenemend besef dat het een gevreesde onderkruiperij slechts nieuw voedsel kon geven wanneer men haar van de mannenberoepsvereenigingen uitsloot, brachten in de houding der mannen allengs een ommekeer teweeg. In 1890 werd in Duitschland de Generalkommission der Gewerkschaften Deutschlands (Algemeene Commissie der Vakveieenigingen van Duitschland) gesticht, die reeds door het opnemen van een vrouw in het bestuur haar standpunt aantoonde. Zij bewerkte aanstonds bij alle besturen der vereenigingen dat, voor zooverre vrouwen van het lidmaatschap uitgesloten waren, statutenwijzigingen voorgesteld werden, die in de meeste gevallen ook aangenomen werden. Onder hare leiding ontwikkelde zich een levendige agitatie onder de arbeidsters ten gunste der vakvereenigingen. Vrouwen, met een opofferingsgezindheid en uithoudingsvermogen zooals die slechts in het proletariaat te vinden zijn, reizen onvermoeid in opdracht der Generalkommission van de eene plaats naar de andere, en trotseeren alle politie-dwarsdrijverijen, waaraan zij in de uiterste mate blootgesteld zijn; in kleine, dompige lokalen spreken zij vaak avond, aan avond om haar toehoorsters duidelijk te maken dat zij alleen dan haar toestand verbeteren kunnen, wanneer zij zich met haar mannelijke arbeidsgenooten aaneensluiten en de macht der vereende krachten tegenover het winstbejag en de uitbuitingszucht van den ondernemer stellen. Het resultaat dezer bemoeiingen, die door het in menigte verspreiden van manifesten en vlugschriften nog gesteund wordt, is tot dusver nog niet groot. Uit de volgende tabel blijkt de langzame groei der vrouwenorganisatie. De duitsche vakvereenigingen, aangesloten bij de Generalkommission, tellen aan vrouwelijke leden: 1892:4355 1895: 6697 1898:13009 1893:5384 1896:15295 1899:19280 1894 : 5251 1897 : 14644 1900 : 22844 In een tijdsbestek van acht jaar is haar aantal wel vijfvoudig gestegen, maar van de industrie-arbeidsters, die hier alleen in aanmerking komen, daar de landarbeidsters en de dienstboden geen coalitierecht bezitten, zijn nog altijd pas 2,30 pCt. georganiseerd en van de achtenvijftig gecentraliseerde vakvereenigingen bezitten er volgens de laatste telling slechts eenentwintig vrouwelijke leden. Zij verdeelen zich over de afzonderlijke beroepstakken op de volgende wijze: (Zie de tabel op blz. 391.) Buiten deze door de Generalkommission saamgevatte bonden staat een dertiental zoogenaamde plaatselijke organisaties, die echter voor het meerendeel geen vrouwen kunnen opnemen, daar zij een Aantal V«n..de '9° ORGANISATIE "Tden'"6 ^beroep in i900 z'i" georgani seerd. boekbinders 3046 22,50 boekdrukkerij-hulparbeiders 698 12,15 fabrieksarbeiders 2889 4,97 glasarbeiders 33 1,02 handelsbedienden 80 i magazijnbedienden 9 ) ® handschoenmakers 105 6,65 houtarbeiders 726 6,62 hoedenmakers 121 2,81 banketbakkers 15 0,76 masseurs 46 metaalarbeiders 2693 11,37 porceleinarbeiders 357 4,40 zadelmakers 31 2,04 kleermakers ! 758 1,19 schoenmakers 1916 20,31 tabaksarbeiders 3922 ) sigarensorteerders 80 j ^ behangers i 37 10,57 textielarbeiders 5254 1,16 vergulders ;] 28 4,45 22.844 2,76 verklaard politiek karakter hebben, en enkele vakvereenigingen van vrouwen, die slechts een kommerlijk bestaan lijden. Eenigszins meer van beteekenis is het deelnemen van vrouwen aan de in 1868 gestichte Hirsch-Dunckersche ,,Gewerkvereinen", die volgens de statuten sociaaldemocratische arbeiders uitsluiten en, van burgerlijk-liberale zijde in het leven geroepen, ten deele ook geleid, tot 1895 tegenover de organisatie der vrouwen een afwijzend standpunt innamen. Op den „Verbandstag" (congres) van dat jaar evenwel werd een resolutie ten gunste der vrouwen aangenomen, en volgens het verslag van 1901 zijn dientengevolge 3392 vrouwen voor de organisaties gewonnen; 1165 van haar zijn textielarbeidsters. Als derde variatie der vakbeweging is de christelijke te beschouwen, die zich weer in een protestantsche en een katholieke verdeelt. De protestantsche ontwikkelde zich sinds 1882, zij telt echter geen vrouwelijke leden. De bestaande vrouwenverenigingen zijn uitsluitend van godsdienstigen aard en hebben geenerlei vakvereenigingskarakter. De katholieke richting heeft haren oorsprong in de vakvereeniging van christelijke mijnwerkers, die in 1894 gesticht werd. Met de Hirsch-Dunckersche vereenigingen deelt zij het beslist vijandig standpunt tegenover de sociaal-democratie, doch legt daarnaast nog nadruk op de religieus-christelijke gezindheid. Sedert den aanvang had zij een zekere sympathie voor de vrouwelijke böVoepsleden, maar steunend op kerkelijke begrippen, die elke gelijkheid van rechten tusschen man en vrouw afwijzen, pleitte zij niet voor een gezamenlijke organisatie van beide geslachten, maar voor afzonderlijke arbeidstersvereenigingen, die zich bij de vereenigingen der mannelijke beroepsgenooten hebben aan te sluiten en als „Schutzverbande der Arbeiterinnen" (Bonden tot bescherming der arbeidsters) onder hunne leiding en oppertoezicht staan, opdat in geval van werkstaking in weerwil van de afscheiding een gemeenschappelijk optreden verzekerd zij. ') Wij vinden hier dat vasthouden aan de overlevering in zeldzame vermenging met concessies aan de moderne economische ontwikkeling terug, zooals dat blijkt uit elk optreden der duitsche centrumpartij — en het betreft hier een harer voedsterlingen. Het ontbreekt ongelukkig aan een nauwkeurige statistiek der georganiseerde vrouwen, daar in vele bonden de mannelijke en vrouwelijke leden bijelkaargeteld worden. Slechts twee textielarbeidstersvereenigingen, — de eene in Aken, de andere in Eupen, — met te zamen 430 leden, worden afzonderlijk genoemd. 2) Alles bij elkaar genomen zullen in Duitschland, afgezien van de stichtingen der burgerlijke vrouwenbeweging, niet meer dan 30.000 vrouwen in vakvereenigingen georganiseerd zijn. In Oostenrijk is de organisatie der arbeidsters nog buitengewoon gering. In 1892 werden 4263, in 1896 5761, in 1899 9206 georganiseerde vrouwen geteld. Het naar verhouding sterk toenemen in de laatste drie jaren is aan de vermeerderde agitatorische werkzaamheid der arbeidsters zeiven toe te schrijven. Zij stichtten in Weenen een „Vrouwen-rijkscomité", waarbij zich in de provinciesteden afdeelingen aansluiten en welks hoofddoel de organisatie der arbeidsters is. Zij voeren een stelselmatige propaganda over geheel Oostenrijk en zullen ongetwijfeld spoedig op grootere resultaten kunnen wijzen. Intusschen is ook de laatste telling der georganiseerden in zooverre te ruim genomen, ') Zie Arbeiter-Bibliothek. Ie en 2e aflevering. Christliche Gewerkvereine. Ihre Aufgabe und Thatigkeit. M. Gladbach 1900, blz. 40 en vlgg. 2) T. a. p., blz. 54. daar van de 9206 opgegeven vereenigingsleden slechts 5556 tot werkelijke beroepsvereenigingen behooren. Zij verdeelen zich als volgt: ') ORGANISATIE Vrouwelijke leden bouwbedrijven 104 bekleedingsindustrie 433 mijnbouw 187 chemische industrie 94 ijzer- en metaalindustrie 105 galanterieën 52 glas- en plateelindustrie 949 grafische bedrijven 1147 houtindustrie 36 handel 58 voedings- en genotmiddelen 310 lederindustrie 76 textielindustrie 1950 verschillende bedrijven 55 Op gelijke wijze als in Duitschland ging in Engeland eerst in 1889 het vakvereenigingscongres te Dundee er toe over, de noodzakelijkheid der organisatie van de arbeidsters principieel te erkennen en zijn steun toe te zeggen. In weerwil hiervan besloten tot dusver van 1282 vakvereenigingen slechts 111 er toe, om vrouwelijke leden toe te laten, een doorslaand bewijs, hoe vastgeworteld de vooroordeelen juist de engelsche arbeiders beheerschen, wier vakbeweging de oudste en de grootste is. Behalve deze 111 gemengde vakvereenigingen zijn er nog 28 vereenigingen met slechts vrouwelijke leden. 2) Het gezamenlijk aantal der georganiseerden bedroeg in de jaren 1896:117.888 1898:116.048 1897 : 120.254 1899 : 120.448. De engelsche arbeidsters nemen dus in sterker mate deel aan de vakbeweging dan de duitsche. De waarde van deze hoogere cijfers verliest echter aan beteekenis, wanneer wij niet alleen den ouderdom der vakbeweging in aanmerking nemen, — reeds in 1824 waren vele weefsters van Lancashire leden van de vakvereeniging en tot Owen's 1) Zie Arbeiterinnenzeitung. Wien, 7 Juni 1900. 2) Zie Report bij the chief Correspondent of the Board of Trade on Trade-Unions in 1899. London 1900, blz. XVIII, XXII vlgg., blz. 128 en vlgg. Grand National stroomden in 1833—34 de vrouwen toe, ■) — maar ons ook herinneren dat aan de organisatie der vrouwen van den kant van staat en autoriteiten geenerlei moeilijkheden in den weg gelegd werden; zelfs de landarbeiders en de dienstboden, die in Duitschland van het coalitierecht zoo goed als uitgesloten zijn, kunnen zich tot vakvereenigingen aaneensluiten. In verhouding tot de gezamenlijke arbeidsters is het aantal der georganiseerden derhalve zeer gering, het bedraagt slechts 0,39 pCt., in verhouding alleen tot de industrie-arbeidsters bedraagt het daarentegen 8,22 pCt. Het aandeel der arbeidsters aan de organisatie, naar de beroepen gesplitst, blijkt als volgt te zijn: aantal '! vakvereeni- aantal leden arbeidsters gingen z"n pngeorga| & 6 niseerd textielindustrie J 88 109.076 19,70 schoenen- en laarzenfabricage . j 2 618 1,42 bekleedingsindustrie ! 11 1128 0,26 hoeden- en pettenfabricage . . 2 2330 14 21 drukkerij, papierfabricage, enz. . 7 763 1,51 tabaksindustrie 4 2403 19 11 andere industrieën 25 4130 1,33 139 120.448 8^22 Wij zien uit bovenstaande tabel, dat tegenover de sterke organisatie der textielarbeidsters zij maken haast 91 pCt. van alle georganiseerden u'' a"e andere tezamen haast verdwijnen. Buitengewoon gering is het aantal der georganiseerden in de bekleedingsindustrie. Hier vinden wij ook onder 9 vakvereenigingen 5 met enkel vrouwelijke leden, wier kleinste 18 en wier grootste 120 leden heeft. Van de landarbeidsters, waarvan in 1898 nog 14 vrouwen tot twee landbouwvereenigingen behoorden, en de dienstboden, die in 1897 nog een vereeniging met 122 leden bezaten, is thans geen enkele meer georganiseerd. In Frankrijk is de organisatie der arbeidsters pas zeer laat ernstig aangevat; haar mannelijke beroepsgenooten lieten haar gedachteloos aan zich zeiven of aan de hoede van kerkelijke vereenigingen over. Er is ook eerst van 1900 een bovendien zeer gebrekkige statistiek der arbeidsters in de syndicaten. 2) Daaruit bleek dat 42.984 vrouwen leden 1) Zie Sydney und Beatrice Webb, Die Geschichte des britischen Trade-Unionismus. In de Duitsehe vertaling van R. Bernstein (Stuttgart 1895), blz. 124. 2) Zie Annuaire des syndicats professionnels, industriels, commerciaux et agricoles Paris 1900. van syndicaten zijn. Daar echter hieronder ook de leden der werkgeversbonden en diegenen die tot vereenigingen van ondernemers en arbeiders behooren, inbegrepen zijn, is het voor ons doel noodzakelijk ze te splitsen. Want als vakvereenigingen zijn slechts arbeidersorganisaties te erkennen. Dit in het oog houdend, blijven er 30.975 vrouwelijke vakvereenigingsleden jn 254 vakvereenigingen over; hiervan zijn 17 uitsluitend-vrouwenvakvereenigingen. In de verschillende beroepen was het aantal georganiseerden als volgt: !) BEROEPSSOORTEN aantal leden tabaksindustrie jl 10.194 textielindustrie 6.802 handelsbedrijf 4.376 spoorwegpersoneel 1.611 bekleeding 1.597 tuinbouw, ooftteelt 1.000 lederbewerking || 746 j 26.326 De rest bestaat uit de leden der meest verschillende, gedeeltelijk onbeteekenende vakvereenigingen, wier vaak buitengewoon geringe omvang een kenmerk is van het fransche vakvereenigingswezen, dat elke centralisatie ontbeert. De vrouwenvakvereenigingen zijn de volgende: (Zie de tabel op blz. 396.) Ook hier betreft het, zooals wij zien, zeer onbeteekenende vereenigingen, die slechts moeizaam haar bestaan rekken, meestal met steun der dames van de burgerlijke vrouwenbeweging, waaraan eenige ook haar stichting te danken hebben. Waar de fransche arbeidsters zich ongehinderd tot vereenigingen met de mannen en afzonderlijk verbinden kunnen, is het resultaat in ieder opzicht treurig; van 3'/2 millioen vrouwelijke arbeidsters zijn 31.000 georganiseerd! Over het deelnemen der vrouwen aan de vakvereenigingen der Vereenigde Staten is weinig te weten te komen. Het eerste groote werkliedenverbond op den grondslag van een vakvereeniging, de Knights of Labour (Ridders van den Arbeid), dat in 1871 in het leven trad, nam na een tienjarig bestaan vrouwelijke leden op, en stelde ze met de mannelijke niet slechts volkomen gelijk, maar opende ook door het 1) Een vergelijking der georganiseerde met de gezamenlijke arbeidsters der afzonderlijke beroepen kan niet gemaakt worden, daar de indeelingen niet overeenstemmen. BEROEPSSOORTEN vtlfvereïni- ^a",al gingen leden tabaksaibeidsters 4 1750 sierveerenmaaksters 1 300 dienstboden 2 220 typografen 1 210 wasch vrouwen 1 100 stenografen 2 94 dassennaaisters | 1 q9 kleedermaaksters I 3 52 bloemenmaaksters 1 53 borduursters 1 35 corsettennaaisters 1 30 18 2954 uitzenden van vrouwelijke propagandisten een vruchtbare agitatie onder de arbeidsters. ') Reeds na weinige jaren telde alleen de onderafdeeling van Massachusetts 6000 vrouwelijke leden. 2) Aan den invloed derKnights of Labour is ook wel toe te schrijven, dat de vakvereenigingen nooit tegenover de vrouwen een afwijzend standpunt innamen. Zoo werden zij van den beginne in de groote unions der typografen en sigarenmakers toegelaten, en slechts zeer zelden gebeurt het derhalve dat zij zelfstandige vrouwenvereenigingen stichten. 3) Waar dit geschiedt, is het meestal het resultaat van burgerlijken invloed. Vaak hebben de in de afzonderlijke beroepen georganiseerde vrouwen stedelijke comité's gesticht, waarin elk beroep door gedelegeerden vertegenwoordigd is en over de speciale vrouwenbelangen beraadslaagd wordt. Ook bestaat een algemeen amerikaansch arbeidsverbond der vrouwen, dat ten doel heeft de belangen der arbeidsters en der kinderen te behartigen, en klachten over arbeidstoestanden te onderzoeken. In weerwil van den gunstigen toestand echter, waarin zich de amerikaansche arbeidsters ten opzichte van de mogelijkheid tot het aaneensluiten in vakvereenigingen bevinden, zijn zij slechts in zeer geringe mate georganiseerd. 4) 1) Zie A. N. Meyer, t. a. p., blz. 298 en vlgg. 2) Zie Report of the international Congress of Woraen. Washington 1888, blz. 144. 3) Zie A. N. Meyer, t. a. p., blz. 300 en vlgg. 4) Zie Alzina Parsons Stevens, Die Gewerkvereine der Vereinigten Staaten In Brauns Archiv, Deel XII, Berlijn 1898, blz. 715. Het gestadig immigreeren van laag staande volkselementen, die de taal van het land niet kennen, de slechtste arbeidsvoorwaarden kalm aanvaarden, en waaruit zich een groot deel der vrouwelijke arbeiders recruteert, is de voornaamste oorzaak hiervan. Het middel van zelfhulp door vakorganisatie schijnt derhalve bij de vrouwen haast volslagen tekort geschoten te zijn. Daar dit overal zoo is, moeten de oorzaken hiervoor ook overal dezelfde zijn. Wij hebben die in de eerste plaats in den tegenstand der mannen en in de jeugd der vakbeweging gevonden. Een bewijs hiervoor is het naar verhouding hoog percentage der engelsche georganiseerde textielarbeidsters: hier was de tegenstand der mannen reeds in het begin der 19de eeuw gebroken; haast honderd jaar is diensvolgens ook de beweging hier oud. Maar deze oorzaken kunnen onmogelijk de eenige zijn, reeds wijl het late ontwaken van belangstelling in de vakbeweging van den kant der vrouwen zelf motiveering vereischt. Een blik op de vakbeweging der mannen strekt reeds tot opheldering: deels is zij een moderne voortzetting der oude gezellenbonden en dergelijke vereenigingen, waaraan vrouwen haast nooit deelnamen, deels is zij ontstaan uit de behoeften der in de grootindustrie saamgedrongen arbeiders. Hoe sterk nu ook het vooruitdringen der vrouwen in de grootindustrie moge zijn, zij staan verreweg ten achter bij de mannen en nemen slechts in weinig industrieën een overheerschende plaats in. Waar zij het doen, zooals in de textielindustrie, in de fransche tabaksindustrie, die tengevolge van het staatsmonopolie de huisindustrie op dit gebied bijna geheel verdrongen heeft, zijn zij, zooals wij gezien hebben, het talrijkst in vakvereenigingen georganiseerd. En het slechtst staat het met de organisatie waar de huisindustrie overheerscht, bijv. in alle bekleedingsbedrijven, en waar de arbeidster op zichzelf werkt, zooals in den huiselijken dienst en gedeeltelijk bij den landbouw. Niet alleen dat de arbeidster hier afgesloten is van den invloed van sociale bewegingen, dat zij als thuisarbeidster of als dienstmeisje moeilijk tot het bewustzijn van solidaire vereeniging met haar arbeidsgenooten komt, zij leeft ook — en dat is een moment waarop niet genoeg de nadruk gelegd kan worden — in haast volkomen afsluiting van den mannelijken arbeider, de voornaamste overbrenger van inzicht in politiek en vakbeweging. Hoe meer nu de neiging tot een scheiding der geslachten in den industriearbeid optreedt, des te meer gewicht zal deze omstandigheid in de schaal leggen, want tengevolge van dit standpunt der vrouw in het economisch en sociaal leven, is zij op verre na niet zoo voor organisatie vatbaar als de man. De arbeid is voor hem het eenige beroep; de vrouw is wel gedwongen met hem ademloos den wedloop om de broodwinning aan te gaan, maar zij heeft daarnaast nog zooveel weegs af te leggen, dat zij niet slechts bij hem achterblijft en vroeg gebroken is, maar ook niet den minsten tijd heeft om over haren toestand en de voorwaarden van haren arbeid eenigszins na te te denken. Zij is niet alleen arbeidster geworden, zij bleef huisvrouw. Zij is echter ook moeder. Terwijl de man zich op vergaderingen ontwikkelt, zich met zijn kameraden verstaat, boeken en bladen leest, heeft zij te koken, te naaien, te verstellen, de kinderen te verzorgen, ze op te voeden en op hen te passen; en om der kinderen wil wordt zij zelfs vaak een heftige tegenstandster der vakvereeniging, die contributie van haar eischt welke zij zoo volstrekt noodig heeft voor de bevrediging harer behoeften, die haar zelfs tot staking van den arbeid dwingen kan. En evenals zij de oude huisvrouwenbezigheid in haar modern beroepsleven mee overnam, zoo vermocht zij evenmin de oude droomen en overleveringen van zich af te schudden. Haast ieder jong meisje verwacht het huwelijk als iets dat haar geheele leven vullen en in beslag nemen zal. De jonge arbeidster maakt daarop geen uitzondering: haar arbeid is voor haar geen levensberoep, maar slechts een overgangsphase naar het eigenlijke beroep, het huwelijk. Dientengevolge heeft zij geen belangstelling voor de vakvereeniging en geeft het geld, dat voor de contributies bestemd moest worden, liever voor wat pronk en opschik uit, om haar persoonlijkheid voor den bevrijder, den man, zoo verleidelijk mogelijk te maken. Daarmee zijn de bezwaren, die de organisatie der vrouwen in den weg staan, echter nog niet uitgeput. Wij hebben gezien dat de vrouwen tengevolge harer slechte opleiding en haar lichamelijken aanleg zeer vaak in hoedanigheid en hoeveelheid minderwaardigen arbeid leveren. De vakvereeniging verlangt echter van haar leden dat zij zich houden aan de vakvereenigingsbepalingen, bijv. het loontarief, dat echter weer van zijn kant een zekeren graad van arbeidsvermogen tot voorwaarde heeft. Zoo ging de vereeniging van londensche letterzetters er toe over, vrouwen tegen gelijke voorwaarden als mannen aan te nemen; dientengevolge heeft zij slechts één enkel vrouwelijk lid, daar de andere niet in staat zijn aan deze voorwaarden te voldoen. Evenzoo verklaarden de fransche typografen vrouwen te willen opnemen wanneer zij het loontarief aanvaardden — er was geen enkele die dat kon, deels omdat haar arbeid hieraan niet beantwoordt, deels wijl de ondernemers in den vrouwenarbeid slechts den goedkoopen' arbeid zoeken. Wanneer dus menige vakvereeniging de vrouwen uitsluit, zooals die der engelsche borstelmakers, der parelmoerknoopenmakers of der kettingopleggers en twijners, dan geschiedt dat in de veronderstelling dat het binnentreden der vrouwen een omlaaqdrukken der vakvereenigingsvoorwaarden noodzakelijk met zich slepen moet. ') Hoe gerechtvaardigd dat is, zien wij uit het feit dat de loonvoet der industrieën waaraan de vrouwen sterk deelnemen, zich naar de vrouwen-loonen en niet naar de mannenloonen pleegt te regelen. Met welke middelen zijn deze moeilijkheden te overwinnen, is er wel vooruitzicht dat onder de heerschende economische verhoudingen een noemenswaardige organisatie der arbeidsters mogelijk zal worden? Dat zijn de vragen waarop wij in de eerste plaats stuiten. De geschiedenis der vakbeweging helpt ze beantwoorden. De ontwikkeling tot grootindustrie was de bodem waarop de organisaties der mannen ontstaan en sterker worden konden. De vrouwen staan echter thans in het beroepsleven op ongeveer hetzelfde standpunt als de mannen voor honderd jaren innamen. De vrouwenarbeid tot een inderdaad grootindustriëelen arbeid om te vormen, den thuisarbeid in iederen vorm te onderdrukken, is derhalve een der gewichtigste voorwaarden tot organisatie der arbeidsters. Wat echter verder de mannelijke arbeiders er toe drijft zich tot den strijd om beter arbeidsvoorwaarden aaneen te scharen, is de omstandigheid, dat hun beroep den eenigen grondslag van hun bestaan vormt, dat het slechter of beter worden van dat bestaan alleen van het beroep afhangt. Wil men de vrouw vatbaar maken voor organisatie, dan komt het er op aan, haar zelfstandigheid in het beroepsleven zoowel in juridisch als sociaal opzicht te bevorderen. Onderdrukking van den thuisarbeid is ook hier het wachtwoord, want deze steunt de onzelfstandigheid, door het den vrouwen mogelijk te maken als dochter en vrouw des huizes er een bijverdienste bij waar te nemen. Het mindere arbeidsvermogen der vrouw is nog een ernstige hinderpaal voor haar organisatie. Het komt er dus niets slechts op aan haar arbeidskracht door voldoende opleiding zoo volkomen mogelijk te doen zijn, maar ook middelen te vinden om het ook dan nog overblijvend verschil tusschen haar arbeidskracht en die van den man zooveel mogelijk te vereffenen. Engelsche arbeidsters hebben tegenover deze moeilijkheid vaak de meening verkondigd, dat voor vrouwen afzonderlijke loontarieven opgesteld moesten worden, een uitweg die op de dwaalwegen der alleenvrouwenvakvereenigingen zou leiden. Meer aannemelijk schijnt reeds de overeenkomst der kousenweversvereeniging, waarbij de vrouwen de lichte, de mannen de zware machines te bedienen hebben, en iedere concurrentie daardoor in de kiem verstikt wordt. Er ligt echter-tegelijkertijd een onrecht in dit besluit, daar de arbeid aan gemakkelijke getouwen 1) Zie Sydney und Beatrice Webb, Theorie und Praxis der englischen Gewerkvereine. In de duitsche vertaling van C. Hugo (Stuttgart 1898), 2e deel, blz. 43 en vlgg. lager beloond wordt en ook die vrouwen er toe gedwongen zijn, die over voldoende krachten beschikken om de zware machines te bedienen. Den meest juisten weg sloegen de wevers van Lancashire in, die een vaste, voor mannen en vrouwen gelijkelijk geldige stukloonprijslijst opstelden. Dientengevolge trad allengs van zelf een splitsing der geslachten in, doordat de vrouwen aan de smalle, de mannen aan de breede getouwen arbeidden. De dingers naar den arbeid scheiden zich echter niet naar het geslacht, doch naar de kracht en de bekwaamheid , een sterke vrouw kan dus evengoed een breed, als een zwakke man een smal weefgetouw te bedienen hebben. ') Eerst het instellen van vaste loontarieven in alle vakvereenigingen zal daarom de nadeelige werking van vrouwelijk lidmaatschap opheffen en het intreden der vrouwen mogelijk kunnen maken. De ontwikkeling der vakbeweging heeft verder aangetoond, dat de goed betaalde arbeiders zich het snelst en zekerst organiseerden, terwijl de sociaal laag staanden, geestelijk achterlijken die arbeiders zijn, die door volslagen gebrek aan solidariteitsgevoel eenzelvig blijven staan en ieder voor zich trachten den hoogerstaande te onderkruipen. Op het standpunt der sociaal laag staande, slecht beloonde arbeiders staan echter de vrouwen. Haar deemoedig-stompzinnig gemis aan behoeften, dat haar niet verder doet zien dan den engen gezichtseinder van haar eigen vier muren en de bevrediging van den louter lichamelijken honger, met alle middelen te bestrijden, behoort verder tot de gewichtige taak der vakbeweging. Om de vrouw echter te ontwikkelen, moet in de eerste plaats de mogelijkheid aanwezig zijn, dat deze ontwikkeling tot haar kan komen, d. w. z. zij moet tijd hebben om vergaderingen te bezoeken, kranten en boeken te lezen. De ontheffing van den huiselijken arbeid voor de vrouw die een beroep uitoefent, de verkorting van haren arbeidstijd in het beroep, blijkt derhalve een volstrekte noodzakelijkheid, wanneer men er in wil slagen de vrouwelijke arbeiders in de vakvereenigingen te betrekken. Voor alles echter moet ook de mogelijkheid daartoe haar door een verzekerd vereenigingsrecht gegeven zijn. De tweede weg van zelfhulp dien de loonarbeiders naast dien der vakvereeniging betreden kunnen, is die der coöperatie. In het eene geval is de verhooging der inkomsten een der belangrijkste oogmerken, in het andere het goedkooper verkrijgen der levens- en huishoudelijke behoeften. Onder de vele soorten van coöperatie komen voor de arbeiders de verbruiks- en bouw-coöporaties in de eerste plaats in aanmerking. 1) 7.ie Sydney und Beatrice Webb, t. s. p., 2e deel, blz. 46 en vlgg. Het waren toch ook arbeiders, — arme engelsche wevers, — die de baanbrekers der groote engelsche coöperatieve beweging geweest zijn. Eenigszins op den voorgrond getreden of zelfs een leidende rol gespeeld hebben de vrouwen daarin nimmer, hoewel zij als verbruiksters, als huisvrouwen er groot belang in moesten stellen. Eerst in 1883 werd in Engeland een vereeniging van vrouwelijke coöperators gesticht, wier afdeelingen met de verbruiksvereenigingen in verbinding staan en die uitsluitend ten doel heeft de vrouwen voor de coöperatie belang in te boezemen. Het is haar gelukt 284 onderafdeelingen in het leven te roepen, die 13000 leden hebben. Ook in Frankrijk, waar de beweging verblijdende vorderingen maakt, zijn eenige kleine vereenigingen van dergelijken aard ontstaan; in Duitschland bestaat niet slechts niets dergelijks, ook het deelnemen der vrouwen aan de coöperatie zelve is nog uiterst mat. Lassalle's opvatting dat de verbruiksvereenigingen een loondaling ten gevolge zouden hebben, spookt, hoewel sinds lang door de praktijk weerlegd, vermoedelijk nog in de hoofden; bovenal blijkt ook echter hier, wat wij bij de vakbeweging gezien hebben, dat sociaal laag staande, slecht beloonde arbeiders er niet voor zijn te krijgen, en dat derhalve de vrouwen in 't algemeen verre van de coöperatie blijven, er niets van begrijpen en haar wantrouwen. Slechts waar zij door hooger loon en korter arbeidstijd een zekere sociale hoogte bereikt hebben, zullen zij in staat zijn ook dezen weg van zelfhulp te betreden. Wij zien dus dat twee der gewichtigste oogmerken der organisatie tevens haar middelen zijn. Als middel echter zijn zij voor de vrouwen veel gewichtiger dan voor de mannen, daar de vrouwelijke arbeid nog in het aanvangstijdperk van zijn ontwikkeling staat en in die ontwikkeling door diepingrijpende, met de taak der vrouw als moeder en huisvrouw samenhangende hindernissen belemmerd wordt. Dientengevolge kan louter vakvereenigingspropaganda en ontwikkeling bij de vrouwen op verre na niet zooveel resultaat hebben als bij de mannen en moeten deze veeleer door wettelijke hervormingen voorafgegaan en ondersteund worden. De weefsters van Lancashire werden vóór de wettelijke bescherming evenzoo uitgebuit en waren even ongeschikt voor organisatie als tegenwoordig het meerendeel der arbeidsters. Eerst nadat haar door de wet verboden werd op slechte arbeidsvoorwaarden in te gaan, begonnen zij tot de vakvereenigingen en coöperaties toe te treden. ') De erkenning der noodzakelijkheid van wettelijke hervormingen dwong de politiek rechtelooze vrouwen ertoe naar een vertegenwoordiging 1) Zie Sidney and Beatrice Webb, Problems of modern Industry, blz. 90 en vlgg. harer belangen om te zien, die zij daar vonden waar haar mannelijke arbeidsgenooten die gevonden hadden: in het socialisme en zijn practisch politieke uiting, de sociaaldemocratie. Zoolang de arbeider met al zijn denkbeelden en instincten tot de burgerlijke gedachtenwereld behoorde en overtuigd was dat alle verschijnselen van het economisch en sociaal leven van buiten af willekeurig gemaakt worden, kon hij van meening zijn dat de vrouwenarbeid eenvoudig weer af te schaffen was; aan het modern wetenschappelijk socialisme, zooals Marx en Engels er den grondslag voor legden, bleef het voorbehouden de economische oorzaken en het verband van alles wat gebeurt bloot te leggen, en vast te stellen dat ook de vrouwenarbeid een noodzakelijke vrucht is der heerschende kapitalistische productiewijze, zoodat men dien derhalve als een voldongen feit te beschouwen heeft en het er slechts op aankomt, „de positie der vrouwen als louter voortbrengingswerktuigen op te heffen," ') d. w. z. haar evenals de arbeiders niet van den arbeid, maar van de loonslavernij te bevrijden. Van het standpunt van het socialisme hebben de vrouwen haren belangenstrijd niet meer als seksegenooten te voeren, maar als leden der onderdrukte en overheerschte arbeidersklasse, waarmee zij zich solidair moeten voelen, daar zij onder gelijke arbeids- en bestaansvoorwaarden lijden en in den strijd om de bevrijding op elkanders steun aangewezen zijn. Tot alle arbeiders, zonder onderscheid des geslachts, is de oproep gericht waarmee het kommunistisch manifest besluit: Proletariërs aller landen, vereenigt u! Het was de eerste klare uiting der moderne sociale ontwikkeling, die tusschen de belangen der burgerlijke maatschappij en die van het proletariaat een ontzaglijke klove gegraven heeft; het was echter ook de eerste openlijke mondigverklaring van de vrouw, die door arbeid en nood mondig geworden was. In de programma's der sociaaldemocratische partijen van alle landen neemt de ontvoogding der vrouw derhalve een breede plaats in, en in de partijorganisaties is haar, voor zoover de wetten het veroorloven, volkomen gelijkheid van rechten toegestaan. Zij hebben zitting en stem op de congressen, zij zijn leden der besturen, zij deelen met de mannen ook in de politieke propaganda en hebben diensvolgens een vèrstrekkenden invloed op de houding der partij verworven. Aan de duitsche arbeidstersbeweging komt de roem toe zich het eerst en met alle beslistheid bij de sociaaldemocratie aangesloten te hebben. Dat het op zulk een ondubbelzinnige wijze geschiedde, was niet voor het minst te danken aan de vervolgingen en het ontbinden 1) Zie Das kommunistische Manifest. 5e duitsche uitgave. Berlijn 1891, blz. 22. der vereenigingen door de politie, die zooals wij gezien hebben het eerste, aanvankelijk zuiver economisch streven der arbeidsters met geweld trachtte te onderdrukken. De vrouwen zagen zich feitelijk gedwongen, daar zij geen vereenigingen meer hadden en zelfs openbare vergaderingen van vrouwen verboden werden, aan de algemeene arbeidersbeweging deel te nemen. Zij vonden hier haar natuurlijke bondgenooten. Reeds in 1869, op het arbeiderscongres in Eisenach, kwam het tot een uitvoerige bespreking van den vrouwenarbeid, en de toenmaals nog algemeen heerschende vijandschap der mannen tegen de vrouwelijke concurrenten uitte zich in een voorstel dat de afschaffing van den vrouwenarbeid tot een punt van het partijprogram wilde maken. Het werd nochtans afgewezen met de motiveering dat het doel dat het op het oog had niet bereikt zou kunnen worden en iedere onderdrukking van den vrouwenarbeid de vrouwen, die genoodzaakt waren het brood te verdienen, slechts bij massa's in de armen der prostitutie zou drijven. De gevaarlijke concurrentie der vrouwen echter kon uit den weg geruimd worden: door haar organisatie met de mannen, door het opwekken van haar klassebewustzijn en door de verheffing der vrouw tot gelijke. Deze grondstellingen is de partij trouw gebleven; hare bevestiging en aanvulling echter is voornamelijk te danken aan het deelnemen der vrouwen aan de actie en de ontwikkeling der partij. De eerste arbeidstersvereenigingen die nog in volkomen onbekendheid met de handhaving der wetten te haren opzichte zich tamelijk nauw aan de partij aansloten, ontstonden in den aanvang der zeventiger jaren. Hare leden waren tegelijkertijd de eerste vrouwen van Duitschland die in 1874 door een onvermoeide, offervaardige agitatie aan de rijksdagverkiezing deelnamen. De autoriteiten beantwoordden haar optreden met het ontbinden van alle vereenigingen, de sociaaldemocratische partij, die haar toenemende kracht ook aan haar te danken had, met het eerste uitvoerige voorstel tot wijziging der Gewerbeordnung (arbeidswet), dat zij in 1877 in den Rijksdag indiende en dat tot verheffing van den toestand der arbeidsters beperking van den arbeidstijd, bescherming der kraamvrouwen en zwangeren, verbod van nachtarbeid, van den arbeid onder den grond, op steigers en aan in beweging zijnde machines eischte. ') De sociaaldemocratische vrouwen breidden deze voorstellen uit doordat zij den eerst door haar alleen gestelden eisch tot het aanstellen van vrouwelijke fabrieksinspecteurs deden hooren. De Rijksdagfractie harer partij maakte dien eisch tot den hare 1) Zie Verhandlungen des deutschen Reichstages, Dritte Legislatur-Periode, I. Session, 1877, 22. und 24. Sitzung. en verlangde diensvolgens in 1884 de toevoeging van vrouwelijke beambten aan de arbeidsinspectie. Het kiesrecht tot nijverheidsrechtbanken was een andere eisch der arbeidstersbeweging. Toen in 1890 de regeering een wetsontwerp tot wijziging der „Gewerbeordnung" aan den Rijksdag voorlegde, stelde de sociaaldemocratische partij er een ander tegenover dat voor de vrouwen het kiesrecht tot de door haar voorgestelde kamers van arbeid beoogde. Na de verwerping van haar ontwerp stelde zij nog in dezelfde zitting voor om den arbeidsters het actief en passief kiesrecht tot de nijverheidsrechtbanken toe te kennen. Een der meest belangrijke gebeurtenissen echter, die strekte tot versterking van het socialistisch karakter der duitsche arbeidstersbeweging, was het verschijnen van August Bebel's boek: „Die Frau und der Sozialismus". Aan de hand der ontwikkelingsgeschiedenis en der statistiek werd hier voor de eerste maal het noodwendig verband der vrouwenkwestie met de sociale kwestie aangetoond, en bewezen dat eerst de economische bevrijding der vrouw haar ontvoogding zou kunnen voltooien. De uitwerking van dit boek deed zich spoedig ver over Duitschlands grenzen gevoelen en heeft niet slechts de vrouwenkwestie in een nieuw licht gesteld, maar allengs de meening omtrent haar oplossing grondig helpen wijzigen. De door al deze invloeden steeds sterker wordende arbeidstersbeweging had nu ook behoefte aan een organisatie, daar zij aan het politiek vereenigingsleven der mannen tengevolge der wettelijke beperkingen niet kon deelnemen. Zoo werden in 1891 allerwege zoogenaamde agitatiecommissies gesticht, wier taak was in de propaganda onder het vrouwelijk proletariaat eenheid en stelsel te brengen. In de „Arbeiterin kreeg in hetzelfde jaar de beweging een orgaan, dat eerst door Emma Ihrer geleid werd en later onder den titel „Die Gleichheit" in handen van Klara Zetkin overging. De stijgende invloed der vrouwen kwam tot uiting in de besluiten van den Erfurter Partijdag. In het program dat deze opstelde en dat tot heden het richtsnoer der partij gebleven is, werd de vrouwenkwestie grondig behandeld. Naast de oude eischen van arbeidstersbescherming kwamen de nieuwe tot afschaffing van alle wetten, die de vrouw in publiek en privaat-rechtelijk opzicht tegenover den man benadeelen en de vrije uiting van gedachte en het recht van vereeniging en vergadering beperken of onderdrukken, de gelijkstelling in rechten van de landarbeiders en de dienstboden met de industrieele arbeiders, de afschaffing van de „Gesindeordnungen" (dienstbodenwetten). Het scheen een echo dezer besluiten, toen in hetzelfde jaar van den kant der autoriteiten een ware razzia onder de nieuw ontstane arbeidstersvereenigingen gehouden werd: in Frankfort en in Halle werden zij het eerst ontbonden. Dat was evenwel slechts een voorspel van wat nog komen zou. De arbeidstersbeweging, die er geheel naar was om revolutioneerende denkbeelden tot in den schoot van het gezin te brengen, was den autoriteiten een doorn in het oog. Zij zagen hoe de vrouwen meer en meer stelling namen tegenover alle politieke vraagstukken van den dag, hoe zij in 1893 bij gelegenheid der verkiezingen, die onder het teeken der legerwet stonden, een schier koortsige werkzaamheid aan den dag legden. Iedere arbeidstersvereeniging scheen hun verdacht toe, het meest verdacht echter de agitatiecommissies. In 1895 werden deze benevens alle vereenigingen ontbonden, haar leidsters in staat van beschuldiging gesteld en gestraft. Het antwoord op deze nieuwe vervolging was een agitatie, die zich over geheel Duitschland uitstrekte, voor de hervorming van het vereenigings- en vergaderingsrecht, dat voor de vrouwen, voor zoover zij van socialistische gezindheid verdacht worden, niets dan een groot onrecht is. De politieke vertegenwoordigers der partij waren ook nu de vertegenwoordigers der arbeidsters, doordat zij in den Rijksdag de volkomen vrijheid van coalitie voor de vrouwen eischten. Om de arbeidstersbeweging niet geheel en al aan het toeval over te laten, kwam men na de vernietiging der agitatiecommissies tot den uitweg, om vrouwelijke vertrouwenspersonen te kiezen, die voortaan de leiding en het stelselmatig optreden in handen hebben. Er staan haar een aantal vrouwelijke propagandisten, meestal uit de kringen der arbeidsters zeiven, ter beschikking, die met groot uithoudingsvermogen haast altijd op reis zijn, om tot in de verste en kleinste hoeken des rijks de denkbeelden van het socialisme te brengen. Het in den strijd om het bestaan geharde lichaam, de met een vaak waarlijk apostolische geestdrift voor haar zaak vervulde geest, verheft haar boven alle dwarsdrijverijen en vervolgingen der autoriteiten, boven alle haat en verachting der burgerlijke maatschappij. Minder dan vroeger hebben haar redevoeringen algemeen politieke vraagstukken tot inhoud. In het juiste besef dat het er op aankomt alle krachten op bepaalde punten te concentreeren, wanneer men iets bereiken wil, hebben de partijdagen te Hannover in 1899 en te Mainz in 1900 aan de vrouwenagitatie den weg voorgeschreven. De arbeidstersbeweging heeft zich daarbij als eerste taak de arbeidstersbescherming gesteld. De in Hannover geformuleerde eischen zijn met het oog hierop de volgende: ') 1. Volstrekt verbod van nachtarbeid voor vrouwen. 2. Verbod tot het tewerkstellen van vrouwen bij alle soorten arbeid, die voor het 1) Zie mijn artikel: Die Frau in der Soziaidemokratie, in Illustriertes Konversationslexikon der Frau, 2e deel, blz. 475 en vlgg. vrouwelijk organisme in het bizonder schadelijk zijn. 3. Invoering van den wettelijken achturendag voor de arbeidsters. 4. Vrijaf op den Zaterdagmiddag voor de arbeidsters. 5. Uitbreiding der beschenningsbepalingen voor zwangeren en kraamvrouwen tot minstens één maand voor en twee maanden na de bevalling; opheffing der bevoegdheid tot het maken van uitzonderingen op deze bepalingen op grond van een geneeskundig getuigschrift# 6. Uitbreiding der arbeidswetgeving tot de huisindustrie. 7. Aanstelling van vrouwelijke fabrieksinspecteurs. 8. Verzekering van volkomen vrijheid van coalitie voor de arbeidsters. 9. Actief en passief kiesrecht der arbeidsters voor de nijverheidsrechtbanken. Op de vrouwenconferentie die in aansluiting met den Mainzer partijdag plaats vond, werd aan deze besluiten nog toegevoegd, dat naast de mondelinge ook een schriftelijke propaganda voor wettelijke bescherming van arbeidsters door manifesten en vlugschriften gevoerd zou worden. In dezelfde vergadering werd in het stelsel van vertrouwenspersonen, aan wier spits een centrale vertrouwenspersoon met haren zetel te Berlijn staat, nog meer eenheid gebracht door bepalingen omtrent den aard harer werkzaamheid, en het gewichtig besluit genomen, dat overal waar de vereenigingswetten het niet verhinderen, de vrouwelijke vertrouwenspersonen door de organen der algemeene beweging tot allen arbeid en tot alle zittingen toegelaten moeten worden. ') Vragen wij naar de resultaten van den politieken kant der duitsche arbeidstersbeweging, dan valt een antwoord in cijfers, zooals bij het onderzoek van haar economischen kant, niet te geven. Zij kan de voor haar denkbeelden gewonnen vrouwen noch, zooals de burgerlijke vrouwenbeweging, tellen naar het aantal leden harer vereenigingen, noch, zooals de mannelijke partijgenooten, naar de bij de rijksdagverkiezingen uitgebrachte stemmen. De eenig juiste maatstaf waarnaar zij gemeten kunnen worden is de wetgeving en de openbare meening. Daarbij zij in de eerste plaats aan de volgende feiten herinnerd: het eerste krachtig optreden van de arbeidstersbeweging was de strijd tegen de belasting op het naaigaren; het regeeringsvoorstel werd verworpen en tengevolge van de door de arbeidsters en haar pers geopenbaarde treurige toestanden in de confectie, werd de officieele enquête ingesteld, die tot verscherping der wetten op gedwongen winkelnering leidde. Weinige jaren later leidden berlijnsche sociaaldemocratische vrouwen de eerste kellnerinnenbeweging. De algemeene ontsteltenis om wat daarbij aan het licht kwam, leidde tot het jarenlang ') Zie Protokoll über die Verhandlungen des Parteitags der sozialdemokratischen Partei Deutschlands. Gehouden te Mainz van 17 tot 21 September 1900. Berlijn 1900, blz. 247 en vlgg. durende onderzoek naar den toestand der koffiehuisbedienden door de commissie voor arbeidersstatistiek en tot de thans aanhangige voorstellen tot wettelijke bescherming. De groote werkstaking in de confectiebedrijven in 1896, die de burgerlijke maatschappij dwong een blik te slaan in de diepte der ellende waaraan zij tot nu toe achteloos voorbij was gegaan, noodzaakte nogmaals tot grondige onderzoekingen en tot de eerste poging tot wettelijke regeling der huisindustrie. Maar er is meer: daar de arbeidstersbeweging van Duitschland grootendeels identiek is met de arbeidersbeweging en haar invloed op de houding der sociaaldemocratische partij onmiskenbaar is, zijn de vorderingen der arbeidswetgeving, hoe gering zij ook mogen zijn, eveneens een resultaat harer agitatorische werkzaamheid. De voorstellen die de fractie in 1877 in deze richting indiende en die met overweldigende meerderheid afgestemd werden, verschenen 13 jaar later grootendeels in het regeeringsontwerp dat aangenomen werd. Als vorst Bismarck gezegd heeft dat wij zonder de sociaaldemocraten ook het beetje sociale hervorming dat wij bezitten niet zouden hebben, dan kunnen wij er aan toevoegen, dat wij een deel ervan zonder het meewerken der vrouwen ook niet zouden hebben. Deze resultaten echter verminderen bedenkelijk in beteekenis, wanneer wij ze tegenover den toestand der arbeidsters stellen: zij blijken niet veel anders te zijn dan een zwak kaarslicht in het dakkamertje van een onmetelijk donker slot. En stellen wij ons dan voor welk een macht de millioenen proletarische arbeidsters konden uitoefenen, hoe zij in staat zouden zijn in den nacht van haar bestaan het helder licht van den dag te brengen, wanneer zij allen eendrachtig onder één vaan vereenigd stonden, — dan begrijpen wij, dat wij eerst aan het begin der beweging staan, en de vraag dringt zich aan ons op, welke middelen zij aan te wenden heeft om vooruit te komen. Er zijn er zoowel van negatieven als van positieven aard. Laat ons eerst de negatieve beschouwen. Het beteekent in ieder opzicht een afstand doen van eigen zijn, wanneer de arbeidstersbeweging het karakter der vrouwenbeweging in den burgerlijken zin aanneemt. Voor zoover zij een zelfstandig bestaan naast de arbeidersbeweging bezit, is het geen uit de ontwikkeling van den vrouwenarbeid spruitende noodzakelijkheid, zooals in de burgerlijke wereld, maar slechts een noodhulp, waartoe zij vaak door de rechtspositie, voornamelijk van de duitsche vrouw, gedwongen is. Waar geen onmiddellijke dwang aanwezig is, is iedere alleen-vrouwenorganisatie in de arbeidstersbeweging een kwaad. Daartoe behooren bijv. de vele in Duitschland en Oostenrijk ontstane arbeidstersontwikkelingsclubs, daartoe behooren de zelfstandige socialistische vrouwencongressen, zooals in België reeds tweemaal gehouden werden, daartoe behooren bovenal de vrouwenvakvereenigingen, zooals zij in den jongsten tijd vooral door de radicale fransche feministen gewenscht worden. Een arbeidstersbeweging die zich haar beginsel en doel duidelijk bewust is, heeft deze wijze van organisatie slechts dan toe te staan, wanneer het bij vakverenigingen uitsluitend vrouwenberoepen, of bij ontwikkelingsclubs zoodanige plaatsen betreft waar in 't geheel geen andere vereeniging bestaat die voor de arbeidsters toegankelijk is. Principieel echter moet zij afzonderlijke vrouwenorganisatie steeds afwijzen, want deze kan ten slotte slechts verwarrend werken en dat eenzijdig vrouwenstandpunt kweeken, dat het solidariteitsgevoel tusschen arbeider en arbeidster de belangrijkste voorwaarde tot een vruchtbaren strijd van het proletariaat! niet laat opkomen. De natuurlijke consequentie van dit standpunt is! zooals van zelf spreekt, ook het afwijzen van eiken gemeenschappelijken arbeid met de burgerlijke vrouwenbeweging. Daaronder versta ik het treden in of het aansluiten bij burgerlijke vrouwenvereenigingen eenerzijds of het toelaten van feministen in arbeidstersvereenigingen anderzijds. Hoe reactionair beide handelwijzen werken, daarvoor leveren Engeland en Frankrijk voorbeelden genoeg: de talrijke door dames der burgerlijke maatschappij geleide arbeidstersclubs, vacantiekolonies enz. zijn ongetwijfeld een der oorzaken voor de politieke achterlijkheid der engelsche arbeidsters, evenals het inmengen der fransche feministen in de arbeidstersbeweging haast met een vernietiging gelijkstaat. Volkomen af te wijzen is derhalve ook de actie van burgerlijke vrouwen in vakvereenigingen, die men vaak zelfs in arbeiderskringen niet bedenkelijk acht. Deze actie zal haast altijd in voogdijschap ontaarden. De duitsche arbeidstersbeweging heeft de gemeenschap met de burgerlijke vrouwenbeweging steeds ten stelligste afgewezen. Maar noch haar vijandige gezindheid tegenover de sociaaldemocratische arbeidsters, zooals die zich bij gelegenheid der stichting van den bond van duitsche vrouwenvereenigingen uitte, noch haar onverschilligheid, die het sterkst in het ontbindingsjaar in 1895 aan den dag trad, toen het niemand inviel de beweerde solidariteit met de „arme zusters" in den vorm van krachtige protesten eens metterdaad te bewijzen, gaf daartoe aanleiding, maar veeleer het helder inzicht in het volkomen onderscheid van wereldbeschouwing dat aan beide bewegingen ten grondslag ligt, het verschil in uitgangspunt zoowel als in doel. ') Dit verschil vond scherpe uiting .«cu ^ Zie..KI'r* Zue,kini DiC Arbei,e"nnen- und Frauenfrage der Gegenwart, Berlin 1894, en mijne brochure Frauenfrage und Sozialdemokratie, Berlin 1896. in een op den Partijdag te Gotha aangenomen resolutie, waarin o. a. gezegd wordt: ') „Als strijdster in den klassenstrijd heeft de proletarische vrouw eveneens de juridische en politieke gelijkstelling met den man noodig als de vrouw uit de kleine burgerij en den middenstand en de vrouw uit het burgerlijk intellect. Als zelfstandige arbeidster heeft zij evenzoo de vrije beschikking noodig over haar inkomen (loon) en haar persoon als de vrouw der groote bourgeoisie. Maar in weerwil van alle aanrakingspunten in juridische en politieke hervormingseischen, heeft de proletarische vrouw in de groote economische belangen niets gemeen met de vrouwen der andere klassen. De ontvoogding der proletarische vrouw kan derhalve niet het werk zijn der vrouwen van alle klassen, maar is alleen het werk van het gezamenlijk proletariaat zonder onderscheid van geslacht." Komen wij nu, in aansluiting hiermee, tot de positieve middelen waarvan de arbeidstersbeweging zich moet bedienen, dan is een der gewichtigste de uitbreiding harer propagandistische werkzaamheid over alle kringen van vrouwelijke loonarbeiders. Zoolang een beweging zich in de ontwikkelingsperiode bevindt, is een harer levensvoorwaarden zich inwendig te versterken, zich over haar eigen doel en streven helder bewust te worden, iedere aanraking met een vreemd element onvoorwaardelijk uit te sluiten. De sociaaldemocratische partij is niet anders te werk gegaan en de uitslag bewijst dat een teveel in deze richting steeds beter is dan een teweinig. Het is als met den mensch: het ouderlijk huis en de school laten hem eerst dan los, wanneer zijn karakter en zijn ontwikkeling in zoodanige mate vasten vorm hebben aangenomen, dat men meent hem gerust alleen in de wereld te kunnen laten gaan, zonder te moeten vreezen dat hij er door te gronde gericht zal worden. Ook de arbeidstersbeweging heeft de kinderschoenen uitgetrokken, zij kan haar wezen niet meer veranderen, wel echter is zij in staat het op anderen over te brengen; zij staat vast op eigen beenen, zij heeft geen hulp noodig van buitenstaanden om vooruit te komen. Dit krachtsbesef moet haar er echter ook toe leiden om te trachten haren invloed overal te doen gelden waar de weg daartoe open staat. Ook in de burgerlijke vrouwenbeweging; niet omdat de arbeidsters haar hulp behoeven, maar wijl zij een graad van ontwikkeling bereikt heeft, groot genoeg om de arbeidsters afbreuk te doen. Zij heeft genoeg macht om groote menigten proletarische vrouwen in haar kamp te trekken, zij heeft 1) Zie Protokoll über die Verhandlungen des Parteitags der sozialdemokratischen Partei Deutschlands, abgehalten zu Gotha 1896. Berlin 1896, blz. 174. beteekenis genoeg om zich in het openbare leven invloed te verschaffen. Het is een verzuim dat zich reeds gewroken heeft en een gebrek aan zelfvertrouwen, wanneer de arbeidstersbeweging, waar ook, een gelegenheid voorbij laat gaan waar zij voor het socialisme een voetbreed gronds kan winnen, wanneer zij geen propaganda maakt voor de vereeniging ook van die proletarische vrouwen die nog, zooals de loonarbeidsters met het hoofd haast allen, onder den invloed der burgerlijke opvattingen staan, wanneer zij de macht die zij bezit niet uitoefent. Dit invloed uitoefenen op de burgerlijke vrouwenbeweging staat volstrekt niet in tegenspraak met het afwijzen van samenwerking met haar, want hier is geen sprake van ondergeschikt-zijn en inlijven. Een voorbeeld verduidelijke dit: De groote liberale vrouwenbond van Engeland, de felste tegenstander van elke wettelijke bescherming van arbeidsters, maakt sinds korten tijd een merkwaardige zwenking ten gunste van die bescherming. En de oorzaak? De agitatie van één enkele overtuigde sociaaldemocrate, Miss Amie Hicks, die in de vergaderingen van den bond jaren lang haar denkbeelden verdedigde. Geen vrouwencongres, geen vergadering die de belangen der arbeidsters raakt mag voorbijgaan zonder dat het sociaaldemocratisch standpunt gepropageerd worde. De duitsche sociaaldemocratie en met haar dat deel dat de vrouwen bevat, is als een jonge reus die zich zijn kracht niet volkomen bewust is en de machtige ledematen nog niet geheel en al weet te beheerschen. Hij moet onder de menschen komen, echter niet om onder het krioelen van kleine menschjes te bukken, maar wel om allen die marsch- en strijdvaardig zijn te dwingen hem te volgen. Maar de werkkring der arbeidstersbeweging moet zich ook nog in een andere richting ontwikkelen, nl. in die der coöperatie. Zij moet bij de vrouwen de belangstelling voor de verbruikscoöperaties trachten op te wekken, want iedere verbetering van haren toestand beteekent een schrede nader tot de vakorganisatie en tot politieke ontwikkeling. En evengoed als goedkooper en beter voedingsmiddelen, beteekenen ook goedkooper en beter woningen, zooals de coöperatieve bouwvereenigingen die aanbieden, een wezenlijke verheffing van haren toestand. Van niet te onderschatten beteekenis is hierbij de opvoedende invloed der coöperaties: zij bevorderen de solidariteit en het klassebewustzijn, daar zij zich zelfbewust tegenover de kapitalistische ondernemers stellen. Zij geven den leden niet slechts bedrijfskennis, zij maken hen ook geschikt tot het leiden van ondernemingen, — een opvoeding die in de toekomst buitengewoon belangrijk blijken zal. Naast de zeer verwaarloosde propaganda voor de bestaande coöperatie, zal nochtans ook nog die voor een nieuw soort coöperatie moeten treden, wier voordeelen juist den vrouwen ten goede komen. Bij het onderzoek naar den toestand der gehuwde arbeidsters, zoowel als bij de behandeling der moeilijkheden van organisatie der vrouwen hebben wij gezien dat de dubbele arbeidslast, — de huisarbeid naast den beroepsarbeid, — haar bizonder benadeelt en haar vooruitgang belemmert. Er moeten daarom middelen gevonden worden om haar van de huishouding zooveel mogelijk te bevrijden. In het coöperatief huishouden, dat ik reeds als een der middelen teekende om den beroepsarbeid voor burgerlijke vrouwen mogelijk te maken, geloof ik ook zulk een middel voor de proletarische vrouwen gevonden te hebben. ') De grondgedachte: de vrouwen te ontlasten, de kosten van het huishouden door vervanging van het verspillend kleinbedrijf door grootbedrijf in te krimpen, den levensstandaard door betere, wijl met meer kennis toebereide voeding te verhoogen, is reeds in wijde kringen doorgedrongen en heeft verschillende plannen in het leven geroepen. In Amerika wordt zij gedeeltelijk op de door mij voorgestane wijze verwezenlijkt; *) gedeeltelijk tracht men de vrouwen te ontlasten door zooveel mogelijk alle spijzen buitenshuis te bereiden en te leveren. 3) In Engeland wederom is een poging gedaan om coöperatieve keukens te stichten die maaltijden gereed in huis leveren en in Frankrijk ontstaan arbeiders-coöperaties die restaurants in het leven roepen waaruit het eten ook naar huis gehaald kan worden. In ieder geval ligt het in den noodzakelijken gang der ontwikkeling, wanneer in de plaats van het innerlijk reeds overwonnen afzonderlijk huishouden het coöperatieve treedt, en het behoort zooveel te meer tot de taak der socialistische arbeidstersbeweging om vergane muren geheel en al omver te werpen, wanneer vrouwen in gevaar komen daarbinnen te gronde te gaan. 4) De verreweg gewichtigste functie echter der arbeidstersbeweging, zonder welke alle andere haar beteekenis verliezen, is die om een steeds hechter verband met de sociaaldemocratische partij te zoeken, de proletarische vrouwen politiek te ontwikkelen en tot die partij te voeren. De resolutie van den partijdag te Gotha zeide zeer terecht. 1) Zie mijn brochure: Frauenarbeit und Hauswirtschaft. Bertin 1900. 2) Zie Charlotte Perkins Stetson, Women and Economics. London 1899, blz. 242 en vlgg. 3) Zie Lucy Mainard Salmon, Domestic Service. Second Edition. New York 1901, blz. 212 en vlgg. 4) Zie August Bebel, Die Frau und der Sozialismus. 25ste druk. Stuttgart 1895, blz. 422 en vlgg. „Door haren beroepsarbeid wordt de proletarische vrouw met den man harer klasse economisch geiijkgesteld. Maar deze gelijkstelling beteekent dat zij, evenals de proletariër, alleen heviger dan hij, door den kapitalist uitgebuit wordt. De ontvoogdingsstrijd der proletarische vrouwen is deswege niet een strijd tegen de mannen der eigen klasse, maar een strijd in vereeniging met de mannen harer klasse tegen de kapitalistenklasse. Het naaste doel van dezen strijd is het paal en perk stellen aan de kapitalistische uitbuiting. Haar einddoel is de politieke heerschappij van het proletariaat met het oogmerk van de afschaffing der klasseheerschappij en de verwezenlijking van de socialistische maatschappij." Maar het zijn niet slechts de vrouwen die deze waarheid nog niet volkomen in zich opgenomen hebben, ook de mannen staan er ten deele onverschillig tegenover. De gelijkheid van rechten voor het vrouwelijk geslacht in de vakvereenigings- zoowel als in de politieke beweging, mag nog zoo algemeen en officieel erkend zijn, de partijprograms van alle landen mogen die gelijkheid nog zoo plechtig erkennen, in zeer veel sociaaldemocraten steekt ten opzichte van het vrouwenvraagstuk nog de oude reactionaire kruidenier. Met een variatie op het gezegde van Napoleon heet het bij hen: tout pour la femme, mais rien avec elle, — wij willen voor de vrouwen alle rechten veroveren, maar wij willen niet dat zij met ons strijdt. Het toenemen van het aantal vrouwelijke arbeiders heeft dit standpunt in de vakvereenigingen wel sterk geschokt, want het organiseeren der vrouwen wordt meer en meer een levensvoorwaarde voor haar: de ongeorganiseerde arbeidsters zijn in staat den strijd om betere arbeidsvoorwaarden hopeloos te maken. In de politieke beweging echter is geen rechtstreeksche dwang aanwezig om in de vrouw de gelijkgerechtigde te erkennen, daar haar stem in de weegschaal der partij geen gewicht bezit. Hoe meer echter de beweging ten gunste van de burgerrechten der vrouw veld wint, en zij heeft in Amerika, in Australië en in Engeland reeds op groote overwinningen te wijzen, — des te dringender wordt de taak om het vrouwelijk geslacht politiek te ontwikkelen en op te voeden, want het kunnen eens de stemmen der vrouwen zijn, die tientallen jaren lang alle resultaten van een eeuwenlangen strijd vernietigen en den vooruitgang kluisteren, zooals het ijs in den winter de golven der rivier. Maar nog iets anders komt hierbij: de vrouw is de moeder van hen in wier handen het toekomstig lot der menschheid berust. Zij vormt het eerst het gemoed van de kinderen en wat zij hun inprent is haast onverwoestbaar. Wint het socialisme de vrouwen, dan wint het de kinderen en met hen de toekomst. De arbeidstersbeweging te bevorderen, haar steeds vaster bij zich te doen aansluiten, de gelijkheid van rechten die op papier staat overal in daden om te zetten, is daarom niet iets dat van de socialisten gevorderd wordt, zooals men eens van de ridders den vrouwendienst vorderde, het behoort veeleer tot de verplichtingen van de hedendaagsche ridders van den arbeid in het belang van henzelven en hunne zaak. De arbeidstersbeweging zal het verst gekomen zijn, wanneer wet en vooroordeel haar toestaan volkomen in de arbeidersbeweging op te gaan. VIII. Het standpunt der burgerlijke vrouwenbeweging ten opzichte van het arbeidstersvraagstuk. Terwijl de geheele arbeidstersbeweging steeds door een helder klassegevoel gedragen en geleid werd, is de houding der burgerlijke vrouwenbeweging tegenover het arbeidstersvraagstuk onduidelijk en tweeslachtig. In het verleden overheerscht het philanthropisch element elk ander en het kinderlijk geloof bezielt de vrouwen, dat weldadigheid, armverzorging en algemeene goedwilligheid de middelen zijn om de sociale ellende uit de wereld te helpen. Dit door godsdienst en zeden in de vrouwen gekweekte gevoelsstandpunt en het in praktijk brengen ervan hebben, hoe schoon zij vaak mogen schijnen, de treurigste gevolgen gehad. Zij hebben van den kant der weldoeners zoowel als van dien harer beschermelingen het gevoel voor gerechtigheid verstompt door er weldadigheid voor in de plaats te zetten, en deze beide begrippen zoozeer verward, dat weldadigheid uitoefenen en vrouwenbeweging nog heden vaak voor identiek gehouden worden. Zij hebben het besef onderdrukt dat ieder arbeidend mensch recht op een verzekerd bestaan heeft en het niet anders is dan nog een beleediging voegen bij het schreeuwend onrecht, wanneer men hen in welken vorm ook met aalmoezen afschepen wil. Zij hebben de ontwikkeling tot dieper kennis van de sociale vraagstukken vaak tegengehouden en slechts dit ééne vruchtbare resultaat verwekt, dat voor de vrouwen der bourgeoisie nood en ellende niet altijd abstracte begrippen bleven. In 't bizonder namen vooral engelsche vrouwen deel aan de armverzorging. En aan haar onvermoeide agitatie is de reorganisatie dier armenverzorging en de groote rol die de vrouwen daarin spelen te danken; maar zij schiepen tegelijkertijd een school voor socialen arbeid. Aan het grootste deel van het streven, dat met dezen naam kan worden aangeduid, kleeft intusschen nog tot heden de herinnering van zijn herkomst; het zijn altijd nog weldaden die van den kant der welgestelden vrijwillig aan de armen besteed worden. Hiertoe behooren b.v. de gaarkeukens en kinderbewaarplaatsen en de talrijke door bourgeoisvrouwen gestichte en geleide arbeidstersclubs. Zij bieden den alleenstaanden een thuis, onderhoud en ontwikkeling en zijn ongetwijfeld van groot nut voor haar, maar evenzoo is het buiten twijfel dat zij een zeker afhankelijkheids- en onderdanigheidsgevoel versterken of aankweeken dat het klassebewustzijn der arbe dsters onderdrukt en haar bevrijdingsstrijd belemmert. In veel grooter mate geldt dit nog voor de vele in alle beschaafde landen bestaande, meestal door kerkelijke kringen gestichte en onderhouden meisjes- en arbeidstershuizen, die voor weinig geld woning en voeding geven, doch de geestes- en lichamelijke vrijheid der bewoners in elk opzicht beperken. Slechts weinige onafhankelijke tehuizen, zooals b.v. een in Berlijn dat meer de engelsche clubs navolgt en de zelfstandigheid der arbeidsters zooveel mogelijk tracht te waarborgen, vormen een uitzondering op dezen regel. De „settlements", die nederzettingen van burgerlijke mannen en vrouwen te midden der arbeiderswijken, zooals Amerika en Engeland ze in aanmerkelijk aantal vertoonen, staan reeds een sport hooger, daar zij die hun geld, hun tijd en hun kracht ter beschikking stellen van de proletariërs, ook met hen leven, waardoor het standpunt van weldoener tegenover bedeelde vaak geheel uitgewischt wordt. Wat hier aangeboden wordt vernedert den ontvanger niet: het is deelneming, raad, beschaving. De talrijke vereenigingen tot bescherming van jonge meisjes, de plaatsingbureau's en bureau's van rechtskundige adviezen behooren hiertoe. Ook de eerste duitsche arbeidstersvereeniging, die Luise Otto-Peters te Berlijn in 1869 stichtte '). uitsluitend met het doel, de arbeidsters door onderhoudende en leerzame voordrachten tot een hooger geestelijk peil te verheffen, en de poging tot het invoeren van kosteloozen rechtskundigen bijstand voor arbeidsters door den Allgemeinen deutschen Frauenverein in de tachtiger jaren 2) kunnen tot het gebied van socialen bijstand — zooals men deze uitbreiding der weldadigheid met recht noemt, — gerekend worden. 3) Tot dezelfde categorie behoort de University- 1) Zie Luise Otto-Peters, Das erste Vierteljahrhundert des Allgemeinen deutschen Frauenvereins, blz. 18. 2) T. a. p. blz. 62. 3) Voor al dergelijk streven vergelijk voor Duitschland: Lina Morgenstern, Frauenarbeit in Deutschland, 2e deel, Berlijn 1893. — Voor Engeland: Emily James, The English Woman's Yearbook, Londen 1901. — Voor Frankrijk: Camille Pert, Le Extension-beweging, die in Engeland haar aanvang nam en zich in Amerika, Frankrijk, Oostenrijk, Duitschland, Denemarken en Finland met meer of minder resultaat uitbreidde, — behooren de deensche volkshoogescholen die de verwaarloosde landelijke bevolking ontwikkeling toevoeren, — behoort de opofferende werkzaamheid der russische onderwijzeressen die den fakkel der beschaving in het duister van geestelijke en lichamelijke ellende dragen. Maar ook hier schuilt de adder onder het gras: evenals de aalmoezen van stoffelijken aard nimmer de armoede zelve kunnen overwinnen, maar slechts enkele harer verschijnselen, zoo zijn ook geestelijke aalmoezen — toch slechts aalmoezen! Wat gegeven wordt is lapwerk en moet lapwerk blijven, het verschaft eenige kennis, maar de voorbereiding ontbreekt om het tot een harmonieerend geheel te maken, te verwerken en bevredigende resultaten te verkrijgen. Bovenal echter bereikt het altijd slechts de beter gestelden, want het is niet in staat den armsten en meest uitgebuiten, — daartoe behooren, zooals wij weten, de massa der arbeidsters,— den tijd en de lichamelijke en geestelijke voorwaarden te verschaffen die tot het in zich opnemen van zulke gaven noodig zijn. Het bankroet — d. w. z. de onmacht om de massa der proletariërs op noemenswaardige wijze uit stoffelijken en geestelijken nood te bevrijden,— der stoffelijke weldadigheid zal derhalve die der ideëele moeten volgen. Met al dit streven — dat wij in bijzonderheden en in al zijn talrijke variaties niet in dit onderzoek kunnen schetsen, daar het niets met de vrouwenkwestie te maken heeft, en slechts in zooverre voor ons van belang is als het het standpunt van de burgerlijke vrouwen tegenover het arbeidstersvraagstuk kenteekent — is echter ook het zelfstandig werkzaam deelnemen dezer vrouwen in het lot harer „armere zusters",— zooals zij met zooveel sentimenteelen pathos plegen te zeggen,-—haast uitgeput. Zoodra het gebied der weldadigheid in ruimeren zin verlaten en dat van het recht betreden werd, sloten zich de vrouwen der bourgeoisie deels aan een der politieke partijen en haar zienswijzen aan, deels droegen zij, geheel werktuigelijk, in argelooze onbekendheid met de feitelijke toestanden, de theorieën der burgerlijke vrouwenbeweging op het arbeidstersvraagstuk over. Zoo stond de engelsche vrouwenbeweging onder den diepen invloed van dat liberalisme waarvan wij op het vasteland altijd slechts een zwakke afspiegeling hebben gezien, en welks groote machtspositie in de openbare meening des te sterker op de vrouwen inwerkte, daar Livre de la Femme, Paris 1901. Comte d'Haussonville, t. a. p., blz. 46, 61, 64 en vlgg. — Voor Amerika: Working Women in large Cities, t. a. p., blz. 32 en vlgg., 44 en vlgg. haar belangen reeds sinds lang voornamelijk politieke belangen waren. Zijn invloed bepaalde ook haar positie tegenover het arbeidstersvraagstuk. De beginselen der persoonlijke vrijheid, verbonden met het feministisch wachtwoord van gelijkheid der geslachten, beheerschten haar op dit terrein volkomen: dientengevolge streden zij met een heftigheid die eerst nu begint te verminderen tegen elke wettelijke beperking van den vrouwenarbeid. Wat ten volle gerechtvaardigd is voor de burgerlijke vrouwen die zich nog de arbeidsplaats naast den man moesten veroveren, dat moest ook voor de proletarische vrouwen gelden die reeds lang zij aan zij met de mannelijke arbeidsgenooten zich lichamelijk en zedelijk te gronde richtten. De liberale vrouwen gingen daarbij van de opvatting uit, dat iedere wettelijke verkorting van den arbeidstijd, die slechts op het vrouwelijk geslacht toegepast wordt, iedere uitsluiting der vrouwen uit bepaalde takken van arbeid de mogelijkheid om te werken voor haar beperkt en haar tegenover de mannen benadeelt. In argeloos onverstand voor de feitelijke toestanden, bevangen in abstracte theorieën, gaven zij in naam der persoonlijke vrijheid aan de uitbuiting der arbeidster de voorkeur boven wettelijke bescherming. Haar opvattingen verkregen een nog veel grooter beteekenis, sinds zij officiéél bepleit werden door de Women's Liberal Federation, die met de liberale partij hand in hand werkt en meer dan 100.000 leden telt. In 1893 formuleerde de algemeene vergadering van dit Verbond het verzet tegen de wettelijke bescherming der arbeidsters en den eisch van volkomen gelijke bescherming voor mannen en vrouwen in een resolutie, — een bewijs hoe het denkbeeld van louter mechanische gelijkstelling der geslachten de hoofden verward had. Toen de regeering daarop in 1895 aan het Parlement wijzigingen en aanvullingen der Fabriekswet voorstelde, die een uitbreiding van de bescherming der arbeidsters ten doel hadden, ontwikkelde de Bond er een koortsachtige agitatie tegen, die er zelfs niet voor terugdeinsde, de uitbreiding van den beschermingstijd voor zwangeren en kraamvrouwen te bestrijden, en niet slechts tegen de wettelijke bescherming der arbeidsters in 't bizonder, maar tegen bescherming der arbeiders in t algemeen front maakte. ') De tegenstanders der arbeidswetgeving vonden in dit optreden een sterken steun en het gelukte aan de vereende krachten der vrouwen, die voor vrijheid en gelijkheid meenden op te komen, en aan de mannen, die louter zelfzuchtige ondernemersbelangen vertegenwoordigden, een aantal gewichtige bepalingen wel niet te doen vallen, maar toch aanzienlijk te verzwakken. Intusschen 1) Zie Sidney and Beatrice Webb, Problems of modern Industry, blz. 83. is allengs een langzame ommekeer in de opvattingen van den bond gekomen, die tot uiting kwam doordat hij zich in zijn algemeene vergadering in 1899 wel nogmaals tegen iedere bizondere bescherming van arbeidsters verklaarde, maar slechts met een zwakke meerderheid van 33 stemmen. Sinds dien strijdt het tijdschrift English Women's Review met verdubbelden ijver voor het oude feministische standpunt en tracht dit voornamelijk te bepleiten, doordat het zijn lezers al die gevallen voorlegt waaruit blijkt, dat de wettelijke bescherming der arbeidsters een nadeeligen invloed uitgeoefend heeft op de verdiensten. Dat zulke gevallen in overgangstijden talrijk zijn, dat het arbeidsters tengevolge van de beperking van den arbeidstijd, van het verbod van nachtarbeid of zelfs door uitsluiting uit bepaalde, voor de gezondheid nadeelige beroepen moeilijk valt nieuwe betrekkingen te krijgen, staat buiten twijfel. En het is een uit de geheele opvoeding, bovenal echter uit de vele bemoeiingen met de weldadigheid verklaarbare eigenschap der vrouwen, dat de hardheid voor den enkeling haar het voordeel voor het algemeen volslagen over 't hoofd doet zien. Zij zijn gewoon den kinderen, den zieken, hun die ongeschikt zijn tot den arbeid, kortom den zwakken helpend en beschermend ter zijde te staan en zij schrikken, geheel door haar gevoelsstandpunt beheerscht, voor den wreeden, maar helaas onvermijdelijken weg terug, om ter wille der gemeenschap het lot van enkelen in gevaar te brengen. Zoo verwerpt een zeer groot deel der vrij denkende engelsche vrouwen onder den schallenden strijdkreet „Free Labour Defense", verdediging van den vrijen arbeid, de bescherming der arbeidsters, daar de arme weduwe niet meer in 't oneindige werken kan en het haar kinderen daarom aan brood ontbreekt, daar het fabrieksmeisje uit de loodwitfabriek geen werk meer vindt en in de armen der schande valt. Des te meer bevreemdend was het dat de liberale vrouwenbond zich principieel voor wettelijke bescherming van den thuisarbeid verklaarde. Begrijpelijk wordt dit slechts wanneer men in het oog houdt dat hierbij geen sprake is van een uiting van ruimer inzicht, maar van een daad van zelfverdediging en persoonlijk belang. Niet de bescherming der arbeidsters tegen uitbuiting staat op den voorgrond, maar de bescherming der verbruikers tegen gezondheidsgevaren. Wij hebben gezien hoe groot deze gevaren zijn, en zoowel in Engeland als in Amerika wordt de strijd tegen de huisindustrie, van burgerlijke kringen uitgaande, uit dit oogpunt gevoerd. De ideeën van het recht op arbeid, van de gelijkstelling der geslachten ten opzichte van de beroepskansen zijn het ook die op de houding der duitsche burgerlijke vrouwenbeweging ten opzichte van het arbeidstersvraagstuk invloed hebben. In 1867 richtte de Algemeene Duitsche Vrouwenvereeniging aan het „Kongress der volkswirthschaftlichen Vereine" dat in Hamburg gehouden werd, een adres waarin verlangd werd dat er op aangestuurd zou worden om „de vrouwelijke arbeidskracht van de ellende waarin zij zich tegenwoordig bevindt te redden, en tot een nuttigen factor in de staatshuishouding op te kweeken", en aan den „Arbeidersdag" in Gera, die in hetzelfde jaar bijeen kwam, werd eveneens een schrijven gezonden, dat een ondersteuning van den vrouwenarbeid verlangde. ') Van de idee der wettelijke bescherming van de arbeidsters moesten te dien tijde de vrouwen des te verder afstaan, daar feitelijk overal het binnentreden der arbeidsters in de industrie door de arbeiders met alle middelen bestreden werd. Wat echter toenmaals begrijpelijk was, schijnt na tientallen jaren, gedurende welke alle hinderpalen tegen het vooruitdringen der vrouwelijke arbeiders vervielen, slechts een uitvloeisel van blinde doordrijverij en gebrekkige kennis der toestanden. Zoo alleen is het te verklaren, dat de fransche vrouwenbeweging door het tweede internationale congres in 1900 — dat volgens zijn geheele samenstelling veeleer een nationaal was — met grooten nadruk tegen iedere speciale bescherming der arbeidsters stelling nam. Toch beteekent de wijze waarop dit geschiedde, een vooruitgang. In de laatste dertig jaren der 19e eeuw was die groote beweging zegevierend door de wereld gevaren, aan wier spits Marx, Engels en Lassalle stonden. Het socialisme, woedend bestreden door de burgerlijke maatschappij, diong niettemin, als de lucht die wij inademen, binnen door gesloten deuren en vensters. In veel van zijn trekken was het juist voorbestemd om de vrouwen voor zich te winnen; zooals eens het christendom tallooze vrouwen tot zich trok, omdat het tot het gevoel sprak, omdat het „de vermoeiden en beladenen" beloofde te helpen, zoo is het de gevoelskant van het socialisme die tegenwoordig een zoo sterke uitwerking op de vrouwen heeft, vaak zonder dat zij het weten en meestal zonder dat zij het willen erkennen. Zoo het burgerlijke vrouwen betreft, houdt haar begrip en haar instemming meestal op, waar het socialisme als wetenschap den wortel van het maatschappelijk kwaad kritisch aantast; zij hebben noch den moed, noch de logische consequentie om den weg tot het einde af te leggen. Maar haar gevoelswereld is er door bevangen; korter arbeidstijd, hooger loon, bescherming van vrouwen en kinderen, — dat zijn denkbeelden, die haar, wie de armoede in iederen vorm zoo licht ter harte gaat, sympathiek moeten zijn. Ook de vorm der besluiten van het fransche 1) Zie Luise Otto-Peters, t. a. p., blz. 16. congres is aan den toenemenden invloed van het fransche socialisme toe te schrijven. Zij wijzen wel de wettelijke bescherming voor vrouwelijke arbeiders af, — een herinnering aan het feminisme, — maar zij verlangen haar in uitgebreiden zin voor beide geslachten, terwijl zij den fundamenteelen eisch der georganiseerde arbeiders — den achturendag — aan het hoofd plaatsen. ') Op de meest belangwekkende en meest blijvende wijze echter vertoont zich de invloed der arbeidersbeweging in de houding der duitsche burgerlijke vrouwenbeweging tegenover het arbeidstersvraagstuk. Dat het de arbeidersbeweging mogelijk was met eenige harer denkbeelden in de burgerlijke vrouwenbeweging post te vatten, is het natuurlijk gevolg van de veronachtzaming van het vrouwenvraagstuk door de burgerlijke partijen van Duitschland. Terwijl het engelsch liberalisme de eischen der vrouwen niet slechts ernstig opvatte, maar ook vaak aanvaardde, en het evenals de conservatieve partij den drang der vrouwen tot politieke werkzaamheid zich handig ten nutte maakte, terwijl zij haar beiden in zekeren zin voor hun wagen spanden, gaven zij blijk van een goeden blik in de toekomst te hebben, die den Duitschers geheel ontbrak: de vrouwen hadden een steun aan hen, terwijl de duitsche vrouwen tot voor korten tijd door alle burgerlijke partijen evenzeer in den ban gedaan werden. Het binnendringen van sociale denkbeelden in de duitsche burgerlijke vrouwenbeweging voltrok zich natuurlijk buitengewoon langzaam, en werd eerst uiterlijk merkbaar toen de banvloek, waarmee de socialistenwet het socialisme en zijn vertegenwoordigers in de oogen der burgerlijke wereld getroffen had, opgeheven was. Nog in 1872 verklaarde Auguste Schmidt, de eigenlijke leidster der Algemeene Duitsche Vrouwenvereeniging, die toenmaals haast alleen de vrouwenbeweging vertegenwoordigde, de ontwikkeling voor het eigenlijke kern- en zwaartepunt der vrouwenkwestie. Weinige jaren later, met het oog op de socialistenwet, rekende zij zich verplicht de duitsche vrouwenbeweging tegen iedere verdenking van revolutionaire oogmerken in t openbaar in bescherming te nemen. Eerst in 1881, voor het eerst weer sinds de oprichting der sinds lang verdwenen arbeidstersvereeniging in 1869 door Luise Otto, hield zich de algemeene vergadering der vereeniging, tengevolge van een voordracht van Marianne Menzzer, bezig met den treurigen toestand der arbeidsters. Haar eisch: „gelijk loon voor gelijken 1) Zie de stenografische kongresverslagen in de courant „La Fronde" van 6 en 7 September 1900. 2) Zie Luise Otto-Peters, t. a. p., blz. 22. 3) T. a. p., blz. 51. arbeid", die in Engeland en Frankrijk reeds lang gesteld werd en geheel en al van feministischen oorsprong is, vond levendigen weerklank. ') Toen daarop twee jaar later hetzelfde vraagstuk op de agenda stond, bleek het gansche gemis aan inzicht der vergadering uit het feit, dat zij in de eerste plaats voorstelde, den toestand der arbeidsters te verbeteren door het uitoefenen van moreelen invloed op de fabrikanten en door de vrouwen zich te doen verbinden, alleen in zulke winkels te koopen waar de arbeidsters een goed loon verdienen. Een vooruitgang bleek nochtans reeds toen aanwezig: eenige weinige vrouwen, onder leiding van mevrouw Guillaume-Schack, bepleitten in plaats daarvan de stichting van arbeidsters- en vakvereenigingen. 2) Mevrouw Guillaume-Schack was de eerste verklaarde socialiste in de burgerlijke vrouwenbeweging. Toen zij haar opvattingen niet kon doen winnen en aan de burgerlijke vrouwenbeweging den rug toekeerde, scheen het alsof daarmee de belangstelling in het arbeidstersvraagstuk weer uitgeput was. In stilte echter werkte zij voort, voornamelijk in de talrijke nieuw ontstane vereenigingen, waaronder de vereeniging „Frauenwohl" in Berlijn zich allengs onder leiding van Minna Cauer en onder den invloed van Jeanette Schwerin tot de radicaalste ontwikkelde. Van haar ging de agitatie uit voor het aanstellen van inspectrices van den arbeid, zij trachtte met alle geestkracht de vrouwenbeweging van den weg der weldadigheid op dien van den socialen bijstand te leiden. Voor deze geheele strooming ontstond in 1894 een orgaan in de door mij en Minna Cauer gestichte „Frauenbewegung". Hoezeer het echter nog verkennersdiensten waren die hier verricht werden, hoe sterk de angst voor het socialisme de burgerlijke vrouwenbeweging nog in het bloed zat, zoodat zelfs het kalm verstand er door onderdrukt werd, dat bewijst de in hetzelfde jaar plaats vindende stichting van den bond der duitsche vrouwenvereenigingen. 3) Zijn ontstaan dankte hij aan de opwekking van eenige vrouwen, die bij gelegenheid van het internationaal vrouwencongres te Chicago in 1893 den amerikaanschen nationalen vrouwenbond hadden leeren kennen. Zijn doel was niet in de eerste plaats propagandistisch, maar vereenigend, hij wilde de vrouwenvereenigingen van alle richtingen samenvatten en „den invloed van alle vrouwen naar die algemeene arbeidsvelden" 1) T. a. p., blz. 55. 2) T. a. p., blz. 61 en vlgg. 3) Zie voor de geschiedenis van den Bond het Centralblatt des Bundes deutscher Frauenvereine, gesticht door Jeanette Schwerin, uitgegeven door Marie Stritt, 3 jaargangen, en Marie Stritt und Ika Freudenberg, Der Bund deutscher Frauenvereine, Frankenberg 1900. richten, „waarmee allen van harte instemmen." ') Van dezen bond nu, die voorgaf in 't geheel geen bepaalde richting te dienen, werden volgens de verklaring der presidente van de constitueerende vergadering, Auguste Schmidt, „de socialistische arbeidstersvereenigingen natuurlijk" uitgesloten, en in dezen zin stemde de overwegende meerderheid der aanwezigen. Onder de 34 gedelegeerden, die aan de zitting deelnamen, waren er slechts vijf, die op mijn initiatief tegen deze enghartige opvatting, die de geheele stichting reeds aanstonds brandmerkte, een openlijk protest deden hooren. Als rechtvaardiging, niet echter als verontschuldiging van zijn handelwijze verklaarde de bond herhaaldelijk en nog onlangs in een zijner officieele geschriften, 2) dat de bedoelde vereenigingen niet tot toetreden uitgenoodigd hadden kunnen worden, daar de wet het in onderlinge verbinding treden van politieke vereenigingen, en als zoodanig zijn de arbeidstersvereenigingen te beschouwen, onmogelijk maakt. De wet echter verbiedt nog heden in de meeste staten van Duitschland het oprichten van politieke vereenigingen door vrouwen en het deelnemen van vrouwen aan politieke vereenigingen. Er waren dus in dezen zin in het geheel geen „socialistische" arbeidstersvereenigingen en dit geheele betoog van den bond moet thans nog slechts de angst verhullen om zich openlijk te compromitteeren. Feitelijk hebben intusschen sociale hervormingsoogmerken in geen andere organisatie der burgerlijke vrouwenbeweging meer aan invloed gewonnen dan in den duitschen bond. Schuchter vingen zij aan met den eisch, dat de gemeenten kinderbewaarplaatsen inrichten en de regeeringen vrouwelijke inspecteurs van den arbeid aanstellen zouden en in zes jaren hebben zij zich zoover ontwikkeld, dat de bond van zich zelf zeggen kan: „In het vraagstuk van de bescherming der arbeidsters neemt de bond hetzelfde standpunt in als de georganiseerde duitsche arbeidsters", 3) d. w. z. als de sociaaldemocratie. Spoedig achtereen, met die jeugdige onstuimigheid van allen die een waarheid plotseling ontdekt hebben, petitioneerde de bond bij de volksvertegenwoordigingen en regeeringen om de uitbreiding van kiesrecht en verkiesbaarheid voor de nijverheidsrechtbanken tot vrouwelijke werkgevers en arbeiders, om de winkelsluiting ten 8 uur, tweeurigen rusttijd op den middag en een kwartier rusttijd voor ontbijt en avondeten, den achturigen arbeidsdag en het verplicht herhalingsonderwijs voor jeugdige handelsbedienden, om de uitbreiding van de wetten ter bescherming der arbeidsters op 1) Zie Anna Simson, Der Bund deutscher Frauenvereine; was er will und was er nicht will. Breslau 1895, blz. 9. 2) Zie Marie Stritt und Ika Freudenberg, t. a. p., blz. 6. 3) Zie Marie Stritt und lka Freudenberg, t. a. p., blz. 13. de huisindustrie, om de invoering van verplichte herhalingsscholen voor meisjes, om het instellen van een uniform rijksrecht op het vereenigen en vergaderen, en om het waarborgen van gelijke rechten voor vrouwen en mannen. Tegelijkertijd stelde de in 1899 opgerichte commissie voor bescherming van arbeidsters voor, onderzoekingen naar den toestand der thuisarbeidsters te houden. Dienovereenkomstig heeft te Leipzig de Algemeene Duitsche Vrouwenvereeniging onderzoekingen omtrent den vrouwenarbeid in het pelterijenbearijf, en in Dresden de „Rechtsschutzverein" onderzoekingen omtrent den thuis- en fabrieksarbeid der stroohoedennaaisters ingesteld. De beteekenis van al deze maatregelen laat zich niet slechts afmeten door vergelijking met de in andere richtingen zoo gevorderde fransche en engelsche vrouwenbeweging, maar bovenal naar het feit dat zij van 137 vereenigingen uitgaan, wier 71.000 leden hoofdzakelijk uit de achterlijke, antisocialistische duitsche burgerij stammen. Waarlijk een duidelijk bewijs voor de macht van sociale denkbeelden. Ook buiten den bond, in kerkelijke kringen, vonden zij ingang. Zoo in het evangelisch-sociaal congres door den invloed van twee met den toestand der arbeidsters vertrouwde vrouwen, Elisabeth Gnauck-Kühne en Gertrud Dyhrenfurth, en zij beginnen zelfs in den orthodoxen evangelischen vrouwenbond door te dringen. Het spreekt van zelf dat de burgerlijke vrouwenbeweging elke gemeenschap met het socialisme ten allen tijde afwijst, en zij bewijst dat vaak door allerlei verzuim in woord en daad. Toen de proletarische vrouwenorganisaties in 1895 onder het teeken van de dreigende „Umsturz"-wet op de ergste wijze vervolgd werden en de gelegenheid daar was om de solidariteit met de arbeidsters te bewijzen, hulde zich de officieele vertegenwoordiging der burgerlijke vrouwenbeweging in stilzwijgen. Een protestadres aan den Rijksdag tegen het Umsturzontwerp, dat ik gepubliceerd had, kreeg slechts betrekkelijk weinig handteekeningen. En ter gelegenheid van de groote agitatie tegen het burgerlijk wetboek van den kant van den bond der duitsche vrouwenverenigingen, die een stroom van redevoeringen, artikelen, brochures en verzoekschriften meebracht, bleven de voor de proletarische vrouw zoo belangrijke rechtsvragen op het gebied van het arbeidscontract, van de dienstbodenverordeningen, van de positie der landarbeiders in die agitatie geheel buiten bespreking. Hoe voorzichtig en terughoudend de meerderheid der duitsche feministen tegenover de arbeidstersbeweging staat, daarvoor nog het volgende voorbeeld: Onder leiding van de vereeniging „Frauenwohl" ontstond in den boezem van den bond een federatie van vooruitstrevende vrouwenvereenigingen, die minder in zijn oogmerken, — deze vallen schier geheel samen met die van den bond, — dan wel in haar krachtig optreden en radicale kleur van den bond afwijkt. Zij deed het voorstel dat de bond een samenwerking tusschen de socialistische en de burgerlijke vrouwenbeweging wenschelijk zou verklaren, het werd echter teruggewezen en er kwam een uiterst matte verklaring voor in de plaats, volgens welke ,,de mogelijkheid van een samenwerking in elk bizonder geval in overweging" zou genomen worden. Het duidelijkst echter kwam het burgerlijk klassekarakter der vrouwenbeweging aan het licht toen in 1899 de huiselijke dienstboden tot het besef hunner menschenrechten begonnen te komen, en tegen den onwaardigen toestand waarin zij zich bevinden opkwamen. Tot in het diepst van haar ziel werd de gansche burgerlijke maatschappij hierdoor getroffen; zoolang de arbeidstersbeweging zich buiten de eigen vier muren afspeelde, kon zij nog op sympathie rekenen, vooral bij de vrouwen die geen ondernemers waren en dus meenden dat zij niets van hare eischen behoefden te vreezen. De dienstbodenkwestie echter deed zich in haar eigen rijk, in het huis zelf, gevoelig gelden, zij verlangde directe offers van haar en daarmee veranderde, op eenige uitzonderingen na, haar welwillendheid in tegenzin, ja vaak in haat, die allen in den ban deed die met de dienstbodenbeweging sympathiseerden. Reeds de houding van het berlijnsche internationale vrouwencongres was teekenend; voor lange verslagen over weldadigheidsorganisaties was tijd in overvloed beschikbaar, toen echter Dr. Schnapper-Arndt de dienstbodenkwestie behandelen wilde, kon hij niet uitspreken en niemand ging in het debat er op in. Nog erger was het optreden der berlijnsche huisvrouwenvereeniging onder leiding van Lina Morgenstern: om het „verliezen der in Duitschland gebruikelijke, met getuigschriften voorziene dienstboeken vruchteloos te maken, verlangde zij rechtstreeksche inlevering dezer getuigschriften aan de politie, opdat de mevrouwen er hier altijd inzage van zouden kunnen nemen. De dienstbodenbeweging zelve scheen den vrouwen eerst de tong verlamd te hebben. Slechts langzamerhand ging men er toe over haar voorzichtig en met terughouding te behandelen; persoonlijk namen echter slechts enkele vrouwen uit de christelijk-sociale en uit de radicale vrouwenbeweging er aan deel. De bond van duitsche vrouwenverenigingen kon niet verder komen dan tot een verzoekschrift om invoering van de ongevallenverzekering voor het huiselijk dienstpersoneel en een aantal vereenigingen verklaarde met groot pathos, dat de minachting waaronder de dienstboden te lijden hebben, moest verdwijnen doordat zij voortaan niet meer dienstboden maar huisbedienden genoemd moesten worden. Of hun dat voldoende schadeloosstelling schijnt voor de hangkamertjes en de zestien uren arbeidstijd?! Eenigszins krachtiger uitte zich een der feministen, Eliza Ichenhauser, door de vervanging van het dienstboek door een facultatief arbeidsgetuigschrift en het wettelijk vaststellen van een minimum vrijen tijd per week te eischen. ') Het verbond der vooruitstrevende vrouwenvereenigingen echter toonde, hoe eng feitelijk de grenzen van zijn zoogenaamd radicale opvattingen zijn, doordat het in zijn algemeene vergadering in October 1901 niet eens tot dezen eisch kon besluiten, maar er zich toe beperkte de afschaffing der dienstbodenwetten, de uitbreiding der ongevallen- en ziekteverzekering tot de dienstboden, en de bevoegdheid der nijverheidsrechtsbanken voor rechtsgeschillen die uit het dienstcontract ontstaan, te verlangen. Het huis en zijn regelen zijn feitelijk vooral voor de duitsche vrouw een „noli me tangere", een kruidje-roer-mij-niet. Niets dwong haar tot dusverre van de primitieve wijze van huishouden af te wijken en daar het een oude ervaring is, dat het goede slechts bij uitzondering om der wille van het goede geschiedt en sociale hervormingen nooit alleen om huns zelfswil ingevoerd worden, doch veeleer door een drang van buiten noodzakelijk moeten worden, zoo zal een verandering dezer verhoudingen, die de oorzaak zijn van den treurigen toestand der dienstboden, eerst dan intreden, wanneer het gebrek aan huiselijke loonarbeiders er toe dwingt. Bewijs daarvoor is de houding der burgerlijke vrouwen tegenover het dienstboden-vraagstuk in het buitenland, waar het meer en meer aan krachten ontbreekt die zich voor den huiselijken dienst beschikbaar stellen. Niet alleen dat de arbeids- en levensvoorwaarden overal beter zijn dan in Duitschland, dat allerlei inrichtingen den dienst lichter maken, dat noch dienstboeken, noch uitzonderingsrechten zooals onze en de oostenrijksche dienstbodenwetten ergens anders nog bestaan, ook de dienstverhouding zelve verdwijnt meer en meer. Het parijsche vrouwencongres van 1900 wees wel de beperking van den arbeidstijd af, het verlangde echter een vaststelling der rusttijden, wat in de praktijk vrijwel op hetzelfde neer zal komen. Op het londensche vrouwencongres een jaar te voren werd door een spreekster onder levendigen bijval het denkbeeld geopperd om voor alle huiselijke diensten buiten het huis wonende arbeidskrachten aan te nemen, zooals nu reeds vaak geschiedt wanneer kooksters, schoonmaaksters, oppassers in dienst genomen worden. 2) In Amerika heeft zich tot dit doel een speciale vrouwenvereeniging gevormd die voor den huiselijken dienst de arbeids- 1) Zie Eliza IchenhSuser, Die Dienstbotenfrage und ihre Reform. Berlin 1900. 2) Zie London Congress, Women in Industrial Life, t. a. p., blz. 86 en vlgg. beursfuncties in handen heeft en bij welke de huisvrouwen voor ieder soort van arbeid per uur en per dag meisjes kunnen aannemen. Een andere wijze om aan het gebrek aan dienstboden tegemoet te komen en de huisvrouw te ontlasten, — wij zien ook hier evenals bij het standpunt dat de burgerlijke vrouwenbeweging innam ten opzichte van de huisindustrie, dat het in de eerste plaats het persoonlijk belang is dat tot hervormingen dwingt, — werd op de conferentie der engelsche Maatschappij voor Vrouwenarbeid in 1899 voorgesteld: „Een speculatief bouwmeester," zeide de spreekster, „diende hier de pionier te zijn, door huurhuizen ieder met een centrale keuken en centrale waschinrichting te bouwen.... Men heeft berekend dat men half zooveel voor voeding zou uitgeven, indien het verspillen van materiaal en arbeidskrachten, de ondoelmatige wijze van koken vervielen Waarom dan honderd fornuizen aan te leggen als één voldoende is, waarom honderd stellen keukengerei af te wasschen terwijl slechts één noodig zou geweest zijn Wat vinden wij dan tegenwoordig in de beroemde, dichterlijk verheerlijkte engelsche huizen: slecht eten, vetlucht, waschdamp en afgewerkte vrouwen." ') Geheel hetzelfde standpunt neemt een amerikaansche in wanneer zij zegt: 2) „Terwijl thans twintig vrouwen in twintig huishoudens den ganschen dag arbeiden en haar verschillende plichten toch onvoldoende vervullen, zou diezelfde arbeid beter en in korter tijd door enkele specialiteiten uitgevoerd worden." De noodzakelijkheid van de organisatie der proletarische vrouwen als middel tot hare bevrijding heeft de burgerlijke vrouwenbeweging het laatst begrepen. Natuurlijk: want het beteekent een volkomen breken met de oude zienswijze die er op berust dat de armen weldadigheid en recht uit de handen der heerschenden in ontvangst te nemen hebben. Zich door macht recht te verschaffen is in de oogen der meesten tegenwoordig nog van gelijke beteekenis met revolutie. Meer nog geldt hier, wat bij de kwesties der wetgeving geldt, dat het initiatief nimmer van de feministen uitging. Zij traden eerst als organisators en propagandisten der vakvereenigingen te voorschijn, toen de proletariërs zelf den moeilijksten arbeid, het verwerven der wettelijke erkenning, achter zich hadden en er geen gevaar voor staat en maatschappij meer in gezien werd. In den eersten tijd van het deelnemen der burgerlijke vrouwen aan de vakbeweging, die in de tachtiger jaren der 19e eeuw valt, was haar invloed direct schadelijk. Zij voerden, evenals in den strijd om arbeidswetgeving, feministische denkbeelden in de 1) Zie Mrs. Aldrich, The Management of a modern House, in: Women Workers, Londen 1900, blz. 177. 2) Zie Charlotte Perkins Stetson, t. a. p., blz. 245. beweging binnen en in plaats dat de solidariteit der arbeidster met den arbeider aanstonds tot krachtige uiting kwam, werd de oorspronkelijk feministische mannenhaat gepropageerd, doordat men vakvereenigingen met uitsluitend vrouwelijke leden in het leven riep. Wij zagen reeds hoe de engelsche Women's Trades Union Provident League reeds in den aanvang van haar bestaan onder de leiding van dames van de hooge aristocratie geraakte, en het derhalve geruimen tijd duurde en eerst het gevolg van vele bittere ervaringen en harde ontgoochelingen was, eer de propaganda voor alleen-vrouwenvakvereenigingen voor de propaganda voor gemengde vakvereenigingen plaats maakte. Aan het vaste inzicht der engelsche arbeiders en aan de macht hunner organisaties is het te danken, dat tegenwoordig ook menige vrouw der bourgeoisie met Lady Dilke aan de spits inziet, dat niet het geslacht maar de klasse het cement der solidariteit moet zijn. In Frankrijk treedt juist in deze richting het feministisch standpunt nog scherp aan den dag, daar de vertegenwoordigsters der burgerlijke vrouwenbeweging eerst in den allerjongsten tijd begonnen zijn zich met de organisatie der arbeidsters bezig te houden en niet zooals in Duitschland een krachtige eensgezinde arbeidstersbeweging tegenover haar staat. Zij hebben in Parijs snel achtereen de meest verschillende vrouwenvakvereenigingen gesticht, waarvan die der vrouwelijke typografen — van de „Fronde" en haar hoofdredactrice uitgaande — bizonder kenmerkend is: zij staat in scherpe tegenstelling met de mannelijke vakgenooten en bestrijdt, recht tegen de grondslagen der geheele arbeidersbeweging in, het verbod van nachtarbeid voor vrouwen, ten minste in haar bedrijf. Een ander beginsel, eveneens nadeelig voor de belangen der arbeidsters, komt in de organisaties tot uiting die door kerkelijke kringen gesticht en in het leven gehouden worden. Zij omvatten, zooals het syndicaat 1'Aiguille te Parijs, ondernemers en bezoldigden, waardoor de mogelijkheid van den strijd om beter arbeidsvoorwaarden reeds van te voren uitgesloten is, of zij zijn, zooals de Société de secours mutuel, de vereenigingen La Couturière, La Mutualité maternelle, 1'Avenir, haast uitsluitend weldadigheidsvereenigingen die onder streng kerkelijk bestuur aan. Het uitwisschen van het eigenlijk karakter der vakvereenigingen als sociale strijdorganisaties door den invloed van burgerlijke elementen treedt echter nergens zoo duidelijk aan den dag als in Duitschland. Zeer laat eerst, van enkele vruchtelooze bemoeiingen afgezien, is de burgerlijke vrouwenbeweging zich met het vakvereenigingsvraagstuk gaan inlaten en wel het eerst in een beroepskring die haar persoonlijk het naast stond : in dien der handelsbedienden. In volslagen miskenning van de tendenzen de. vakbeweging, die positieve resultaten slechts door aaneensluiting der arbeiders bereiken en de onderkruiperij der vrouwen slechts door haar vereeniging met de mannelijke arbeidsgenooten weren kan, stichtte de vereeniging „Frauenwohl" het eerst in Berlijn den „Hilfsverein für weibliche Angestellte", die niet uitsluitend de vrouwen organiseert, maar arbeiders en werkgevers omvat. In verschillende groote duitsche steden werden dergelijke vereenigingen gesticht en de handelsbedienden stroomden er zooveel te eer naar toe, daar hun niet slechts allerlei voordeelen, — wier waarde voor haar wij zeker niet zullen ontkennen, — aangeboden werden, maar het oorspronkelijke standsvooroordeel der dochters van de kleine bourgeoisie hier ook gevoed wordt. De cijfers der op deze wijze georganiseerde vrouwen zijn als volgt: Berlijn 13000 Transport .... 17285 Frankfort a. d. M. . . . 800 Dantzig 240 Breslau 950 München 210 Koningsbergen in Pr. . . 600 Thorn 60 Kassei 210 Stettin 150 Keulen 400 Mainz 115 Stuttgart 345 Mannheim 210 Leipzig 700 Posen 150 Maagdenburg 160 Hamburg 600 Bromberg 120 Dresden 120 17285 | Te zamen .... 19140 De beteekenis dezer organisaties valt dus volstrekt niet te onderschatten, indien ook aangenomen worden kan dat van de georganiseerden ongeveer 20 tot 25 pCt. tot de ondernemerskringen behooren. Maar alles wat zij tengevolge van haar getalsterkte haren leden kunnen aanbieden, handelsopleiding, cursussen voor voortgezet onderwijs, bibliotheek, lezingen, schouwburgen, vacantieverblijven, arbeidsbeurs, ziekteverzekering enz., weegt niet op tegen het groote nadeel dat zij hun toebrengen doordat zij het gevoel der afhankelijkheid van de werkgevers en van het burgerlijk element in hun midden in de op zich zelf reeds achterlijke leden versterken, het opkomen van het solidariteitsgevoel met de loonarbeiders van alle beroepen onderdrukken, en de krachten, die in zulk een sterke organisatie schuilen, laten braak liggen. Nog duidelijker treedt het eenzijdig standpunt der burgerlijke vrouwenbeweging, dat het arbeidstersvraagstuk geheel uit het oog verliest, in het eerste pogen tot organisatie der dienstboden aan den dag, dat Mathilde Weber in 1894 door de stichting van de „vereeniging voor vrouwelijke huisbeambten" ondernam. ') Ook zij dacht hierbij alleen aan de dochters der eigen klasse: de gezelschapsjuffrouwen, hulpen der huisvrouw, huishoudsters, fröbeljuffrouwen, kortom aan allen wier betrekking zich van het eenvoudig dienstmeisje meestal slechts door den titel van „juffrouw" onderscheidt. Het bestuur dezer vereeniging berust uitsluitend in handen der werkgevers en de leden hebben zoo weinig te zeggen dat de algemeene vergadering ook dan geldige besluiten mag nemen wanneer slechts het bestuur aanwezig is! Hiertegenover beteekende de vijf jaar later gestichte „vereeniging van berlijnsche dienstpatroons en dienstpersoneel" toch altijd een lichte vooruitgang, daar zij wel evenals de vereenigingen der handelsbedienden op het onmogelijk standpunt der belangenharmonie tusschen ondernemer en arbeider staat, maar dezen toch dezelfde rechten toekent als genen. Het gevaar van het uitwisschen en onderdrukken van het solidariteitsgevoel, van het alleen tot zelfbewustzijn opvoedend klassebewustzijn is echter overal even groot. Zoo ook in het pogen der vertegenwoordigsters van de christelijke vrouwenbeweging om de thuisarbeidsters te organiseeren; zooals b.v. in Berlijn waar de in 1899 opgerichte vereeniging ongeveer 200 leden telt. Zij loopen in hoofdzaak op weldadigheid uit en kweeken in de proletarische vrouwen die verderfelijke slaafschheid aan, die van rechten niets weet, maar alles wat haar aangeboden wordt deemoedig en dankbaar uit de hand des meesters aanneemt. De eenige uitzondering op den regel, het eerste teeken van een rijper inzicht vormt de door münchener feministen gestichte kellnerinnenvereeniging: deze is, ook wat haar leiding betreft, een zuivere arbeidstersvereeniging, die van den aanvang af geenerlei harmonie tusschen ondernemers en bezoldigden huichelde en in haar eischen niet terughoudend was. Het eenig punt dat aan de oprichters doet denken, is het feit dat de vereeniging uitsluitend voor vrouwelijke leden openstaat, doch de beteekenis van dit feit wordt sterk verminderd door de omstandigheid dat in München mannelijke kellners tot de uitzonderingen behooren. Van de 2 a 3000 münchener kellnerinnen zijn er 230 leden van de vereeniging. De achterlijkheid der burgerlijke vrouwenbeweging ten opzichte van de vakorganisatie is op grond van haren oorsprong volkomen begrijpelijk; de economische nood, die zich in het uitsluiten der vrouwelijke arbeidskracht van alle burgerlijke arbeidsvelden uitte, riep haar te voorschijn; een strijd tegen den man, een met meer of minder geweld binnendringen in zijn beroepsferen was het gevolg. De burgerlijke 1) Zie Mathilde Weber, Unsere Hausbeamrinnen. Berlijn 1895. vrouwenwereld vormde in zekeren zin een tegen de onderdrukkers solidair verbonden klasse der onderdrukten en zij leefde in het geloof dat hare belangen de belangen van heel het vrouwelijk geslacht zijn. Deze zienswijze is het meest ingeworteld, waar aan de eischen der vrouwen het taaiste verzet geboden wordt, waar men haar beweging geringschat, waar zij nog niet den minsten politieken invloed hebben. Daartoe behoort vooral Duitschland. Hier voelen zij zich als een partij op zichzelve, en het is slechts de idealistische verbloeming van een treurig feit, wanneer zij niet moe worden te verklaren: wij staan „boven" de partijen; haar argeloos zelfgevoel en haar volslagen gebrek aan inzicht in de sociale en economische ontwikkelingswetten werkt nog mede om het mogelijk te maken dat zij in den strijd tusschen kapitaal en arbeid slechts het kunstmatig product van politieke partijschappen zien en ook hier meenen vrede te stichten wanneer zij de „armere zusters" in haar armen vatten. Zij begrijpen niet of willen niet begrijpen dat hun wegen zich volkomen scheiden. Wel is ook de oorsprong der arbeidstersbeweging de economische nood, maar zij uit zich niet in het uitsluiten van de vrouwelijke arbeidskracht van de arbeidsvelden door den man, doch in de bovenmatige uitbuiting der arbeidskrachten van beiden door het kapitalisme. Haar klassebelang verbindt haar derhalve niet met haar seksegenooten, maar met haar arbeids- en lijdensgenooten. Waar de burgerlijke vrouwenbeweging dit belangenbesef niet laat opkomen, zooals door talrijke harer weldadigheidsinstellingen, waar zij in plaats daarvan de belangengemeenschap met de vertegenwoordigers van het kapitalisme tracht te stellen, waar zij het solidariteitsgevoel der vrouwelijke arbeiders met de mannelijke bewust of onbewust schokt en onderdrukt, zooals haast altijd in haar pogingen tot organisatie, waar zij zich ten slotte rechtstreeks stelt tegenover de verheffing der arbeidersklasse, zooals door het afwijzen der arbeidswetgeving, daar is zij een gevaarlijke vijandin der arbeidsters en een hinderpaal op den weg ter oplossing van het arbeidstersvraagstuk. De eenig juiste houding die zij tegenover haar innemen, het eenig nut dat zij stichten kan, is de verbreiding en versterking van het inzicht in den noodstand van het vrouwelijk proletariaat en het agiteeren voor arbeidswetten in den zin der arbeiders zeiven. Niet tot een onmogelijke harmonie tusschen de klassen, wel echter tot een eindelijke opheffing der klassentegenstellingen zou zij, hoewel onopzettelijk, daardoor den weg helpen effenen. IX. De sociaalpolitieke wetgeving en haar taak. De bescherming der arbeidsters. De wetgeving ten gunste der arbeidende klasse was het resultaat van een taaien strijd der onderdrukten tegen de onderdrukkers en ontstond veel minder uit ethisch besef of humanitaire gevoelens, dan uit den drang naar zelfbehoud van de heerschende klasse. Deze karakteristieke trekken draagt reeds het eerste begin der engelsche arbeidswetgeving uit de vorige eeuw. De verwoestende epidemieën die zich in de fabriekscentra van Engeland ontwikkelden en de kinderlijke arbeiders in scharen wegrukten, noodzaakten tot de eerste beschermingswet van 1802. Het nationaal gevaar van een vroegtijdig verbruiktzijn van het menschenmateriaal werd echter ten slotte ook door alle andere staten ingezien. Zelfs tot de zwakke pogingen van wettelijke kinderbescherming ging men intusschen eerst over, toen de gruwelijkste toestanden met niet te miskennen duidelijkheid aan het licht traden en de openbare meening in sterke ontroering gebracht was. In naam der vrijheid verdedigden de fabrikanten de onbeperkte onderdrukking en uitbuiting der arbeiders. Zij beriepen zich hierbij op het recht der vrije bepaling van eigen lot, dat door het ingrijpen van den staat in de verhouding tusschen ondernemers en arbeiders geschonden werd, en werden daarin door de Manchester-economie ondersteund. Maar evenals eenerzijds de moderne voortbrengingswijze hen tot macht en rijkdom bracht, zoo ontwikkelde zich anderzijds met deze die belangrijke factor, die tegen de uitbreiding hunner machtssfeer een dam vermocht op te werpen: de hedendaagsche arbeidersbeweging. Hoe deze stap voor stap vooruitdrong, altijd weer teruggestooten door hen die in haar terecht den eenigen vijand duchtten die hun heerschappij zou kunnen doen wankelen, hoe zij ten slotte aan het eind der 19e eeuw tegenover de heerschende klasse als een vast aaneengesloten slagorde staat, — dat is een ontwikkelingsgang die ook in de wetgeving zijn sporen achtergelaten heeft. Eerst waren het alleen de vrouwen wier wettelijke bescherming men doorzette. Hierover behoeft men zich niet te verwonderen; want vooreerst woog ten opzichte van haar, die steeds onder voogdij stonden, het recht der vrije bepaling van eigen lot niet zoo zwaar en dan hing het ook van haar, de moeders van het volk, af, of bij de komende geslachten op menschen te rekenen viel die geschikt tot den arbeid zouden zijn. Maar zelfs deze van het standpunt der fabrikanten duidelijke argumenten bleven gedurende langen tijd volkomen onopgemerkt. Er waren te veel arbeid zoekenden dan dat men uit zelfzuchtige beweegredenen de bescherming der individuen noodzakelijk zou achten: zouden al de vrouwen op haar 25ste jaar ongeschikt tot den arbeid zijn, zouden al de kinderen bij massa's te gronde gaan, er waren nog duizenden plaatsvervangers voor hen. Een lange en verbitterde strijd was noodig eer men overging tot de eerste pogingen tot wettelijke bescherming van den arbeider. Van Engeland, de bakermat van het fabriekswezen, ging zij uit. De tienuren-beweging, aan wier spits burgerlijke philanthropen stonden, de Chartistenbeweging, waarin de gansche woede der geknechten tegen hun onderdrukkers tot uiting kwam, — waren de beide groote veldtochten die met de eerste sobere overwinningen der arbeiders eindigden; in 1847 werd de tienurendag voor de textielarbeidsters van Engeland wet. Om hem toegepast te krijgen was weer een strijd op zich zelf noodig, dien de arbeiders met ondersteuning der eerste opofferingsgezinde fabrieksinspecteurs te voeren hadden. Door de invoering van het ploegenstelsel trachtten de fabrikanten eerst de wet te ontduiken, tot een nieuwe bepaling er een eind aan maakte. Zeer langzaam aan werden ook andere industrieën onder de fabriekswetgeving gebracht. „Hun wondervolle ontwikkeling van 1853—1860, hand aan hand met de lichamelijke en geestelijke wedergeboorte der fabrieksarbeiders, trof het meest verblinde oog, de fabrikanten zeiven, wien de wettelijke grens en regeling van den arbeidsdag door een burgeroorlog van een halve eeew voet voor voet afgeperst was, wezen pralend op het contrast in de nog „vrije" exploitatievelden", zegt Marx. Met de erkenning echter dat de arbeidswetgeving hun zelf tot voordeel strekte, was het verzet der fabrikanten ertegen gebroken. Engelands optreden, dat uit zijn snelle industrieele, zoowel als uit zijn politieke ontwikkeling te verklaren valt, was voor het vasteland, waar zich de overgang tot het fabrieksstelsel betrekkelijk langzaam voltrok en alle voorwaarts stuwende krachten zich op den strijd tegen de politieke reactie concentreeren moesten, geen aanvurend voorbeeld. Zelfs die eerste maximum-arbeidsdag, waarmee de jonge fransche republiek de vertoornde volksmassa's dacht af te schepen, en die den arbeidstijd voor alle arbeiders op 12 uren vaststelde, had geenerlei practisch gevolg, daar het aan middelen ontbrak om de doorvoering van de wet te waarborgen. Eerst in 1374, na eindelooze heftige twisten, slaagde de eerste schuchtere poging tot afzonderlijke bescherming der arbeidsters in de Nationale Vergadering. Zij beperkte zich echter tot het verbod van nachtarbeid voor minderjarigen en het verbod van ondergrondschen arbeid voor vrouwen van iederen leeftijd. Maar zelfs deze armzalige bepalingen stieten op het heftigst verzet der industrieelen, die alles deden om ze te ontduiken of haar afschaffing door te zetten,— een toestand van strijd en van vaak vruchteloos verzet van hen die de wet wilde beschermen, welke achttien jaren aanhield. Nog langzamer ontwikkelde zich de wetgeving ter bescherming der arbeidsters in Oostenrijk, want vóór 1885 was er zelfs nauwelijks een spoor van aanwezig: zoowel de nachtarbeid als de ondergrondsche arbeid werd den vrouwen niet verboden. Toen echter nam zij een vlucht waardoor zij Frankrijk overvleugelde: de elfurendag, de vierweeksche kraamvrouwenbescherming werd ingevoerd, de ondergrondsche en de nachtarbeid verboden. In Duitschland valt de eerste schrede op het gebied der wettelijke bescherming van arbeidsters vrij nauwkeurig samen met het sterker worden der sociaaldemocratische partij, wier met steeds grooter klem gestelde eischen het stuwend element in de beweging waren. Maar er kwam nog een element bij, waarvan het gewicht niet onderschat mag worden en waarvan de dragers de politieke vertegenwoordiging van het duitsche katholicisme, het Centrum, vormden. Van volkomen tegenovergesteld standpunt uitgaand, op volslagen verschillend doel aansturend, kwamen beide partijen in haar practische eischen soms tot gelijke resultaten. Maar terwijl de sociaaldemocratie in de wettelijke bescherming der arbeiders en arbeidsters slechts een middel zag om hen lichamelijk en geestelijk voor den klassenstrijd sterk en geschikt te maken, meende het centrum de ontwikkeling er door te kunnen terugdringen. Het propageerde in de eerste plaats voor zondagsrust, niet op hygienische, maar op godsdienstige gronden, het eischte een bescherming der arbeidsters, die de volkomen uitsluiting der vrouwen van den fabrieksarbeid ten doel had, om het gezin in zijn ouden vorm te behouden en den invloed der arbeidsgenooten op de vrouw te verhinderen, haar echter, en daarmee de haren, in plaats daarvan weer onder den invloed der kerk te dwingen. Uit dit oogpunt wierp het centrum zich in vereeniging met vele conservatieven zelfs vaak op als beschermer van de huisindustrie en den thuisarbeid. Hoe het echter ook zij, een feit is het, dat de ontwikkeling der wettelijke bescherming van de arbeidsters in Duitschland mede onder den invloed van het centrum plaats vond. In den aanvang der zeventiger jaren ondernam de regeering, op uitnoodiging van den Rijksdag, een enquête omtrent den toestand der jeugdige en vrouwelijke arbeiders, waarvan de resultaten het wetsontwerp tot aanvulling der „Gewerbeordnung" (arbeidswet) tot gevolg hadden, dat zij in 1878 aan den Rijksdag voorlegde. Dit ontwerp bevatte ten opzichte van de bescherming der arbeidsters eenige bepalingen, — zoo het verbod van het tewerkstellen van kraamvrouwen vier weken na de bevalling en dat van vrouwenarbeid onder den grond,— en verleende den Bondsraad machtiging, het tewerkstellen van vrouwen en jeugdige arbeiders uit gezondheids- en zedelijkheidsoverwegingen in bepaalde bedrijven te verbieden; maar de uitwerking zelfs van deze slappe verbeteringen der beschermingsvoorschriften werd in de kiem verstikt, doordat zij niet met de verplichte invoering van het fabriekstoezicht hand in hand gingen. Met dezelfde motieven waarop de engelsche fabrikanten voor veertig jaren hun verzet tegen de arbeidswetgeving gegrond hadden, streed in Duitschland de regeering met Bismarck aan de spits tegen de arbeidsinspectie, ') en nog tien jaar later weigerde de Bondsraad een wetsontwerp met ingrijpende beschermingsbepalingen, dat de Rijksdag aangenomen had, goed te keuren, daar hij de behoefte eraan niet kon erkennen. De industrie, zoo meende hij, heeft den vrouwenarbeid in onbeperkte mate noodig en de arbeidersgezinnen, voegde hij er aan toe, om niet den schijn van eenzijdige behartiging van belangen aan te nemen, hebben dien niet minder noodig. Ten slotte echter zag de regeering zich gedwongen de wenschen van den Rijksdag in te willigen; bovenal meende zij, door sociale hervormingen de toenemende macht der sociaaldemocratie te zullen doen wankelen. De comedievertooning van een internationale conferentie voor arbeidswetgeving werd in scène gezet en was in staat ook ernstigen lieden zand in de oogen te strooien. Feitelijk was haar beteekenis louter symptomatisch, doordat zij bewees dat het streven der arbeiders naar verbetering van hun toestand na tientallen jaren van strijd eindelijk tot gedeeltelijke overwinning scheen te leiden, en een informeerende beteekenis had zij, doordat bleek in welke mate het denkbeeld van een ruimere wettelijke bescherming der arbeidsters — want behalve het vraagstuk van de zondagsrust en van den kinderarbeid hield men zich uitsluitend bezig met den fabrieksarbeid der vrouwen — in de afzonderlijke staten reeds post had gevat. Het resultaat, voor zoover de vrouwenarbeid besproken werd, was tamelijk onbeduidend. Duitschland, Oostenrijk, Engeland en Zwitserland vereenigden zich op de volgende punten: algemeene zondagsrust voor alle industriearbeiders, verbod van nachtarbeid voor jeugdige arbeiders en voor vrouwen, tienurendag voor jeugdige arbeiders, elfurendag voor vrouwen, vierweeksche schorsing van den arbeid voor kraamvrouwen, verbod van mijnarbeid voor vrouwen. België, dat tegen- 1) Zie H. Herkner, Die Arbeiterfrage, 2e druk. Berlijn 1897, blz. 149 en vlgg. woordig nog ten opzichte van de bescherming der arbeidsters tot de achterlijkste landen behoort, en Frankrijk, dat het maar weinig vooruit is, maakten bij de meeste punten een voorbehoud of verklaarden zich er aanstonds tegen. Zonder tot stellige resultaten gekomen te zijn, ging de conferentie uiteen en het bleef eiken afzonderlijken staat wederom overgelaten, de arbeidswetgeving naar eigen goeddunken in te richten. Het laatste tiental jaren der negentiende eeuw, aan wier wieg het arbeidende volk in al zijn grenzenloozen jammer had gestaan, wier mannelijke leeftijd door zijn zwijgend lijden en uitbarstingen van woeste vertwijfeling verduisterd werd, bood den millioenen uitgebuiten arbeiders slechts een paar kruimels van haar overvloedigen disch. Zij kwamen, na de kinderen, hoofdzakelijk den vrouwen ten goede. Een voorstelling van het geldend recht ten opzichte van de wetgeving ter bescherming der arbeidsters geeft de tabel op blz 436 en 437. Haar inhoud heeft uitsluitend betrekking op de industrieele arbeidsters en sluit zoowel de nadere bepalingen omtrent huisindustrie en thuisarbeid uit, als die wetten die zich met de handelsbedienden, de landarbeidsters, de kellnerinnen en de dienstboden bezighouden. Beschouwen wij eerst het vraagstuk van den arbeidstijd. De normale arbeidsdag was van oudsher een palladium der arbeidersbeweging. In nngeland en meer nog in Australië hadden de vakvereenigingen de geleidelijke verkorting van den arbeidstijd verworven en vaak hun doel, den achturendag, door een gemeenschappelijke overeenkomst met de patroons bereikt. Zij hadden, in het besef dat hun levenstoestand slechts door verkorting van den arbeidstijd menschwaardig kon worden, het standpunt van het eenzijdig individualisme, dat eiken dwang op de persoonlijkheid, elke beperking van den vrijen wil afwijst, sinds lang opgegeven en streefden ook overal naar het wettelijk vastleggen van den arbeidstijd. Des te heftiger verzetten zich de ondernemers hiertegen, terwijl zij hun bezorgdheid om de vermindering hunner winst trachtten te bemantelen met de sentimenteele phrase dat het niemand verboden mocht worden, voor zijn gezin, voor zijn kinderen zoo lang te werken als hij wilde. Maar hun beroep op de vrijheid van den individu in 't algemeen en de vrijheid van het arbeidscontract in 't bizonder, — een der gewichtigste beginselen van het liberalisme, -— kwam ten opzichte van de vrouwelijke arbeiders in botsing met een ander beginsel dat de geheele burgerlijke maatschappij tot het hare had gemaakt, waarop haar bestaan ten deele berust: het instandhouden van het gezin en het gezinsleven in zijn ouden vorm, waarvan de vrouw de draagster is. En zoo was het de indirecte invloed van den vrouwelijken industriearbeid die het hard- nekkig verzet der bourgeoisie hielp overwinnen en haar de eerste schrede op den weg naar den normalen arbeidsdag deed zetten. In alle vijf de staten van onze tabel is de arbeidstijd der vrouwen geregeld; ook Rusland, Australië en Noord-Amerika zijn op dergelijke wijze opgetreden, terwijl België, Holland, ') de Scandinavische landen en Italië de wettelijke beperking van den arbeidsdag slechts voor kinderen en jongelieden ingevoerd hebben. Wat echter de bepalingen der afzonderlijke landen voornamelijk van elkaar onderscheidt, is bovenal de omstandigheid dat zij nog slechts ten deele alleen op de vrouwelijke arbeiders betrekking hebben: Frankrijk — met een zekere modificatie —, Oostenrijk, Zwitserland, eenige staten van Noord-Amerika en koloniën van Australië beperken den arbeidstijd van volwassen fabrieksarbeiders in dezelfde mate als dien van volwassen fabrieksarbeidsters. De natuurlijke overweging dat de bedrijven waarin arbeiders van beiderlei geslacht naast elkander arbeiden, een buitengewone stoornis ondergaan wanneer het eene deel tien of elf, het andere twaalf of dertien uren bezig is, heeft daartoe aanleiding gegeven. De noodzakelijkheid der beperking van den arbeidstijd der vrouwen bracht derhalve het vraagstuk van den maximumarbeidsdag der mannen, waarover zoo veel en heet gestreden is, nader tot zijne oplossing. Dat blijkt nog duidelijker in de staten waar een wettelijke regeling van den mannenarbeid nog niet is doorgezet. Zoo werden de duitsche inspecteurs van den arbeid herhaaldelijk met de taak belast, om aan den arbeidstijd en de uitbreiding daarvan hun bizondere opmerkzaamheid te verleenen. Terwijl zij in 1885, voordat de regeling van den vrouwenarbeid plaatsvond, nog een arbeidstijd van twaalf, dertien en meer uren voor de mannen constateerden, schommelde die arbeidstijd in 1897, dus na de regeling, tusschen negen en elf uren. 2) In Engeland, waar de macht der vakvereenigingen deze ontwikkeling nog helpt bespoedigen, vertoont zich hetzelfde beeld. 3) Met het oog hierop en met het oog op het ons bekende feit van het snelle toenemen van den vrouwenarbeid, is het antwoord op de vraag of de wettelijke beperking ervan nut of schade brengt, reeds vanzelf gegeven en het getuigt slechts van groot gebrek aan inzicht, wanneer men over den uitslag in twijfel kan zijn. De beperking van den arbeidstijd van vrouwelijke arbeiders is niet alleen 1) De lezer weet dat dit op een vergissing der schrijfster berust en in Holland ook de arbeidstijd der vrouwen in de industrie wettelijk beperkt is. Vertaler. 2) Zie Amtliche Mitteilungen aus den Jahresberichten der Gewerbeaufsichtsbeamten. Berlijn 1886 en 1898, passim. 3) Zie Annual Reports of the Board of Trade on Changes in Wages and Hours of Labour, Londen 1894 tot 1900, en het overzicht in het Seventh annual Abstract of Labour Statistics, London 1901, blz. 116 en vlgg. OVERZICHT DER WETGEVING TOl! DUITSCHLAND OOSTENRIJK - ■ , Bedrijven, waarop de Fabrieken, werkplaatsen met motor- Fabrieken,handwerksbedrijven,wei wetaevina van toeoas- bedrijf, werkplaatsen der kleeder- | plaatsen, behalve die waarin slecl . l a en linnengoedconfectie, behalve die gezinsleden werken. sm9 1S- waarin gezinsleden werken, mijnen, zoutgroeven, inrichtingen waar goederen in gereedheid gebracht worden, steengroeven, timmerwerken, bouwwerken, werven, hoogovens, steenbakkerijen. Arbeidstijd: a) der jeugdige personen. 10 uur, I uur middagrust, telkens , 1/2 uur rust vóór en na den middag. J b) der vrouwen. 11 uur. Den dag vóór Zon-en feest-. „ . , . . . , dagen 10 uur. I uur middagrust; voor, rf,::™' 2 UUr r m fabriekst hen, die een huishouden te verzorgen l hebben en het verzoek daartoe doen," Overuren: 11/2 uur. a) voor jeugdige personen. Slechts bij bijzondere bepaling van \ den Bondsraad veroorloofd. 1 b) voor vrouwen. Per 2 weken niet meer dan 13 uren 1 daags, per jaar niet meer dan 40 dagen I geoorloofd. Langer dan 2 weken doorl Evenals in Duitschland met specii verlof van hooger bestuur, maar ookf verlof geoorloofd. Te zamen ni dan mogen de 40 dagen in het jaar meer dan 15 weken in het jaar. niet overschreden worden. Buitendien, Ontheffing voor gansche takken vi kan de Bondsraad voor gansche 1 fabricage evenals in Duitschlii takken van fabricage ontheffing ver-1 toegestaan. leenen: voor fabrieken met onafge-1 broken vuur, voor bedrijven die tot 1 bepaalde jaargetijden beperkt zijn, J voor seizoenindustrieën. Nachtarbeid I Van 's avonds 8I/2 tot 's morgens Slechts voor fabrieksbedrijven va 51/2 uur verboden. Door hooger zoover het vrouwen boven de 16 jt bestuur en den rijkskanselier kunnen betreft, van 's avonds 8I/2 uur 1 uitzonderingen toegestaan worden, 's morgens 5 uur verboden. Ui® onder 'dezelfde voorwaarden als bij deringen als in Duitschl. toegestü de overuren. Voor jeugd. pers. ook in beroepstal Zondagsarbeid: Verboden. Hooger bestuur en de Verboden. Uitzonderingen even 1 Bondsraad kunnen uitzonderingen in Duitschland geoorloofd, toestaan: bij behoeftebedrijven, seizoenbedrijven en uit technische overwegingen, zoowel als bij bijzondere noodtoestanden of ongevallen. Arbeidsbeperking: De arbeid onder den grond is ver- De arbeid onder den grond is« boden. De Bondsraad is gemachtigd, boden. Bij bijzondere verordenii door bizondere verordeningen den kan arbeid in voor de gezondhe arbeid in voor de gezondheid gevaar- gevaarlijke bedrijven eveneens n lijke bedrijven eveneens te verbieden boden worden. of te beperken. Beschermingstijd voor Geene zwangeren: Beschermingstijd voor 6 weken; doch deze tijd kan opgrond 4 weken. Bij arbeid boven dengro kraamvrouwen • ! van een geneeskundig getuigschrift in den mijnbouw 6 weken, met 14 dagen verkort worden. ESCHERMING DER ARBEIDSTERS. FRANKRIJK j ZWITSERLAND GROOT-BRITANNIE | NEDERLAND* brieken, mijnen, steen- Fabrieken, werkplaatsen Fabrieken, dokken, wer- Fabrieken en werkjeven , bouwwerken , met motorbedrijf die meer ven, aanlegplaatsen, werk- plaatsen, behalve keurkplaatsen, behalve die dan 5 personen, alle indu- plaatsen van elke soort, kens en apotheken, arin slechts gezinsleden strieele bedrijven die meer waarin waren voor den Ook gezinswerkplaatrken, en alle daarmede dan 10 personen, en alle verkoop bereid, gereinigd, sen vallen onder de samenhang staande in- gevaarlijke bedrijven die verbeterd of voltooid wor- wet. Werkplaatsen strieele bedrijven, open- minder dan 6 personen te den. Werkplaatsen, waarin voor landbouw, tuinre particuliere, reli- werk stellen, met uitzon- slechts gezinsleden wer- I bouw, boschbouw, vee,uje dering van de werkplaatsen ken, vallen, voor zoover er houderij of veenderij waarin slechts gezinsleden kinderen en jeugdige per- vallen buiten de wet. arbeiden en waarin onge- sonen te werk gesteld j vaarlijke beroepen uitge- worden, eveneens onder oefend worden. de wet. I uur, 1 uur rust. Sinds lil uur. Den dagvoor Zon- 110 uur in textielfabrieken, 1 02 101/2 uur. Met 1904 (en feestdagen 10 uur, 1 uur ( ld'2 uur in andere fabrie- [ ,, uuf 1 Uur middag uur voor fabrieken , rust. Voor vrouwen, die , ken en werkplaatsen. Den , rust larin mannen en vrou-leen huishouden te verzor-1dag voor Zon- en feest-1 >n te samen arbeiden. ] gen hebben, 11/2 uur- I dagen slechts tot 2 uur. J I I .1 erboden. \ \ sommige takken van] .. jln textielfabrieken verbo-i dustrie mogen vrouwen |*oor nle'. me®V. . , Iden. In andere fabrieken I Met bizondere vergun111 uur'savondstewerklda8en Per)a*rl?'l ?Pee'aallgedurende 3 dagen in deining tot hoogstens 13 steld worden, doch nietf verlof der autoriteiten toe-| weeki te zamen gedurende{ uur gedurende 6 ach- iker dan 60 dagen in het V „.„„.u. >30 dagen in het jaar ver-/ tereenvolgende werk- ar. Bij bizondere aanlei-/P"'heffln8 voor gansche, 00r|00fd tot 14 uren, die I dagen of om den ng zijn ook andere uit-1 ,aKK.en van raDricage even 1 echter door een rustdagl anderendagniet langer inderingen toegestaan. Ia's m D"'»schland toege"l van twee uur onderbrokenldan 14 dagen. nlheffing voor gansche lstaan- lmoeten worden. 1 kken van fabricage even- 1 1 s in Duitschland toege- I | aan. / an 9 uur 's avonds tot Van 's avonds 8 uur tot Van 7 uur 's avonds tot Van 7 uur 's avonds ïur'smorgens verboden, 's morgens 5 of 6 uur 6uur 's morgens verboden, tot 5 uur s morgens itzonderingen even als verboden. verboden. Voor be- Duitschland toegestaan. paalde bedrijven van 10 uur s avonds. erboden. Uitzonderingen Verboden. Verboden.Buitendien voor Verboden, behalve in ïor spec. industr.tijdelijk vele industrieën een halve boter- en kaasfabrie- egestaan, doch dan moet rustdag, meestal Zater- ken. Voor Israelieten r vervanging binnen 7 dags, voorgeschreven. enz. treedt de Zaterdag igen een andere volledige j" plaats van den istdag verstrekt worden. Zondag. Is in Duitschland en Als in Duitschland en Als in Duitschland en Verboden in bepaalde, ostenrijk. Oostenrijk. Oostenrijk. door den minister aan¬ gewezen, voor de gezondheid of het leven gevaarlijke bedrijven. ieene. 14 dagen voor de bevalling Geene. Geene. is de arbeid verboden. ieene. 6 weken. 4 weken. 4 weken. • Van den vertaler. voor haar zeiven van groote beteekenis, zij is dit ook in het belang van haar mannelijke arbeidsgenooten. Zij kan echter ook, en dat is een moment, dat juist door de arbeidstersbeweging vaak over het hoofd wordt gezien, wanneer zij zich te ver van den werkelijken arbeidstijd der mannen verwijdert, tot nadeel der vrouwen strekken, voornamelijk in tijden van economische crisis, waarin dan de vrouwen door mannen vervangen zullen worden. Voor duitsche toestanden bijv. zou een vermindering van den arbeidstijd der vrouwen op tien en negen uren tegenwoordig reeds zonder schade voor haar doorvoerbaar zijn, daar ook de mannen in hunnen arbeidstijd dit aantal uren steeds meer nabijkomen. Den achturendag voor de vrouwen alleen^hans reeds te willen veroveren, zou haar echter van geen nut zijn. V'eel belangrijker zou het tegenwoordig ook voor de vrouwen zijn, met den grootsten' nadruk voor den wettelijken maximum-arbeidsdag der mannen op te komen,' zooals Frankrijk dien door den over enkele jaren doorgevoerden tienurendag tot wet verheven heeft. Natuurlijk blijft de achturendag het verder doel, echter, wel te verstaan, voor mannen en vrouwenVDe achturendag is de voorwaarde voor de bevrijding der arbeidersklasse uit lichamelijke en geestelijke knechtschap, hij maakt het pas mogelijk dat zij levendig deelneemt aan de resultaten der hedendaagsche beschaving. Voor de vrouw echter, bovenal voor de moeder en de huisvrouw, zou hij van nog grooter waarde zijn en daaruit valt te verklaren dat de arbeidsters hem nu reeds alleen voor haar geslacht verwerven willen. Wij komen daarmee tot de kritiek op den duur van den arbeidsdag, zooals deze wettelijk voor de vrouwen vastgelegd werd. Is het beperken van den arbeid op tien of elf uur werkelijk toereikend om de lichaamskrachten der vrouw niet te veel in te spannen, haar gezondheid niet in gevaar te brengen en haar voor haar gezin te behouden? De toestand der fabrieksarbeidsters, zooals wij dien leerden kennen, maakt een antwoord overbodig. Zoo groot de vooruitgang is met het oog op den onbegrensden arbeidstijd, zoo gering is deze met het oog op de noodzakelijkste behoeften; voor het jonge meisje, de wordende moeder, vooral echter voor de moeder van kleine kinderen zijn tien of elf uren arbeid een ramp, die haast altijd tot de treurigste gevolgen leidt. Het besef dat voornamelijk de gehuwde vrouw tot het voeren harer huishouding meer vrijen tijd noodig heeft, heeft tot het vaststellen van den middagrusttijd geleid, die 1 tot 1V2 uur pleegt te duren. Het klinkt als spotternij wanneer men zich voorstelt dat in dien tijd niet alleen de hoofdmaaltijd in den kring van het gezin genuttigd moet worden, maar deze ook eerst klaargemaakt moet worden, en de arbeidster meestal voor den weg van en naar de fabriek het grootste deel van den beschikbaren tijd in rekening heeft te brengen. De duitsche wetgeving heeft bovendien niet eens anderhalf uur vastgesteld, maar slechts één uur, en bepaald dat het verdere half-uur de arbeidster „op haar verzoek" vrijgegeven moet worden. Welke arbeidster echter, die, als zoo vaak, steeds voor het behoud harer betrekking vreest, gaat tot zulk een verzoek over? Inderdaad constateerden de inspecteurs van den arbeid herhaaldelijk dat de arbeidsters, die den wensch er toe uitspraken, met ontslag bedreigd werden. Het is dus slechts natuurlijk dat de wensch niet al te vaak geuit wordt. Dat halve uur is ook vaak niet de moeite waard. Het is nu de vraag of bij dezen toestand een verlenging van den middagrusttijd wenschelijk is. Daarbij mag niet vergeten worden dat een voldoende uitbreiding — tot drie uren bijvoorbeeld — niet doorvoerbaar is, daar de stoornis in het bedrijf te groot en het verschil met den arbeid der mannen te ingrijpend zou zijn. Veel voordeeliger voor de vrouw en het arbeidersgezin ware het, wanneer zij, behalve een rusttijd van ongeveer één uur, het werk 's avonds vroeger verlaten kon, zoo mogelijk tegelijk met den man. In de plaats van de gejaagdheid op den middag zou een onafgebroken tijd komen, waardoor ook voor den arbeider een spoor van huiselijke gezelligheid soms veroverd zou kunnen worden. Men pleegt deze indeeling van den dag als de invoering van den engelschen etenstijd aan te duiden, daar zij in Engeland vaak doorgevoerd is. In verband echter met den tien- of elfurigen arbeidsdag wordt het ideaal, de beveiliging van het gezinsleven, de mogelijkheid om de kinderen op te voeden, daardoor in het minst nog niet bereikt. Welwillende maar kortzichtige lieden, te zamen met reactionaire politici zooals het Centrum die vertoont, zijn daarom op de gedachte gekomen dat de fabrieksarbeid aan gehuwde vrouwen geheel verboden moest worden, de wetgeving in ieder geval den weg daarheen thans reeds heeft in te slaan. >) Ook in arbeiderskringen ontbreekt het niet aan stemmen die voor dezen maatregel opkomen; de congressen der christelijke arbeiders van het Rijnland en van Westfalen eischten reeds sinds 1873 de onderdrukking van fabrieksarbeid door gehuwde vrouwen; 2) een groote groep ongehuwde fabrieksarbeidsters in Engeland strijdt met alle kracht tegen de gehuwde mede-arbeidsters. 3) Aan 1) Zie de handelingen van het züricher congres voor arbeidswetgeving in 1897.— Rudolf Martin, Die Ausschliessung der verheirateten Frauen aus der Pabrik. 1 (ibingen lg97. Ludwig Pohle, Frauenfabrikarbeit und Frauenfrage. Leipzig 1900, blz. 10 en vlgg. — Massachusetts Bureau of Labour Statistics 1875, blz. 183 en vlgg. 2) Zie A. Thun, t. a. p., blz. 202 en vlgg. 3) Zie Royal Coinmission of Labour, Employment of Women. Londen 1894, blz. 102. verschillende beweegredenen is dit standpunt toe te schrijven: aan den onzelfzuchtigen wensch om de moeder aan de kinderen terug te geven en aan het zelfzuchtig verlangen om van een lastige, meestal loon drukkende concurrentie bevrijd te worden. Met het oog op de feiten zou het een vermetelheid zijn te loochenen dat de fabrieksarbeid der gehuwde vrouw op haar en haar kinderen door zijn groote uitbreiding zeer nadeelig werkt. Het is maar de vraag of de gedwongen uitsluiting van dien fabrieksarbeid haar van nut zou zijn. Voor Duitschland is door de rapporten van de inspecteurs van den arbeid aangetoond dat de overgroote meerderheid der vrouwen door den nood naar de fabriek gedreven wordt. Een der voorstanders van de uitsluiting omschrijft het begrip nood door te verklaren dat daarvan slechts gesproken mag worden waar de verdienste der vrouw „onvoorwaardelijk" vereischt wordt opdat het gezin „tenminste" zou kunnen leven. >) Van zulk een nood is meestal sprake; wij zien echter ook daar nood waar wel de oogenblikkelijke honger gestild wordt, maar de angst voor de toekomst nooit wijkt en alle genoegens van het leven ontbeerd moeten worden. Ook in dat geval heeft de vrouw het recht en den plicht om te arbeiden. Sluit de deur van de fabriek zich voor haar dan zal de huisindustrie en de thuisarbeid met al hun verschrikkingen haar opnemen en men zal de ontbinding van achterlijke bedrijfsvormen daardoor nog langer tegenhouden. De boven aangehaalde tegenstander van den fabrieksarbeid voor gehuwde vrouwen ziet daarin inderdaad een gelukkigen uitweg voor werkelijk noodlijdende gehuwde vrouwen ; zij kunnen, zoo zegt hij, „in den lanbouw of in de huisindustrie of ook in den handel bezigheid zoeken, of schoonmaakhuizen aannemen, als kookster of baker uitgaan enz." 2) Die bezigheden dus, die zich haast alle verheugen in het voorrecht van volstrekt aan geen wettelijke controle of beperking onderworpen te zijn, zouden de vrouw aan haar gezinsplichten minder onttrekken dan de wettelijk geregelde fabrieksarbeid! Tot het doorvoeren van de uitsluiting beveelt hij aan, deze in den tijd van economische malaise te doen geschieden, waarin het ontslaan van arbeiders toch aan de orde van den dag is, 3) d. w. z. hij wil de vrouw de betrekkelijk voordeeligste arbeidsgelegenheid juist dan ontnemen, wanneer haar verdienste het meest noodzakelijk is, en hij is naief genoeg om van de ondernemers te verwachten dat zij zich juist dan van hun goedkoopste arbeidskrachten goedmoediq zouden berooven. ') Zie L. Pohle, t. a. p., blz. 43. 2) T. a. p., blz. 47. 3) T. a. p., blz. 27. Maar niet alleen dat de dwang om het brood te verdienen de gehuwde vrouwen in de sociaal laagste arbeidsvelden zou dringen ; daar haar arbeidskracht haar bruidschat beteekent en onontbeerlijk is voor het onderhoud van het gezin, zou in de plaats van het huwelijk in uitgebreider omvang het concubinaat treden. Hoe verre het nu ook van ons is, om aanstoot te nemen aan het vrije liefdesverbond van twee menschen, zoo zeker is het toch, dat het concubinaat onder de huidige omstandigheden de moeder en haar kinderen zonder erbarmen aan de willekeur van den man blootstelt en beiden aan de diepste ellende zonder bescherming kan prijsgeven. Er komen echter nog andere gronden bij, die van het standpunt der arbeidster tot onvoorwaardelijke verwerping van de uitsluiting der gehuwde vrouwen uit de fabriek leiden moeten: De fabrieksarbeid is de eenige vorm van arbeid waardoor de vrouwen in nauwere verbinding met haar klassegenooten gebracht worden; daarvan echter hangt haar ontwikkeling, haar geschiktheid tot organisatie af, en haar meerdere of mindere geschiktheid tot organisatie weer heeft invloed op de snellere of langzamere ontwikkeling der sociaalpolitieke wetgeving. Doch ook van het standpunt van den ondernemer is de uitsluiting van de gehuwde vrouw te verwerpen. De rapporten der duitsche arbeidsinspecteurs voor 1899 hebben het belangwekkend resultaat verstrekt, dat volgens de uitspraak van het meerendeel der fabrikanten deels niet genoeg ongehuwde arbeidsters ter beschikking staan, ') vooral echter de gehuwde moeilijk of in 't geheel niet te vervangen zijn. 2) De gronden hiervoor liggen voor de hand: het gaat hier meestal om oudere, ervaren arbeidsters, die bovendien, daar zij haar beroep niet meer, zooals de meeste ongehuwden, slechts als een overgang naar het huwelijk beschouwen, bizonder ijverig zijn. Dus ook het belang van den ondernemer spreekt tegen haar uitsluiting. Wie het ontzettend nadeel van den fabrieksarbeid der gehuwde vrouwen wil doen verdwijnen, moet andere middelen aanvatten. Hij moet haar in grooter mate dan tot nu toe tot den fabrieksarbeid brengen en haar aan de huisindustrie en den thuisarbeid ontrukken. Het instellen van schoolvoeding en kinderbewaarplaatsen door de gemeenten en de geleidelijke vermindering van den arbeidstijd moet daarmee hand in hand gaan. Reeds de tegenwoordig wettelijk vastgelegde arbeidstijd voor vrouwen zou een ver-strekkende beteekenis hebben, wanneer hij inder- 1) Zie Die Beschaftigung verheirateter Frauen in Fabriken, t. a. p., blz. 63. 2) Zie Berichte der Gewerbeaufsichtsbeamten für das Jahr 1899, Ie deel, blz. 41, 165, 310, 354 ; 2e deel, blz. 154 en vlg.; 4e deel, blz. 165, 238, 413, 659. daad een maximum-arbeidsdag ware. Onze tabel echter toont aan, dat niet alleen overuren in ruime mate toegestaan kunnen worden, maar dat zelfs algemeene vrijstellingen voor bepaalde takken van nijverheid mogelijk zijn. Voornamelijk de seizoen- en campagneindustrieën spelen daarbij een groote rol, d. w. z. al die takken van arbeid, die in groote mate aan de mode onderworpen zijn of die van jaargetijden of feestdagen afhangen. Daartoe behoort vooral de vervaardiging der vrouwenkleeding, der speelgoederen, der verduurzaamde levensmiddelen en in Parijs van de zoogenaamde Articles de Paris, waarop het nieuwjaarsfeest van invloed is. De uitzonderingen en vrijstellingen zijn hier zoo talrijk, dat de wettelijk voorgeschreven arbeidstijd haast tot uitzondering wordt en wel zooveel te meer, daar de ondernemers dien ook zonder speciaal verlof zoo vaak mogelijk trachten te ontduiken. Overtredingen van deze soort komen, zooals de fabrieksinspecteurs van alle landen eenstemmig mededeelen, zeer vaak voor. Waar een sterk solidariteitsgevoel ontbreekt, waar de organisatie niet achter de arbeidster staat, is zij niet slechts willoos tegenover de wenschen van den ondernemer, zij biedt zoo mogelijk zelfs de behulpzame hand bij de vervulling daarvan. Zoo wordt de tien- of elfurige arbeidsdag in de praktijk vaak een twaalf- of dertienurige. Desgelijks zijn de toestanden ten opzichte van den nachtarbeid; deze is in beginsel verboden, maar een gansche reeks van uitzonderingen opent de deur voor overtreding der voorschriften. Slechts Engeland en Zwitserland verheugen zich in een volstrekt verbod. ') In Duitschland wordt onder bepaalde voorwaarden een verlenging van den arbeid tot 10 uur 's nachts, een beginnen tusschen 4'fe en 5 uur 's morgens toegestaan, maar ook de nachtarbeid, die in een etmaal 10 uur mag duren, met de beperking dat dag- en nachtploegen om de week afwisselen moeten, kan door den bondsraad veroorloofd worden. Voor zuivelfabrieken en fabrieken van verduurzaamde levensmiddelen, voor steenkolen-, zink- en loodmijnen, voor pottebakkerijen en ten slotte ook voor confectiewerkplaatsen werden dergelijke verloven reeds verstrekt. Oostenrijk gaat in het toestaan van uitzonderingen nog verder, door den nachtarbeid ook bij de zuivering van beddeveeren, de kant-, papiervet- en suikerfabricage, zoowel als in vele takken der textielindustrie toe te staan. De fransche wet werd op gelijke wijze verzwakt, alleen biedt zij het voordeel, dat zij in de plaats van den tienurigen I) Ook Holland tot dusver; op het oogenblik dat dit geschreven wordt is het wetsontwerp, waarin voor de haringspeetsters nachtarbeid tot 2 uur wordt toegestaan, nog niet aangenomen. De Vertaler. nachtarbeid van Duitschland en den elfurigen van Oostenrijk, den zevenurigen vastgesteld heeft. ') Hetzelfde stelsel herhaalt zich in Duitschland, Oostenrijk en Frankrijk bij den zondagsarbeid, hoewel de wet hoofdzakelijk om godsdienstige redenen strenger gehandhaafd wordt, en Frankrijk de bepaling gemaakt heeft dat voor den noodzakelijk geworden zondagsarbeid altijd een vervangings-rustdag in de week verstrekt moet worden. De vaststelling van den arbeidstijd en der rusttijden wordt, zooals wij uit alles zien, door dezelfde wetgeving, die haar ter hand nam, zoo ook niet uitgewischt, dan toch op zoo veelvuldige wijze verzwakt, dat de zegen dien zij moest verspreiden zeer twijfelachtig schijnt. En toch is deze tweeslachtigheid van de arbeidswetgeving slechts het noodwendig gevolg van het standpunt, dat de regeeringen tegenover het arbeidersvraagstuk innemen en dat zich hierdoor kenmerkt, dat de belangen van den arbeider wel behartigd moeten worden, maar slechts voor zoover zij met de belangen van den ondernemer niet in botsing komen. Een ernstige arbeidswetgeving echter is slechts dan doorvoerbaar, wanneer men in de eerste plaats de arbeidersbelangen voor oogen heeft. De vooruitgang der arbeidswetgeving hangt daarom hoofdzakelijk af van den invloed en de macht der arbeidersklasse zelve. En daar op de verkorting van den arbeidstijd en de verzekering van voldoende rust het welzijn van den arbeider in de eerste plaats berust, moet hier juist de grootste nadruk op gelegd worden. Zooals het voorbeeld van Engeland en Zwitserland bewijst, is nu reeds zonder wezenlijk nadeel voor de industrie de doorvoering van nacht- en zondagsrust mogelijk en wel, op bepaalde uitzonderingen na, ook voor mannen. Wat de overuren betreft, de engelsche textielindustrie toont aan dat het ook mogelijk is deze volkomen op te heffen, want zij heeft zich niettemin, of wellicht juist daarom, zoo reusachtig ontwikkeld. De ondernemers immers, die niets van hun winst wilden laten vallen, zagen zich genoodzaakt de ontbrekende menschenkrachten door sneller produceerende machines te vervangen — een proces dat altijd bij de verkorting van den arbeidstijd moet intreden, zoodat de arbeidswetgeving een der krachtigste middelen ter bespoediging van de algemeene industriëele ontwikkeling blijkt te zijn. Ook voor de seizoen- en campagne-industrieën zou het inwilligen van overuren belangrijk beperkt en door het meerder aanstellen van arbeidskrachten vereffend kunnen worden. Een kunstmatig beperken der in wilde jacht op elkander volgende modegrillen zou ook voor de verbruikers geen 1) Zie Maurice Ansiaux, Travail de nuil des ouvrières de 1'industrie dans les pays élrangers. Bruxelles 1898. nadeel zijn. Vooreerst intusschen zal de eisch van een toestaan van overuren zoo mogelijk alleen in zulke gevallen waarbij ongevallen of natuurrampen ze onvoorwaardelijk noodig maken, een vrome wensch blijven, daar deze eisch slechts op den grondslag van internationale overeenkomsten op vervulling rekenen kan. Zelfs de vaak schier sprookjesachtige ontwikkeling van het mar.hinewezen, die inderdaad voorbeschikt schijnt om den arbeidstijd steeds meer te verkorten, heeft onder de tegenwoordig heerschende onbeperkte concurrentie slechts moeten dienen om de winst te verhoogen. Uitvindingen die slechts den arbeider van nut zijn, den ondernemer echter geenerlei voordeel aanbrengen, ja hem soms alleen onkosten veroorzaken, worden zonder dwang van buitenaf nergens ingevoerd. De staat en de gemeenten, die wel zulke inrichtingen wettelijk zouden invoeren die rechtstreeks het leven en de gezondheid van den arbeider beschermen, maar niet de bevoegdheid hebben de ondernemers tot het aanschaffen van arbeidbesparende machines te dwingen, moesten het als hun plicht beschouwen in haar eigen bedrijven hierin het goede voorbeeld te geven, en het moest tot de taak der arbeiders-organisaties behooren, overal voor de invoering ervan te pleiten. Indien zich deze agitatie met een gelijktijdige herziening der loontarieven verbinden zou, zoodat door nieuwe machines niet de verdiensten der arbeiders verminderden, dan zou zij een der krachtigste middelen zijn tot het bereiken van den normalen arbeidsdag. Dergelijke overwegingen dringen zich aan ons op, wanneer wij de bedrijven beschouwen waaruit de vrouwen met het oog op hare gezondheid, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk uitgesloten zijn. Met uitzondering van die soorten van arbeid die, zooals de arbeid onder den grond, het vervoer van het ruwe materiaal in steenbakkerijen enz., met haar lichamelijke geschiktheid niet overeenkomen, is het öf zulke arbeid die gevaar voor vergiftiging met zich brengt, zooals het vervaardigen van electrische accumulators uit lood of loodverbindingen, de bereiding van arsenicum, nitrobenzine, loodwit, enz., óf zulke arbeid die de arbeidsters speciaal aan bizonder hooge temperaturen blootstelt, zooals de arbeid in suikerraffinaderijen, cichoreifabrieken, draadtrekkerijen enz. Frankrijk is in dit verbieden bizonder ver gegaan en heeft de vrouwen uit bijna geheel de chemische industrie verwijderd. Nu hebben wij echter bij de beschouwing van den toestand der fabrieksarbeidsters gezien, dat vergiftigingen door lood en loodwit bijv. in de geheele textielindustrie voorkomen, het uitsluiten uit de fabricage en bewerking van lood en zijn verbindingen haar dus volstrekt niet voor vergiftiging vrijwaart. Wij hebben verder bevonden dat het zwaarst lichamelijk lijden het gevolg van allerlei soorten van arbeid kan zijn. Moeten wij diensvolgens eischen dat al deze arbeidsvelden voor de vrouwen gesloten zullen worden? Zeker niet! De eenige verstandige gevolgtrekking zal veeleer zijn, om de wijze van fabricage te hervormen en, als dit doorvoerbaar is, het vervaardigen van zekere stoffen geheel te verbieden. Aan middelen daartoe ontbreekt het niet, wel echter aan het noodige initiatief om die middelen aan te vatten en hen die weigerachtig zouden zijn, wettelijk daartoe te dwingen. Een gelukkig begin daartoe is onlangs in Frankrijk gemaakt, waar de aanwending van loodwit bij het verven door een besluit van den minister van handel verboden werd, en zinkwit — dat intusschen duurder is — in de plaats ervan moet treden. In de textielfabrieken, voornamelijk in de kantvervaardiging, bij het bleeken en het opmaken, bij de papierbereiding, de porseleinfabricage enz. wordt overal loodwit gebruikt, hoewel het even gemakkelijk belet zou kunnen worden en ook dan belet moest worden, wanneer de onderhavige waren daardoor aan glans en witheid zouden verliezen. Zeker moet de vrouwenarbeid voor bepaald werk, dat de krachten van de vrouw te boven gaat, verboden worden, dit verbod echter stelselmatig steeds verder uit te breiden is een gevaarlijk iets en wel gevaarlijk zoowel in het belang der vrouwen als in dat der mannen. Wanneer de vrouwen namelijk principieel uit alle voor de gezondheid gevaarlijke bedrijven uitgesloten zouden worden, dan is de grens voor die wijze van handelen nauwelijks nog te bepalen. Anderzijds stelt men in zekeren zin door de uitsluiting der vrouwen zijn geweten gerust en laat voortaan de mannen kalm aan de gevaarlijke invloeden van vergiften, hooge temperaturen enz. over, alsof dezen daarvoor volstrekt niet ontvankelijk waren. De juiste weg zou veeleer zijn verkorting van den arbeidstijd, nauwkeurige voorschriften ten opzichte van de kleeding, allerlei veiligheidsinrichtingen, luchtverversching, stofopzuiging, duchtige reiniging, gedwongen invoering van al die machines die het gevaar verminderen, ten slotte ook verbod van het bereiden van misbare vergiften. ') Ook hier zouden sterke vakvereenigingen een vruchtbaar veld van werkzaamheid hebben wanneer zij den arbeid in gevaarlijke, niet voldoende beschermde bedrijven en de vervaardiging van misbare vergiften zouden weigeren. De mindere weerstandskracht der arbeidster tegen bedrijfsnadeelen is geen oorspronkelijk kenmerk van haar geslacht, het is veeleer het 1) Zie J. Henrotte, La reglémentation internationale du travail. Congrès international de législation du travail b Bruxelles 1897. Bruxelles 1898, blz. 129 en vlgg. gevolg van haar geheele kunstmatig vermeerderde ontaarding door verkeerde opvoeding, ongezonde kleeding, slechte voeding, — veel slechter dan die der mannen, — dubbelen arbeidslast zoodra er van gehuwden sprake is, vooral echter ook door hongerloonen. Aan den wortel van het kwaad moet dus ook hier de bijl gelegd worden. Er zijn hygienisten die zoover gaan om de bescherming der arbeidster ook gedurende de menstruatie noodzakelijk te verklaren. Laat ons van de onuitvoerbaarheid van zulk een maatregel afzien, dan hebben wij toch reeds vroeger aangeduid dat deze functie der vrouwelijke geslachtsorganen volstrekt niets ziekelijks is en het arbeidsvermogen niet belemmert. Wanneer het een ziekte wordt, dan is de grondslag daartoe in de jeugd, vooral in den ontwikkelingtijd, gelegd. De wetgeving heeft dus, wil zij de arbeidster krachtiger maken, den plicht om den arbeidstijd van jeugdige arbeidsters tot het uiterste te beperken, zoo niet den beroepsarbeid voor meisjes beneden de zestien jaar geheel te verbieden. Dat zou voor de jeugdige arbeiders op gelijke wijze kunnen geschieden, daar, zooals bewezen is, een knaap tusschen veertien en zestien jaren, ten minste in onze streken, zich in den tijd van den snelsten groei bevindt en evenzoo ontzien moet worden als het meisje. Een gezonde arbeidster, die niet reeds in de prilste jeugd al haar kracht aan de broodwinning heeft moeten opofferen, zal dan, als zij in het beroepsleven binnentreedt, van de menstruatie niet meer bespeuren dan een man van een verkoudheid. Geheel anders staat het er mee, zoodra er sprake is van zwangeren en kraamvrouwen. Een wettelijke bescherming der zwangeren kent alleen Zwitserland. In den laatsten tijd tracht ook Denemarken deze bescherming in te voeren en zij zal er zich zelfs tot vier weken uitstrekken. ') Omtrent de billijkheid ervan zal wel nergens twijfel bestaan, het is maar de vraag of met een louter arbeidsverbod gedurende een korten tijd voor de bevalling genoeg gedaan is. Hirt verlangt dat de arbeid der vrouwen gedurende de tweede helft der zwangerschap in bepaalde bedrijven geheel verboden zal worden; daartoe behoort het naaien, het verven en drukken van stoffen, de fabricage van gekleurd papier, kunstbloemen, kanten en fosforlucifers. Hierbij doet zich echter dezelfde vraag voor als bij de bespreking van het uitsluiten van alle vrouwen uit voor de gezondheid gevaarlijke bedrijven: waarom bij deze industrieën te blijven staan, waar toch een groot aantal andere — ik herinner slechts aan de tabaksindustrie — voor de zwangere en het foetus even bedenkelijk zijn? Daar het echter in 1) Zie Soziale Rundschau, Wien. Maart 1900, blz. 426. dit geval om het komend geslacht gaat, is tot zijn bescherming het vervullen van de eischen die wij bij die gelegenheid stelden, niet voldoende en het was ongetwijfeld het beste, niet slechts voor de tweede helft der zwangerschap, — zooals bekend is brengt de eerste helft groote gevaren mee, — maar voor den geheelen duur der zwangerschap den fabrieksarbeid te verbieden. Daardoor echter zouden de vrouwen onder de tegenwoordige omstandigheden veel meer benadeeld dan bevoordeeld worden, want zij zouden zich bij massa's tot de huisindustrie en den thuisarbeid moeten wenden. Een arbeidsverbod van vier weken voor de bevalling is dus het uiterste wat op het oogenblik van de wetgeving verlangd kan worden. De kraamvrouw geniet thans reeds haast overal bescherming, Frankrijk maakt hierin bijna alleen een afkeurenswaardige uitzondering, maar de beschermingstijd is alleen in Zwitserland op zes weken vastgesteld, d. w. z. op den tijd waarin bij een normaal verloop van het kraambed de organen weer tot hun vorigen staat teruggekeerd zijn. Duitschland, dat eveneens zes weken van rust voorschrijft, heeft ook hier door het toestaan van uitzonderingen den regel zoo goed als omver geworpen. Maar zelfs een beschermingstijd van zes weken is slechts voor volkomen gezonde vrouwen en voor dezen alleen voldoende, het kind, dat na dezen termijn reeds aan de moederborst en de moederlijke zorg onttrokken wordt, heeft niet veel kans het eerste jaar te overleven of, wanneer dit geschiedt, zich tot een krachtig mensch te ontwikkelen, wanneer de moeder het reeds na vier weken heeft verlaten. Met het oog op dit feit ligt de noodzakelijkheid van een langeren beschermingstijd voor de hand. Hoe ver moet deze zich echter uitstrekken? De duitsche sociaal-democratische Rijksdag-fractie eischt acht weken, ervaren geneesheeren negen maanden. De ideale en meest wenschelijke toestand is eigenlijk, wanneer de moeder zoowel negen maanden vóór als negen maanden na de geboorte van den beroepsarbeid bevrijd is en de zuigeling zoolang voeden kan als mogelijk en noodzakelijk blijkt te zijn. Maar wij hebben helaas met zeer reëele toestanden rekening te houden. Reeds tegenwoordig zien zich veel moeders, voor wie de deur der fabriek nog gesloten is, spoedig na de geboorte gedwongen als thuisarbeidster, schoonmaakster enz. op verdienste uit te gaan. Een maanden lang durende bescherming zou overal tot dit resultaat leiden en allerlei niet of moeilijk te controleeren arbeid een ontzaglijke vlucht helpen nemen, terwijl het ons gansche streven moet zijn, juist dien arbeid uit den weg te ruimen. Wij zullen derhalve ook hier voor het heden bescheiden moeten zijn en den beschermingstijd van acht weken als uitersten eisch stellen. In het belang der kinderen echter moet deze bescherming hand in hand gaan met den eisch aan de gemeenten om in alle industrie-centra, waar gehuwde vrouwen in zekere hoeveelheid werken, kinderbewaarplaatsen in voldoend aantal op te richten en maatregelen te treffen waardoor den moeders tijd wordt toegestaan om daar haar kinderen te voeden. Maar ook hier, zoowel als voor het geheele gebied der arbeidswetgeving, is de fundamenteele voorwaarde van eiken vooruitgang de geleidelijke vermindering van den arbeidstijd tot een normalen arbeidsdag van acht uren. Alle andere eischen staan tegenover deze eene op het tweede plan. Juist voor de vrouw als moeder is de beperking van den arbeidstijd van het allergrootste gewicht, hierop berust de mogelijkheid van de kracht en ontwikkeling van haar lichaam en geest, en daarmee de gansche toekomst harer kinderen. Werpen wij thans een blik op het arbeidsveld waarover de beschermingsbepalingen zich uitstrekken, dan toont ons overzicht aanstonds, dat dit veld zeer beperkt is. Zij zijn in alle landen slechts op de fabrieksarbeiders gelijkmatig en algemeen van toepassing, de arbeiders in den landbouw en de dienstboden zijn er geheel van uitgesloten, de handelsbedienden, de kellners en de thuisarbeiders haast geheel, slechts de werkplaatsarbeiders van de huisindustrie genieten schijnbaar betrekkelijk het meeste van de zegeningen der arbeidswetgeving. De oorzaak voor deze vreesachtigheid der europeesche wetgevers, die zich vooral in hun houding jegens den thuisarbeid uit, is eenerzijds de eerbied voor de geslotenheid van het gezin en anderzijds de vrees om een der steunpilaren van onze industriëele ontwikkeling te ondermijnen. De wettelijke maatregelen die de huisindustrie betreffen laten zich in drie categorieën verdeelen: een categorie, van de beginselen der arbeidswetgeving uitgaande, die tegenover de huisindustriëelen op gelijke wijze optreedt als tegenover de fabrieksarbeiders, de zwakken dus tegen de al te onverbiddelijke uitbuiting der sterken tracht te beschermen en het economisch eigenbelang tracht tegen te gaan; een tweede categorie, die aan de belangen der verbruikers haar ontstaan dankt en zich tot gezondheidsvoorschriften beperkt, en een derde eindelijk, wier doel het is den thuisarbeid te onderdrukken. Uit deze drie gezichtspunten zullen wij de onderhavige wetgeving en haar gevolgen te beschouwen hebben. De uitbreiding der arbeidswetgeving tot de huisindustrie is de meest gebruikelijke, vaal' vrijwel zonder nadenken uitgesproken eisch, door welks vervulling men haar schadelijke uitwassen met succes meent tegen te gaan. Zij is dan ook gedeeltelijk verwerkelijkt, doch is in de europeesche staten en ook voor een deel in de buiten-europeesche niet tot den thuisarbeid en de gezinswerkplaats doorgedrongen. In Engeland, Frankrijk en Oostenrijk zijn de werkplaatsen ten opzichte van de arbeidswetgeving met de fabrieken gelijkgesteld; Engeland waagt het zelfs de scherp getrokken grenslijn der gezinswerkplaats te overschrijden voor zoover kinderen en jonge lieden daarin werkzaam zijn; Frankrijk onderwerpt ook werkplaatsen van godsdienstige congregaties en zoodanige die van weldadigheidsinrichtingen afhankelijk zijn aan de wet, terwijl Oostenrijk deze niet omvat. Zwitserland strekt de arbeidswetgeving uit over alle werkplaatsen, waarin meer dan 6 personen werkzaam zijn, en over alle zonder onderscheid waarin een gevaarlijk bedrijf uitgeoefend wordt. Nieuw Zeeland en Victoria ten slotte hebben ook over de gezinswerkplaatsen in het eerste geval voor zoover er 2, in het andere voor zoover er 4 personen in werkzaam zijn, de arbeidswetgeving uitgebreid. Stellen wij ons hierbij nu eens den uitwendigen toestand der huisindustrie voor oogen: zij breidt zich uit over de groote steden zoowel als over de kleine, over het platte land en het eenzaam dorpje zoowel als over de ontoegankelijke dalen en hoogvlakten der bergen. Zij huist in den kelderhoek en in de dakkamer, zij verbergt zich achter de praal van beter dagen in de salons der dames van de burgerlijke wereld. Zij heeft in de groote steden geen vasten zetel, want geen moeilijk beweegbare machines, zooals in het fabrieksbedrijf, ketenen haar aan een vaste plaats, haar werkplaatsen zijn even spoedig opgeslagen als afgebroken. Heeft de wettelijke bescherming der arbeiders bij dit alles eenige kans op resultaten? Zelfs een leger van beambten zou daar niets in kunnen verhelpen. Het is wel uit deze overweging dat in de landen waar de huisindustrie een bizonder groote plaats inneemt de gezinswerkplaatsen buiten de wet gesteld zijn. Daardoor beperkt zich het veld dat onder toezicht staat natuurlijk aanmerkelijk, de ellendigsten en ongelukkigsten, waarvan de vrouwen en kinderen het grootste aandeel leveren, worden aldus zonder bescherming aan de uitbuiting prijsgegeven, zonder dat het den werkplaats-arbeiders inderdaad wat helpt. Want de moeilijkheid van voldoend toezicht wordt nog door de stompzinnigheid der te beschermen personen verhoogd. Het bestaan der huisindustrie berust voornamelijk op het feit dat de menschelijke arbeidskracht goedkooper werkt dan de machinale; de noodwendige aanvulling echter der lage loonen is de lange arbeidstijd. De menschen, vooral de vrouwen, die aan deze bepalingen tot nu toe altijd onderworpen waren, hebben niet voldoende besef om de doorvoering der wetten te steunen. Zij zullen integendeel, van enkele kringen van ontwikkelde groote-stads-arbeiders afgezien, in de beperking van hun arbeidstijd een onwelkome vermindering hunner op zichzelf reeds karige verdiensten zien en de bepalingen der wet trachten te ontduiken. Daarbij is hun vatbaarheid tot organisatie niet slechts ten gevolge van hunnen lagen levensstandaard en hun overlading met arbeid, maar ook ten gevolge van hun vereenzelviging zeer gering, zoodat ook hier slechts in zeldzame gevallen in de plaats der zwakke enkelingen de door hun vereeniging sterke verbondenen kunnen treden. Deze feiten zijn den wetgevers niet onbekend gebleven. Zij hebben daarom verschillende pogingen gedaan om eerst ten minste den kring der huisindustriëelen, waarop de wet toegepast moet worden, vast te stellen. Voor zoover het werkplaatsen betreft, hebben de austraÜsche staten Victoria en Nieuw Zeeland de jaarlijks te herhalen registratie voorgeschreven, en bepaald dat een werkplaats eerst dan als zoodanig gebruikt mag worden, wanneer de arbeidsinspecteur, bij wien zij aangemeld moet worden, het verlof daartoe verleend heeft. Het is de bedoeling dat door dezen maatregel eenerzijds de werkplaatsen ter kennis van de autoriteiten komen, anderzijds de controle der gezondheids-politie van den aanvang af onmogelijk wordt. Wat echter in een kleinen staat mogelijk is, wordt in een groote met uitgebreide huisindustrie haast ondoorvoerbaar. Want feitelijk zou weer een controle noodig zijn om te constateeren of de voorgeschreven aanmelding voor de controle ook geregeld plaats heeft. De engelsche arbeids-commissie heeft met het oog hierop indertijd voorgesteld den huiseigenaar, eventueel ook den werkuitgever, voor de tijdige aanmelding aansprakelijk te stellen. ') Maar zelfs als de controle daardoor verzekerd werd, bleef een groot nadeel bestaan: niet altijd zou de arbeidsinspecteur aanstonds op de plaats van het onderzoek kunnen zijn, de daardoor noodzakelijk wordende rusttijd zou echter steeds een gevoelig verlies van verdiensten beteekenen. Om behalve de huisindustriëelen ook de thuisarbeiders te bereiken, heeft een aantal noordamerikaansche en australische staten aan de werkuitgevers de plicht opgelegd, nauwkeurige lijsten van hun arbeiders te houden, die op verzoek aan den arbeidsinspecteur voorgelegd moeten worden, en Engeland is nog een stap verder gegaan, door, hoewel slechts voor een beperkt aantal bedrijven, te verlangen dat de houders van werkplaatsen en de werkuitgevers jaarlijks tweemaal de namen en adressen hunner arbeiders bij den arbeidsinspecteur moeten inleveren. 2) 1) Zie Fifth and final Report of the Commission of Labour. Part I. London 1894 blz. 108. 2) Zie Eugen Schwiedland, Ziele und Wege der Heimarbeitsgesetzgebung. Weenen 1899, blz. 47 en vlgg. Deze bepaling is zeker zeer opmerkelijk en verdient navolging; werkelijke waarde heeft zij echter eerst dan, wanneer de beambten ook in staat zijn, alle arbeiders voldoende te controleeren. Daarop is echter niet de minste kans. Een betere weg, om de doorvoering der beschermingswetten te waarborgen, schijnt diensvolgens te zijn, om de verantwoordelijkheid daarvoor over een reeks van personen uit te breiden en zoo een soort vrijwillige inspectie te scheppen die de staatsinspectie ondersteunt. De engelsche wetgeving heeft voor bepaalde bedrijven in dien geest besloten en den ondernemer ervoor aansprakelijk gesteld wanneer zijn arbeiders onder voor de gezondheid gevaarlijke voorwaarden te werk gesteld worden. Deze bepaling kan echter slechts in zoover van nut zijn, als het den toestand der werkplaatsen in sanitair opzicht betreft. Het gewichtigste echter, de zekerheid van den arbeidstijd, der rusttijden, der kraamvrouwenbescherming enz. enz., kan daardoor niet gewaarborgd worden, daar ook de ondernemer geen voortdurende controle uitoefenen kan en zich daartoe ook niet gedwongen ziet, want hij weet veel te goed hoe zelden de overtreding der voorschriften geconstateerd zou worden. Wat Thun van een rijnlandsch industrieel verhaalt, die, toen hij wegens het overtreden van de wet op den kinderarbeid tot een geldboete veroordeeld werd, uitriep: „Dat verdien ik in acht dagen wel weer op de kinderen," ') zou zich hier met eenige variaties herhalen; de verantwoordelijkheid zou dus niet alleen door den ondernemer gedragen moeten worden. Beatrice Webb doet den voorslag, dat ook de huisheer en verhuurder der werkplaats aansprakelijk gesteld moet worden. 2) In New York is deze eisch gedeeltelijk tot wet verheven en de huisheer moet bij zekere bedrijven er voor instaan dat de goederen eerst dan vervaardigd worden, wanneer de aangifte der werkplaats bij de inspectie-autoriteiten heeft plaats gehad. Verder dan deze bepaling schijnt mij het aansprakelijk stellen practisch ook niet te kunnen gaan, daar anders een voor den werkplaatshouder en zijn gezin ondragelijke plagerij van den kant van den huisheer zou ontstaan. Heeft de huisheer of zijn vertegenwoordiger — en men stelle zich eens goed voor welk soort menschen dat gewoonlijk zijn en hoe zij steeds van wantrouwen tegenover den armen arbeider vervuld zijn, — het recht, zijn huurders te controleeren, dan kan hij het bestaan van hen die hem uit een of andere oorzaak niet bevallen, ondragelijk maken, gezwegen nog van allerlei misbruiken die het gevolg zouden zijn. Deze 1) Zie A. Thun, t. a. p., blz. 21. 2) Zie Beatrice Webb, Sweating: its Cause and Remedy, Fabian Tract Nr. 50, London 1894, en dezelfde, Comment en finer avec le sweating system? in de Revue d'economie politique, Parijs 1893, bl?. 963 en vlgg. soort van controle zou buitendien altijd slechts in het bereik der steden mogelijk zijn, daar bijv. de huisindustriëelen op het platte land en in het gebergte niet alleen vaak eigenaars hunner armzalige werkplaats zijn, maar ook ver van den werkgever verwijderd wonen. Er blijft nog een middel te vermelden, dat voor een beperkten kring van arbeiders den wettelijk voorgeschreven arbeidstijd kan helpen verzekeren. Het bestaat in het verbod om de fabrieks- of werkplaatsarbeiders na afloop van den arbeidstijd nog werk mee naar huis te te geven. Engeland heeft aldus gehandeld, het heeft echter uitdrukkelijk bepaald dat het meenemen van werk naar huis toegestaan mag worden, wanneer de arbeidster in de werkplaats niet den vollen arbeidstijd gewerkt heeft. Voor misbruiken is diensvolgens de deur wijd opengezet, daar onmogelijk geconstateerd kan worden of men haar voor de wettelijk te harer beschikking staande rest van den arbeidstijd te veel werk mee naar huis gaf of niet. Men meende door deze formuleering der wet rekening te moeten houden met de vrouwen, die, daar zij op kinderen te passen en een huishouden te voeren hebben, slechts eenige uren in de werkplaats kunnen arbeiden; haar wilde men niet de mogelijkheid ontnemen om door huiselijken arbeid de geringe verdienste een weinig te verhoogen, en offerde hieraan de veel gewichtiger belangen op van honderden andere vrouwen die nu door den tusschenpersoon met zooveel werk overladen kunnen worden, dat zij thuis tot in den nacht moeten werken, en noch tijd vinden om voor haar kinderen, noch om voor haar huishouden te zorgen. Zal ten minste op dit altijd slechts klein gebied de vrouwelijke arbeider voor uitbuiting beschermd worden, dan moet het verbod om werk mee naar huis te nemen, onvoorwaardelijk zijn. 4 Onze geheele beschouwing over het uitbreiden van de arbeidswetgeving over de huisindustrie loopt hierop uit, dat alle pogingen, om haar in vollen omvang door te voeren, vruchteloos blijven. De wezenlijke oorzaak daarvoor is dat de wateren der huisindustrie uiteenvloeien in tallooze kleine, verborgen beddingen, die zich noodzakelijkerwijs aan het toezicht onttrekken. In het smartelijk gevoel van onderwerping aan dit besef heeft menig wetgever zich ertoe beperkt de gevolgen der huisindustrie door algemeene gezondheidsvoorschriften te verzwakken. Zij gingen daarbij oorspronkelijk niet uit van het belang der arbeiders, maar van dat der verbruikers, die zij voor den invloed der onder ongezonde voorwaarden vervaardigde goederen trachtten te beveiligen. In de staten der Noordamerikaansche Unie is dit stelsel het verst uitgewerkt. Epidemieën wier haard de zweetholen der huisindustrie waren, gaven den stoot hiertoe. Men bepaalde, om de gevaarlijke overvulling der kleine arbeidsvertrekken te vermijden, dat in de kamers der huurhuizen, die tegelijk voor eten en slapen gebruikt worden, vreemde arbeidskrachten tot het vervaardigen van voor den verkoop bestemde waren niet te werk gesteld mogen worden. Dit was zoowel een eerste veelbelovende schrede tot de gedwongen inrichting van afzonderlijke werkplaatsen, als ook een rechtstreeksche ondersteuning der gezinswerkplaatsen, waarin de uitbuiting hoogtij vieren kon. De industrie zal altijd den goedkoopsten arbeid zoeken en zoo heeft de wet een uitbreiding van den thuisarbeid eerder helpen bevorderen dan tegengaan. ') Om echter ook de gezinswerkplaats en haar gezondheidstoestanden onder toezicht te kunnen houden, werd de verplichte aanmelding bij de gezondheidspolitie en de vergunning tot het bezigen der werkplaats voor arbeid ingevoerd. Voor het nakomen van dit voorschrift stelde men in New York den huisheer, in Massachusetts den werkuitgever aansprakelijk. Op deze wijze worden de arbeidslokalen, ten deele slechts voor zoover zij bij de confectieindustrie in gebruik zijn, zooals in Massachusetts, ten deele voor zoover in 't algemeen goederen daarin vervaardigd of bereid worden, onder de controle der gezondheidsinspectie gesteld. Afzonderlijke voorschriften, zooals het verbod om goederen in woningen te vervaardigen waar besmettelijke ziekten heerschen, dat ook Engeland uitgevaardigd heeft, zijn het natuurlijk gevolg hiervan. Men is echter tot bescherming van het publiek nog verder gegaan. In New York, Massachusetts en Nieuw Zeeland bepaalt de wet, dat goederen waarvan bewezen wordt dat zij uit werkplaatsen of gezinsbedrijven afkomstig zijn, die een vergunning missen, of dat zij onder andere ongezonde voorwaarden ontstaan zijn, door den gezondheids- of fabrieksinspecteur van een merk voorzien moeten worden dat het opschrift „Tenement made" draagt, dus zoowel handelaars als verbruikers van den koop afschrikt. Goederen die in lokalen vervaardigd werden waar besmettelijke ziekten heerschen, moeten na de stempeling ontsmet worden en wel strekken zich al deze voorschriften ook uit over van het buitenland ingevoerde verkoopsartikelen. Deze geheele, theoretisch goed bedoelde inrichting vertoont echter maar al te duidelijk het stempel van volkomen ontoereikendheid, ja zij leidt tot bedenkelijke consequenties. Want wie kan er voor instaan dat ieder kindermanteltje dat in de kamer van een typhuslijder gemaakt, iedere sigaar die naast het bed van een teringlijder vervaardigd werd, ieder hemd dat een arme moeder aan het bed van haar aan diphteritis lijdend kind naaide, gecontroleerd en gemerkt kan worden?! 1) Zie Florence Kelley, Die Gesetzliche EinschrSnkung der Heimarbeii. Schriften des Vereins für Sozialpolitik, LXXXVII, 4e deel, Leipzig 1899, blz. 221. En wie wil aan de balen laken of de mantels en blousen, die in massa's van de eene stad naar de andere, van het eene land naar het andere verzonden worden, zien of zij ziektekiemen bevatten of niet? De angst voor het merken en waardeloosmaken der goederen dwingt de thuisarbeiders echter ook tot een formeel stelsel van ontduiking en geheimhouding. Nog later dan tot dusver zullen zij ertoe oveigaan om den dokter te halen of besmettelijke ziekten aan te geven. En zelfs wanneer het noodlottig merk aan de goederen hangt, zal het dan op de groote reis die het aanvaardt, trots alle straffen die op de beschadiging of verwijdering ervan staan, eraan blijven? Het is een utopische opvatting dat een gezoomde zakdoek of een kous van de plaats waar zij gemaakt werden tot de laatste plaats van bestemming gecontroleerd zouden kunnen worden! Blijft echter het merk trots dat alles eraan zitten, dan zal zich de treurige scheiding tusschen rijk en arm nog in sterker mate dan tot dusver voltrekken: er zullen zich kringen van handelaars vormen die de gedisqualificeerde goederen opkoopen en ze aan hen verkoopen die het „Tenement made" gaarne op den koop toe nemen, wanneer zij daarvoor minder behoeven te betalen. Zelfs dus wanneer men de doorvoerbaarheid van merkbepalingen aanneemt, zouden zij slechts tot beveiliging van de welgestelde koopers dienen. Wanneer wij ons nu de moeilijkheden waarmee de wet op de huisindustrie te kampen heeft en waarop zij allerwege schipbreuk moet lijden, voor oogen stellen, dan blijkt, dat deze alle in het ééne woord thuisarbeid zijn samen te vatten, — thuisarbeid in den ruimsten zin, die zoowel den arbeid der opzichzelfstaande vrouw in haar kamertje, als de gezinswerkplaats en de kleine werkplaats der tusschenpersonen in de door hen bewoonde ruimten omvat. Dat is de ontzettende afgrond I dien de arbeidswetgeving niet vermocht te overbruggen, waarin zij veeleer jaar op jaar duizenden menschen neerwerpt, in 't bizonder de K zwaksten, de kinderen en de vrouwen. Om de wetsbepalingen te I * ontgaan, de kosten van den fabrieksbouw te sparen en het risico der stille tijden en der crisissen op de arbeiders af te wentelen, hebben de ondernemers de huisindustrie opgekweekt. Wordt ook zij door de wetgeving omvat, dan werpt zich de winzucht op de uitbuiting van den thuisarbeid. Zelfs een zoo onbeteekenend voorschrift als de duitsche verordening op de confectie heeft vaak reeds een vermeerdering van het aantal thuisarbeiders tengevolge gehad, •) en de invoering van den achturigen normalen arbeidsdag voor fabrieken en werkplaatsen in Australië heeft den 1) Zie E. Jaffé, t. a. p., blz. 113. thuisarbeid daar eerst in 't leven geroepen. ') Hier echter staat onder den ban van geheiligde tradities de europeesche wetgever stil, hij waagt het niet den drempel van het huis te overschrijden, ook wanneer deze al lang niet meer tot het vredig genot van het intiem gezinsleven, maar slechts in de duistere werkplaats der gezinsuitbuiting leidt. Wellicht weerhoudt hem ook een onbestemde vrees om de grenzen van zijn macht, die als grenzenloos beschouwd wordt, te erkennen. De Amerikaan en de Australiër, die door sentimenteele overwegingen niet meer in die mate beheerscht wordt, heeft zich den toegang verworven, maar al zijn pillen en drankjes, die hij tegen de groote ziekte daar binnen voorschreef, zijn zonder uitwerking gebleven. Dat is best te begrijpen, want er bestaat geen hulp voor; het is een ziekte die zonder redding tot den dood leidt. Velen sluiten de oogen voor de juistheid dezer diagnose, anderen erkennen haar, maar naar het voorbeeld van den dokter aan het menschelijk doodsbed, trachten zij het ontvliedend leven met alle kunstmiddelen vast te houden, en slechts zeer weinigen zien daarin de ergste wreedheid en willen den doodstrijd wel verlichten, het ontbindingsproces echter bespoedigen. Het kan na dit alles aan geen twijfel onderhevig zijn, aan wiens zijde wij ons te scharen hebben. Het eerst waren het de engelsche arbeiders die, in het besef van de hopeloosheid van ieder streven der vakvereeniging naar beter arbeidsvoorwaarden, zoolang de onderkruipersconcurrentie der voor organisatie onvatbare thuisarbeiders bestaat, de afschaffing van den thuisarbeid trachtten te bereiken. Zoowel de schoenmakers als de kleermakers voerden een heftigen strijd tegen de ondernemers om hen te dwingen alle arbeiders slechts in eigen werkplaatsen te werk te stellen. De schoenmakers bereikten vaak hun doel door werkstakingen, voor de kleermakers bleef het succes bijna geheel uit, ook hun beroep op de verbruikers om slechts in die winkels te koopen die in bedrijfswerkplaatsen lieten werken, vond niet het gehoor dat noodzakelijk was om indruk te maken. 2) Een deel der engelsche sociaaldemocratie, die op het congres voor arbeidswetgeving te Zurich vertegenwoordigd was, sprak zich uit in den zin der arbeiders en stelde een resolutie voor die de afschaffing van den thuisarbeid als doel der noodwendige wettelijke maatregelen aangaf. Maar zelfs op dit congres werd zij niet aangenomen. Met den eisch, bedrijfswerkplaatsen in te richten, naderden ook de duitsche arbeiders in 1895 de confectiefabrikanten en legden, om den 1) Zie G. Ruhland, Der achtstündige Arbeitstag und die Arbeiterschutzgesetzgebung Austraiiens, in Schaffles Zeitschrift für die gesammte Siaatswissenschaft. Tübingen 1891, Heft 2, blz. 350 en vlgg. 2) Zie Eugen Schwiedland, t. ». p., blz. 90. strijd uit te vechten, in den winter van 1896 het werk neer. Slechts de geheel ontoereikende wet die de werkplaatsarbeiders in de confectie onder de arbeidswetgeving stelde, was het resultaat van hun strijd. Tegen den thuisarbeid, die het uitgangspunt van den strijd vormde, geschiedde niets. ') Het scherp verzet der ondernemers tegen het inrichten van bedrijfswerkplaatsen, die nog daarenboven, waar de wensch ernaar tot dusver opkwam, door geen parlement voorgestaan werden, is van hun standpunt volkomen te verklaren: het inrichten of huren van lokalen voor de werklaatsen, het aanschaffen van machines, het aanstellen van meesterknechts en niet het minst de ten slotte volgende onaangenaamheden en kosten der arbeidswetgeving en arbeidersverzekering, waaraan zij bij het tewerkstellen van huisindustriëelen haast geheel ontkomen, zou zulk een kapitaal vorderen en de winst in den eersten tijd dermate besnoeien, dat ook voor de toekomst aan een toegeven der ondernemers des te minder te denken valt, daar de onderhavige arbeiders onder de tegenwoordige verhoudingen tot een hecht aaneengesloten organisatie, die aan hunne wenschen de noodige klem kan verleenen, nimmer zullen komen. Dientengevolge zijn enkele groepen van arbeiders vaak tot zelfhulp overgegaan. In Genève en Lausanne, in Bern en in Zurich waren het de kleermakers die met steun hunner vakvereeniging eigen werkplaatsen inrichtten, in Weenen deden de meerschuimsnijders evenzoo.2) De geheele beweging beperkte zich echter tot kleine kringen, daar eenerzijds geen dwang bestond om tot die werkplaatsen toe te treden en anderzijds het noodige kapitaal ontbrak om door het aanschaffen van nieuwe machines en het aanwenden van motorische krachten snelleren en beteren arbeid te leveren en op deze wijze den primitieven thuisarbeid te ondermijnen. Het stedelijk bestuur van Genève, waartoe zich de kleermakers om steun wendden, erkende wel de rechtmatigheid van hun streven, maar meende met het oog op de stadskas geen precedent te mogen scheppen. Een ander middel om den thuisarbeid zooveel mogelijk te beperken eischte het wetsontwerp dat minister Peacock in 1895 bij het Parlement van Victoria indiende, doch ook alleen de confectieindustrie betrof. Het hield de bepaling in dat thuisarbeiders slechts met verlof briefjes tewerkgesteld mochten worden en wel zouden slechts zij die hun levens- 1) Zie Johannes Timm, Das Sweating-System in der deutschen Konfektionsindustrie, Flensburg 1895, blz. 22 en vlgg., en dezelfde, Die Konfektionsindustrie iind ihre Arbeiter, Flensburg 1897, blz. 61 en vlgg., alsook Hans Grandke, t. a. p., blz. 336 en vlgg. 2) Zie Eugen Sehwiedland, t. a. p., blz. 186 en vlgg. onderhoud verdienen moeten en daarbij om een of andere reden aan hun huis gebonden zijn, daarop aanspraak kunnen maken; deze beperking echter zou, wanneer de wet in werking was getreden, haar zegenrijken invloed weer uitgewischt hebben. Practischer en meer ingrijpend lijkt daarom het voorstel van een duitsch sociaalpoliticus, die eveneens in het verbod van den thuisarbeid de eenige oplossing van het brandend vraagstuk ziet en de thans werkzame thuisarbeiders hun werk in het eigen huis met uitreiking der verlofbriefjes nog wil toestaan, nieuw aangekomen arbeiders echter daarvan wil uitsluiten, zoodat de thuisarbeid daardoor geleidelijk zou uitsterven. ') De hier geschetste eischen en wenschen zijn, ieder voor zich, gerechtvaardigd, maar zij zijn öf in den aangegeven vorm onvervulbaar, öf zij zouden, indien zij verwezenlijkt werden, tegenover de groote taak veel te zwak blijken. De afschaffing van den thuisarbeid kan, zal zij niet tot een wreede hardheid worden, slechts het resultaat zijn van een stelselmatige wetgeving die zich organisch ontwikkelt en toch volgens een vast plan, dat het doel nooit uit het oog verliest. Een eerste schrede naar dit doel zou zijn het verbod van het samengaan van woning en werkplaats voor al diegenen die vreemde arbeiders bij zich laten werken en het meegeven van werk naar huis zonder uitzondering te verbieden; de arbeidsinspecteurs, wier aantal aanzienlijk verhoogd moest worden, zouden het toezicht moeten houden op de doorvoering van het voorschrift, terwijl de verantwoordelijkheid daarvoor ook door den werkuitgever gedragen moest worden. Om echter tegelijkertijd de tusschenpersonen, vaak zelf slechts weinig beter gestelde proletariërs, niet te ruïneeren, moesten alle gemeenten, in wier gebied zich huisindustriëele bedrijven bevinden, verplicht worden onder verhaal der kosten op de ondernemers, speciale, aan alle eischen der gezondheidsleer beantwoordende lokalen, zoo mogelijk uitsluitend voor het doel ingerichte fabrieksgebouwen met motorische beweegkracht, den huisindustriëelen tegen een huurprijs die de vroeger daarvoor besteede middelen niet mocht te boven gaan, ter beschikking te stellen. Over al deze werkplannen zouden dan de gezamenlijke voorschriften der arbeidswetgeving uitgebreid kunnen worden en staat en gemeentebesturen hadden dan de verplichting op zich te nemen, hun werk slechts in zulke werkplaatsen te laten uitvoeren. 2) 1) Zie Alfred Weber, Das Sweating-System in der Konfektion, in Brauns Archiv für soziale Gesetzgebung und Statistik, 10e deel, Berlijn 1897, blz. 514; dezelfde, Verhandlungen des Vereins für Sozialpolitik in September 1899 in Breslau, Leipzig 1900, blz. 35. 2) Zie Schutz den Heimarbeitern! Eine Denkschrift dem Bundesrat und Reichstage überreicht vom Verband der Schneider und Schneiderinnen, Stuttgart 1901, blz. 130. Bleef men echter hierbij stilstaan, dan zouden de gezinswerkplaatsen natuurlijk, overeenkomstig de ervaring in andere landen, ontzaglijk toenemen. Dat moest de wetgeving voorkomen door voortaan het verbod van het samengaan van werkplaats en woning ook over de qezinswerkplaats uit te strekken. Slechts aan personen die met het oog op kinderen, of tot verpleging van oude verwanten, of door eiqen gebrekkigheid gedwongen zijn thuis te blijven, zou verlof tot het uitoefenen van hun beroep in huis verstrekt mogen worden. Na het in werking treden dezer bepalingen zou de gemeentelijke armverzorging haar opmerkzaamheid te vestigen hebben op de nog aanwezige thuis arbeiders en al naar behoefte kinderbewaarplaatsen en bewaarscholen tehuizen en ziekenhuizen moeten oprichten of vergrooten, of door rechtstreekschen steun daar ingrijpen waar het noodig blijkt, zoodat na verloop van een zekeren overgangstijd alle thuisarbeiders in de werkplaatsen overgebracht konden worden en de kinderen, de ouden en zieken verzorgd zijn. De natuurlijke voorwaarde voor het ingrijpen der armverzorging zou zijn dat alle den armen onteerende bepalingen zooals bijv. het ontnemen van het kiesrecht, vervielen. De verpleging der zieken ouden en gebrekkigen is een plicht der gemeenschap, op wier vervulling zij aanspraak hebben, en de armoede in zekeren zin denkbeelden" ^ 660 treUr'3 V°°r ** Volsla9en verwarnng van Indien al deze voorwaarden vervuld zijn, zou tegen den thuisarbeid, ie nog steeds zijn bestaan rekken zal, met grooter nadruk opgetreden unnen worden. Het naaien in al zijn verschillende takken kwam dan in de eerste plaats in aanmerking, daar het zich het gemakkelijkst n verbergen. H,er moest een nieuwe maatregel getroffen worden: het verbod van het drijven der machines door menschelijke krachten overal waar niet voor het huiselijk gebruik gewerkt wordt. Nog afgezien van de omstandigheid dat volgens het inzicht van alle geneesheeren en verpleegsters de invoering van het stoombedrijf bij het naaien meer an iets anders tot verhooging der gezondheid zou bijdragen, >) zou dit voorschrift licht door te voeren zijn, daar het ratelen der machine de controle vergemakkelijkt, zooveel te meer, wanneer in dit geval de huisheer aansprakelijk wordt gesteld en iedere industriëele arbeid in huur- en woonhuizen, voor den arbeider zoowel als voor den huisheer, gevoelige straffen met zich brengen zou. 2) j ,..,A1 d*z* ,b®Pa,in9en schijnen, ook onder voorwaarde van geleidelijke ontwikkeling, slechts doorvoerbaar in steden, waar de arbeiders 2! /,•! p'°rence vK*'ley' The Swe,,in8 Systeem in Hull-House, t. a. p.. blz. 36. ) Zie Florence Kelley, Gesetzliche Einschrfinkungen etc., t. a. p., bli. 225. zich samendringen en het toezicht gemakkelijker gaat. Zijn zij echter hier in werking, dan zal de ontwikkelingstendenz der moderne industrie, om goedkoope streken en goedkoope arbeidskrachten op te zoeken, slechts nog scherper aan den dag treden en de uitbuiting, waaraan in de stad grenzen gesteld kunnen worden, zal zich gretig op het land, in de eenzame dalen, op de verre hoogvlakten werpen. Om hier dezelfde beschermingswetten als in de stad te doen gelden, moet de verkeerspolitiek in haren dienst gesteld worden. ') Iedere spoorweg, iedere goede straatweg vergemakkelijkt de verbinding en het is een bekend feit» waarover de natuurvrienden niet genoeg kunnen klagen, dat de fabrieksschoorsteen overal verrijst waar de spoorweg doordringt. De vereeniging der landelijke huisindustriëelen in werkplaatsen zal met dezen steun ook geleidelijk zijn door te zetten. Van de oprichting der werkplaatsen zouden de kosten straffer op de werkgevers verhaald kunnen worden, daar zij door de lagere loonen op de werkgevers der huisindustrie in de steden veel voorhebben. Maar daarmee zijn alle hindernissen nog niet verdwenen. In New York en Massachusetts, waar de confectieindustrie aan strenge regeling onderworpen is, hebben de confectioneurs er zich aan weten te onttrekken door hun goederen uit andere staten te betrekken die zulke wetten nog niet kennen en waarheen de sweaters van New York en Massachusetts bij massa's de wijk namen. Ditzelfde zou zich in Europa herhalen wanneer de wetgeving ter bestrijding van de huisindustrie zich tot een of twee landen zou beperken. De noodzakelijkheid van een internationale arbeidswetgeving treedt nergens sterker dan hier aan den dag en het zou goed zijn wanneer de internationale vereenigingen voor arbeidswetgeving zich eens grondig met dit vraagstuk bezighielden, in plaats dat zij hun universaliteit door een oppervlakkige veelzijdigheid meenden te moeten bewijzen. Vooral echter moesten de arbeiders aller landen hieraan een krachtige belangstelling wijden en in de parlementen eensgezind stelling nemen, want van de onderdrukking der huisindustrie hangt hun eigen ontwikkeling af. Eerst de vereeniging van mannelijke en vrouwelijke arbeiders in de werkplaatsen zal hun bewustzijn bevorderen en hun vakorganisatie mogelijk maken. Zoolang zij als de roofridders in hinderlagen liggen, zullen zij den georganiseerden arbeiders hun moeilijk verworven buit steeds weer betwisten. Loonsverhoogingen, vooral vaste loontarieven, die belangrijke taak der arbeidersbonden, van wier verwerving de bestaanszekerheid vaak afhangt, zullen, zoolang de huisindustrie bestaat, slechts zelden te veroveren en nog zeldzamer te 1) Zie Alfred Weber, Verhandlungen etc., t. a. p., blz. 32 en vlgg. handhaven zijn. Maar zelfs onder de arbeiders zijn er nog genoeg, die wel de nadeelen der huisindustrie erkennen, maar niettemin voor ingrijpende maatregelen terugdeinzen, daar zij hierdoor het gezin en de vrijheid van het individu meenen aan te tasten. Het is ook buiten twijfel dat bij den door mij voorgeslagen weg van wetgeving bij alle omzichtigheid hardheden niet zullen uitblijven. Maar waar ter wereld werd de vooruitgang gemakkelijk gekocht? Bij alle arbeidswetten zijn er menschen geweest die zich in hun vrijheid beperkt, in hun verdiensten benadeeld zagen. De geleidelijke opzuiging van het handwerk door de fabriek heeft zeker zware wonden geslagen en slaat die tegenwoordig nog, voor de huisindustrie zal juist hetzelfde gelden De sociale hervormer echter en de wetgever mogen naar het leed van enkelen hun handelingen niet richten, zij hebben veeleer de taak, -de ontwikkelingstendenzen na te speuren en die tendenzen te bevorderen waardoor de menschheid in 't algemeen tot hooger bestaansvormen opgeheven zal worden. De huisindustrie houdt haar op den trap van lichamelijke en geestelijke ellende, zij verhindert den vooruitgang tot beter sociale verhoudingen, daarom moet ook hier het sentimenteele medelijden voor het kalme inzicht en de ver-ziende menschenliefde wijken. Een stiefkind der arbeidswetgeving waren gedurende langen tijd ook de handelsbedienden. En zij zeiven, die het onderscheid tusschen zich en de fabrieksarbeiders steeds scherp belijnden, wenschten ook op dit gebied geen gelijkstelling met hen. Eerst toen de in 1842 gestichte engelsche vereeniging tot het verkrijgen van vervroegde winkelsluiting na bijna vijftigjarige vergeefsche pogingen inzag dat langs den weg van zelfhulp niets te bereiken viel, trad zij voor wettelijke maatregelen in het krijt. Terzelfder tijd stelden ook de vereenigingen van handelsbedienden in Duitschland bepaalde eischen aan de wetgeving. Het ontstaan der grootbedrijven op het gebied van den handel had tot deze ontwikkeling den grond gelegd, want het vervormde langzamerhand de massa der jonge kooplieden, die hun leer- en arbeidstijd steeds slechts als voorbereiding tot eigen zelfstandigheid beschouwden, in loonarbeiders, die voor hun leven in afhankelijke positie van den ondernemer blijven en daarom een wettelijke bescherming noodig hebben. De eerste schrede hiertoe was de wettelijke vaststelling van een wekelijkschen maximum-arbeidstijd van 74 uren voor winkelbedienden beneden de 18 jaren in Engeland, die echter gedurende meer dan 10 jaren slechts tot opvulling van het wetboek diende, daar geen toezicht op de uitvoering aanwezig was. De londensche graafschapsraad ging eerst voor enkele jaren over tot het aanstellen van handelsinspecteurs, die reeds na een korten termijn een groot aantal wetsovertredingen constateeren konden. De eenige bepaling die op dit veelbelovend begin van wettelijken hervormingarbeid volgde, was het voorschrift om in alle winkels waar vrouwelijke bedienden werkzaam zijn, zitplaatsen voor haar in te richten, — een voorschrift waartoe een aantal noordamerikaansche staten het goede voorbeeld gegeven hadden en dat ook door Duitschland en Frankrijk onlangs uitgevaardigd werd. De groote nadeelen echter waarmee de arbeid in den handel de bedienden bedreigt, worden hiermee nog slechts weinig getroffen en toch scheen het alsof de gewichtigste hervorming, de verkorting van den arbeidstijd, niet door te voeren was. Het eerst gelukte het de zondagsrust te veroveren, maar zij bleef problematisch en bestaat in hoofdzaak slechts in een beperking van den zondagsarbeid, want niet alleen dat alle handelsbedienden in Duitschland een vijf-, in Oostenrijk zelfs een zesurigen zondagsarbeid hebben, voor een reeks van bedrijven wordt ook deze bepaling nog in het nadeel der bedienden opgeheven. Dat bij deze ervaring de verkorting van den dagelijkschen arbeidstijd nog op grooter moeilijkheden zou stuiten, was te voorzien. Toen de duitsche commissie voor arbeidersstatistiek op grond van de resultaten harer onderzoekingen dienovereenkomstige eischen stelde, verhief zich een storm van verontwaardiging in de handelswereld. Een groot aantal werkgeversbonden en kamers van koophandel hield de voorgeslagen vaststelling van de achtuursluiting niet slechts voor het begin van hun ondergang, maar ook voor verderfelijk voor de bedienden, die daardoor tot verkeerd besteden van den vrijen tijd, tot lichtzinnigheid en onzedelijkheid verleid zouden worden. Het „ingrijpen van den staat in de beroepsvrijheid" werd, evenals eens de wettelijke regeling van den fabrieksarbeid, fel afgewezen en als een beleediging der beroepseer beschouwd. ') Niettemin werd ten slotte de negenuursluiting aangenomen. In het verder verloop der hervormingen op dit gebied werd het verstrekken van een onafgebroken rusttijd van 10 -11 uren en het vaststellen van een middagrusttijd van 111 uur, wanneer de maaltijd buitenshuis gebruikt wordt, verplicht gesteld. Maar zooals bij de arbeidswetgeving in 't algemeen, werden deze bepalingen door het toelaten van een reeks van uitzonderingen weer verzwakt, want niet alleen dat zij op arbeid die tot voorkomen van het bederven van waren dadelijk verricht moet worden, bij het opmaken der inventaris, zoowel als bij het openen van nieuwe winkels en verhuizingen geen toepassing vinden, 1) Zie J. Silbermann, Die Lage der deutschen Handelsgehilfenund ihre gesetzliche Reform, in Brauns Archiv fflr soziale Gesetzgebung und Statistik, 9e deel, Berlijn 1896, blz. 367 en vlgg. maar ook kan de arbeidstijd veertig dagen in het jaar tot 10 uur 's avonds verlengd, de op zichzelf reeds karige zondagsrust voornamelijk voor feestdagen haast geheel opgeheven worden. Vrij van eenige ingrijpende regeling bleven de slaapvertrekken der bedienden, die, zooals wij gezien hebben, zoodra zij zich in het huis van den patroon bevinden, veel te wenschen overlaten. Zelfs omtrent de inrichting der winkellokalen bestaan slechts zeer algemeene bepalingen, die intusschen door verordening van den bondsraad enger gepreciseerd kunnen worden. Tot nu toe is dat alleen ten opzichte van de zitplaatsen der winkeljuffrouwen geschied. Al deze hervormingen hebben slechts de waarde van eerste pogingen, zooveel te meer daar geen bizondere controle er nadruk aan verleent, en haar doorvoering slechts onder toezicht van de plaatselijke politie gesteld is. Ook op ander gebied is de wetgeving uiterst voorzichtig opgetreden. Dat geldt vooral ten opzichte van het leerlingkweeken. Zooals de enquêtes der commissie voor arbeidersstatistiek aantoonden, bestaat dit in sterke mate in den duitschen handel. Hoe kleiner de zaak, des te meer zoekt zij zich met de goedkoopste arbeidskrachten te behelpen, het bleek zelfs dat van 8235 bedrijven 671 meer leerlingen dan bedienden en 659 uitsluitend leerlingen in het werk hadden; de concurrentie die den bedienden daardoor wordt aangedaan, de uitbuiting van jeugdige arbeidskrachten die hieruit duidelijk genoeg blijkt, hadden een krachtig ingrijpen noodzakelijk gemaakt. In plaats hiervan vergenoegde men zich met de algemeene bepaling, dat de patroon slechts leerlingen mag houden in verhouding tot den omvang en den aard van zijn bedrijf en voor zoover hun opleiding daardoor niet in gevaar gebracht wordt. Het is waar dat ook hier aan den bondsraad de bevoegdheid wordt gelaten door speciale voorschriften tusschenbeide te komen — het bekende duitsche middel waarmee men meent aan de hervormingsbehoefte te voldoen. Niet anders staat het met een ander misbruik der patroons, dat in staat is den handelsbediende in zijn gansche loopbaan te belemmeren: de zoogenaamde concurrentiebepaling. Deze bestaat hierin dat zich de bediende tegenover den patroon verplicht, om, in geval hij zijn betrekking verlaat, binnen zekeren tijd noch in de nabijheid een eigen dergelijke zaak te vestigen, noch gedurende geruimen tijd, soms vele jaren achtereen, in een dergelijke zaak als bediende te gaan. Er zijn niet veel eischen van werkgevers aan arbeiders die zoo sterk het klassekarakter vertoonen als deze en van hen verlangen dat zij zelfs buiten de grenzen hunner persoonlijke afhankelijkheid de belangen en de winzucht van den patroon dienen. En de wetgevers hebben niet gewaagd aan deze onrechtvaardige voogdij over de arbeiders een einde te maken. Slechts tot een algemeen gehouden bepaling zijn zij overgegaan: dat zulke overeenkomsten tusschen ondernemers en bedienden slechts dan van kracht zijn, wanneer zij niet de grenzen overschrijden waardoor „een onbillijke" bemoeilijking van hun loopbaan ontstaat. Slechts met minderjarigen zijn zij geheel verboden. Daarmee is de arbeidswetgeving in den handel uitgeput; zij laat een twaalf-, dertien-, ja zelfs een veertienurigen arbeidstijd toe, die in 't beste geval door een rusttijd van 1 !/i uur onderbroken wordt, zij staat de uitbuiting toe van jeugdige arbeidskrachten en veroorlooft dat de bediende in zijn rechtvaardig streven naar socialen vooruitgang belemmerd wordt! En toch vertegenwoordigt de duitsche wetgeving den vooruitgang vergeleken bij het overig vasteland van Europa. In Oostenrijk heeft zich de wetgeving ter bescherming van handelsbedienden wel op dergelijke wijze ontwikkeld als in Duitschland, maar de handhaving is er nog minder zeker gewaarborgd en vooral de zondagsrust is op allerlei wijzen ingekort. Frankrijk kent haar in 't geheel niet. Waar zij bestaat is zij, evenals de winkelsluiting, het resultaat van jarenlangen strijd van de organisaties der handelsbedienden, die zich des te krachtiger konden ontwikkelen, daar de overmacht der groote magazijnen op de kleine zich reeds spoedig openbaarde. De meest vooruitstrevende wetgeving vertoonen Australië en Nieuw Zeeland. Het winkelsluitingsuur is gedeeltelijk reeds op zes uur en slechts op één of twee dagen in de week op latere avonduren vastgesteld. Behalve volslagen zondagsrust wordt den bedienden een halve vrije dag in de week gewaarborgd. Voor jeugdige en vrouwelijke bedienden bestaat veelal de acht- of negen-urige arbeidsdag. Zooals men zegt hebben deze verstrekkende voorschriften geenerlei nadeel met zich gebracht. De engelsche handelsbedienden jagen dus niet, zooals de tegenstanders gaarne beweren, een utopie na, wanneer zij hetzelfde verlangen. ') De uitbreiding der arbeidswetgeving tot den handel mag niet met het oog op de belangen van het publiek, die men altijd voorgeeft in acht te nemen wanneer men een verkorting van den arbeidstijd voor ondoorvoerbaar verklaart, achterwege blijven. Vooral echter moesten speciale organen, zoowel een handels- als een woninginspectie, zorg dragen dat haar doorvoering gewaarborgd is. Aangevuld moest zij worden door bepalingen die, al naar de grootte en den aard van het bedrijf, het minimumaantal bedienden vaststellen. Wat helpen de 1) Zie Sutherst, t. a. p., blz. 65 en vlgg. mooiste zitgelegenheden wanneer, zooals het vooral in de groote magazijnen het geval is, de bedienden op een manier in beslag genomen worden die iedere mogelijkheid tot uitrusten uitsluit. Evenals op ander gebied, geldt het verder ook hier, voor de economische ontwikkeling, die tot grootbedrijf dringt en meer en meer een arbeidersstand in den handel helpt scheppen, de baan vrij te maken. Want de doorvoering van de arbeidswetgeving en haar uitbreiding heeft in den handel zoowel als in de industrie het meer of minder uitgesproken overwicht der groote over de kleine bedrijven tot voorwaarde en kan slechts door de nauw daarmee samenhangende ontvankelijkheid voor organisatie der arbeiders en hun steun gewaarborgd worden. Voor elk tot dusver behandeld gebied is de arbeidswetgeving onder bepaalde voorwaarden tot op zekere grens doorvoerbaar en men heeft overal ten minste een aanvang ermee gemaakt. Volkomen buiten aanraking met deze wetgeving bleef echter de landbouw. De oorzaak hiervan is niet alleen de meening dat de landarbeider geen bescherming noodig heeft, — deze is door officieele en particuliere onderzoekingen maar al te vaak geschokt, — maar meer nog de omstandigheid dat de landarbeid niet onder hetzelfde schema te brengen valt als de industriëele en commercieele arbeid, en de voorwaarden tot haar regeling derhalve anders zijn. Een overbrengen van de arbeidswetgeving, zooals wij die kennen, op de landbouwarbeiders is slechts ten opzichte van weinige bepalingen mogelijk. Maar ook de doorvoering van iedere speciale landarbeiderswetgeving, hangt zoo nauw samen met de problemen van het agrarisch vraagstuk, dat een boek op zichzelf zou noodig zijn om deze kwestie theoretisch en practisch te behandelen. Slechts op algemeene gezichtspunten kan in het raam van dit werk eenig licht geworpen worden. Wij hebben tot dusver gezien dat de mate van doorvoerbaarheid der arbeidswetgeving voornamelijk afhangt van de vraag in welken omvang de te beschermen personen van den geïsoleerden tot den collectieven arbeid overgegaan zijn, in hoeverre zij diensvolgens in staat zijn, voor de handhaving hunner rechten zeiven in te staan. Een collectieve arbeid echter treedt in den landbouw slechts dan op, wanneer bepaalde seizoenarbeid, — bijv. de voorjaarsarbeid, de oogst, de suikerbietenbouw, — het tewerkstellen van een grooter hoeveelheid arbeiders noodig maakt. Tot de bevordering van den seizoenarbeid heeft de dorschmachine reeds veel bijgedragen; de invoering van andere machines, zoo mogelijk met behulp van electrische motoren, moet verder revolutioneerend werken. Om de arbeidswetgeving een grondslag te geven, zou het dus noodig zijn deze ontwikkeling op iedere wijze te bevorderen. Een der belangrijkste middelen daartoe is de ondersteuning der landbouw-coöperaties, die alleen in staat zijn, de nadeelen van het kleinbedrijf door gemeenschappelijk aanschaffen der middelen tot het grootbedrijf te bevorderen. Ongetwijfeld zal daardoor ook het aantal seizoen-landarbeiders, d. w. z. bezitlooze daglooners, vermeerderd worden. Dit wordt in den tegenwoordigen tijd als nadeelig voor de belangen der opgezeten arbeiders beschouwd. En terecht, want de bedoelde arbeiders komen uit sociaal laagstaande volkskringen voort. Daarom heeft de sociale politiek in de eerste plaats hier in te grijpen. Dat kan op drieërlei wijze geschieden: door scherpe voorschriften betreffende de woningtoestanden der arbeiders en het invoeren van een landelijke woninginspectie, door wettelijke, aan eiken seizoenarbeid speciaal aangepaste beperking van den arbeidsdag, en door rechtstreeksche bevordering van de organisatie der trekkende arbeiders. Het instellen van een landbouwbedrijfsinspectie zou in aansluiting hiermee noodzakelijk zijn, maar bij den grooten omvang van het te controleeren gebied zou vooreerst aan ingrijpende rechtstreeksche resultaten harer werkzaamheid evenmin te denken zijn als aan de directe werking der wet zelve, wanneer niet een zeer krachtige wil bij het staatsbestuur haar doorvoering verzekerde. Haar beteekenis zou voor het begin voornamelijk opvoedend zijn. De arbeiders die na het eindigen van hun arbeid naar hun huis terugkeeren, zouden met andere begrippen en behoeften weerkeeren dan zij heengegaan zijn, en zouden op de achtergeblevenen hunnerzijds weer invloed uitoefenen, zoodat een geleidelijke verheffing van gansche volkslagen mogelijk zou worden. De verheffing moet echter ook van anderen kant nagestreefd worden, en wel door het verbod van landarbeid door kinderen en van het trekken van jonge lieden beneden de achttien jaar. Wanneer, met het oog op het in gevaar brengen der zedelijkheid door den trekkersarbeid, soms geëischt wordt dat dit verbod over alle minderjarige meisjes uitgestrekt wordt, >) komt mij dit voor te ver te gaan. Wan dit standpunt moest men haar allen in huis opsluiten, want er is, zooals wij voldoende gezien hebben, geen arbeidsveld, waarop de zedelijkheid geen gevaar loopt. Hield men haar echter van den trekkersarbeid terug, dan zouden zij gedwongen zijn, een andere broodwinning te zoeken. Het achttiende jaar schijnt mij daarentegen voor beide geslachten een passende grens uit te maken. De noodzakelijke aanvulling van het arbeidsverbod zou de uitbreiding van den leerplicht moeten zijn en het oprichten van landelijke scholen voor herhalings- 1» Zie Karl Kautsky, Die Agrarfrage. Stuttgart 1899, blz. 371. onderwijs, waarvan het bezoeken verplicht moest zijn. Maar de trekkende arbeiders recruteeren zich niet slechts uit de inlandsche bevolking. Naar Duitschland komen zij uit Rusland, naar Frankrijk uit België, zelfs de invoer van chineesche arbeiders is vaak reeds geopperd als een middel om tegemoet te komen aan het gebrek aan arbeiders. Hoe treurig het ook is, daar het een werkelijke verbetering der toestanden voor langen tijd uitstelt, geldt toch ook hier wat voor de huisindustrie geldt, dat eerst een internationale regeling het uitgangspunt van verdere hervormingen kan zijn. Niettemin echter zullen de nationale hervormingen ook op de buitenlandsche arbeiders haar opvoedenden invloed niet missen. Op veel grooter moeilijkheden stuit de bescherming der opgezeten landarbeiders tengevolge van hun vereenzelviging en hun gebrek aan ontwikkeling dat voornamelijk in hun afgeslotenheid van de wereld zijn oorzaak heeft. Niettemin moet ook hier de fundamenteele bepaling van iedere arbeidswetgeving, de beperking van den arbeidstijd, die geen technische bezwaren ontmoet, doorgevoerd en door een toereikend staatstoezicht ondersteund worden. Alle bepalingen verder die het coalitierecht der landarbeiders beperken, of geheel denkbeeldig maken, moesten opgeheven worden, ook wanneer vooreerst nog niet verwacht kan worden dat zij zich ontwikkeld genoeg toonen, om van het hun verstrekte recht het voor hen meest voordeelig gebruik te maken. De verbetering der woningtoestanden door een woninginspectie, het verbod de openbare betrekking van „Amtman" (kantonrechter) met de particuliere van werkgever in één persoon te vereenigen, zou strekken om menig misbruik uit den weg te ruimen. Want elk middel tot verheffing van den socialen toestand en tot wegneming van de persoonlijke afhankelijkheid, zou tegelijk een middel zijn tot doorvoering der arbeidswetgeving; daarom moet ook ieder overblijfsel van feodale arbeidstoestanden, zooals het „Inst"- en „Deputanten"-wezen bestreden worden. ') Voor de vrouwen echter komt het er op aan met allen nadruk de doorvoering van een voorschrift na te streven dat juist met het oog op den landarbeid van de grootste beteekenis is: het arbeidsverbod voor zwangeren en kraamvrouwen. Hoe het mogelijk is te beweren dat de loonarbeid van de gehuwde vrouw en van het meisje op het land „weinig aanleiding tot een bizondere wettelijke bescherming" geeft, 2) zal ieder onbegrijpelijk toeschijnen die slechts éénmaal gezien heeft hoe een wordende moeder op het aardappelveld spit of een eerst 1) Zie H. Herkner, t. a. p„ blz. 222. 2) Zie Karl Kautsky, t. a. p., blz. 366 en vlgg. kort geleden bevallen vrouw met hooiopladen bezig is. Het vroeg oudworden der landarbeidsters, haar ziekelijkheid en de zwakheid harer kinderen zijn niet in de laatste plaats hieraan toe te schrijven: zoover het dus in het bereik der mogelijkheid ligt, mag geen middel onbeproefd blijven om de bescherming der zwangeren vier weken vóór en van de kraamvrouw acht weken na de bevalling voor de landelijke loonarbeidster door te zetten. Eventueel zou de verantwoordelijkheid hiervoor over de gezamenlijke superieuren der arbeidster — rentmeesters enz. — uitgestrekt moeten worden en de vroedvrouwen zouden verplicht moeten zijn tot de aangifte der wetsovertredingen. Bij al deze afzonderlijke eischen mag evenwel niet vergeten worden dat de voorwaarde tot de doorvoering ervan de medewerking der te beschermen personen zeiven is. Niet alleen dat zij zich in het bezit moeten bevinden van een gewaarborgd coalitierecht, zij moeten ook leeren het te gebruiken. De aanraking met de georganiseerde, ontwikkelde industriearbeiders is een der beste middelen hiertoe; daarom moet zoowel de vrijheid van zich te kunnen verplaatsen voor den landarbeider onbeperkt zijn, alsook ervoor gezorgd worden dat met het oog zoowel op zijn belang als op dat van den thuisarbeider, het verkeer door uitbreiding van het spoorwegnet en goedkooper maken der vervoerprijzen eenerzijds den weg naar de steden voor hem vergemakkelijkt, anderzijds echter het oprichten van fabrieken op het land daardoor mogelijk wordt gemaakt. Het ligt nu echter voor de hand aan te nemen dat het gevolg van vele dezer maatregelen slechts een toenemen van den trek van het land naar de steden zou zijn. In zekere mate houd ik dat ook voor waarschijnlijk en een goed functioneerend stelsel van openbare arbeidsbeurzen zou dit geleidelijk kunnen regelen. Zelfs hooge loonen en betere arbeidsvoorwaarden zullen de landarbeiders in het algemeen niet op het land kunnen houden, daar de stad met haar schittering en haar afwisseling en daar de betrekkelijke vrijheid der industriëele arbeiders een moeilijk te overwinnen aantrekkingskracht uitoefenen op allen, die niet gewoon zijn daar te leven. Ook het overbrengen van stadsbeschaving op het land, bijv. door reizende boekerijen zooals in Engeland, door landelijke universiteits-cursussen enz. zooals in Denemarken, zou hiertegen niet veel kunnen uitrichten, daar de ontvankelijkheid juist hiertoe bij den landarbeider slechts zelden aanwezig is. Uit de psychologie van den modernen industriearbeider, wiens behoefte naar landelijke kalmte en frissche lucht onmiskenbaar is, valt echter de gevolgtrekking te maken, dat, wanneer de arbeidsvoorwaarden en de arbeidswetgeving op het land eenmaal met die in de industrie gelijk geworden zijn, de mogelijkheid voor een terugkeer van het stedelijk proletariaat naar het land geschapen is. Ir.dustrieele crisissen zullen dit helpen bevorderen. Twee soorten van trek zijn reeds thans voor den landbouw te constateeren die op den weg van den gezonden vooruitgang liggen: de trek van het land naar de steden door de opgezeten arbeiders en het naar het land trekken van vreemde seizoenarbeiders, waardoor beide categorieën tot hooger sociale graden van beschaving gevoerd worden; de derde soort van trek zal ontstaan, zoodra de voorwaarden van den landarbeid het mogelijk maken en kan dan voor de industriebevolking den weg tot een lichamelijke wedergeboorte banen. Ook hier geldt het, de ontwikkeling niet door de wetgeving te dwingen, maar deze bewust in haar dienst te stellen. Een onbekend terrein voor de arbeidswetgeving in haast alle staten was tot dusver het groote gebied van den persoonlijken en huiselijken dienst. De eerste hervormingspogingen in deze richting gingen van zwitsersche kantons uit. Bazel maakte in 1887 een aanvang om het dienstpersoneel in koffiehuizen tegen afbeuling te beveiligen, door te bepalen dat meisjes beneden de 18 jaren, met uitzondering van de dochters van den koffiehuishouder, niet tot het bedienen der gasten aangewend mogen worden en allen kellnerinnen een minimum-rusttijd van 7 uren per dag verstrekt moet worden. Dit voorbeeld volgden Glarus, St. Gallen en Zürich, die den rusttijd op 8 uren en ter vervanging van de zondagsrust een wekelijkschen vrijen namiddag van 6 uren vaststelden. Daar het echter aan de noodige controle voor de doorvoering van zelfs deze geringe hervormingen ontbrak — zij laten toch alle een arbeidstijd toe van 16 a. 17 uren! — en van den kant der kellnerinnen op geen steun te rekenen valt, bleven zij geheel zonder uitwerking. ') Trots deze ervaring heeft het voorbeeld van Zwitserland Duitschland tot navolging opgewekt en het wetsontwerp dat den toestand der koffiehuisbedienden regelen zal, gaat slechts in enkele punten verder dan dat van Zwitserland. In plaats van de vaststelling van den arbeidstijd, een van zelf sprekende eisch zoodra men erkent dat het menschelijk leven nog een hooger inhoud hebben moet dan loonarbeid en slaap, treedt de vaststelling van een minimum rust, dat in Duitschland in kleine steden 8 en in groote steden, waar de heen- en terugweg van en naar de plaats van arbeid in rekening gebracht is, 9 uren bedragen moet; een wekelijksche vrije middag van 6 uren, een geheele rustdag van 24 uur in de drie weken komen hierbij. Dat is met andere woorden dat de kellnerin dagelijks 15 tot 16 uren op de been moet 1) Zie A. Cohen, Der Entwurf von Bestimmungen iiber die Beschaftigung der Gastwirtsg?hilfen in Brauns Archiv, 17e deel. zijn en een wekelijkschen arbeidstijd van 99 k 106 uren heeft! Gedurende den dagelijkschen arbeid, die minstens even inspannend en nog 4 tot 5 uren langer is dan de arbeid in de fabriek, wordt de kellnerin nog niet eens een middagrusttijd verzekerd; in plaats hiervan kan haar rusttijd op niet minder dan zestig dagen in het jaar nog bekort worden. Buitendien hangt het nog steeds van de willekeur des koffiehuishouders af, of hij dan wel de kellnerin de in haar vrije middagen aan te stellen noodhulp moet betalen. Met het oog op de bestaande toestanden en het volslagen gebrek aan bescherming dat tot dusver heerschte, zouden deze bepalingen niettemin een kleinen vooruitgang beteekenen, wanneer op strikte toepassing gerekend kon worden. Maar daarvan zal evenmin als in Zwitserland sprake zijn, daar aan overeenkomstige voorschriften tot het scheppen van een toereikende controle over de koffiehuizen in 't geheel niet gedacht is. In weerwil hiervan verzetten zich de koffiehuishouders nu reeds tot het uiterste tegen het wetsontwerp, dat, zoo beweren zij, zoodra het van kracht wordt, in staat is om hun bestaan in gevaar te brengen. ') Dit bestaan schijnt diensvolgens slechts door een meer dan 16-urigen arbeidstijd der bedienden beveiligd te zijn! Indien dit met de feiten overeenkwam, zou men geneigd zijn uit te roepen, zooals de pruisische minister v. Heydt, toen hij voor de eerste maal van de uitbuiting der kinderen hoorde: „Dan mag het geheele bedrijf te gronde gaan!" Het ontwerp bevat nog een bepaling die op den eersten blik den indruk maakt van een werkelijk beschermingsvoorschrift; zij houdt in, dat meisjes beneden de 18 jaren niet tot het bedienen der gasten aangewend mogen worden. Met het oog op den langen arbeidstijd en de hooge eischen die juist dit beroep aan de lichaamskrachten stelt, schijnt deze paragraaf der wet meer dan gerechtvaardigd. Als zij zich slechts niet tot de bediening beperkte! Hieruit blijkt duidelijk, dat er geen sprake is van arbeidswetgeving, maar van de bescherming der zedelijkheid volgens het begrip der duitsche zedelijkheidsvereenigingen. Deze zijn in haar verzoekschrift aan den Rijksdag zoover gegaan om het verbod tot op het 21e levensjaar te willen uitbreiden, en zijn kortzichtig genoeg om van dezen maatregel te verwachten, dat hij aan de „onkuischheid in het kellnerinnenberoep paal en perk stellen en aan de prostitutie ongeveer den doodsteek geven" zou! 2) Terwijl dus het ontwerp het 18e levensjaar als grens voor het binnentreden in het kellnerinnenberoep vaststelt, laat het gelijktijdig de 15—lóurige uitbuiting der 1) Zie A. Cohen, t. a. p. 2) Zie Henning, Denkschrift über das Kellnerinnenwesen. Kommissionsvortrag. Wallmann, Leipzig (zonder datum), blz. 19. meisjes beneden de 18 jaren, dus ook van de in den ontwikkelingsleeftijd zijnde 14 en lójarigen, in de restauratiekeuken zonder aarzelen toe. Dat het ontwerp niet op de instemming der betrokkenen zou kunnen rekenen, was van te voren aan te nemen. Wel waren het slechts weinigen die hun wenschen uitten. De meesten, die onder haar treurigen toestand zuchtten, zijn nog in 't geheel niet zoover, om er over na te denken hoe men dien toestand zou kunnen verbeteren. Ean berlijnsche kellnerinnenvergadering stelde tegenover het ontwerp deze eischen: le. bepalingen omtrent de betaling van een voldoend loon; 2e. vaststelling van bepaalde arbeidsrusttijden, vooral van een onafgebroken lOurigen rusttijd na iederen werkdag; 3e. uitbreiding der arbeidsinspectie over het koffiehuisbedrijf, met inbegrip van de woon- en slaapruimten der bedienden. En de münchener kellnerinnenvereeniging verlangde: le. een onafgebroken minimum rusttijd van tien uren per dag; 2e. een wekelijkschen rustdag van 24 uren; 3e. vrijaf gedurende minstens twee uren om den anderen zondag, ten einde het bezoeken der godsdienstoefening mogelijk te maken; 4e. vaststelling van de leeftijdsgrens voor de toelating van jonge meisjes tot het bedienen der gasten op zestien jaren; 5e. vaststelling van een tweejarigen leertijd gedurende welken de leermeisjes tusschen tien uur 's avonds en zes uur s morgens niet te werk gesteld mogen worden; 6e. overschrijding van den dagelijkschen arbeidstijd slechts op dertig dagen van het jaar. Maar al deze maatregelen zouden met het oog op de heerschende toestanden in het kellnerinnenberoep geheel ontoereikend zijn en leggen slechts getuigenis af varr de vreesachtigheid der betrokken personen. Iedere afdoende arbeidswetgeving moet eenerzijds van verkorting van den arbeidstijd uitgaan, anderzijds voor haar doorvoering op den steun der betrokkenen kunnen rekenen. Zoowel de vijftien- tot zestienurige arbeidsdag van het ontwerp als de veertienurige dien de kellnerinnen eischen, kan onmogelijk de beteekenis hebben, die hij als uitgangspunt voor alle andere hervormingen hebben moet; het voortbestaan van het fooienstelsel echter, dat de kellnerinnen tot een zoo ver mogelijke uitbreiding van den arbeidsdag dwingt, verhindert haar gezamenlijk voor een verkorting van den arbeidsdag op te komen en dien te waarborgen voor het geval dat zij wettelijk ingevoerd wordt. Wil men den toestand der kellnerinnen verbeteren en haar, om te beginnen, tot het standpunt der loonarbeidster in de industrie verheffen, hetgeen voor haar ongetwijfeld een vooruitgang zou beteekenen, dan moet de hefboom tegelijkertijd op beide punten, den arbeidstijd en het fooienstelsel, in werking gesteld worden. Dat zou in de eerste plaats derwijze kunnen geschieden, dat, behalve een onafgebroken tienurige nachtrust, een rusttijd van twee achtereenvolgende uren overdag vastgesteld wordt, zoodat een werkelijke arbeidstijd van twaalf uren het gevolg zou zijn. Ieder koffiehuis heeft in den loop van den dag een stillen tijd, — dat hebben de koffiehuishouders zelf verklaard, toen zij tegen het duitsche ontwerp stelling namen, — waarin het mogelijk gemaakt kan worden, om het grootste deel der bedienden, ook de mannelijke, te missen. In ieder geval moet het mogelijk te maken zijn, daar reeds een twaalfurige arbeidstijd de uiterste grens beteekent. Moeilijker schijnt de fooienkwestie. Met de enkele bepaling dat de koffiehuishouders voldoende loon te betalen hebben is zij niet op te lossen en van het oprichten van sterke organisaties der koffiehuisbedienden, die loontarieven zouden kunnen doorvoeren, zijn wij nog ver verwijderd. Nog minder is op het publiek te rekenen, waarvan men dikwijls verwachtte dat het zich in den strijd tegen de fooien solidair zou gevoelen. Daarentegen is er een middel dat beter kans op succes zou bieden: de bepaling namelijk, dat de betaling der vertering alleen aan de kas gedaan mag worden. De fooi aan de bedienende kellnerin wordt daardoor wel niet volkomen uitgesloten, maar toch haast geheel, daar de gast zich meestal op het oogenblik daartoe verplicht gevoelt waarop hij de vertering betaalt en zij in afwachting voor hem staat. Een ander middel, dat nog wel meer met den ontwikkelingsgang overeenkomt, maar in den eersten tijd slechts in grootere lokalen toegepast zou kunnen worden, zou zijn het geregeld betalen der vertering waarbij in verhouding tot de geheele uitgave een zeker percentage voor de bediening in rekening gebracht moest worden aan den „betaalkellner", die tot zelfstandig ondernemer zou worden — wat hij thans reeds vaak iS — en den bedienenden kellners een vast loon zou te betalen hebben. Is dat bereikt, dan heeft de kellnerin geen belang meer bij den duur van den arbeidstijd, zij zal in plaats daarvan den wettelijk voorgeschreven arbeidstijd gaarne handhaven. Zij zal ook geleidelijk, wanneer geest en lichaam onder de uitputting door eindeloozen arbeidstijd niet meer te lijden hebben, ontvankelijk voor organisatie worden. Een rustdag van 24 uur in den loop van iedere zeven dagen, de verzekering van goede woonruimte door het toezicht der woninginspectie, het verbod om jongelieden beneden de zestien jaar in 't algemeen en beneden de achttien jaren langer dan acht uur per dag aan het werk te houden, de bepaling ten slotte dat de gezamenlijke beschermingsvoorschriften ook op het gezin van den koffiehuishouder uit te breiden zijn, — het ontwerp sluit dit uitdrukkelijk uit, zonder zich ook slechts over den graad van, bloedverwantschap nader uit te laten, — en het aanstellen van een speciale inspectie voor het koffiehuisbedrijf, — want men kan van de weinige reeds sterk overladen duitsche arbeidsinspecteurs toch niet verlangen dat zij nog omstreeks 173000 bedrijven meer zullen controleeren, — dat zijn alle bepalingen die de grenzen van het noodzakelijke nog niet eens bereiken, en de aanvulling van de beperking van den arbeidstijd voor volwassenen en van het fooienstelsel moesten uitmaken. Voor zoover de zedelijkheid van de arbeidsvoorwaarden afhangt, zal deze door een wet van dien inhoud ook slechts bevorderd worden. Haar nog meer te willen „beschermen" is niet de taak der wetgeving. Deze heeft alleen den grondslag te verzekeren, waarop een menschwaardig bestaan opgebouwd kan worden, en de uiterlijke voorwaarden te regelen die in staat zijn de onafhankelijkheid van ieder individu te waarborgen. Wanneer de bovenstaande beschouwingen het bewijs geleverd hebben dat de wettelijke bescherming der arbeiders op elk gebied va