!(")S : STAATS- ON TG IN NIN G YAN STEENKOOL j , IN LIMBURG. l*W—^ • « ' t' • > DE WET VAN DEN 24*™* JUNI 1901 % UIT EEN MIJNRECHTELIJK OOGPUNT BESCHOUWD DOOR r c ► 3 REINIER D. VERBEEK Mijningenieur 8-QRAVENHAGE MA11TINUS NIJHOFF * * ïöoi SlAAfS-ÖNTGINNING YAN STEENK0OL ï IN LIMBURG. ! 1 -v 1 • ' W. t'' \. Jr' £L' ■ ig . DE WET VAN DEN 24*™N JUNI 1901 • ■ •• # . ' v} 7r w- :>■' • "* ■ < •' 1 ' UIT EEN MIJNRECHTELIJK OOGPUNT BESCHOUWD - '.ii - ^ DOOR REINIER D. VERBEEK f^ l 3 t-r> M & < r 1 '8-ORAVENHAGE - 3IARTINUS NIJ HOF F m $ i9or STAATS-ONTGINNING VAN STEENKOOL IN LIMBURG STAATS-ONTGINNING VAN STEENKOOL IN LIMBURG. DE WET VAN DEN 24STEN JUNI 1901 UIT EEN MIJNRECHTELIJK OOGPUNT BESCHOUWD DOOR REINIER D. VERBEEK Mijningenieur 's-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1901 TYP. Zt'lD-HöLI.» BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. Van Staatswege zal steenkool ontgonnen worden in Limburg. Bij de behandeling van het daarop betrekking hebbende wetsvoorstel in de Tweede Kamer tier Staten-Generaal zeide de heer Ras o. a.: „ En nu komt deze Minister met een wetsvoorstel, lijnrecht met het (dat) recht der burgers in strijd, terwijl „ er nauwelijks tijd is die wet te bestudeeren, en één. ,twee, drie, moet zij er maar door, om het even hoe." Zonder twijfel is die overhaaste behandeling en aanneming dezer wet zeer te betreuren, want bij eene meer diepgaande studie er van moet men onfeilbaar tot de overtuiging komen, dat het ontwerp èn door de Regeering, die het indiende en verdedigde, èn door de Volksvertegenwoordiging die het goedkeurde, niet voldoende van alle kanten bekeken is. En vooral moet men dit betreuren, wanneer men in aanmerking neemt, dat met de al of niet in werkingtreding dezer wet zeer diep ingrijpende beginselen van Staatsbeheer betrokken zijn. Men dient de wet uit een tweeledig oogpunt te beschouwen : uit een nationaal-oeconomisch zoowel als uit een mijnrechtelijk oogpunt. Wat deze oeconomische zijde betreft, zoo willen wij daarbij niet lang stilstaan. Wij gelooven niet, dat dit bij den tegenwoordigen stand der kwestie nog veel nut zou hebben, vooral ni7' bereids in tal van andere geschriften de zaak, en schier uitsluitend van dien kant, bekeken werd. Alleen zij het ons vergund te zeggen, dat volgens onze meening ook niet één enkele van de door den Minister ten voordeele van Staats-exploitatie aangevoerde redenen den toets eener grondige kritiek zou kunnen doorstaan. Bij Kon. besluit van 17 April 1S99 werd eene Commissie benoemd om het vraagstuk te bestudeeren, en in haar rapport komt leze tot de conclusie, dat het voorstel tot Staats-exploitatie aanbeveling verdiende. Eene nauwkeurige lezing van het rapport dier Commissie moet, dunkt ons, nochtans wel den indruk geven, dat zij hare taak te eenzijdig opvatte. Het gold hier immers een beginsel, waarover tal van de meest bevoegde beoordeelaars in andere landen op de meest besliste wijze den staf gebroken hadden en dat de Minister, niettegenstaande dat feit, toch in Nederland in toepassing wenschte te brengen. Was het daar juist gezien van de Commissie, dat zij, bij de beoordeeling van de vraag ot het nog beschikbare steenkoolterrein in Limburg al dan niet van Staatswege in ontginning diende te worden gebracht, de overwegingen die in het algemeen tegeu Staatsexploitatie, en tegen Staats-exploitatie van mijnen vooral, pleiten, eenvoudig buiten beschouwing meende te moeten laten en er zich alleen toe bepaalde, om gronden bijeen te brengen, die ten voordeele daarvan zouden kunnen worden aangevoerd? 1) Zou ze zich zelve niet op een vrijer standpunt gesteld hebben en in staat geweest zijn een juister inzicht in de zaak te krijgen, wanneer ze èn vóór- èn tegenstanders van Staats-exploitatie gehoord had, in stede van zich te bepalen 1) „Bij de behandeling van het tweede punt harer opdracht — . Behoort van het in Limburg beschikbare steenkolmterrein een deel van , itaatinnezen in ontginning te worden gebracht V — heeft de Commissie gemeend niet in algemeene beschouwingen te moeten treden ten aanzien van het vraagstuk der exploitatie van nijverheidsondernemingen door den Staat. Zij wenscht zich te beperken tot de beantwoording der konkrete vraag of, met het oog op de omstandigheden waarin Nederland met betrekking tot eganen grond de delfstoffen het eigendom van den eigenaar van de oppervlakte zouden zijn. een amendement, dat bij verrassing, en in de hitte van het debat, werd aangenomen en dat tot heden zonder eftect was gebleven. 8e. De algemeene jurisprudentie in Europa, op enkele uitzonderingen na, heeft het beginsel gehuldigd, dat de mijnen domaniale eigendommen zijn. 4e. De bezwaren die uit de toepassing van de artikelen G, 18 en 40 moeten voortvloeien waren talrijk en zeer ernstig. Deze bepaling, die toch niet van terugwerkende kracht kan worden verklaard, zou alleen toegepast kunnen worden op toekomstige concessies en deze kunnen weder slechts van weinig gewicht zijn, in vergelijking met de reeds geconcedeerde mijnen. Zoo zouden, aan den eenen kant, de toekomstige concessionarissen zich overmatig belast achten, terwijl aan den anderen kant aan de eigenaren der oppervlakte de meening zou worden bijgebracht, dat ze beroofd waren geworden door het toekennen der vroegere concessies. Ze zouden alle pogingen in het werk stellen, om aan die concessies hinderpalen in den weg te leggen ot ze zouden ten minste de bewering opwerpen, dat die concessies, waarvan de termijn verloopen was, niet in eeuwigdurende konden worden veranderd ten hunnen nadeele. 1) De rente waarvan hier sprake was zou of uniform moeten zijn over de geheele uitgestrektheid van het concessieveld, of wel proportioneel aan den rijkdom van de afzetting onder elke bezitting. In het eerste geval zou ze den eenen meer bevoordeelen dan den anderen en hoe moest in het tweede geval de verdeeling dan plaats hebben? Wordt de uitkeering vastgesteld in den vorm van een aandeel in de opbrengst van de mijn, dan zouden er, afgezien van de ongelijkheden waarop zooeven gewezen werd, groote kosten 1) Volgens April 1S25 tot het verleeneu van concessie van de zoutafzettingen aan het domein werd besloten. In dit geval zouden de voorgeschreven afkondigingen geen nut hebben, omdat zij door de gewone publiciteit vervangen worden die aan het nemen eener beslissing omtrent een ingediend wetsvoorstel verbonden zijn en dezelve voorafgaan en volgen. Elke concurrentie is dan buitendien onmogelijk gemaakt en het is voldoende, dat men aan de grondeigenaars en de ontdekkers den tijd laat om hunne rechten te doen gelden, dat wil zeggen D De Heer Nolens gaf den Franschen tekst, doch wij gelooven beter te doen dien hier te vertalen. dat men eenigen tijd laat verloopen tusschen de wet die de concessie gelast en het Koninklijk besluit, dat de < oncessie verleent en de condities er van vast stelt (waaiondei begrepen zijn de uitkeeringen aan de grondeigenaars en de schadevergoeding aan de ontdekkers.)' En de heer Nolens komt dan tot de conclusie: „dat het dus vast staat, dat de Staat bevoegd is, krachtens de wet van 1S10, over de steenkolenvelden te beschikken in den vorm waarin zulks in het aanhangige wetsontwerp geschied is." Reeds aanstonds bij het stellen van de vraag, die hij wenschte te beantwoorden, blijkt, dat de heer Noi.ess, evenals de Minister, niet inzag, dat de Staat die de concessie verleent in eene andere kwaliteit optreedt als de Staat die de concessie aanvraagt, en dat hij in deze laatste kwaliteit dan evenals een privaat of particulier persoon te handelen heeft. En toch geelt de geachte afgevaardigde uit Bury de volgende aanhaling welke hem daarop had dienen te wijzen : „Niets verhindert, dat het gouvernement aan het privaatdomein van de natie eene mijnconcessie verleent, w ant de wet van 21 April 1S10 geeft hem in het algemeen de bevoegdheid, om de delfstofafzettingen aan wien hij goed vindt te concedeeren en bij gevolg ook aan den Staat, wanneer zulks nuttig geoordeeld wordt." Wij geven den heer Nolens ook toe, dat de tegenwoordige wetgever van gelijke bevoegdheid is als die van de wet van 1S10, maar zoolang de Regeering zegt die wet te willen blijven toepassen, kan ook van de bij die wet gestelde regels en formaliteiten niet worden afgeweken, vooral niet, wanneer daardoor anderen in hunne rechten en belangen benadeeld zouden worden. Wil men van de voorschriften afwijken, dan kan men de wet intrekken of wijzigen of ook voor de toepassing van enkele artikelen dispensatie verleenen, op de bij de Grondwet voorgeschreven wijze. Maar dit alles heeft hier niet plaats gehad. De heer Nolens heeft ook de tweede autoriteit, die hij citeert, verkeerd begrepen. Bury 1) zegt niet, dat het verleenen van concessie — het meest essentieele voorschrift van de geheele wet — en de daarbij voorgeschreven formaliteiten onnoodig worden, wanneer de Staat aan zich zelf concessie verleent, maar wel, dat de bij de artt. 23 en 24 van de wet van 1S10 bedoelde publicaties van de concessie-aanvraag onnoodig worden, wanneer — en alvorens het gouvernement er toe overgaat om ten behoeve van het domein de akte van concessie uit te vaardigen — bij de wet wordt uitgemaakt, dat de betreffende concessie aan den Staat zal worden verleend. Het bekendmaken van het wetsontwerp treedt dan in de plaats van de verplichte publicatie van de door liet domein in te dienen concessie-aanvraag. Vooral wanneer men eenigen tijd laat verloopen tusschen de aanneming van die wet (in Frankrijk 6 April 1825) en de uitvaardiging van de akte van concessie (25 Augustus 1825), dan hebben belanghebbenden tijd genoeg gehad, om voor hunne rechten op te komen. Het oordeel van den Heer Nolens is dus niet juist, dat op grond van het geciteerde, de Staat volkomen bevoegd was om, volgens de wet van 1810, over de bewuste steenkolenvelden te beschikken, in den vorm waarin zulks bij de wet van 24 Juni 1901 heeft plaats gehad. Concessie is hier niet verleend en aan de voorschriften van de wet betreflende de afkondigingen is niet voldaan, waardoor aan belanghebbenden de gelegenheid ontnomen werd, om voor hunne rechten op te komen. Eene akte van concessie, waarbij de rechten van de eigenaren van den grond en van de ontdekkers gelikwideerd worden, bestaat niet. Dezen 1) Neemt men overigens in aanmerking, dat art. 17 van de mijnwet van 1810 uitdrukkelijk zegt: L'acte de concession, fait aprte Paccumplissernent des formalitês presentes, purge, etc., dan blijft twijfel gewettigd, of Bcby's uitspraak hier wel juist is. worden, wanneer zij niet tevreden zijn met hetgeen de Regeering hun wil uitkeeren, naar den rechter verwezen. Maar de rechter zal zich incompetent moeten verklaren om hun de ingediende vorderingen toe te kennen, want hij mag de ingestelde eischen niet beoordeelen overeenkomstig de wet van 1810, die men toch zegt te willen naleven, maar moet zich houden aan de wet van '24 Juni 1901, welke de aan de ontdekkers bij de wet van 1810 toegekende rechten en schadevergoeding ontkent. Door de gemaakte regeling is een verwarring ontstaan, waaruit men zich niet zal kunnen redden, zoolang men werkelijk bij het denkbeeld blijft, om die wet te willen toepassen. Dat men in het buitenland, waar men op mijnwetgevend gebied zooveel beter beslagen is dan bij ons te lande, over die wet schande spreekt, behoeft ons niet te verwonderen. Wij gelooven voldoende te hebben aangetoond, dat het raadzaam zou wezen ze zoo spoedig mogelijk weder buiten werking te stellen. Xaiidvoort, September, 1901. BULLETIN DES L01S. N°. 578. 21—29 Aofit 1825. Ordonnance du Roi qui fait concession au domaine de 1'état des mines de sel gemme existant dans les départemens y dénommés. Charles,.. Vu la loi du 6 Avril 1825, portant que la domaine de 1'état sera mis en possession des mines de sel gemme existant dans les départemens de la Meurthe, du Bas-Rhin. de la Haute-Saöne, du Doubs, du Jura, de la Meuse, de la Moselle. du Haut-Rhin, des Vosges et de la Haute-Marne; Vu la demande eu indemnité formée par la compagnie Thonnelier, en vertu de 1'article 16 de la loi du 21 Avril 1810: Vu les avis du conseil général des mines, des 7 et 22 f'évrier 1821 et du 20 juin 1825; Vu toutes les autres pièces jointes au dossier: Sur le rapport de notre ministre secrétaire d'état au département de 1'intérieur; Notre Conseil d'état entendu. Nous avons ordonné et ordonnons ce qui suit: Art. 1. II est fait concession au domaine de 1'état, pour en jouir en toute propriété, conformément a la loi du 21 Avril 1810 et a celle du 6 Avril 1825, des mines de selle gemme existant dans les départemens de la Meurthe, du Bas-Rhin, de la Haute-Saöne, du Doubs, du Jura, de la Meuse, de la Moselle, du Haut-Rhin, des Vosges et de la Haute-Marne; cette concession comprend le territoire actuel de ces «lix départemens dont la surface est évaluée a cinquante-trois mille sept cent soixante-seize kilomètres carrés. 2. Le droit attribué aux propriétaires de la surface de la concession par les articles 0 et 42 de la loi du 21 Avril 1810, sur les produits des mines de sel gemme, est réglé, pour les terrains compris dans 1'étendue de six cent quarante-cinq kilomètres carrés deniandée en concession, en 1820, par la compagnie Thonnelier, et dont la délimitation a été indiquée dans les affiches opposées au sujet de cette demande, a une redevance eventuelle de trok francs par are de terrain, redevance qui sera payée annuellement par le concessionnaire aux propriétaires de tous les terrains sous lesquels il sera établi un champ d'exploitation i>endant tont le temps (|ue ce chanip d'exploitation sera en activité. II sera statué ultérieurement sur les droits des propriétaires des terrains nou compris dans 1'etendue de la loi du 24 Avril 1810. 5. Le concessionnaire se conformera pour 1'exploitation des mines et pour la préparation des produits, aux dispositions du cahier des charges qui sera ultérieurement dressé, ainsi qu'aux lois etrèglemens intervenus et a intervenir sur le fait des mines et usines.