EEN KWAAL BIJ DE WERKEN VAN OPENBAAR NUT IN 1NDIÉ EN EEN EERLIJK MIDDEL TOT BETERING. * *- # * * • E. GERST, Ingenieur van den Waterstaai in Ned.-lndtë. B J. H. de BUSSY. — Amsterdam. — 1901. 3 356 # H i I* I g1 I. I WERKEN VAN OPENBAAR NUT IN INDIË. EEN KWAAL BIJ DE WERKEN VAN OPENBAAR NUT IN INDIÉ EN EEN EERLIJK MIDDEL TOT BETERING. ****** E. GERST, Ingenieur van den Waterstaat in Ned.-lndië. J. H. de BUSSY. — Amsterdam. — 1901. &4t4(4f4t4f4f4(4f4f4!4f4f&&& I. Wanneer men de vraag oppert of eene bepaalde Staatsregeling aan redelijke eischen voldoet, en er wordt verlangd, dat het antwoord hierop in bevestigenden zin kan luiden, dan dienen er niet te veel terreinen te bestaan, waarop eene wenschelijke inmenging der Staatsmacht uitgesloten is door eene tekortkoming in het aanvaarden van bemoeienis. Daat elke inmenging van Staatswege echter gepaard gaat met eene gedeeltelijke beperking van de vrijheid der individuen, dient elke schrede vooruit op den weg van Staatsvoogdij met de uiterste behoedzaamheid gezet, dient telkenmale overwogen te worden of de voordeelen, daarvan verwacht voor de gemeenschap, opwegen tegen de offers, die de vrijheidszin der eenlingen brengen moet. Omgekeerd waar een „laissez faire" ongewenschte gevolgen voor de gemeenschap en, langs middelijken weg, voor de onderdeden daarvan kan hebben, moet met een ingrijpen niet lang geaarzeld worden. Waar een teveel in den eenen zin het staatsjuk min of meer ondragelijk maakt, kan een tekort in andere opzichte een aanleidende oorzaak vormen voor min of meer ei nstige stoornis in den gang der staatsmachine; vooi ongelijkmatige, dikwerf onbillijke, behandeling van categoriën der geadministreerden, voor gevaar van sommigen voortgespi'oten uit ongebreideld egoïsme van anderen. Alleen aan dat Bestuur, dat in deze het „jus te milieu ' weet te bewaren, kan een slagen op den duur voorspeld worden bij zijn pogingen om het welzijn, zoowel van het geheel, als van de deelen, van dén Staat te bevorderen. Waar het voornemen bestond in dit geschrift te wijzen op redenen, die zouden kunnen verhinderen de Nederlandsch-Indische wetgeving in verdediging te doen nemen tegen het verwijt van in enkele opzichten een deficit van regeeringszorg te laten voortbestaan, werd het wenschelijk geacht de in bovenstaande regelen vervatte grondbeginselen, die als even zoovele axiomata beschouwd kunnen worden, voorop te stellen. Thans ligt het in de rede het terrein der staatshuishouding aan te wijzen, dat, naar het voorkomt, door den wetgever te lang onbezocht is gebleven, dat hij te lang braak heeft laten liggen met het gevolg dat bij de algeheele oogst ook vele distelen vergaard zijn. Bedoeld wordt de voorziening in werkkrachten voor de uitvoering in Ned.-Indië van openbare werken en ook van particuliere werken, die ten algemeene nutte zouden kunnen strekken. Het is ons gevoelen, dat de beginselen, die op dat gebied in de laatste vijftig jaren gehuldigd en in toepassing gebracht zijn, niet overal tot voldoening geleid hebben en na gedurende meer dan een halve eeuw in praktijk gebracht te zijn, niet genoegzaam hebben doen naderen het doel, dat beoogd werd. Wij meenen te kunnen aantoonen, dat gedurende het bovengenoemd tijdperk, hetwelk geopend wordt onder de leuze „ Voortaan vrije arbeid in NederlandschIndié', gebleken is, dat de vorderingen, die de Javaan gemaakt heeft op den weg van dwang- tot vrijarbeider te gering zijn, dan dat tusschenkomst van het Staatsgezag in den arbeid vooralsnog zal kunnen worden ontbeerd. Bij het overzicht, dat we ons voorstellen van dat tijdperk in verband met het arbeidsvraagstuk te geven, zullen we kunnen wijzen op vele gevallen, waarin men, door den nood gedrongen, het beginsel, om de groote openbare werken in vrijen arbeid te zullen uitvoeren, heeft moeten verzaken; op gevallen, waarin een consequent vasthouden aan dat beginsel tot schromelijke geldverspilling geleid heeft. De gegevens van dat overzicht zijn voornamelijk verkregen uit officiëele bescheiden — de Koloniale verslagen en de Handelingen van de Staten-Generaal —, verder is geput uit hetgeen betrouwenswaardige zegslieden, die een persoonlijk aandeel genomen hebben in de ter sprake gebrachte uitvoeringen, ons wel hebben willen mededeelen en in de laatste plaats is gebruik gemaakt van hetgeen eigen aanschouwing en ondervinding geleerd hebben. Als inleiding- van het overzicht moge dienen het volgend uittreksel uit het Verslag over 1849 omtrent het beheer en den staat der koloniën en bezittingen in andere werelddeelen". „De groote behoefte aan werkvolk (koelies), bij de „in aanleg zijnde verdedigingswerken op Java, heeft jaren „achtereen het Indische Bestuur veel gebruik doen maken „van het souvereine recht, aan den beheerscher dezer „gewesten toekomende, om de inlandsche bevolking, „mits volgens met de adat overeenstemmende regeling „van beurten enz., ten arbeid te stellen ten algemeenen „nutte. „Van den aanvang dier werken af, in 1832, is dit „middel toegepast, met betrachting dat de verplichte „arbeid, waar het kon, niet alleen gedragen werd door „de bevolking van het gewest, waar het werk tot stand „moest komen, maar verdeeld werd onder dat en de „omliggende gewesten. „Toen te Soerabaja, behalve de fortificatiën, nog de „buitengewone havenwerken aangelegd moesten worden, „en de autoriteiten verzochten om de daartoe benoodigde „koelies op deze wijze bijeen te doen brengen, maakte „de Gouverneur-Generaal i) geene bedenking, het oude „voorbeeld te volgen, gelijk trouwens onder zijn bestuur „ook voor de fortificatiën op andere plaatsen geschied is. „De Gouverneur-Generaal deed zulks, op grond van de „vertoogen van hoofdambtenaren en hoofdofficieren, die „door lange ervaring geacht moesten worden het al of niet „uitvoerbare van den maatregel te kunnen beoordeelen; „doch ontveinsde zich de meerdere bezwaren niet, thans „aan zoodanige oproepingen klevende, bij vergelijk met „vroegere jaren, toen het kuituurstelsel niet zoo ver opge- ') De heer Rochussf.n. „voerd was. Die bezwaren werden weldra gevoeld, wel is „waar niet zóó, dat de oproeping volstrekt ontraden moest „worden — want door eene betere inrichting van den maatregel zou deze geen onoverkomelijke moeielijkheden met „zich slepen, — maar toch in genoegzame mate, om den „ingenieur, met de havenwerken te Soerabaja belast, te „doen beproeven zich zonder verplichte arbeiders te „redden". „Dit had een voor het Bestuur en de bevolking zeer „gewichtig gevolg. Terwijl, namelijk, de verplichte koelies „uit andere gewesten te Soerabaja 20 duiten daags en „reisgeld heen en weder genoten, gelukte het, het be„noodigde getal koelies voor de havenwerken te werven „uit vrijwilligers, tegen een dagloon van dertig duiten, „en die vrijwillige koelies arbeidden met zooveel meer „lust, dat men, hen bij taak latende werken, 65 pCt. „besparing vond, tegenover het bezigen van verplichte „ koelies. „Deze proef mag, ofschoon het getal vrijwillige koelies „aan rijzing en daling onderhevig is, aangenomen worden „als de mogelijkheid te hebben bevestigd, om, zelfs met „voordeel voor den lande, de buitengewone werken van „algemeen nut, grootendeels, zoo niet geheel, zonder het „oude middel van oproeping tot verplichten arbeid tot „stand te brengen. „In 1849 is dan ook het bezigen van vrijwillige „koelies voor de onder handen verdedigingswerken te „Soerabaja en Semarang en te Tjilatjap bevolen, echter „niet met dadelijke afschaffing van het beginsel van „verplichten arbeid, zoodat men zich tevens van verplichte koelies bediende". In 1849 begon men dus in te zien, dat er eens een einde moest komen aan het onmatig beschikken van Gouvernementswege over des Javaans vrijen tijd — dat men hem toch in ieder geval de gelegenheid niet moest benemen zijn akker te bewerken ten einde, wanneer de tijd daarvoor gekomen zou zijn, de hoogst noodige voedingsmiddelen te kunnen oogsten. De kuituurdiensten, de heerendiensten enz. waren zoo opgevoerd, dat verplichte arbeid bij openbare werken de maat had doen overloopen. Kan het verwondering wekken, dat het onder deze omstandigheden geboren beginsel van toepassing van vrijen arbeid met gejuich begroet werd? En toen kort na de geboorte er reeds teekenen waren, die op groote levensvatbaarheid en krachtigen aanleg voor ontwikkeling wezen, was er reden te over om de gestage wasdom van den jonggeborene verder met een verteederd oog gade te slaan. De stoutste verwachtingen werden overtroffen; het voorspoedige wicht begon de eigenschappen van een wonderkind te vertoonen. In het verslag over 1850 leest men: „Na hetgeen hieromtrent bij het vorig verslag werd „medegedeeld, valt ten aanzien van het aangenomen „beginsel, om te trachten, den verplichten arbeid bij 's lands „werken zooveel mogelijk door eene vrijwillige opkomst „van arbeiders te doen vervangen, in het algemeen op „te merken, dat het jaar 1850 ruimschoots bijdroeg, om „het heilzame van dien maatregel door de gunstige uitkomsten aan te toonen. „Van het oogenblik af, dat het getal gedwongen „koelies voor de geniewerken te Soerabaja van 1600 tot „500 werd gereduceerd (gelijk gedurende den planttijd „moest plaats vinden), nam het aantal vrije koelies trapsgewijze aanmerkelijk toe, hetgeen toegeschreven werd „aan de omstandigheid, dat onder de afgedankte 1100 „koelies velen waren die tegen betaling in de plaats van „dienstplichtigen waren opgetreden. „Dit verschijnsel leidde het plaatselijk bestuur tot „het voorstel, om, in het belang en ter verlichting der „bevolking, te bepalen, dat het getal van 500 gedurende „den planttijd, en van 1600 k 1650 gedurende het „overige gedeelte van het jaar te leveren gedwongen „koelies zou worden verminderd met het getal dergenen, „die zich vrijwillig als arbeiders kwamen aanbieden. „Aan dit voorstel, even als aan een ander, om naar „aanleiding van den watersnood en daaruit voortvloeiende „en op de bevolking drukkende reparatiën van bruggen „als anderszins, het aantal voor de geniewerken te „leveren koelies, gedurende 1850, te verminderen tot „250 en 800 werd gelijktijdig gevolg gegeven. Men ziet: het beginsel van vrijen arbeid is op den weg der overwinning. En hoe men zich met een definitive op handen zijnde zegepraal vleit, blijkt uit de onmiddellijk op bovenstaande regelen aansluitende aanteekening: „Dewijl het zich liet aanzien, dat op sommige plaatsen, „als te Ambarawa, Salatiga en Ngawi, de toevloed van „vrijwillige werklieden bij de aldaar onderhanden „werken de behoefte zou overschrijden, werd in het aannemen dier lieden eenige behoedzaamheid aanbevolen, „en het militair departement aangeschreven, om het „aantal te werk gestelde koelies te verminderen, naar „de middelen van bestaan voor de bevolking zouden „toenemen, en daarmede voort te gaan, om daardoor te „verhoeden, dat bij de naderende voltooiing der werken, „op eens een al te groot getal koelies buiten arbeid en „verdiensten zou geraken. Welk roerend bewijs van voorzichtigheid! Ook over het jaar 1851 ontvangen we de beste berichten. „De opkomst van vrijwillige werklieden bij de fortifi„catiewerken te Soerabaja was reeds in den aanvang „van 1851, zóó aanmerkelijk, dat de resident, in over„leg met den eerstaanwezenden officier der genie, het „aantal gedwongen koelies kon terugbrengen tot op „50 man daags, terwijl zelfs deze zeer gevoeglijk hadden „kunnen worden gemist, ware het niet, dat genoemde „officier in de eerste tijden eenige lieden noodig had, „die voortdurend hetzelfde werk moesten verrichten, zooals „het opbergen van gereedschappen als anderszins, voor „hetwelk moeielijk dagelijks andere personen gebezigd „konden worden". De zaak van den vrijen arbeid stond zöö goed, dat de Minister van Staat, Gouverneur-Generaal Rochussen over kon gaan tot het nemen van een besluit, waarbij: „i°. Onder verklaring, dat alle verleende machtigingen „tot het leveren van koelies, bij wijze van verplichte „diensten ten behoeve der buitengewone fortifikatie„werken op Java en het maritiem etablissement te „Soerabaja, vervallen waren; de levering van koelies op „die wijze voor genoemde werken voor den vervolge „geheel werd verboden, ten ware in sommige gevallen „de machtiging daartoe van den Gouverneur-Generaal „mocht worden verkregen, welke echter niet dan bij „volstrekte noodzakelijkheid zou mogen worden aangevraagd, onder gehoudenheid van het militair departe„ment, om alvorens voorstellen tot oproeping van koelies „te doen, de eerste burgerlijke ambtenaren in de gewesten, „van waar zij verlangd mochten worden, te raadplegen „over de mogelijkheid van de levering-, in verband met „de diensten, welke tot andere einden van de bevolking „gevorderd worden ; _» 2n. de betrokken residenten en alle verdere autoriteiten, „wien het aangaat, verantwoordelijk werden gesteld, dat „geene gedwongene levering van koelies, ten behoeve „der bovenbedoelde werken, plaats vinde onder de benaming van vrijwillige aanbieding van arbeid of onder „welk ander voorwendsel ook; enz." Over de jaren 1852 en 1853 wordt omtrent de uitwerking dezer besluiten en den vrijen arbeid bij verschillende takken van dienst allergunstigst gerapporteerd. In laatstgenoemd jaar werden bij Gouvernements besluit nog verschillende categoriën van werk aangewezen, die voor den vervolge in vrijen arbeid zouden uitgevoerd worden. Zoo werd bepaald, dat: „op de afscheepplaatsen op Java, tot het laden en lossen „van schepen, voortaan vrije werklieden zullen worden „gebezigd". Wijders dat: „voortaan voor den arbeid bij de marinepakhuizen te „Soerabaja geene koelies in heerendienst meer zullen „worden verstrekt en die arbeid mitsdien zal moeten „worden verricht door vrije arbeiders, tegen een tegelijkertijd vastgesteld loon en dus zonder medewerking „van het Europeesch of inlandsch bestuur". Iets minder geruststellend klinkt wel het volgende: „Onder de beschikkingen van meer specialen of „lokalen aard, tot het bouwdepartement in betrekking „staande, verdienen wellicht de genomene maatregelen „omtrent de verkrijging van werkvolk te Soerabaja hier „vermeld te worden. „De belangrijke maritieme en waterstaatswerken, „in die residentie ondernomen, hebben eene behoefte „aan werkvolk doen ontstaan, waarin niet altijd zonder „tusschenkomst der Regeering kon worden voorzien. „Sedert 1848 hebben de pogingen van wege het Bestuur „immer gestrekt, om zooveel mogelijk slechts vrije „arbeiders te bezigen, waarin men aanvankelijk vrij wel „geslaagd is. Later is met ditzelfde doel getracht door „engagementen voor een zeker tijdvak, met eenige behaalde voordeelen, het verleenen van voorschotten als „anderszins, de werving van vrij werkvolk aan te moedigen, ten einde aldus zekerheid te erlangen, dat door „tijdelijk gebrek aan koelies geen stilstand in de werkzaamheden werd ondervonden. „Gedurende 1853 is intusschen de noodzakelijkheid „gebleken, om, in zekeren zin en voor bepaalde werken, „den wensch, om het stelsel van vrijen arbeid zooveel „mogelijk door te zetten, gedeeltelijk ter zijde te stellen. „Om die residentie voor onvermijdelijken watersnood te „beveiligen en de bevolking zoowel als het Gouvernement „voor de daaruit gevreesde rampen te vrijwaren, was „het noodig zeer belangrijke waterstaatswerken in betrekkelijk korten tijd tot stand te brengen, waartoe de „ongestoorde beschikking gevorderd werd over een vrij „aanzienlijk aantal koelies. I er wijl niet met genoegzame „zekerheid gerekend kon worden op de verkrijging van „het noodige aantal vrije arbeiders, is voor deze, meer „bijzonder in het belang der bevolking dienende werken „als beginsel aangenomen: „i°. dat tot het onderhouden of verbeteren van „reeds daargestelde werken kan worden ingeroepen de „medewerking der bevolking door het presteeren van „kosteloozen koelie-arbeid; „2°. dat de uitvoering van nieuw daar te stellen „werken zal kunnen geschieden met behulp der inlandsche „bevolking, tegen eene hoofdelijke betaling van 15 duiten „daags, of bij aardewerken van 30 duiten per kubieke „el geleverd werk; een en ander behoudens de bijdragen „van het Gouvernement, bestaande in het instellen van „een wetenschappelijk onderzoek, het opmaken der „plannen, het behartigen van het opzicht van de materialen en van de ambachtslieden; Blijkbaar wilde men den schijn vermijden ontmoedigd te zijn door de hierboven aangetoonde noodzakelijkheid om het stelsel van vrijen arbeid tijdelijk ontrouw te worden, toen sub 3° bepaald werd: „dat eenige werken, waarvan de noodzakelijkheid is „ontstaan door de minder doelmatige ligging van de „sluis bij Melieriep, geheel in vrijen arbeid zullen worden uitgevoerd. Het verslag over 1854 geeft geen meldenswaardige bizonderheden ten aanzien van het onderwerp dat ons bezig houdt. Uit het verslag over 1855 echter verdient het navolgende de aandacht. „Als organieke beschikkingen kunnen voorts nog „worden vermeld: (onder meer) „2°. het besluit van 3 Mei 1855 No. 4, waarbij is „bepaald, dat vooralsnog geene veranderingen zullen „worden gebracht in de bepaling, dat de onder handen „zijnde waterwerken in het Soerabajasche en met name „die te Wonokromo, Lengkong, Gedek en Gedong-Soro, „met vrije arbeiders zullen worden tot stand gebracht. „Dit besluit was een uitvloeisel van een opzettelijk, in „het begin van het jaar gedaan, onderzoek naar de „redenen van het minder opkomen van vrije arbeiders „bij die werken. „Uit dat onderzoek was namelijk gebleken, dat het „in 1854 tijdelijk ondervonden gebrek aan vrije handen „niet aan tegenwerking, zooals aanvankelijk werd ver„moed, kon warden toegeschreven, maar een gevolg „was geweest van natuurlijke oorzaken. Bij het bovenbedoeld onderzoek waren er dus geen redenen aan den dag gekomen om niet met den vrijen arbeid op den ingeslagen weg voort te gaan. We zullen later in de gelegenheid komen de vraag te stellen of de uitslag van dit onderzoek in boven aangegeven zin wel als een trouw beeld van den toestand in aanmerking genomen dient te worden. Onder het pas ingesteld bestuur van den GouverneurGeneraal Pahud in 1856, worden voor den vrijen arbeid nog meerdere terreinen in ontginning genomen. „Bij een besluit van 26 September 1856 No. 20, werd „voorts eene belangrijke toevoeging gemaakt aan het „besluit van 1851 (Indisch Staatsblad No. 59), hetwelk „reeds is vermeld en toegelicht in het verslag over dat „jaar. Bij dat besluit van 1851 was namelijk als beginsel „vastgesteld, dat ter zake van de oprichting, vernieuwing, „verbetering, herstelling en van het gewoon onderhoud „van alle gouvernsmentsgebouwen, geene leveringen of „verplichte diensten hoegenaamd van de inlanders zullen „mogen worden gevorderd anders dan tegen betaling. „Thans werd bij het eerstgenoemd besluit van 1856 „verklaard, dat het in de bedoeling ligt, dat geene der „boven bedoelde werken in gedwongen arbeid (al is het „tegen betaling) zullen worden ten uitvoer gelegd, wanneer „niet is aangetoond, dat materialen en arbeid, ter plaatse „waar benoodigd, niet verkrijgbaar zijn tegen redelijke „betaling zonder dwang. ° o „Bij een besluit van het volgende jaar (Indisch Staatsblad 1S57 N°. 93) is nog bepaald, dat telkens wanneer „niet uitdrukkelijk anders mocht zijn bevolen, de bouw„of waterstaatswerken, tot daarstelling waarvan 'sGouver„nements machtiging moet worden verleend, worden „uitgevoerd in ongedwongen arbeid en levering. Hiermede is eene zeer belangrijke beslissing genomen ; het beginsel van vrijen arbeid wordt voortaan in het algemeen toegepast op alle werken, door de genie of den waterstaat uitgevoerd. Intusschen werden nog steeds bemoedigende berichten over de werking van het stelsel, middels de Koloniale verslagen, ontvangen. Weliswaar kon niet overal over voldoende vrije werkkrachten beschikt worden, maar de grondtoon van alle beschouwingen is toch eene uitspraak van goede verwachtingen en het constateeren van zegenrijke gevolgen van het nieuw aangenomen stelsel. Groot waren dan ook de verbazing' en de teleurstelling1' O O voor de voorstanders van „vrijen arbeid", na de opgewekte hoopvolle verwachtingen, toen in het jaar 1859 van niets minder dan de Regeeringstafel vernomen werd, dat vrije arbeid op Java niets anders was dan , sehyn en bedrog. Wèl overstelpend moeten de daadzaken geweest zijn, die een liberaal man als Rochussen, tijdens zijn GouverneurGeneraalschap in Indië, stuurman op het schip, dat met volle zeilen koers zette in de richting van vrijen arbeid, er toe brachten als Minister van Koloniën te verklaren, dat hem de schellen van de oogen gevallen waren, dat hem gebleken was dat, waar hij dacht vrijheid te zetelen, niets anders dan dwang bestond. Ronduit gaf Rochussen dan ook als zijn voornemen te kennen niet verder met de stroom van „vrijen arbeid" mede te willen gaan. Als het bij hem tot nu toe van vloed geweest was, dan zou het thans van ebbe worden. Twee aanwijzingen hadden bij den Minister boven omschreven ommekeer doen plaats grijpen. De eerste kwam van de zijde van een Resident, de tweede van die eens Hoofdingenieurs. Ofschoon de laatste, op zich zelf, reeds voldoende licht op de zaak werpt, waardoor er dus feitelijk weinig aanleiding bestaat om de eerste aan een beschouwing te onderwerpen, verdient deze toch volledigheidshalve in het kort ter sprake gebracht te worden. In de zitting van de 2e Kamer der Staten-Generaal van 24 Februari 1858 had de heer Stolte, afgevaardigde van Amsterdam, eenige vragen gesteld betreffende de zoogenaamde vrije tabakscultuur in de residentie Rembang o. a. of de landbouwer in zake de keuze van cultuur ■wel zoo geheel vrij was als men dit wilde doen voorkomen ; of er wel zekerheid was dat de contracten van den kleinen man aangegaan met Europeesche fabrikanten in Rembang, tot het planten en leveren van tabaksbladeren, wel geheel en al berustten op zijn vrijen wil, op eigen lust en verkiezing, zonder tot het sluiten van die overeenkomsten door zijne hoofden te zijn aangespoord ? De toenmalige Minister van Koloniën Mr. P. Mijer beschikte niet over genoegzame gegevens om onmiddellijk op alle gestelde vragen een afdoend antwoord te kunnen geven, maar beloofde een onderzoek waarvan de resultaten t. z. t. ter kennisse van de Kamer gebracht zouden ö worden. Bij de Memorie van Beantwoording over het wetsontwerp tot regeling van het Koloniaal batig slot over 1S56 werd de uitslag van het onderzoek in den vorm van een Nota van den toenmaligen Resident van Rembang overgelegd. In het geheele geschrift van dit gewestelijk bestuurshoofd „is het botertje tot den boóm". Er wordt nimmer last uitgevaardigd om tabak te planten. Waartoe zou dat ook noodig zijn, waar de inlander bij deze cultuur van eene belooning verzekerd is? Ook ten opzichte dei contracten kan men gerust zijn. Zij worden gesloten zonder bemoeienis van het dorpsbestuur. Dit was officieele waarheid, dat wil zeggen, de waarheid vervormd in de gedaante, waarin vermeend werd zij welkom geheeten zou worden. De steller zelf van het Rapport zal later mondeling de commentaren geven, die tot het rechte begrip der zaak onontbeerlijk waren en die de vroeger opgevatte denkbeelden van den Ministei, omtrent de toepasselijkheid voor Java van het schoone beginsel van vrijheid van den arbeid, aan het wankelen zouden breneen. Naar aanleiding van een uitdaging door het Kamerlid Van Höevell den Minister in de Kamerzitting van van 13 December 1859 naar het hoofd geslingerd, om bewijzen te leveren voor de waarheid van de vroeger verkondigde stelling, dat vrije arbeid slechts in naam bestond, deelde laatstgenoemde o. a. het volgende mede: „uit een rapport van den resident van Rembang „was ten verleden jare gebleken, dat bij de tabakscultuur vrijwillige arbeid zou bestaan. Die resident is „thans hier; ik heb hem gesproken en hij heeft het „bevestigd, maar hij voegde er terstond bij: „gij moet „w el begrijpen, dat er wordt bevolen een tweede aanplant „voor een veel grooter uitgestrektheid dan de bevolking „eigenlijk noodig heeft, en die uitgestrektheid wordt „zoo groot genomen, opdat zij tabak zou planten, want „anders zouden zij die niet planten. Voeg hier nu bij „dat aan zekere Europeanen licentiën gegeven zijn om „in zekere districten te laten planten en te koopen". „Ik verzocht deze toelichting schriftelijk en ontving die „ook; vervolgens heb ik onderzoek gedaan naar de werking „van die licentiën, en mij is gebleken, dat die licentiën „zijn het antidotum van vrijheid, want waar vrijheid is, „behoeven geene licentiën gegeven te worden. Dat stelsel „van licentiën is voor sommigen zeer voordeelig. „In het kontinentaal stelsel had men ook een stelsel „van licences, dat wij aardig werkte, voor sommigen, „maar vrijheid van handel was het niet. Het gebod „om meer tweede gewas dan noodig is aan te planten, „en het geven licences aan sommigen stelt de vrijheid, „daar zooals wij die begrepen hebben". Werd het vertrouwen van den Minister Rochussen in hetgeen in allerlei rapporten gedurende een negenjarig tijdvak voor waarheid betreffende den vrijen arbeid gegeven was, door de „bijvoeging" van den Resident van Rembang ten zeerste geschokt, voor immer en altijd werd het benomen door de onthullingen van den Hoofdingenieur, als chef van den Waterstaat in de residentie Soerabaja belast met de uitvoering der grootsche irrigatie werken ten behoeve van de delta van Sidoardjo. Diens beschouwingen zijn vervat in een vrij lange nota, die wij voor dit onderwerp zoo belangrijk achten, dat we niet geschroomd hebben den omvang, dien dit geschrift dreigt aan te nemen, te vermeerderen door haar in pleno te citeeren. De verleiding, om het stuk, dat vol is van argumenten, die heden ten dage nog onverzwakt steek houden, en dat in zijn onopgesmuktheid de kenmerken draagt van op- rechtheid en waarheidsliefde, in zijn geheel onder de oogen onzer lezers te brengen, was te sterk om er niet voor te bezwijken. \\ ij ontleenen het aan het antwoord van den Minister, gegeven aan den afgevaardigde van Amsterdam, Duymaer van Twist, op diens gezegde, dat tot nu toe gebleken was, dat het beginsel van vrijen arbeid bij de genie en waterstaatswerken, die op Java uitgevoerd waren, zeer goed voor toepassing vatbaar was gebleken. De Minister repliceerde hierop o. a. het volgende: „Nu heb ik reeds ten verleden jaar mijn gevoelen „over de zaak medegedeeld en nu wensch ik hier een „getuige in deze vergadering te brengen; ik bedoel „niet in persoon, maar schriftelijk. Die getuige is geen „andere dan de uitvoerder zelf van de zeer groote waterwerken, waarvan de geachte afgevaardigde heeft gesproken, waterwerken van een omvang, een gewicht „en een belang voor de toekomst, als men ze zelden in „Europa aantreft, namelijk de delta van Soerabaja en de „rivieren, die daarmede in verband staan. De bedoelde „getuige is de hoofdingenieur van den Waterstaat, die „deze werken heeft uitgevoerd; hij bevindt zich op dit „oogenblik hier en ik heb hem, ten gevolge van eene „vraag in deze Kamer, in het laatste verslag over het "jaarlijksche verslag opgenomen, de vraag gedaan, of hij „mij daaromtrent schriftelijk van rapport wilde dienen. „Aangezien ik nu aan dien practischen man en aan zijn „gevoelen meer waarde hecht dan aan het mijne, omdat „ik niet zoo als hij onder die menschen heb verkeerd, „en aangezien ik hem gezegd heb, dat ik van zijn „arbeid wenschte gebruik te maken, zal ik zijne denkbeelden over vrijen arbeid voorlezen, en bepaaldelijk „ten aanzien van het punt, dat door den geachten afgevaardigde uit de hoofdstad als bewijs is aangevoerd. „Ik zal, om te bekorten, de inleiding overslaan en „dadelijk tot zijne beweringen komen. „ I er voldoening aan het mij te kennen gegeven „verlangen, zij het mij veroorloofd, in de eerste plaats „eenige opmerkingen mede te deelen omtrent den vrijen „arbeid op Java in het algemeen; en daarna stil te staan „bij de uitvoering der groote werken in de residentie „Soerabaja. „I. Wanneer men nagaat wat in en buiten de Tweede „Kamer der Staten-Generaal is verhandeld over vrijen „arbeid op Java, dan mag het verwondering wekken, „dat die quaestie niet meer is geconcentreerd, nergens „nauwkeurig en beknopt is gesteld. „Bij de behandeling van dit punt wensch ik op den „voorgrond te stellen, dat ik steeds een groot voorstander „van vrijen arbeid ben geweest. „ I rouwens kan geen beschaafde Europeaan tegen „vrijen arbeid gestemd zijn. Iedereen is voor vrijen „arbeid. Wie toch werkt niet liever met de handen, die „zich vrijwillig aanbieden, dan met handen die tot den „arbeid gedwongen worden ? „Verschillende voorbeelden heeft men aangehaald van „vrijen arbeid, als zoude die op Java in sommige residentiën bestaan. „Daartegen is beweerd, dat deze arbeid niet vrij was, „gelijk wij dit verstaan; maar verricht werd door invloed „der inlandsche hoofden. „Zoodoende komt men echter nooit tot het einde. „De vraag is niet, of men vóór of tegen vrijen „arbeid is op Java. „De vraag is niet, of hier of daar vrije of zoogenaamde vrije arbeid bestaat. „De vraag moet naar mijn inzien aldus gesteld „worden: „Is „vrije arbeid" in de beteekenis, welke wij „Europeanen daaraan hechten, in de Javasche maatschappij, bij haren tegenwoordigen toestand, in het „algemeen mogelijk. „Onderzoeken wij nu dien algemeenen toestand, „met betrekking tot het onderwerp in behandeling, dan „moet daaruit van zelf het antwoord op de vraag voortvloeien. „De Javanen wonen in dessa's. De dessabewoner, „die aandeel heeft in de gemeentegronden, of ander „voorrecht geniet van den Souverein, zooals het vruchtgebruik van vischvijvers enz. noemen wij orang gogol. „Die geen aandeel daarin heeft, bij den orang-gogol in „huis of op zijn erf woont, heden hier en morgen dddr „kan zijn, noemen wij orang menoempang. „De cultuur- en andere heerendiensten zijn verdeeld „onder de gogols. Bij die verdeeling mogen de me„noempangs niet worden betrokken. De diensten rusten „op den grond, op het privilegie, en niet op het individu, zoodanig is de toestand, uitgaande van het Bestuur. „Dat is de toestand op het papier. „De heerendiensten bestaan in cultuurarbeid, het „onderhouden van wegen, bruggen, dammen en waterleidingen, het verrichten van boschwerkzaamheden, het „doen van transporten, van wachten en ronden, en nog „honderd andere diensten meer, die uit den aard der „zaak elkander telkens afwisselen, zich onregelmatig „opvolgen, het eene oogenblik vermeerderen, het andere „verminderen. „Daarin heeft men regeling trachten te brengen. „Met de beste bedoelingen zijn over dat onderwerp „bundels volgeschreven, met het gevolg, dat men ook „wederom gekomen is tot regeling op het papier, maar „niet in de praktijk. „En men denke maar eens na, hoe zoude eene prak„tisch bruikbare regeling voor die zich onregelmatig opvolgende diensten mogelijk zijn? Evenmin als eene „contróle door het uiterst geringe aantal besturende „Europeesche ambtenaren. „Maar hoe gaat nu verder in het werkdadige met „het verrichten van de verplichte diensten? „Wanneer die alle, met uitsluiting van de menoem„pangs, door de gogols moesten worden verricht, dan „kwam er op Java nooit iets gereed of tot stand. De „hoofden zijn alzoo wel verplicht om menoempangs de „heerendiensten mede te laten verrichten. „Er is derhalve geen Javaan, die geheel kan beschikken over zijnen tijd en over zijne handelingen. „Allen zijn dienstplichtig. „Zoodanig is de feitelijke toestand. „Heeft men dien goed voor oogen, dan verbeelde „men zich verder dat eenige dessabewoners hunne dien„sten gaan verhuren (vrijen arbeid). „Wat volgt daaruit? „Dat hunne afwezigheid drukt op de overblijvenden „en dat de huishouding van de dessa in de war loopt. „Herinnert men zich nu hierbij den invloed der in„landsche hoofden op hunne onderhoorigen, gelijk dit „het geval is in een keerkringsland en onder eene „Mohammedaansche bevolking; en vraagt men dan, of „in zulk eene samenleving „vrije arbeid", altijd gelijk „wij dit verstaan, mogelijk is, dan kan die vraag niet „anders dan ontkennend beantwoord worden. „Uit de beschrijving van den toestand volgt het „antwoord van zelve. In hetgeen ik op Java gezien en „ondervonden heb, vind ik er de bevestiging van, en „ik heb voor alles de naakte waarheid willen doen „kennen, hoe bedroevend die ook moge zijn voor iederen „beschaafden Europeaan, wien zulk eene uitkomst tegen „de borst stuit. „Het is echter zoo en niet anders. „Voor zooverre mij de in de Tweede Kamer der „Staten-Generaal ter sprake gebrachte voorbeelden bekend „zijn, moeten die dan ook alle tot „zoogenaamden vrijen „arbeid", dat wil zeggen door onmiddellijken invloed der „hoofden, worden teruggebracht, uitgenomen de vrije „arbeid op de hoofdplaatsen en in de Delta van Soerabaja. „Op de hoofdplaatsen, in de nabijheid der centrums „van de Europeesche bevolking zijn geen landbouwers, „bestaat geen cultuur en zijn de overige heerendiensten, „door de bevolking te verrichten, uit den aard der „zaak van weinig beteeken is. Daar heeft zich dus eene „klasse van daglooners kunnen vormen, als het ware „geheel afgescheiden van de boven omschreven inlandsche „huishouding, en zoo vindt men aldaar den vrijen arbeid, „gelijk wij dien begrijpen. „Ook de Delta van Soerabaja kan eenige dergelijke „vrijwilligers opleveren, omdat zich op die plek, in „verhouding van de uitgestrektheid gronds, eene zoo „talrijke en opeengehoopte bevolking bevindt, dat de „verwijdering van sommigen niet zoo zeer op de achter„blijvenden in de dessa's drukt. „Die wezenlijke vrije arbeid is echter nog zeer ongeregeld. Daarmede wordt bedoeld, dat de arbeiders, die „men in dier voege verkrijgt, niet geregeld (assidu) te „werk komen. Men kan nooit rekenen op een vast „getal werklieden, uit hoofde van de vele redenen, „welke er voor hen bestaan om van het werk te blijven. „Hunne behoeften zijn gering. Aan den eenen „meester vragen zij voorschot, om de vroeger gemaakte „schulden bij eenen anderen te betalen, en er nog wat „van over te houden, om daarmede nog eenige dagen „zonder werken televen. Huwelijksfeesten, besnijdenissen „begrafenissen, vasten, padisnijden, passerdag in hunne „negorij, en wat al niet meer, zijn oorzaak dat zij van „het werk blijven. „Ik wensch hiermede niet te kennen te geven, dat „ik tegen den Javaanschen werkman ben ingenomen. „Integendeel, hij heeft ook weder goede eigenschappen, „die maken, dat men hem bij langeren duur van omgang „genegen wordt. Ik heb den Javaanschen werkman in „eene der hoofdtrekken van zijn karakter, gebrek „aan assiduiteit, willen doen kennen. „Ik ben nu gekomen tot behandeling van het tweede „punt, en de eigenlijke hoofdvraag, namelijk in hoeverre „de arbeid aan de groote werken in de residentie „Soerabaja vrij was te noemen. II. „Toen ik in 1852 werd benoemd tot Chef van „den Waterstaat in de Residentie Soerabaja, vond ik „het regentschap van dien naam (het belangrijkste van „geheel Indië) in eenen allerbedroevendsten toestand, „met betrekking tot dat gedeelte van den openbaren „dienst. „Die toestand komt, in korte trekken te samengevat, „hierop neer: „De hoofdplaats Soerabaja had in den oostmoesson „gebrek aan toevoer van zoet water. De vaart op de „Soerabaja-rivier was gedurende een gedeelte van het „jaar gestremd, zoodat groote moeielijkheden werden „ondervonden in den afvoer van producten en den opvoer „van zout. Elf suikerfabrieken konden niet aan het „malen gehouden worden, dan door aanleg van tijdelijke „werken, welke in den oostmoesson door duizende men- „schen in heerendienst moesten worden tot stand gebracht „en in den westmoesson weder verdwenen. „Onderscheiden gedeelten rijstveld in de Delta hadden „eene slechte bevloering. „Eindelijk was het regentschap jaarlijks bedreigd, en „werd dikwijls ook geteisterd door overstroomingen. „Ten einde hierin op eene afdoende wijze te voorzien, „moesten werken worden tot stand gebracht van ontzaggelijken omvang; en om die in eenen eenigszins ge„wenschten tijd te voltooien, moest er ook een zoo groot „mogelijk aantal handen te werk gesteld worden. „De voordrachten tot executie van werken geschieden „in den regel door tusschenkomst van de hoofden van „gewestelijk bestuur, en zoo kwam ook de voordracht „tot uitvoering van de onderwerpelijke werken in handen „van den resident van Soerabaja, die bij de opzending „der stukken aan de regeering het voorstel deed, om de „werken te doen uitvoeren in vrijen arbeid, tegen betaling „van 30 duiten 's daags per man. „Dat voorstel was voornamelijk gegrond op de „omstandigheid, dat wanneer de questieuse werken in „heerendienst op de gewone wijze, dat is met weinig of „geene betaling, zouden moeten worden geëxecuteerd, „die heerendienst voor de bevolking te zwaar werd. „Eene gelijkluidende beschikking op dit voorstel deed „er den resident geen bezwaar in zien, om den regent „van Soerabaja en den betrokken districtshoofden onder „het oog te brengen, hoe de spoedige voltooiing der „geprojecteerde werken in het belang was van hun regentschap en hunne onderhoorige bevolking, en van hoeveel „gewicht het derhalve zou zijn, dat er een zoo groot „mogelijk getal handen ter zijner beschikking kwam. „De genoemde inlandsche hoofden hadden er geene „bedenking tegen, om bij zulk eene ruime betaling der „arbeiders hunnen invloed te doen gelden, en het „volk stroomde naar de werken". „Die arbeid was dusdoende werkelijk niet vrij, zooals „wij dat verstaan, doch te Batavia was men in de „meening, dat zulks wel het geval was". „Dat ging zoo voort, totdat een ander resident aan „het hoofd van het bestuur te Soerabaja werd geplaatst. „Deze hoofdambtenaar stelde ook wel belang in de spoedige voltooiing der vaak genoemde werken, doch vermeende vóór alles de hand te moeten houden aan het „bekend gestelde bij de voordracht van zijnen ambtsvoorganger, en te moeten zorgen, dat de arbeid „vrij" „in \\ esterschen zin en niet „zoogenaamd vrij" was". „Deze zorg had de uitwerking, dat er veel te weinig „volk op de werken kwam, om in den gevorderd wordenden tijd daarmede klaar te komen". „\ oorts kwamen de dessahoofden alle oogenblikken „de menschen van het werk halen om hun aandeel in „deze of gene heerendienst af te maken". „Als hoofdingenieur van den Waterstaat geheel buiten „bemoeienis met het Binnenlandsch bestuur, doch verantwoordelijk voor de spoedige en behoorlijke uitvoering der mij aanvertrouwde kostbare werken, was het „mij op dat standpunt geheel onverschillig of de te werk „komende arbeiders iets meer of iets minder vrij waren. „In het welbegrepen belang van het Regentschap en van „de bevolking zelve, was voor mij de cardinale quaestie, „of er een genoegzaam aantal werklieden tegenwoordig was". ö „Bij de vermindering van volk maakte ik derhalve „al spoedig daarvan rapport en stelde mij voor de gevolgen onverantwoordelijk". „Bij de opzending van dat stuk stelde de resident „van Soerabaja aan de Regeering voor, om de werken „in gedwongen arbeid te doen uitvoeren. De resident „grondde dit voorstel op de navolgende feiten:" „„Dat vóór zijne komst de arbeid bij de werken niet „vrij was, gelijk de Regeering vermeende, en plaats greep „door invloed van de hoofden;" „dat die invloed geheel willekeurig was, aanleiding „kon geven tot grove misbruiken en derhalve ten pre„judice der bevolking bestond; ,,dat sedert zijne komst aan het bestuur, de arbeid „geheel vrij was, doch dat er zoodoende ook te weinig „volk op de werken kwam; „dat eene goede verdeeling van den arbeid bij heerendienst met ruime betaling beter was dan, de willekeurige „invloed der inlandsche hoofden; en „dat, wanneer deze verdeeling aan de plaatselijke „autoriteit slechts wierd overgelaten, de werken in dier „voege spoedig en zonder bezwaar voor de bevolking „tot stand konden komen." „De vorige resident was intusschen lid in den Raad „van Indië geworden, zoodat lichtelijk is te begrijpen, dat het laatst omschreven voorstel te Batavia eenige „sensatie verwekte. „Onverwijld werd er eene commissie benoemd van „twee hoofdambtenaren tot onderzoek en beantwoording „van de vraag, waaraan de vermindering van volk was „toe te schrijven. „Speciaal ook moest onderzocht worden, of de regent „van Soerabaja de opkomst van arbeiders tegenwerkte. „Op het vernemen daarvan werd het genoemde „inlandsche hoofd bevreesd, dat het gebrek aan volk „hem zijne betrekking zoude kunnen kosten en reeds „vóór het oogenblik, dat de commissie het bevolen onderhoek begon, was er weder een genoegzaam aantal werklieden verkregen. „De uitslag van het onderzoek der commissie was, „in verband hiermede: het voorstel om voor eerst niet „tot gedwongen arbeid over te gaan. „De resident, ook begeerig om de werken te zien „beëindigen, liet verder de zaak op zijn beloop, hielp „mij naderhand nog met 4000 man daags in verplichten „arbeid, en op 1 Januari 1857 was ik in staat gesteld, „om te rapporteeren, dat de nieuwe werken in functie „waren getreden. „In betrekkelijk zeer korten tijd, en gelijk eene onder„vinding van drie jaren heeft bewezen, met het beste „gevolg, was alzoo, met andere groote werken, ook tot „stand gebracht het kolossaalste waterwerk, dat immer „in Nederland of zijne koloniën is ontworpen en uitgeroerd, doch gelijk uit het vorenstaande blijkt, niet „geheel in vrijwilligen arbeid gelijk wij Westerlingen dit. „begrijpen, maar zulks slechts voor een klein gedeelte, „voorts gedeeltelijk in „zoogenaamden vrijen arbeid" en „gedeeltelijk door middel van heerendiemt — alles even„wel tegen de betaling van 30 duiten daags per man. . "^.e*" ondeizoek , vervolgde de Minister, „waarvan „in dit stuk gesproken wordt, had plaats door twee „hooklambtenaren. Een van die commissarissen had „bericht, dat het tijd werd exempel te stellen voor „onwillige hoofden van gewesten, en toch hij zelf heeft „zich overtuigd, dat, bij geheel vrijen arbeid, op den „duur geen genoegzaam volk voor gere^elden arbeid „kon worden verkregen". Bezien wij het rapport in het licht, dat de veranderde tijden ei nu op werpen, dan gebiedt de onpartijdigheid te erkennen, dat één struikelblok voor den vrijen arbeid van den Javaan grootendeels weggenomen is. De Javaan gaat heden ten dage niet meer zoo gebukt onder de last der heeren-, cultuur- en dessadiensten, dan dat men als destijds zou kunnen beweren, dat hem geen oogenblik respijt gelaten wordt om ten eigen bate en naar eigen verkiezing arbeid te leveren. Ddt is tenminste bereikt in de halve eeuw, die ons scheidt van de dagteekening van bovenaangehaald stuk, dat, dank zij de onderzoekingen en regelingen op het gebied der heerendiensten, de inlander niet meer als een wezen „corvéable a merci te beschouwen is. Moge dus de eerste van de door den hoofdingenieur aangevoerde oorzaken voor de ongeschiktheid voor vrijai beider voor het grootste gedeelte weggevaagd zijn; de overige zijn nog zoo onverminderd werkzaam en in die mate van nadeeligen invloed, dat de conclusies, waartoe gebracht is, nog immer aanvaard kunnen worden. Het volkskarakter op Java zal, geholpen door doeltreffende maatregelen, door den Westerschen overheerscher genomen, zeer zeker gedurende het tijdvak, dat we thans overzien, gevorderd zijn in zijn evolutie naar een levensbeschouwing, meer in overeenstemming met de onze; doch de, in die richting afgelegde weg is nog te klein, dan dat er, ten minste in ons oog, van merkbare verandering sprake kan zijn. Wij dragen, evenmin als de steller van het rapport, (de latere Directeur der Burg. Openb. Werken. H. de Bruyn), den Javaan een minder goed hart toe om reden hij weinig behoeften kent, van de hand in de tand leeft en dikwijls te weinig zijne belangen begrijpt; zooals wijlen de Bruyn terecht opmerkt, er staan genoeg goede eigenschappen tegenover, om genegenheid voor den inlander te doen op vatten. Die genegenheid mag echter den blik niet in die mate benevelen, dat men den inlander gaat behandelen als had hij geen eigenaardigheden, die hem in zijn denkwijze tot tegenvoeter van den Europeaan stempelen. Wat het rapport verder aangaat, het is één voortdurende typeering van den inlander eenerzijds en zijn inlandsche en Europeesche bestuurders anderzijds. Men moet in Indië geweest zijn en aldaar rondgekeken hebben om de bizonderheden naar behooren te kunnen savoureeren. Men zou hem nog heden ten dage op Java tegen het lijf kunnen loopen, dien Regent, die, met de vrees als raadgever, niet aarzelde der bevolking zware lasten op te leggen en dat geheel in afwijking van de wenschen van zijn rechtstreekschen chef, toen hij dacht daarmede een in het oog der Regeering welgevallig werk te doen. . ..; dien Resident, die, moede van het vechten tegen de Bierkade, het met zijn beginselen maar op een accoordje gooide. Wij kunnen ons verplaatsen in den gemoedstoestand \an den Minister, toen deze onwraakbare getuigenissen hem gewerden. Naar mate de hoop levendig gehouden werd, dat het nieuwe beginsel doende was baan te breken, naar die mate moet de ontgoocheling geweest zijn, toen bleek dat het schoonschijnende uit de ofïficieele rapporten in werkelijkheid niet bestond. De teleurstelling, die de Minister ondervond, moet verwant geweest zijn aan de bittere ontnuchtering van een ouderenpaar, dat zijn kind, van hetwelk gedurende diens afwezigheid steeds de beste berichten omtrent lichamelijke vorderingen ingekomen zijn, terugziet als een lamlendige, die slechts door dwangbeugels en met behulp van krukken in staande houding kan blijven. \ an die bitterheid getuigde dan ook 's Ministers redevoering van 13 December 1859 in de Tweede Kamer, waarin o. a. die Staatsman beweerde „ Vrije arbeid is, ook mijns inziens, schijn". Xiet minder groot, doch met eene andere uitwerking, was de indruk, die door de onthullingen op de voorstanders van vrijen arbeid „quand même" gemaakt werd. Toen hunne zwakke pogingen gefaald hadden om de waarheid van de verklaringen van de Bruijn in twijfel te doen trekken, keerde zich hun misnoegen tegen den Minister, wien verweten werd, ons inzien geheel ten onrechte, dat hij als Gouverneur-Generaal zelf de rapporten ingezonden had, waarop de gunstige meening omtrent vrijen aibeid zich had kunnen ontwikkelen. Op hoogen toon werd den Minister gevraagd, „wat is nu de waarheid , vindt men haar in de officieele bescheiden, ja of neen? Zijn wij jaren lang — en ook gij — aan misleiding blootgesteld geweest of schuilt er soms een addertje onder het gras; „Zouden wellicht de politieke gebeurtenissen „geen invloed kunnen hebben op de richting, die thans „de officieele waarheid neemt en waardoor een tienjarig „verleden tot logen wordt verklaard?" Het is de beroemde van Hoëvei.l, die deze eenigszins insinueerende vragen stelt in een artikel, voorkomend in het „Tijdschrift voor Nederlandsch Indie", 22ste jaargang. De Minister heeft zich, gelooven wij, niet vernederd er ooit een antwoord op te geven en het geheele misbaar van deze zijde waarschijnlijk beschouwd als spijt ademende verdachtmaking. Wij voor ons stellen eenerzijds in het rapport-de Bruyn, op grond onzer bevindingen, die geheel het daarin aangevoerde bevestigd hebben, een zoo onbeperkt vertrouwen; achten anderzijds de openhartige verklaringen van den Minister zoo geheel in natuuriijk verband met de plaats o-ehad hebbende gebeurtenissen, dat het ons niet moeielijk zou vallen op al de hierboven geformuleerde vragen stellig bescheid te geven. I ot nu toe was het resultaat met den vrijen arbeid . °P Java bereikt dus geheel illusoir bevonden. Laat ons nagaan hoe het wedervaren van het beginsel verder is geweest en welke gevolgen de toepassing voor de Openbare Werken in Indië gehad heeft. Wat ons treft in de Koloniale Verslagen over de eerstvolgende jaren is een toon van oprechtheid, die gunstig afsteekt bij de tastbare mooipraterij van vroeger. Evenals een onweersbui de atmosfeer tijdelijk kan zuiveien, vermocht de door misleiding geprovoceerde uitbarsting van verontwaardiging des Ministers de Koloniale Verslagen gedurende eenige jaren te behoeden voor een „op zijn zachtst uitgedrukt" optimisme van bedenkelijk soort. Van vrees voor een te grooten toeloop van vrijwillige arbeiders, zooals in 1850, g-een spoor meer. Wel daarentegen eerlijke bekentenissen, dat in vele gevallen de in het werk gestelde pogingen om vrije arbeiders te verkrijgen, gefaald hebben. Zoo lezen we in het verslag over 1858. . »De opkomst van vrijwillige arbeiders liet ook dit „jaar veel te wenschen over, zoodat het in het vorig „jaai aangenomen beginsel om de bouw- of waterstaatswerken, die op Gouvernements machtiging worden „daargesteld, in ongedwongen arbeid uit te voeren, niet „overal kon worden volgehouden. Dit was trouwens bij „het daartoe strekkende besluit (Indisch Staatsblad van „1857 N°. 93) zelf reeds voorzien. Waar voor deze „wei ken gedwongen arbeid gevorderd moest worden, „genoten de dienstplichtigen echter steeds een loon, „minstens voldoende om in hun dagelijksch onderhoud „te voorzien, en ook de levering- van bouwstoffen door „de bevolking geschiedde niet zonder evenredige betaling. „Bovendien trachtte men de indeeling van de bevolking „steeds naar gelang van de ligging, groote en volkrijkheid der dessa's en zooveel mogelijk in de districten, „waar de dienstplichtigen verblijf houden, te doen plaats „hebben. Onder het hoofd „ Verdediging" treffen we het volgende aan: „Het Militair Departement klaagde echter, dat door „het uitsluitend gebruik maken van vrijwilligen arbeid „niet genoegzaam op het benoodigd aantal koelies kon „gerekend worden. In het verslag over 1859 komen de volgende zeer opmerkelijke mededeelingen voor: „Het beginsel om geen landswerken, niet vallende in „de termen om in heerendienst te worden daargesteld „en onderhouden, in gedwongen arbeid, al is het tegen „betaling te doen ten uitvoer leggen, wanneer niet is „aangetoond, dat tegen redelijke betaling zonder dwang „materialen en arbeid, ter plaatse waar benoodigd, niet „verkrijgbaar zijn, bleef gehandhaafd. Ondanks herhaalde „pogingen was het echter in sommige gewesten weder „niet mogelijk een voldoend aantal vrije werklieden te „bekomen. Bij „Verdediging". „Het uitsluitend gebruik van vrijwilligen arbeid werkte „volgens opgave van het Militair Departement nog steeds „nadeelig op den geregelden voortgang der geniewerken. „Daar het Opperbestuur intusschen op bespoediging had „aangedrongen, zou voor de meest dringend geworden „werken de tusschenkomst van het Bestuur tot het „bekomen van koelies worden verleend. Wat men onder deze tusschenkomst te verstaan heeft is niet recht duidelijk. Het vermoeden, dat de printah aloes niet vreemd geweest is aan de Bestuursmaatregelen die tot een betere opkomst zouden strekken, lijkt niet ongewettigd. In het jaar 1860 is men ten aanzien van het koelievraagstuk meer koninklijke wegen gaan bewandelen, en heeft de hoogste macht in den Lande flinkweg de verantwoordelijkheid op zich genomen voor maatregelen, die door het algemeen belang gevorderd werden. Na de langzamerhand stereotiep wordende mededeeling, dat het niet altijd mogelijk was voor de Burgerlijke Openbare Werken een voldoend aantal vrije werklieden te bekomen vinden we in het verslag over 1860 melding gemaakt van een Gouvernements Besluit d.d. 17 Januari 1860 N°. 60, waarbij o. a. is bepaald: „dat aan gewone arbeiders bij de genie, de maritieme „en de waterstaatswerken te Soerabaja een dagloon van „25 ets zal mogen worden betaald, terwijl daarbij voorts „eenige maatregelen zijn vastgesteld nopens de werving „van koelies in de residenties Soerabaja, Madura en „Rembang, met verdere bepaling, dat, ingeval deze maatregel niet mocht gelukken, men ter voltooiing van de „werken te Soerabaja tot massale oproepingen van „arbeiders uit de inlandsche bevolking zal overgaan, „alsmede tegen een loon van 25 ets daags en een reisgeld van 11/2 ct Per paal, bij verderen afstand dan de „aangrenzende districten. Verder van een Gouvernementsbesluit d.d. 2 Juli 1860 N°. 3, waarbij is bepaald: „Dat in het belang der spoedige voltooiing van de „havenwerken te Samarang gedurende de jaren 1860 „en 1861 oproepingen van arbeiders uit de inlandsche „bevolking zullen plaats hebben in de regentschappen „Samarang en Kendal, ten bedrage van 600 man daags; „op gelijken voet als voor Soerabaja. Wij kunnen ons voorstellen dat dergelijke Gouvernementsbesluiten de toenmalige vrijearbeiddweepers met ontzetting vervuld moeten hebben en dat ze door hen beschouwd zijn als even zoovele tenuitvoerleggingen van des Ministers bedreiging, dat het bij hem ten aanzien van vrijen arbeid, na van vloed geweest te zijn, van ebbe zou worden. Het zal dan ook wel tengevolge van oppositie van bovenbedoelde zijde geweest zijn, dat het rijk dezer maatregelen kort geduurd heeft. In 1861 gaf de Gouverneur-Generaal bij zijn besluit van 12 Nov. van dat jaar NO. 16 aan den Resident van Tegal nog machtiging om „onder uitdrukkelijk aanbeveling om geen middelen onbeproefd te laten tot het „bekomen van vrije arbeiders, bij volstrekte onmogelijkheid „om deze laatsten tegen een dagloon van 25 ets. daags „te verkrijgen, door gedwongen arbeid te voorzien in de „behoefte aan werkvolk bij het Burgerlijk Bouwdepartement „ter hoofdplaats. Men gaat er noode toe over om nog gedwongen arbeid te vorderen. De laagwaterstand schijnt reeds bereikt geweest te zijn en de vloed is weer aan het opkomen. Het volgend jaar (1862) vindt de Regeering nog minder gedisponeerd om de banier van den vrijen arbeid te strijken voor de gebiedende noodzakelijkheid, en moet er niet alleen geen moeite bespaard doch, zelfs geen geld ontzien worden om het beginsel van vrijen arbeid onverlet door te voeren. Het verslag van 1862 zegt namelijk het navolgende: „Een voorstel van den resident van Samarang om „voor de voortzetting der havenwerken ter hoofdplaats, „gedurende 1862 te bestendigen de voor de jaren 1860 „en 1861 geautoriseerde oproeping van arbeiders, ten „getale van 600 man daags, werd dan ook slechts inge- „willigd onder uitdrukkelijke, den resident als het ernstig „verlangen der Regeering kenbaar gemaakte, voorwaarde, „dat eerst al het mogelijke behoorde te worden beproefd „om vrijwillige arbeiders te bekomen, ook mochten daar„aan eenige meerdere uitgaven zijn verbonden. De Resident, die hierna het nog waagt der Regeering aan boord te komen met een voorstel om nogmaals machtiging te geven om van gedwongen arbeid gebruik te maken, moet wèl weinig bedreven zijn in het voor een ambtenaar zoo nuttige raden der van hoogerhand gekoesterde bedoelingen, of dient wèl getroffen te zijn door de onmogelijkheid om met behulp van vrijwillige arbeiders tot een goed resultaat te komen. Hoe het ook zij, er is voorgesteld om ook voor 1863 ten behoeve der havenwerken van Samarang te mogen beschikken over een contingent van gedwongen arbeiders, met het te voorziene gevolg, dat er afwijzend is op beschikt. Het verslag van 1863 zegt dienaangaande het volgende : „Een voorstel, om ook gedurende 1863 ten behoeve „van den havenbouw te Samarang oproepingen van „arbeiders te doen, is afgewezen, waarna het denkbeeld „is geopperd, het werk te voltooien met van Singapore „of elders aan te voeren Chineesche werklieden. Op het „einde des jaars was dit denkbeeld nog in overweging". De havenwerken te Semarang zijn op tijd voltooid, dat staat vast. Op welke wijze, daar laat de Regeering zich verder niet over uit. Chineezen van Singapore of elders hebben zeer zeker aan die voltooiing geen aandeel genomen; vrije werklieden waren niet in voldoende getale te krijgen, dat is in het boven bedoelde voorstel van den Resident van Samarang toch zeker wel genoegzaam aangetoond. De werken hebben na 1862 wijders onder de vlag van vrijen arbeid gevaren, van dwang dus geen sprake. Men staat hier voor het ontwarren van een raadsel, dat slechts ééne oplossing toelaat en onoplosbaar is voor hem, die niet weet wat een „printah aloes" is. \\ e kunnen thans beschikken over een omvangrijke literatuur met betrekking tot de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië. Sedert 1849 hebben de Koloniale verslagen geregeld vermeld, hoe de werking der onderdeelen dier inrichting geweest is, en derhalve in de gelegenheid gesteld de staatsmachine in haar geheel en in haar deelen als het ware van dag tot dag te zien functionneeren. Men zou meenen, dat voor dengene, die de van bovenbedoelde literatuur een goed deel verwerkt en de Koloniale verslagen nauwgezet bestudeerd had, in de Indische Staatshuishouding geen onbezochte schuilhoeken meer zouden bestaan. En toch is dit het geval. Het is denkbaar, dat iemand een jarenlange bronnenstudie over de praktijk van het Indische bestuurswezen ondernomen en toch nimmer vermelding gezien heeft van de uitdrukking „zachte dwang" oftewel „printah aloes". Men heeft in de Indische officiëele rapporten met de printahaloes steeds gehandeld als wij met sommig nuttig huisraad, dat door ons onmisbaar geacht, doch zorgvuldig voor bezoekers en gasten verborgen gehouden wordt. \\ ie dan ook in voor het publiek bestemde bescheiden een woord aan „zachte dwang" gewijd heeft, is ten allen tijde beschouwd als een „enfant terrible", dat zoo spoedig mogelijk, liefst met het wapen der ironie, gekastijd moest worden, tot de lust hem zou vergaan er ooit weer eens over te reppen. Het is eene eigenaardigheid, welke niet geheel onverklaarbaar is, dat ingenieurs bovenbedoelde in het algemeen minder geapprecieerde rol meer dan eens op zich genomen hebben. Hoe de printah aloes gewerkt heeft 50 jaar geleden hebben we kunnen nagaan uit het hierboven gegeven verslag van den Hoofdingenieur ije Bruyn. Hoe hij thans nog toegepast wordt, kan blijken uit een polemiek, die we onlangs gevoerd hebben met den Hoofdredacteur van „de Indische Gids" den heer R. A. van Sandick, en die we het nuttig geacht hebben aan het slot van dit geschrift te doen afdrukken. Door eene verwijzing derwaarts besparen we ons het geven van eene tijdroovende omschrijving. Het jaar 1863 verzekerde nu aan de „zachte dwang" bij de Openbare werken opnieuw eene plaats, die zij tot heden toe onafgebroken is blijven innemen. Wat toch was het geval? Bij hare beschikking van dat jaar met betrekking tot de koelievoorziening bij de havenwerken van Samarang (blz. 36) gaf de Regeering te kennen, dat het nu maar weer uit moest zijn met den gehaten gedwongen arbeid. Het „hobby-horse" van de liberalen van dien tijd zou men weer bestijgen. Er moest ter wille van dezen weer op gewezen kunnen worden dat er in Indië vrije arbeid was. Of bij de toepassing daarvan de openbare werken wel tijdig gereed kwamen, of hunne uitvoering onevenredig hooge uitgaven vorderden, kwam er minder op aan. Ambtenaren, die goede verstaanders waren, zouden wel zorgen, dat het der Regeering niet te moeielijk gemaakt zou worden bij het hoog houden van het aangenomen beginsel; zij zouden wel een gepast gebruik weten te maken van een middel, dat, wel is waar niet officieel erkend, doch daarom niet minder bruikbaar gebleken was. Men leefde trouwens ook nog in tijden, dat er veel in heerendienst kon uitgevoerd worden en dus de behoefte aan gedwongen diensten minder scherp gevoeld werd. Het is wellicht hier de plaats om eens goed het licht te doen vallen op het kenmerkend verschil tusschen de gedwongen persoonlijke diensten en heerendiensten. Het is opvallend hoe deze diensten, die elk afzonderlijk geheel van elkaar onderscheiden denkbeelden vertegenwoordigen, door elkaar gehaspeld worden, zelfs door personen van wie men zulks niet behoefde te verwachten. Het Regeeringsreglement spreekt alleen van persoonlijke diensten, waartoe de inboorlingen verplicht zijn, en bepaalt, dat de aard en de duur, de gevallen waarin en de wijze en voorwaarden waarop zij kunnen worden gevorderd door den Gouverneur-Generaal worden geregeld in overeenstemming met de bestaande gebruiken, instellingen en behoeften. Langzamerhand en o. i. ten onrechte is men onder deze persoonlijke diensten uitsluitend gaan verstaan heerendiensten, al dan niet met geldelijke tegemoetkoming, alzoo diensten, die door den onderdaan om niet dan wel quasi o»i met en gedwongen ten behoeve van zijn Heer gepraesteerd worden. De vordering dezer diensten staat gelijk met eene heffing van belasting in den vorm van arbeid, weshalve alleen fiscale invloeden dit gebied overwegend beheerschen. In het kort komt het hierop neer. Er dient voorzien te worden in de behoeften van de gemeenschap. Het hoofd daarvan moet daarvoor kunnen beschikken over hulpmiddelen, die door de leden daarvan verschaft worden. Met geld en arbeiders kan het meeste tot stand gebracht worden. \\ aar nu de leden van de gemeenschap gemakkelijker hun aandeel van het in totaal op te brengen bedrag aan geld en arbeid, in laatstgenoemden vorm kunnen afdragen, wordt de belastingheffing zoodanig ingericht, dat met deze omstandigheid rekening gehouden wordt. In primitieve maatschappijen, waar geld schaarsch is en waar in de behoeften voorzien kan worden zonder hulpmiddelen van andere landen te betrekken, is eene belastingheffing in arbeid de meest voor de hand liggende. Beginnen zich echter gelegenheden te openen, waar dc inwoners hunne arbeid gemakkelijk in geld kunnen omzetten, dan zal de fiscus er toe moeten overgaan eene wijziging te brengen in de verhouding, waarin tot nu toe de totale belasting over geld en arbeid verdeeld was. Het stieven zal er op gericht moeten zijn in deze op tijd de bakens te verzetten als het getij verloopt, want ernstige belangen houden met de regeling van deze zaken verband. Men is het er al lang over eens, dat men het systeem \ an belastingheffing in den vorm van arbeid zoo spoedig mogelijk verlaten moet als dit maar eenigszins door de omstandigheden geoorloofd wordt. Wij mogen bij onze lezers bekend veronderstellen de bezwaren, die verbonden zijn aan deze soort van belasting en de moreele nadeelen, waaraan de belastingopbrengers daardoor blootgesteld worden. Dit ten aanzien van heerendiensten. h.en ander soort van persoonlijke diensten staat niet in betrekking tot het belastingsysteem. We bedoelen de diensten, die verricht moeten worden in het algemeen belang, doch waarvoor tegen redelijke betaling niet of niet genoegzaam vrijwilligers kunnen aangenomen worden. Een tot deze diensten verwant zijnde verplichting, die op de mannelijke inwoners van de meest moderne staten nog- rust, wordt door de eischen der verdediging van het grondgebied opgelegd. Ook de Ned. Indische Staatsregeling kende deze diensten. Het Bijblad N°. 875, behelzende eene verklaring betreffende het op den 17den Augustus 1859 uitgevaardigd Besluit van den Gouverneur-Generaal wijdt daaraan de volgende beschouwingen. „Gedwongen arbeid is tweeledig: „i°. Arbeid in heerendienst, in de gevallen bij de „adat en de daarop gegronde bepalingen en voorschriften „aangewezen, bijv. het onderhoud van bruggen en wegen, „welke arbeid eene op de bevolking rustende belasting is; en „2°. Arbeid aan werken, welke niet vallen in de „termen om in heerendienst te worden uitgevoerd, doch „waarbij men zich genoopt ziet om, bij ontstentenis , van vrijwillige arbeiders, daartoe ged wongenen „te werk te stellen. „De sub i°. genoemde arbeid is uit zijnen aard onbe„loond; maar in vele gevallen pleegt de staat de arbeiders „eenigszins tegemoet te komen door het toekennen van „een dagloon, voldoende tot levensonderhoud, welk dagJoon is bepaald op 12V2 cent. „De onder 20. bedoelde werken moeten geheel ko..men ten laste van den staat; deze moet de volle ..waarde van het werk betalen, onverschillig of het door „vrijwillige dan wel door gedwongen arbeiders verricht „wordt. „Het dwingen tot zoodanigen arbeid is reeds iets oure,,gelmatigs, hetwelk alleen in gevallen van noodzakelijkheid „plaats heeft; maar daarenboven hem aan wien de dwang „wordt opgelegd nog een deel te onthouden van hetwelk „hij bij overeenkomst zou hebben kunnen bedingen, ware „onbillijk. „Geheel anders is het met den heerendienstplichtigen „arbeid. De bevolking is verplicht b.v. de bruggen en „wegen zonder loon te onderhouden. „Dat de Regeering, wanneer dat onderhoud in eenitr „ge\al te drukkend zou zijn, eenige tegemoetkomino- o-eeft „is reeds eene gunst, maar het volle loon van een vrijen „arbeider aan den heerendienstplichtigen toe te kennen „zou gelijk staan met een opheffing der belasting. \\ ij achten het een groote verdienste van dit Regeeringsstuk op ondubbelzinnige wijze een grenslijn getrokken te hebben tusschen de twee soorten van persoonlijke diensten, die scherp van elkander onderscheiden zijn, doch elk afzonderlijk om bepaalde redenen recht van bestaan hebben. Eens en voor goed is nu uitgemaakt wat men te verstaan heeft onder i°. heerendienst en heerendienst met tegemoetkoming, 20 gedwongen persoonlijke dienst met volle betaling, en is duidelijk toegelicht in welke gevallen de verschillende soorten van diensten voor toepassing vatbaar zijn. Gereedelijk zal thans toegegeven kunnen worden, dat de uitdrukking „betaalde heerendienst", die men nogal vaak ziet bezigen, eene ongelukkig gekozen samenstelling is van twee termen, die aan geheel tegenstrijdige begrippen doen denken. Wij achten het bezigen van deze uitdrukking verder een middel tot het veroorzaken van onduidelijkheid en verwarring. Had b. v. de heer V an Sandick in zijn hierachter afgedrukt „Naschrift van de Redactie" deze expressie niet zoo herhaaldelijk gebezigd, ons dunkt, zijn betoog zou aan duidelijkheid gewonnen hebben. Nu is het nog een open vraag of de heer Van Sandick bij gebrek aan koelies de bevolking in heerendienst met een tege- moetkoming wil laten arbeiden, haar ergo eene belastinowil opleggen, clan wel of hij haar, wettelijk en onafhankelijk van eene regeling der heerendiensten, wil dwingen arbeid tegen volle waarde te praesteeren. In het eerste geval doet de fiscus zijn voordeel, in het tweede gaat hij met ledige handen heen. Als de heer van Sandick zich verder van de geheele quaestie bij de Sindopradjawerken, des noods aan de hand des stellers van bovengenoemd Bijblad, eene duidelijke voorstelling gemaakt had, zou hij tot de slotsom gekomen zijn dat de „zachte dwang" een surrogaat was voor wettelijke bepalingen op het gebied van gedwongen persoonlijke diensten met volle betaling en zou hij den heer E. B. Kielstra, de talentvolle voorstander van de afschaffing van heerendiensten, buiten het debat gelaten hebben. Men kan geheel met diens betoog in „Onze Eeuw" meegaan, men kan geheel volledige afschaffing van heerendiensten, al of niet met aequivalent, voor Java wenschelijk achten en toch der meening toegedaan zijn, dat in sommige gevallen gedwongen diensten met volle betaling niet ontgaan kunnen worden en dat, waar een wettelijke regeling te dien aanzien ontbreekt, een toevlucht tot iets onwettigs onvermydeljjk is. Duidelijkheidshalve stellen wij thans voorop, dat waar in den vervolge in dit geschrift gesproken wordt van gedwongen diensten, de gedachte vreemd is gebleven van heerendiensten, al dan niet met tegemoetkoming, en uitsluitend bedoeld worden de diensten ten behoeve van den arbeid, gekenschetst sub 2° in het boven aangehaald Bijblad No. 875. Werden de gedwongen diensten sedert 1863 als uit den Booze beschouwd, geheel scheen men ze nog niet te kunnen ontberen. De Koloniale Verslagen tot 1870 getuigen hier en daar nog van hunne laatste stuiptrekkingen. Zoo vinden we in het verslag van 1865: „Waar tot uitvoering in daghuur werd overo-eoaan „werden geen andere clan vrijwillige werklieden gebezied' „tenzij bewezen was, dat tegen redelijke betahng o-een „ai beiders ter plaatse te bekomen waren". Deze bewoordingen laten zelfs nog twijfel bestaan of men in die uitzonderingsgevallen wel gebruik gemaakt heeft van gedwongen dienst, dan wel van Jussc hen komst van het Bestuur", waaronder de aandachtige lezer van het rapport De Bruijn wel weet wat hij te verstaan heeft: Ook het rapport van 1870 vermeldt nog eene toepassing. gebrek aan vrijwillige koelies werden in de „residentiën Bezoeki en Banjoewangi heerendienstplichtigen „ten arbeid gesteld voor den bouw van signalen, observatie* en verblijfhutten en steenen pilaren ten behoeve „van de nog in che gewesten uit te voeren triangulatie• „een loon van ƒ 0.50 per etmaal en per hoofd, berekend „over den vollen duur van den tijd door hen buiten hunne „woonplaatsen doorgebracht, werd hun te goed gedaan". Zoowel de aard van het werk, die geheel lag buiten de grens door de adat getrokken om den arbeid, die de Javaan gewoon was in heerendienst te verrichten als het uitgekeerde loon, dat te ruim was om als tegemoet- koming beschouwd te mogen worden, wijzen er op dat de term heerendienstplichtigen wederom geheel ten onrechte is gebezigd. Dat hier aan gedwongen dienst moet gedacht worden, in den zin, die daaraan door ons gehecht wordt, is boven twijfel verheven. De Indische Regeering is niet vrij te pleiten van een zekere mate van schuld aan de verwarring op dit gebied. De weinige aandacht door haar aan de gedwongen diensten gewijd is belichaamd in bepalingen, die te vinden zijn bij de heerendienstregelingen. Het wil ons voorkomen, dat deze diensten, die met heerendiensten slechts den dwang en niets anders gemeen hebben; wier vordering bepaald wordt door geheel andere overwegingen, dan die der heerendiensten, wel aanspraak hadden mogen maken op een eigen terrein in de wetgeving. De heerendienstregeling van 1865 (Bijblad N°. 1580) is de eerste regeling, die van de gedwongen diensten melding maakt. Zij onderscheidt de heerendiensten in algemeene en • bizondere. De algemeene diensten vorderen niet dagelijks de opkomst van een bepaald aantal dienstplichtigen, en worden naar de behoefte geregeld. De bizondere daarentegen eischen een dagelijksche opkomst van een bepaald aantal werkbare mannen. De algemeene heerendiensten zijn onderscheiden in: a. „diensten ten behoeve van het aanleggen, herstellen „en onderhouden van openbare werken van algemeen nut, „waarbij het belang der inlandsche bevolking rechtstreeks „betrokken is, zooals: wegen, bruggen, dijken, dammen en „waterwerken, bazaarloodsen, wachthuizen, mijlpalen, enz. 6. „diensten ten behoeve van het aanleggen, herstellen „en onderhouden van alle andere landswerken, welke „naar de aangenomen beginselen in vrijen arbeid „moeten uitgevoerd worden, doeh waarvoor „geen vrije arbeiders te bekomen zijn. „In afwachting van nadere regeling, worden deze diensten niet verricht, dan na verkregen machtiging „van den Gouverneur-Generaal tegen zoodanig loon „als in elk geval zal bepaald worden". Ook de heerendienstregeling van 1870 (Bijblad 2332) wijdt in dezelfde bewoordingen haar aandacht aan deze gedwongen diensten. De Regeering begreep in die jaren dus dat, behalve tot de vele werken, waarvoor nog met een gerust geweten heerendienst gerequireerd kon worden, men ook nog wel kon besluiten tot de uitvoering van zoodanige, die, wilde men niet terugkeeren tot tijden, zooals men die onder Daendels gekend had, geheel ten laste van den Staat en niet op gedeeltelijke kosten van de toevallig in de nabijheid wonende inboorlingen moesten tot stand gebracht worden. Daarbij bleef men niet blind voor de feiten, die duidelijk aan het licht hadden gebracht, dat niet overal tegen redelijken prijs vrijwillige arbeiders te bekomen waren. Afgezien van de o. i. niet gelukkige ingeving om deze gedwongen diensten bij de heerendiensten thuis te willen brengen, achten wij de erkenning van het bestaan van bovenbedoelde daadzaken, die neergelegd is in de weinige zinsneden aan deze diensten gewijd, een bewijs van eerlijke en oprechte politiek. De in het vooruitzicht gestelde nadere regeling der gedwongen diensten, die uitstekend gekenschetst had kunnen worden door den titel „Onteigening van den arbeid" is nimmer gegeven; en in de 3de herziening der heerendiensten in 1875 (Bijblad 2879) vindt men van de gedwongen diensten, die gevorderd zouden kunnen worden, als er voor zekere doeleinden geen vrije arbeiders te krijgen zouden zijn, geen melding meer gemaakt. Met de stille trom zijn ze vertrokken; het Koloniale Verslag van 1876 dat van de nieuwe herziening een eenigszins uitgebreid overzicht geeft, acht het niet de moeite waard van het uitlichten der desbetreffende bepalingen eenig'e notitie te nemen. Mr. J. de Louter vindt o o het weglaten zoo iets onbeteekenends, dat hij in zijn o „Handleiding tot de kennis van het Staats- en Administratief Recht voor Ned.-Indië", omtrent de herzieningvan 1875 niets anders weet te zeggen, dat ze „slechts op enkele punten van de voorgaande afweek". Toch releveert hij eenige bladzijden verder het feit, dat de bevoegdheid van den Gouverneur-Oeneraal „reeds lang" vervallen is, om in geval geen vrije arbeiders te krijgen zijn, de werken, die niet behooren tot de in de heerendienstregeling opgesomde toch in heerendienst (lees gedwongen dienst) te doen uitvoeren. Naar het voorkomt, had de eminente schrijver van genoemd standaardwerk bij gelegenheid van de vervallenverklaring dezer hoogst belangrijke bevoegdheid niet mogen nalaten ons zijn oordeel daarover kenbaar te maken. Het o-old hier toch niet meer en niet minder dan de erkenning van het beginsel, dat in den veivolge op Java, de „vrije arbeid de alleenheerschappij zou voeien , niet meer en niet minder dan de proclamatie der blijde tijding, dat, met „la mort sans phrase" van gedwongen c ïensten het tijdperk aangebroken was, waarin de Javaan voortaan als vrijarbeider te boek zou staan. Met recht had destijds aan de Indische Regeering' gevraagd kunnen worden: wat geeft U aanleiding tot de veronderstelling, dat het gezag in den vervolge alle middelen kan ontbeeren om den voor vrijwilligen arbeid ongeneigd bevonden Javaan tot werken te dwingen in gevallen, niet te rangschikken onder rampen van hooger and en afwending van algemeen gevaar, doch waarin ce medewerking van den inboorling door het algemeen belang gevorderd wordt? Zijn er teekenen die er op wijzen dat de Javaan op den langen weg van pandelingtot vrijarbeider zoodanig met reuzenschreden is vooruitgegaan, dat geen waarneembare afstand hem nog van het einddoel gescheiden houdt? Dat dergelijke vragen niet in het Verslag der Commissie van Rapporteurs omtrent het Koloniaal Verslag van 1876, noch bij de behandeling van de Indische Begrootinoover 1877 gesteld zijn, is een bewijs voor weinig belangstelling m deze materie van de zijde der hoogste machthebbenden, dan wel eene aanwijzing van de mogelijkheid, dat het gewicht der bedoelde omissie niet door hen gevoeld is. . We zullen thans tle geschiedenis uitspraak laten doen in het vraagstuk, of in 1875 de tijd reeds gekomen was om in zake de voorziening in werkkrachten bij de penbaie Werken een systeem van non-interventie te gaan toepassen. We zullen nagaan hoe de werking van dat systeem zich voornamelijk ten opzichte van de sedert uitgevoerde groote bevloeiings-, haven- en spoorweg-werken tot heden toe heeft doen gevoelen, om zoodoende de feiten zelf, een antwoord te doen geven op de hierboven geformuleerde vragen en ze tevens tot een slotsom te brengen met betrekking tot de overweging of een langer volharden in dat systeem in het publiek belang te verdedigen is. Evenals voor het reeds beschouwde tijdvak van 1849 tot 1863 zullen we voor de jaren van af 1875 tot heden voornamelijk de Koloniale Verslagen aan het woord laten, om, waar we door omstandigheden daartoe in de gelegenheid zijn, de officieele waarheid aan te vullen middels getuigenissen van tot medespreken bevoegde persoonlijkheden of met uit eigen aanschouwing verkregen bijzonderheden. Het tijdvak 1863—1875 zullen we niet behandelen, om reden de in dien tijd uitgevoerde openbare werken grootendeels in heerendienst tot stand gebracht zijn, terwijl de in vrijen arbeid uitgevoerde niet die omvang vertoonden, dat de voorziening in arbeidskrachten een overwegend belang vormde. Kon dit belang bij kleinere werken over het hoofd worden gezien, de groote daarentegen, zooals de aanleg der Staatsspoorwegen op Java, de Demaksche irrigatiewerken en dc Bataviasche Havenwerken stelden aan de koelievoorziening uit hoofde van de groote hoeveelheden te verrichten arbeid zulke enorme eischen, dat de ups and downs in dit opzicht ten zeerste invloed uitoefenden op den goeden gang van zaken daarbij. Bij de wet van 6 April 1875 (Staatsblad N°. 61) werd bepaald dat op Java de Staat een begin zou maken met den aanleg in vrijen arbeid van Staatsspoorwegen, terwijl voor het dienstjaar 1875 een som beschikbaar gesteld werd om te kunnen aanvangen met den bouw van een spoorweg ter verbinding van Soerabaia met Malang en Pasoeroean. Het jaar 1875 ging voorbij met het nemen van voorbereidende maatregelen, het aanschaffen van materieel, enz. zoodat over de werkzaamheden op Java niet veel te vermelden viel. Het Koloniaal Verslag van 1876 echter geeft reeds eenig uitsluitsel met betrekking tot het onderwerp dat ons bezig houdt. In de bijlage C C van het laatstgenoemd verslag vinden we onder het hoofd „Werkvolk" de mededeeling, dat aanvankelijk de opkomst van werkvolk in de residentie Pasoeroean bleef beneden de verwachting. Wel werd hij later iets beter, doch de hoop, dat meerdere bekendheid van het werk den toevloed van werklieden zou bevorderen, werd niet verwezenlijkt, met het gevolg dat er belangrijk minder grond verzet is, dan waarop scheen gerekend te zijn. Er werd naar middelen omgezien om een betere toevloed van koelies naar de werken te provoceeren. Het heet daarvan: „Om de werkkrachten te vermeerderen, zijn en worden „wijders pogingen aangewend om van elders, en in het „bijzonder van het eiland Madura koelies aan te werven. „Te dien einde is bij Gouvernements-besluit van 29 „Maart 1876, N°. 26, aan den hoofdingenieur-chef van „den dienst machtiging verleend om: i°. wervers uit te zenden naar die plaatsen, welke hem daartoe het meest geschikt voorkomen; 20. aan die wervers premiën uit te keeren voor de medegebrachte koelies, en voorschotten te doen uitbetalen ter bestrijding van hunne reiskosten en die der koelies, en zoo noodig ook voor het uitkeeren van voorschotten aan die lieden; en 30. om de verliezen, die mochten worden geleden door malversatie van de wervers, of doordien de koelies wegloopen vóór dat hunne voorschotten zijn terugbetaald, voor rekening van den lande te brengen. „Hoewel een der sectie-ingenieurs daartoe naar „Madura is geweest, eenige personen van daar heeft „medegebracht om het te verrichten werk vooraf te zien, „en hunne landgenooten daaromtrent inlichtingen te geven; „een inlandsche en een Europeesche beambte, beide „plaatselijk en met de taal goed bekend, ruim een maand „lang het land hebben doorgetrokken, zijn tot dusverre „de pogingen om op dat eiland een beduidend aantal „werkers aan te werven zoo goed als vruchteloos ge„geweest, wijl er nog slechts 65 zijn overgekomen. Voorwaar een pover resultaat, ten koste van veel moeite en wie weet hoeveel geld verkregen! Waarschijnlijk op herhaalde klachten van den hoofdingenieur chef van den dienst, omtrent gebrek aan werkvolk en daarmede verband houdende vertraging in het werk, wordt hem bij missive van den isten Gouvernements Secretaris van 27 Maart 1876, No. 789^, medegedeeld, dat: „aangezien uit de ter zake van den aanleg van „Staatsspoorwegen op Java tusschen de Regeering en de „Vertegenwoordiging gewisselde stukken en uit de later „gevoerde openbare discussie blijkt, dat de Regeering „— zonder dat dit oppositie uitlokte 1) — zich uitdrukkelijk de bevoegdheid heeft voorbehouden om aan de „spoorwegwerken veroordeelden ten arbeid te stellen, de „Indische Regeering het werken met dwangarbeiders „aan den onderhanden spoorweg bepaaldelijk niet terzijde wenscht te stellen, hoewel daaraan in de eerste „tijden van zelf niet te denken valt en de Regeering „in elk geval den uitslag zal afwachten van de boven„vermelde bij besluit van 29 Maart 1876, No. 26, verhandelde maatregelen tot werving van vrije koelies, „(vide blz. 51). . De cursiveering van de woorden „zonder dat dit oppositie uitlokte" heeft op ons een eigenaardigen indruk J) De cursiveering is niet van ons. gemaakt, en bij ons de gedachte opgewekt, dat het uitblijven der oppositie tegen den bedoelden maatregel, waartegen o. i. toch veel te zeggen was, min of meer de verwondering van de Regeering getrokken heeft. De lijnen Batavia—Bandjong, Batavia—Tandjong Priok, Bandong—Tjilatjap en Soerabaja—Soerakarta, waren in het verslagjaar nog slechts in opname, zoodat ten aanzien van opkomst van werkvolk niet gerapporteerd is. Onder het hoofd „werkvolk" lezen we in het Koloniaal Verslag van 1877 (Bijlage BB), „dat in de Residentie Pasoeroean niet altijd over „voldoende werkkrachten kon worden beschikt. De „minder bevredigende opkomst wordt o. a. toegeschreven „aan eene in de afdeelingen Bangil, Pasoeroean en „Malang geheerscht hebbende koortsepidemie. De in„tusschen voortgezette pogingen om door werving in „naburige en zelfs meer afgelegen gewesten meer werkkrachten te verkrijgen, hebben tot dusver weinig resultaat gegeven. „In het verslag over 1878 kon de opkomst van werk„volk, voor zoover het nog in massa en op verschillende „punten tegelijk noodig was, (wat voornamelijk op de „ 3de sectie — zijtak naar Malang — voor de aardewerken „het geval was) bevredigend worden genoemd, behalve „in de maanden, waarin de padi-aanplant, de padi-oogst „en de koffiepluk moesten plaats vinden. Men heeft hierbij wel in het oog te houden, dat bovenbedoelde uitvoering plaats had in een gedeelte van Java, dat in de eerste plaats dichtbevolkt is en waar in de tweede plaats de inlander, door herhaalde aanraking met de aldaar goed vertegenwoordigde Europeesche nijverheid, meer geschiktheid voor vrij-arbeider gekregen heeft dan wellicht in eenig ander deel van het eiland. Verslag 1879. Met betrekking tot den aanleg van de lijn BuitenzorgTjitjalengka vinden we aangeteekend: „De uitvoering van dat werk (een verbindingsweg „van Soekaradja naar Tjimenting), eerst met kracht aangevangen, is later zeer vertraagd geworden, vooral „omdat de diensten der bevolking vereischt werden voor „de koffiecultuur en voor de maatregelen, die tegen de „verspreiding der veeziekte genomen moesten worden; „op 31 Mei j.1. was men met den weg nog niet gereed „gekomen. „De ontgravingen aan beide zijden van den tunnel „waren toen zoo ver gevorderd, dat men weldra met „het indrijven der eerste galerij hoopte te kunnen beginnen. „Evenwel kostte het zeer veel moeite om arbeiders te „verkrijgen voor het werk aan den tunnel, op verren afstand van de bewoonde streken en in eene omgeving „waar aan de inlandsche koelies niets geriefelijks kan „worden verschaft." De plaats waar en de omgeving waarin een werk op Java uitgevoerd wordt vormen een factor, die in de voorziening van arbeidskrachten een groote rol speelt. De weinige behoeften van den inlander stellen hem in staat eene benijdenswaardige vrijheid van beweging te behouden. Waar wij, Westerlingen, door den strijd om het bestaan dikwijls gebracht worden in streken en omgevingen waar we door eigenaardige climatologïsche en sociologische omstandigheden minder goed tehuis zijn, laat de geringe levensstandaard van den Javaan hem toe te blijven in het milieu, waaraan hij van kindsafgewend is en dat hij lief heeft. Door eenige zilverlingen laat hij zich niet verleiden tot arbeidsprestatie in een omgeving, waarin hij zich niet „senèng" gevoelt. Het is daarom dat de uitvoerder van een werk, dat gelegen is in een onherbergzaam terrein, ver van dessa's met den aankleve daarvan, er vast op kan rekenen, voortdurend moeielijkheden te zullen ondervinden met het verkrijgen van voldoende werkkrachten. Dit als toelichting op de sobere bewoordingen, die het verslag van 1879 aan de in de laatste plaatst genoemde oorzaak van koeliegebrek wijdt. Verslag 1880. „Over gebrek aan werkvolk had men bij de lijn „ Madioen-Sidoardjo doorgaans niet te klagen, ofschoon „de paditeelt en de heeren- en cultuurdiensten op de „arbeidsmarkt niet zonder invloed bleven. Opmerkelijk „is het, dat men een voldoend aantal koelies het minst „gemakkelijk verkreeg in de dichst bevolkte streken, „omdat daar veelal ten gevolge van de nabijheid van , industrieele ondernemingen enz., de meeste welvaart „onder de bevolking heerscht. De verslaggever drukt zich hier al zeer voorzichtig uit. Dat „doorgaans niet te klagen" stelt ons niet volkomen gerust omtrent de opkomst, die bij het werk te constateeren viel. De eenisgzins paradoxaal klinkende opmerking, omtrent een nieuw gevonden oorzaak voor koeliegebrek in sterk bewoonde streken, is uiteraard niet geschikt om die geringe ongerustheid te doen verdwijnen. Ten opzichte van de lijn Buitenzorg-Tjitjalengka laat het verslag geen twijfel bestaan en wordt onomwonden verteld, dat het er met de koelieopkomst meer dan treurig uitzag. „De opkomst van het werkvolk was bij deze lijn „maar zelden bevredigend en vooral in de laatste maanden „op sommige plaatsen bijzonder gering. In het algemeen „hebben de Soendaneezen nog minder behoeften — en „dus ook een geringeren prikkel tot buitengewone werk- „zaamheid — dan de Javanen, en gedurende den padi„oogst, die tengevolge van het niet gelijktijdig beplanten „der rijstvelden twee k drie maanden duurt, kan men „haast geen werklieden krijgen, daar een ieder die geen „eigen rijstvelden heeft, tevreden is met het snijloon dat „hij bij dien oogst verdienen kan. Geen wonder dat men bij een zoo belemmerenden invloed, als een slechte koelieopkomst kan uitoefenen, zich niet wagen wil aan voorspellingen omtrent den tijd waarop de voltooiing der werken verwacht kan worden. Het heet daarom: „Over de vooruitzichten van den aanleg der Preanger „lijn kan men zich uit den aard der zaak niet uitlaten „zonder de noodige reserves met het oog op het tot „dusver ondervonden gebrek aan voldoende werkkrachten". Verslag 1881. Bij den aanleg van de lijn Soerakarta, Blitar, Sidoardjo scheen „over het algemeen" steeds over het noodige aantal werklieden beschikt te hebben kunnen worden. Over dit onderwerp zijn de berichten omtrent de lijn Buitenzorg—Tjilatjap minder gunstig. „Door aanhoudend gebrek aan handen, maakt het „werk in deze sectie trage vorderingen". Verder verneemt men: „De noodige werkkrachten waren niet altijd overal „in voldoende mate aanwezig. De buitengewone diensten „die van de bevolking gevorderd werden tengevolge van „de veeziekte werkten weder zeer belemmerend. Vooral „in de 4de sectie was de opkomst van het werkvolk slecht, „ook tengevolge van het uitbreken van kwaadaardige „koortsen. Ook de vele regens oefenden in 1880 een „nadeeligen invloed op den voortgang der werkzaamheden uit. „Deze omstandigheden waren oorzaak, dat de raming „in 't vorig verslag nopens de vermoedelijke tijdstippen „der openstelling van de eerste twee baanvakken, van „Buitenzorg tot Tjitjoeroek (26 K. M.) en van laatstge „noemde plaats tot Soekaboemi (31 K. M.) met ettelijke „maanden zal worden overschreden". Het is eene eigenaardigheid van de meeste rapporten . over de Openbare Werken in Indië, dat men daarin voor de slechte koelieopkomst steeds allerlei oorzaken met naam en toenaam genoemd vindt, die wellicht wel eenigszins hun invloed hebben doen gelden, doch in dat opzicht geheel overvleugeld worden door de diepere oorzaak, die samenhangt met de phase van economische ontwikkeling, waarin de inheemsche bevolking verkeert. Een uitvoerder van een werk schrijft in zijn verslagen het gebrek aan koelies liever toe aan overmatigen druk van heeren- en cultuurdiensten, aan het arbeiden in het belang van de padicultuur, aan veeziekte, kwaadaardige koortsen en wat dies meer zij dan aan redenen van meer algemeenen aard, waaraan, volgens de heerschende denkbeelden wellicht tegemoet te komen zou zijn. Wanneer een ingenieur weinig volk op zijn werk krijgt, waardoor dit weinig vordert, dan rust, in de oogen zijner meerderen, op hem de plicht aan te toonen, dat er buitengewoonheden in het spel zijn, die een overwegenden invloed hebben en die buiten zijne macht vallen. Waagt hij het aan te komen met versleten argumenten als: afkeer van werken in een tijd, dat aan gfeld eeen behoefte bestaat; aan gebrek aan lust om o ö ' 0 te arbeiden in een vreemde, onherbergzame omgeving dan laadt hij den schijn op zich, gemoedelijk te berusten in het onvermijdelijke en weinig inventief te zijn op het gebied van middelen om de koelieopkomst zoogenaamd „te verbeteren". Ook wordt dan wel eens in hooger plaats getwijfeld aan zijn „tact" in den omgang met de naastbij wonende Europeesche en Inlandsche ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur. Dit laatste kan immers, als het „mee wil werkenzoo ontzaglijk veel ten goede doen verkeeren; en waarom zou het dat niet willen doen, als de ingenieur ' o den slag heeft het Bestuur niet tegen zich in te nemen en vooral als hij bij het in praktijk brengen van den regel „eere, wien eere toekomt", met gepaste liberaliteit vèr boven het strikt onvermijdelijke weet te gaan ? \\ ie zich buiten schot wil houden grijpt daarom dankbaar elke omstandigheid aan, die voorgesteld kan worden als een hinderpaal voor goede koelieopkomst. Overdrijving schaadt in zulk een geval niet, integendeel het kan den indruk slechts verhoosjen. Zoo dijen in de rapporten de gewone jaarlijksche westmoussonbuien uit tot hevige regens, de normale diensten der bevolking tot drukkende heeren- en cultuurdiensten en de altijd in de dessa voorkomende koortsen tot kwaadaardige koortsepidemieën. Met deze toelichting wenschten wij de lezers der verslagen over „werkvolk" bepaaldelijk ten opzichte van de gegeven redenen voor defectueuse koelieopkomsten op hunne hoede te stellen. Zetten wij thans onze reis in de Koloniale Verslagen voort. Verslag 1882. Lijn Soerakarta—Blitar—Sidoardjo. „De opkomst van „het werkvolk was over het algemeen goed. Alleen „in de 7de sectie (Soerakarta—Kedong—Banteng), waar „de spoorweg de gronden van landhuurders doorsnijdt, „kon niet altijd over genoeg werkvolk worden beschikt. „De eigenaardige toestanden op die huurlanden waren „oorzaak dat herhaalde pogingen om krachten van „buiten aan te voeren mislukten. Lijn Buitenzorg—Tjitjalengka. „De opkomst van het werkvolk was over het algemeen beter dan in het vorige jaar. Wel ondervond „men nog den invloed van ziekte onder menschen en vee, ",maar toch waren de werkkrachten bijna het geheele jaar „overal nagenoeg voldoende. Vooral in de 4de sectie „was de opkomst beter dan in 1880." Een verschijnsel, dat den uitvoerder van werken met eenigszins langdurige ervaring niet ontgaan kan zijn, is de betere opkomst van werkvolk in tijden volgende op geheel of gedeeltelijke misoogsten van het hoofdgewas. De honger is dan een bondgenoot, — tot onze spijt moet verklaard worden, een niet geheel onwelkome bondgenoot — van den ingenieur in zijne pogingen tot het verkrijgen van voldoende werkkrachten. Bij het aantreffen der betere berichten omtrent koelieopkomst, niet alleen bij de spoorwegen in West-Java, doch zooals we later zullen zien ook bij andere groote werken in deze streken, rees het denkbeeld, dat ook nu de oorzaak, die ten gunste van de vordering der openbare werken geïnfluenceerd had, wel een rampspoedig karakter kon dragen. Ons voorgevoel heeft niet bedrogen. In Bantam, van waar steeds een groot deel der arbeiders in West-Java afkomstig was, werkte ten tijde van de geconstateerde vermeerderde werklust, een onfeilbare prikkel tot arbeiden, namentlijk min of meer nijpend gebrek aan voedingsmiddelen. Het Koloniaal Verslag van 1882 zegt dienaangaande het navolgende: „Alleen in Bantam werden in 1881 557000 pikols „minder dan in 1880 en 1152000 pikols minder dan in „1879 verkregen, met andere woorden de oogsten van „ 1881 en 1880 bedroegen in dat gewest respectievelijk „slechts 55 en 77 pCt. van dien in het normale jaar 1879. „Tengevolge van de koortsepidemie, welke de bevolking „en de runderpest, welke den veestapel zoo zwaar hebben „geteisterd, bleven in Bantam meer dan een derde van „de aanwezige rijstvelden onbebouwd. Daarenboven was „in vele streken de grond slechts op onvoldoende wijze „bewerkt en het gewas niet naar eisch verzorgd kunnen „worden. Oogsten beneden het middelmatige, zoo al geen „misgewas, waren daarvan het gevolg. Het meest hadden „hiervan te lijden de afdeelingen Pandeglang en Serang; „Anjer daarentegen maakte in dit opzicht eene gunstige „uitzondering. De vrees dat tegen het einde van het „jaar schaarschheid aan voedingsmiddelen zou ontstaan, „zoo niet in de geheele residentie, dan toch in de afdeeling „Serang en in de noordelijke districten der afdeelingen „Pandeglang en Tjiringin, werd maar al te zeer bevestigd „bij eene in September 1881 van bestuurswege gedane „opneming van de nog bij de bevolking aanwezige „hoeveelheden". Hierbij dient even aangestipt te worden, dat het Koloniaal Verslag van 1882 in hoofdzaak de lotgevallen van den spoorwegaanleg in 1881 vermeldt; de bovenvermelde treurige toestanden heerschten derhalve gelijktijdig met de gunstige op het gebied van koelieopkomst. De vraag of laatstbedoelde verbeteringen, niet te duur gekocht zijn tegen de noodlottige onheilen, die aan bovenstaande beschrijving ten voorwerp gestrekt hebben, kan o. i. slechts in bevestigenden zin beantwoord worden. Waar tot zulk een prijs de tijdige gereedkoming der openbare werken verkregen moet worden, is er reden het werkend geneesmiddel erger dan de kwaal te achten. Verslag 1883. „Aanleg van de lijn Soerakarta—Blitar—Sidoardjo. „De opkomst van het werkvolk was in verhouding „tot het te verrichten werk meestal onvoldoende. Door „aanvoer van koelies uit Soerabaja werd zooveel mogelijk „in de behoefte voorzien. „Aanleg van de lijn Buitenzorg—Tjitjalengka. „De opkomst van het werkvolk was over het alge„meen bevredigend". In het Koloniaal Verslag van 1884 vinden we aangeteekend dat de lijn Buitenzorg—Tjitjalengka tot Bandong en de van Soerabaja uitgaande lijnen tot hare eindpunten (Soerakarta, Blitar en Probolinggo) zijn gereedgekomen. Omtrent koelie voorziening vinden we in dat jaar daarom niets vermeld. Aangekomen aan het beoogde doel, werden de onder weg ontmoette bezwaren, natuurlijk niet meer geteld. Bij de vervolgens in aanleg genomen spoorwegtakken zou den klachten echter niet voortdurend het zwijgen opgelegd kunnen worden. Zoo vernemen we uit het verslag van 1885: Lijn Djokjokarta—Tjilatjap. „Over het algemeen was de opkomst van werkvolk „voldoende; minder was dit het geval bij den tunnelbouw „en te Tjilatjap. Ter laatstgenoemde plaats werden in „December een 250-tal veroordeelden tot dwangarbeid voor de spoorwegwerken aangewezen, en in April j.1. werden er een 1 oo-tal naar de Serajoe gedirigeerd om aldaar in het gebrek aan koelies te voorzien. Zoo vinden we dus voor het eerst melding gemaakt van de toepassing van arbeid door dwangarbeiders (wel te onderscheiden van gedwongen arbeiders), bij werken die geheel in vrijen arbeid tot stand gebracht zouden worden. De opkomst van vrije koelies moet wel veel te wenschen overgelaten hebben om te doen grijpen naar een middel, zoo lastig en kostbaar, als het werken met gestraften. De wanhoop aan het verkrijgen van vrijwillige arbeiders moet tot het uiterste gevoerd zijn om te doen besluiten tot het nemen van een maatregel, die uitteraard geschikt is om alle toeloop van vrijwilligen voorgoed te beletten. Al beschouwt de Javaan den wegens misdaad uit de samenleving gebannenen niet met hetzelfde oog als de Europeaan, toch wordt hij bezield door een zekere mate van afkeer om broederlijk naast den kettingganger de spade te hanteeren. De promiscuïteit met den gevangenisbevvoner lacht den dessaman maar zeer matig toe. We zullen zien, dat, eenmaal den voet op dit hellend vlak gezet zijnde, er niet aan terugkeeren te denken viel, en het steeds toenemend gebruik van dwangarbeiders het onvermijdelijk gevolg was. In het verslag van 1886 zien we reeds een grooter aantal gestraften aan den arbeid: „Te Tjilatjap en omstreken werden veroordeelden „tot dwangarbeid voor het zware werk gebezigd, in den „regel ten getale van 700 k 800 man. WTaar de misdaad al niet goed voor kan zijn! Volgens het verslag van 1887 bleven, ofschoon de opkomst van het werkvolk over het algemeen voldoende was, te Tjilatjap en omstreken de kettinggangers bij voortduring bijzonder goede diensten bewijzen. Het overzicht der officieele mededeelingen met betrekking tot den aanleg der Staatsspoorwegen op Java zullen we hiermede besluiten. Na de voltooiing van de lijn Djokjokarta—Tjilatjap, welke in den loop van 1887 bereikt is, mag gezegd worden dat een groot gedeelte tot stand gebracht is. Uit de berichten omtrent de koelieopkomst bij dit gedeelte, kan o. i. een voldoend oordeel daarover gevormd worden en achten we thans het oogenblik gekomen den O O blik naar andere openbare werken te wenden. Als een der voornaamste, die omstreeks in denzelfden tijd als de Staatsspoorwegen uitgevoerd werden, treffen we de Demaksche irrrigatiewerken aan. In het jaar 1882 werd met den aanleg daarvan een begin gemaakt. Doordien de toebereidselen voor het werk en het wachten op uit Europa ontboden materieel veel tijd in beslag namen is, in dat jaar van eigenlijke uitvoering weinig gekomen. In het Koloniaal Verslag van 1883 vinden we dan ook niet veel meldenswaardigs. Toen er in het volgend jaar meer tot uitvoering kon komen, deed zich de behoefte aan koelies gevoelen. Het Verslag van 1884 brengt het navolgende daarover te onzer kennis. „Het verkrijgen van koelies ging, zooals hooger reeds „gezegd is, meestal met de grootste moeilijkheden ge„paard, terwijl dan nog het aantal dikwijls onvoldoende „was. Vooral tegen het einde des jaars was de opkomst „tengevolge van het bewerken en beplanten der sawahs „gering. Eene poging om koelies te verkrijgen uit de „lagere streken van Demak, waar de sawaharbeid eerst „later invalt, gelukte in zoover dat ruim 200 man, tegen „vergoeding van reiskosten, naar Sedadi opkwamen. „Met een loon van ƒ 0.60 bij taakwerk niet tevreden, „eischten zij ƒ 1.—, en toen hierin niet bewilligd werd, „keerden de lieden zonder eenig noemenswaardig werk „te hebben verricht, naar huis." Dit is weer een typisch staaltje van den Javaan, waaruit hij voor den ingewijden te proeven is. Zoodra men den inlander meer loon biedt, dan hij gewoon is te ontvangen, zegt hij bij zich zelf, het moeten wel onnoozele bloeden zijn, die mij zooveel voor mijn werk willen geven; laat ons nu eens probeeren hoe ver we hen in hunne onnoozelheid kunnen laten gaan; als ze ons 50 ets. bieden, dan geven ze zeker, als we voet bij stuk houden, een gulden." Een redeneering geheel analoog aan die van den Bataviaschen dogcartkoetsier, die den ongelukkigen baar, welke hem door onwetendheid volgens dubbel tarief beloond heeft, met tranen in de oogen bezweert, dat hij te weinig ontvangt en die niet ophoudt voor en aleer hij den nieuweling, die aan het betrouwbare van de van bevriende zijde verkregen inlichtingen omtrent tarieven van dogcarthuur begint te twijfelen, tot het geven van een toeslag heeft weten te bewegen. Een inlander vindt het zoo intens dwaas en iets van zoo buitengemeen zeldzaam karakter, meer te geven dan gewoonte is, dat hij zich zelf al een schrikkelijke hals zon vinden als hij van het zich aanbiedend buitenkansje geen gepast gebruik wist te maken. 13e laatste aanhaling' uit het Koloniaal Verslag verdient de volle aandacht van de stuurlieden aan den wal, die voor koeliegebrek dadelijk een onfeilbaar middel weten, nl. het verheffen van den loonstandaard. In het begin van het daaropvolgende jaar, was de koelieopkomst nog niet, zooals die wezen moest. Het verslag van 1885 zegt daaromtrent: „Het getal koelies was echter in de eerste helft van „het jaar nu en dan onvoldoende, niettegenstaande voor „het wei ven moeite noch kosten gespcuifd werden. In „den verderen loop van het jaar kwam echter ook veel „volk, zelfs uit omliggende residenties, uit eigen beweenno„zijne diensten aanbieden. \\ at zou de oorzaak van die plotselinge ommekeer zijn ? \ oor geld en goede woorden kon men de menschen niet bewegen in de richting van Demak koers te zetten, maar het kan verkeeren" zeide Breero. „Waardoor?" zegt in casu het Koloniale Verslag niet. En dat is toch duvekaters jammer. In plaats dat kostbare middel aan de vergetelheid te ontrukken om in andere gevallen zijne zegenende werking te doen, heeft men het wreedelijk verzwegen en moet het nu maar als een steen der wijzen gezocht door elkaaropvolgende geslachten van ingenieurs, die, o zoo gaarne zouden zien dat „veel volk uit eigen bewegingen zijne diensten (kwam) aanbieden Kwamen in het verslag over 1885 geen bepaalde klachten over koeliegebrek voor, de schommelingen in koelieopkomst bewogen zich toch tusschen uitersten, die, ter wille van regelmatige arbeidsverdeeling, eenigszins dichter bij elkaar gewenscht werden. „Was het aantal in Januari slechts 1475, in Maart „steeg het tot 2310, om in Mei weder te dalen tot 1425. De volgende noot vindt men onder aan de bladzijde in het Koloniaal Verslag van 1886, die gewijd is aan de Demaksche waterwerken. „Bovendien werd ook nu en dan aan sommige der „tot de werken behoorende wegen in heerendienst ge„werkt. Tot 31 December 1885 was ten behoeve van „de verschillende werken in het geheel over pl. m. 61000 „dagdiensten van heerendienstplichtigen beschikt. Wreed verstoort deze noot de illusie, dat ten minste de Demaksche waterwerken geheel in vrijen arbeid tot stand gekomen zouden zijn. Bovengenoemd getal groeide in het volgende jaar, toen het grootste deel der werken gereed kwam, tot ruim 84000. Wanneer er gesproken wordt van de groote op Java uitgevoerde openbare werken, zal men stellig ook wijzen op de Bataviasche haven, die als welgeslaagd maritiem onnoozelheid kunnen laten gaan; als ze ons 50 ets. bieden, dan geven ze zeker, als we voet bij stuk houden, een gulden." Een redeneering geheel analoog aan die van den Bataviaschen dogcartkoetsier, die den ongelukkigen baar, welke hem door onwetendheid volgens dubbel tarief beloond heeft, met tranen in de oogen bezweert, dat hij te weinig ontvangt en die niet ophoudt voor en aleer hij den nieuweling, die aan het betrouwbare van de van bevriende zijde verkregen inlichtingen omtrent tarieven van dogcarthuur begint te twijfelen, tot het geven van een toeslag heeft weten te bewegen. Een inlander vindt het zoo intens dwaas en iets van zoo buitengemeen zeldzaam karakter, meer te geven dan gewoonte is, dat hij zich zelf al een schrikkelijke hals zon vinden als hij van het zich aanbiedend buitenkansje geen gepast gebruik wist te maken. De laatste aanhaling uit het Koloniaal Verslag verdient de volle aandacht van de stuurlieden aan den wal, die voor koeliegebrek dadelijk een onfeilbaar middel weten, nl. het verheften van den loonstandaard. In het begin van het daaropvolgende jaar, was de koelieopkomst nog niet, zooals die wezen moest. Het verslag van 1885 zegt daaromtrent: „Het getal koelies was echter in de eerste helft van „het jaar nu en dan onvoldoende, niettegenstaande voor „het werven moeite noch kosten gespaard werden. In „den verderen loop van het jaar kwam echter ook veel „volk, zelfs uit omliggende residenties, uit eigen bewecrin^ „zijne diensten aanbieden. ö 5 \\ at zou de oorzaak van die plotselinge ommekeer zijn ? Voor geld en goede woorden kon men de menschen niet bewegen in de richting van Demak koers te zetten, maar ... „het kan verkeeren" zeide Breero. „Waardoor?" zegt in casu het Koloniale Verslag niet. En dat is toch dnvekaters jammer. In plaats dat kostbare middel aan de vergetelheid te ontrukken om in andere gevallen zijne zegenende werking te doen, heeft men het wreedelijk verzwegen en moet het nu maar als een steen der wijzen gezocht door elkaaropvolgende geslachten van ingenieurs, die, o zoo gaarne zouden zien dat „veel volk uit eigen bewegingen zijne diensten (kwam) aanbieden'. Kwamen in het verslag over 1885 geen bepaalde klachten over koeliegebrek voor, de schommelingen in koelieopkomst bewogen zich toch tusschen uitersten, die, ter wille van regelmatige arbeidsverdeeling, eenigszins dichter bij elkaar gewenscht werden. „Was het aantal in Januari slechts 1475, in Maart „steeg het tot 2310, om in Mei weder te dalen tot 1425. De volgende noot vindt men onder aan de bladzijde in het Koloniaal Verslag van 1886, die gewijd is aan de Demaksche waterwerken. „Bovendien werd ook nu en dan aan sommige der „tot de werken behoorende wegen in heerendienst ge„werkt. Tot 31 December 1885 was ten behoeve van „de verschillende werken in het geheel over pl. m. 61000 „dagdiensten van heerendienstplichtigen beschikt. Wreed verstoort deze noot de illusie, dat ten minste de Demaksche waterwerken geheel in vrijen arbeid tot stand gekomen zouden zijn. Bovengenoemd getal groeide in het volgende jaar, toen het grootste deel der werken gereed kwam, tot ruim 84000. Wanneer er gesproken wordt van de groote op Java uitgevoerde openbare werken, zal men stellig ook wijzen op de Bataviasche haven, die als welgeslaagd maritiem werk een eereplaats inneemt onder het op Java tijdens Nederlandsch Bestuur tot stand gebrachte. Hoe het daarbij gegaan is met de voorziening in werkkrachten zullen ons eveneens de Koloniale Verslagen leeren. In het Verslag over 1878 lezen we, dat in dat jaar de verrichte arbeid eigenlijk nog slechts van voorbereidenden aard was. Aan de haven werd nog niet gearbeid wel aan den spoorweg en het kanaal tusschen Batavia en Tandjong-Priok. Bij deze hulpwerken scheen men over het algemeen niet over gebrek aan koelies te klagen gehad te hebben. In het verslag over 1879 beginnen we klachten daarover te vernemen. „en overvloed van werkvolk had men niet. Integendeel; „behalve dat de gewone oorzaken van periodieke schaarsch„heid van koelies haren invloed deden gevoelen, werden „ook door de groote werken, die te Batavia en te Buiten„zorg begonnen waren, (het Goenoeng-Saharikanaal, de „spoorweg naar de Preanger regentschappen en het militair „kampement te Buitenzorg), vele arbeidskrachten aan de „havenwerken onttrokken. Nota bene altegader werken die zelf niet voldoende werkkrachten tot zich konden trekken en waarbij het gebrek zonder twijfel op den breeden rug der Bataviasche havenwerken geschoven werd. Het is de aan ingenieurs in Indië door de omstandigheden eigen geworden zucht om coüte que coüte oorzaken voor koeliegebrek op te geven, die hier den verslaggever natuurlijk parten speelt. In het Verslag van 1880 worden de klachten luider. „De belangrijke werken voor Batavia's nieuwe zeehaven maakten in het 3de jaar der uitvoering (van i Mei „ï879 30 April 1880) weder groote vorderingen, maar „deze zouden nog aanzienlijker kunnen geweest zijn, „wanneer men niet voortdurend te kampen had gehad met „gebrek aan werkvolk en aan ander personeel. Zoo als „bekend is moet het werkvolk hoofdzakelijk uit Bantam „verkregen worden, en de bevolking van dat gewest trok „veel minder dan gewoonlijk uit om arbeid te zoeken, dewijl „eensdeels de behoefte om elders geld te verdienen minder „groot was, doordien de onteigening van buffels en runderen „in de door de veepest aangetaste streken veel geld in „omloop bracht, en anderdeels minder gelegenheid bestond „om werk te gaan zoeken, daar de koorts-epidemieën „velen terughielden en bovendien de behoefte aan han„denarbeid in Bantam zelf door de veeziekte grooter „was dan in andere jaren. Mochten er al weinig koelies op het werk komen, aan oorzaken daarvoor is voorloopig nog geen gebrek. Ook te Merak had men te weinig werkkrachten: „Bij de steen-exploitatie te Merak (derde afdecling „der werken) was het gebrek aan arbeiders oorzaak dat „men niet meei dan straks genoemde hoeveelheid van „83615 M3 trachiet voor de havendammen afleverde". Het Koloniale Verslag van 1881 bericht over de havenwerken o. a. het volgende: o „Ofschoon de koortsepidemie en de veeziekte in de „naburige residentie Bantam ook in genoemd tijdvak „weder van ongunstigen invloed waren op het verkrijgen „van werkvolk bij den havenbouw, leed de voortrein# van „het werk daaronder minder dan vroeger, hoofdzakelijk „omdat die onderdeelen, waarvoor veel koelies noodig„zijn (in 't bijzonder is hier te denken aan het groncb „verzet), gaandeweg van minder omvang werden. Veel „steun gaf de beschikbaarstelling van 250 dwangarbeiders. „Deze veroordeelden werden met het beste gevolg gebezigd bij het graafwerk in den fundeeringsput van den „kaaimuur der binnenhaven en in de koraalbanken langs „dien kaaimuur, voor welken arbeid zich geen vrije „arbeiders lieten vinden. Verder heet het: „Ie Merak had men weder gebrek aan handen, waar„toe de heerschende koortsen veel bijdroegen, enz. Zoo een vast contingent dwangarbeiders, waarop steeds te rekenen valt, is een niet te versmaden middel, wanneer het met den vrijen arbeid niet erg vlotten wil. Ten aanzien van de koelieopkomst vertelt ons het Koloniaal Verslag van 1881: „De groote vorderingen, die de werken te Tandjong„Priok maakten, zijn voor een deel te danken aan de „talrijke opkomst van werkvolk, in welk opzicht het laatste „verslagjaar zich gunstig van de vorigen onderscheidde. „Verschillende oorzaken droegen daartoe bij: de voltooiing „van het kanaal en de wegen daarlangs, lieten meer „volk voor de havenwerken beschikbaar; de voortgang „van den Preanger-spoorweg vorderde niet langer dat „er eene groote menigte koelies in de onmiddellijke nabijheid van Buitenzorg werkte; de bevolking, vooral in „het Bantamsche, had minder van de koortsepidemie te „lijden. Alleen werd de opkomst van koelies gedurende „de cholera-epidemie veel geringer. Onbegrijpelijkerwijze heeft de verslaggever, anders zoo accuraat in het opsommen van oorzaken voor koeliegebrek, verzuimd de hoofdreden voor de betere opkomst te vermelden. Het verslagjaar, waarop het bovenstaande slaat, is hetzelfde, waarin ook bij den aanleg der spoorwegen het verkrijgen van koelies met minder inspanning gepaard ging. We hebben gezien (blz. 60), dat in dat jaar de misoogst in Bantam en het daarop gevolgd gebrek aan voedingsmiddelen de sombere factoren waren, die bevorderend inwerkten op het optrekken der inlanders naar de in uitvoering zijnde, dichtbij gelegen openbare werken. Toch scheen zelfs bij de betere koelieopkomst de hulp der dwangarbeiders niet gemist te kunnen worden. Eenige regels verder dan het boven aangehaalde vindt men vermeld: „Evenals in het vorig verslagjaar werden dagelijks „250 dwangarbeiders beschikbaar gesteld, waardoor de „voortgang van het werk, voornamelijk van de kaaimuren der binnenhaven en der kolenhaven, in hooge „mate bevorderd werd. „Ook in het volgend jaar beschikte men te Tandjong„Priok weder dagelijks over 250 dwangarbeiders, wier „diensten zeer te stade kwamen bij het graafwerk ten „behoeve van de kaaimuren aan de binnen- en aan de „kolenhaven". Uit het Koloniaal Verslag van 1884 vernemen we dat bij de Bataviasche Havenwerken het dagelijksch contingent dwangarbeiders tot 350 opgevoerd werd. De perzik begint naar meer te smaken, en wel in die mate, dat we in het Verslag van 1885 vermeld vinden, dat er in den loop van 1884, toen verreweg het belangrijkste deel der werken voltooid was, te Priok .chikt werd over 450 (zegge vier honderd vijftig) dw^nga, beiders daags. Nu we gezien hebben, dat bij de spoorwegen en de havenwerken te Batavia in ruime hoeveelheid dwangarbeid toegepast, terwijl van de Demaksche waterwerken een gedeelte in heerendienst uitgevoerd is, mogen we ons toch verwonderd afvragen, hoe men tot de fabel gekomen kan zijn, die ons nog onlangs door den heer E. B. Kielstra in zijn op blz. 41? bedoeld artikel oververteld is, dat „alle „spoor- en andere tramwegen op Java, de havenwerken „van Batavia en zooveel andere zaken geheel in vrijen „arbeid zijn tot stand gekomen". Als in de aangehaalde zinsnede het argument vervat moet zijn, dat de „menschen, die beweerden den inlander „te kennen ' en die verklaard hebben „dat de Javaan „van nature lui is en dus maar tot den dwangarbeid ider geleide van iemand uit het dessabestuur naar de werken. Dit groepsgewijze optiekken naar het werk onder vroolijke kout en gezant vei minderde voor de betrokkenen in niet geringe mate de bezwaren, die hen weerhielden om uit eigen beweoinote gaan arbeiden." Om dit bloempje van naïveteit naar behooren te kunnen genieten, moet men weten dat die „werkbare mannen , evenals van ouds de heerendienstplichtigen die leden van het dessa-bestuur worden opgebracht^en afgeleverd aan de werken, waar ze dan 5 dagen achtereen moesten arbeiden. De „vroolijke kout' van die „werkbare mannen" kan men zich wel voorstellen, vooral van hen die op ettelijke tientallen van palen afstand van het werk woonden, en die op dat werk evenveel geld verdienen als de di'chst bijwonenden. \\ ant het eigenaardige van dien zachten dwang 111 dit onderhavige geval is dat hij zich uitstrekte over de geheele afdeeling Indramajoe tot het Cheribonsche toe en bovendien tot een deel der afdeeling Madjalengka. Maai men was daar niet zoo gewillig, ten minste niet 111 de buurt van de suikerfabriek Kadhipaten, waar de bevolking categorisch weigerde aan den zachten dwanogehoor te geven. ö Juist omdat wij ons de toestanden in Indramajoe en Madjalengka nog zoo heel goed herinneren, omdat wij daar inderdaad zelf een paar jaar „in de dessa" hebben gewoond, zooals de heer Gerst het noemt, durven wij in dit geval den heer Gerst met de hand op het hart verzekei en dat het absenteïsme ons ten deze heusch geen parten speelt. \\ ij hebben in Indramajoe veel met heerendienstplichtigen gewerkt en wij weten nog heel goed hoe dat toeging. Wil men zulke dingen bestendigen, hetzij zoo, maar dan verkoope men geen apekool. Want zoo noemen wij het, waar men de heerendiensten voor irrigatieerken plechtig afschaft, en ze door het geheime deurtje van den zachten dwang onmiddellijk daarna weer binnenhaalt. Met een dergelijke huichelarij is de Javaan al heel slecht gediend. Aan de andere zijde vinden wij het flink van den resident van Cheribon Mesman dat hij ruiterlijk de ver- antwoordelijkheid voor zijn daclen durft dragen en er geen doekjes omwindt. Wij willen zelfs aannemen, op gezag van den heer Gekst, dat in dit geval zijn onwettig optreden in het belang is geweest der Sindopradja-werken en de totstandkoming van die werken heeft bespoedigd. Maar dit is den heer Gerst nog niet voldoende. Hij raadt zijn collega's aan gedaan te krijgen van energieke residenten om bij eventueel koelie-gebrek evenzoo te handelen; hij verdedigt de zachte dwang als stelsel voor de B. O. W.! Welnu als dat de geest is van de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, wat baat het dan om te streven naar afschaffing van heerendiensten. Het is alsof wij elkaar openlijk voor den mal houden. Mogen wij dan bijvoorbeeld den heer Kielstra, den ijverigen strijder voor de vrijmaking van den Javaan van slavenarbeid, wiens schitterend pleidooi in „Onze Eeuw" wij in deze revue bespreken, vragen wat de Javaan er wel voor nut van heeft als de behoorlijk gereglementeerd heerendienst als printah kras wordt afgeschaft, wanneer prtntah aloes, die zoo ongelijk drukkende zachte dwang, hem zal vervangen. Als dat de geest is van de ambtenaren B. B., wat wij ondanks de pathetische ontboezemingen van den ingenieur Gerst niet kunnen gelooven, dan schiet er niets anders over dan de onbetaalde heerendienst te vervangen door betaalden heerendienst. Afschaffing der heerendiensten toch was dan volslagen nutteloos, zelfs schadelijk: de zachte dwang, die daardoor in de lijn van den heer Gerst in de plaats komt, is veel grooter vexatie. v. S. L