WONINGWET (WIT VAN DEN 22stej6 lartt. 77 tot 96 der Onteigeningswet). . 102 n w ' 101 - 6. „ 27 en 28 * - „ 29 tot 82 IS " 8" " O- " M ... 1*5 " 9- - 'li - ... 189 „10. , 4o „ o4 AYET VAN DEN 22aten Jl'M 1901 (Staatsblad 138), houdende wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien ofhooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is bepalingen vast te stellen betreffende de volkshuisvesting; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: § 1. Voorschriften betreffende aan woningen te stellen eischen. Artikel I. 1. De gemeenteraad stelt voorschriften vast betreffende de eischen, waaraan moet worden voldaan: u. bij het bouwen van woningen, b. bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van woningen, c. met betrekking tot bestaande niet onder b begrepen woningen. 2. De gemeenteraad stelt voorschriften vast nopens behoorlijke bewoning. Artikel 2. 1. De voorschriften, in artikel 1 bedoeld, kunnen verschillend zijn naar gelang van den aard en de bestemming der woningen, alsmede van hare ligging. 2. By die voorschriften kunnen eischen worden gesteld omtrent de zuivering van ongedierte, de afscheiding van slaapplaatsen, het aantal woningen in een zelfde gebouw in verband met de inrichting van dat gebouw, alsmede omtrent het aantal bewoners in verband met de ruimte der vertrekken. 3. De eischen omtrent het aantal bewoners in verband met de ruimte der vertrekken blijven buiten toepassing ten aanzien van woningen, waarin: a. geene andere personen wonen dan die haar i'eeds bewoonden bij het indienen van de verordening, waarbij de eischen worden gesteld; b. de overschrijding het gevolg is van vermeerdering van het gezin door geboorte of door wederopneming van tijdelijk elders gevestigde leden na het tijdstip, waarop de woning door het gezin betrokken werd. 4. Onder gezin zijn begrepen de bloed- en aanverwanten, die volgens de artikelen 376—378 en artikel 383 van het Burgerlijk Wetboek in de termen kunnen vallen om op onderhoud aanspraak te maken. Artikel 3. 1. Ten aanzien van geheel of voor een gedeelte te vernieuwen of nieuw te bouwen woningen of als woning in gebruik te nemen gebouwen of gedeelten van gebouwen worden door den gemeenteraad voorschriften vastgesteld betreffende: a. de plaatsing van de gebouwen ten opzichte van den openbaren weg en van elkander, b. het hoogtepeil van den vloer der beneden-woonvertrekken en de hoogte van de gebouwen, c. de afmetingen der ter bewoning in te richten vertrekken en van trappen en portalen, d. privaten, e. beschikbaarheid van drinkwater, f. voorkoming van brandgevaar, y. voorkoming van vochtigheid, h. hechtheid van fundamenten, muren, vloeren, trappen, zolderingen en dak, •* i. verwijdering van rook, water en vuil, j. toevoer van licht en lucht. 2. Ten aanzien van de vernieuwing van een gedeelte eenei woning worden alleen die voorschriften van toepassing verklaaid, die met het te vernieuwen gedeelte verband houden. 3. Ten aanzien van bestaande niet onder het eerste lid begrepen woningen worden door den gemeenteraad voorschriften vastgesteld betreffende de in het eerste lid onder e—j vei melde punten. Artikel 4. 1. Met betrekking tot een of meer der in artikel 8 vermelde punten kan door Gedeputeerde Staten, den inspecteur, belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting, gehoord, bij een met redenen omkleed besluit vrijstelling worden verleend, hetzij voor alle woningen, hetzij naar gelang van haren aard, bestemming of ligging \ ooi sommige. 2. Door Gedeputeerde Staten kan, den inspecteur gehoord, bij een met redenen omkleed besluit vrijstelling worden verleend van de verplichting tot het vaststellen van voorschriften nopens behoorlijke bewoning. 3. De vrijstelling, bedoeld in het eerste en in het tweede lid, wordt voor niet langer dan vijf jaren verleend op aanvrage van den gemeenteraad en kan, den inspecteur gehoord, op aanviage van den gemeenteraad, bij een met redenen omkleed besluit worden verlengd, telkens voor een bepaalden tijd, vijf jaren niet te boven gaande. 4. Gedeputeerde Staten deelen, met overlegging van het raadsbesluit en van het advies van den inspecteur, hunne beslissing mede aan den centralen gezondheidsraad. Deze brengt daaromtrent, zoo hij termen tot vernietiging dezer beslissing aanwezig acht, een met redenen omkleed advies uit aan Onzen Ministei van Binnenlandsche Zaken. 5. Wordt door Ons het besluit van Gedeputeerde Staten vernietigd. dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van Onze beslissing. 6. De artikelen 166 en 169—173 der Provinciale wet zijn ten deze van toepassing. Artikel 5. 1. Het is verboden zonder schriftelijke vergunning van Buigemeester en Wethouders: a. een gebouw op te richten of geheel ot voor een gedeelte te vernieuwen, b. krachtens eenig zakelijk recht tot woning in gebruik te nemen of als eigenaar of in eenige andere hoedanigheid tot woning in gebruik te geven een gebouw of een gedeelte van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd. 2. In gemeenten, waar voorschriften met betrekking tot gebouwen zijn vastgesteld, wordt de vergunning, behoudens het bepaalde bij het eerste lid van artikel 6, alléén geweigerd op grond, dat aan die voorschriften niet wordt voldaan. 3. Een besluit tot het verleenen van voorwaardelijke vergunning of tot weigering der vergunning is altijd met redenen omkleed. 4. Van het besluit, bedoeld in het voorgaande lid, is beroep op den gemeenteraad toegelaten, volgens regelen, bij plaatselijke verordening vast te stellen. Artikel 6. 1. Voorzoover eene verordening met betrekking tot gebouwen Burgemeester en Wethouders daartoe uitdrukkelijk bevoegd verklaart, kunnen zij: а. nadere eischen vaststellen ten opzichte van in die verordening bepaaldelijk aangewezen punten; б. vrijstelling verleenen van het voldoen aan in die verordening bepaaldelijk omschreven eischen. 2. In het geval, omschreven sub a van het voorgaand lid, is beroep op den gemeenteraad toegelaten, volgens regelen, bij plaatselijke verordening vast te stellen. 3. Van het besluit van den gemeenteraad wordt door Burgemeester en Wethouders onverwijld kennis gegeven aan hem, die het beroep heeft ingesteld. 4. Wijkt het besluit van den gemeenteraad van dat van Burgemeester en Wethouders af, dan geldt bedoelde kennisgeving als eene door Burgemeester en Wethouders verleende vergunning. Artikel 7. 1. De besluiten tot vaststelling, aanvulling, wijziging of intrekking van de in artikel 1 bedoelde voorschriften zijn aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten aan wie zij binnen tweemaal 24 uren na de vaststelling worden toegezonden onderworpen. De goedkeuring betreft, zoo zij aan eene verordening in haar geheel wordt verleend, alleen die voorschriften, welke aan goedkeuring onderworpen zijn. De artikelen 196 en 197 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing, met dien verstande, dat de daar genoemde termijn wordt gesteld op twee maanden. 2. Alvorens te beslissen winnen Gedeputeerde Staten het advies van den inspecteur in. 8. Het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij de goedkeuring wordt geweigerd, is altijd met redenen omkleed. Van dit besluit kan de gemeenteraad binnen 30 dagen, te rekenen van de dagteekening der beslissing van Gedeputeerde Staten, bij Ons voorziening vragen. Artikel 201 der Gemeentewet is ten deze van toepassing. 4. Gedeputeerde Staten deelen, met overlegging van het raadsbesluit en van het advies van den inspecteur, hunne beslissing mede aan den centralen gezondheidsraad. Deze brengt daaromtrent, zoo hij termen tot vernietiging dezer beslissing aanwezig acht, een met redenen omkleed advies uit aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. 5. Wordt, buiten het geval van voorziening bedoeld in het derde lid, door Ons het besluit van Gedeputeerde Staten vernietigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van Onze beslissing. 6. De artikelen 166 en 169 — 178 der Provinciale wet en de artikelen 166, 168, 172 en 174—177 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing, met dien verstande, dat de afkondiging geschiedt binnen veertien dagen na dagteekening van het besluit, waarbij de goedkeuring wordt verleend en dat het formulier van afkondiging bij algemeenen maatregel van bestuur wordt vastgesteld. Artikel 8. 1. Indien binnen twee jaren na het in werking treden dezer wet geene voorschriften, als bedoeld in artikel 1 en goedgekeurd overeenkomstig artikel 7, tot stand zijn gekomen, noodigen Gedeputeerde Staten Burgemeester en Wethouders uit zoodanige voorschriften te ontwerpen en binnen een bepaalden termijn bij hen in te zenden. 2. Over het ingediend ontwerp winnen Gedeputeerde Staten het advies van den inspecteur in en stellen daarna zoodanige voorschriften vast, als zij tot uitvoering van de bepalingen dezei wet noodig achten 8. Wordt door Burgemeester en Wethouders binnen den bepaalden termijn geen ontwerp ingediend, dan gaan Gedeputeeide Staten, den inspecteur gehoord, zelfstandig tot vaststelling van de voorschriften over. •4. De besluiten, door Gedeputeerde Staten ingevolge het tweede en derde lid vastgesteld, zijn aan Onze goedkeuring onderworpen. 5. Bij de toezending van de vastgestelde en door Ons goedgekeurde voorschriften leggen Gedeputeerde Staten aan den gemeenteraad over het advies van den inspecteur, alsmede het ontwerp van Burgemeester en Wethouders, indien dit binnen den gestelden termijn is ingekomen. 6. De door Ons goedgekeurde voorschriften worden door Burgemeester en Wethouders binnen veertien dagen, nadat ztf die van Gedeputeerde Staten hebben ontvangen, afgekondigd, met inachtneming van het bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde formulier. De artikelen 172, 174, 175, eerste lid, en 1<6 dei Gemeentewet zijn ten deze van toepassing. 7. De gemeenteraad is bevoegd de door Gedeputeerde Staten vastgestelde voorschriften aan te vullen, te wijzigen of in te tiekken. De bepalingen van artikel 7 zijn daarbij van toepassing. 8. Zijn Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, van oordeel, dat aanvulling, wijziging of intrekking van voorschriften, als bedoeld in artikel 1, noodzakelijk is, zoo noodigen zij, met overlegging van het advies van den inspecteur, den gemeenteraad uit tot die aanvulling, wijziging of intrekking over te gaan. 9. Voor zoover medewerking hiertoe door den raad wordt geweigerd kunnen Gedeputeerde Staten, Burgemeester en Wethouders gehoord, na verloop van zes maanden sedert de in het voorgaande lid vermelde uitnoodiging, met Onze goedkeuring die voorschriften aanvullen, wijzigen of intrekken. § 2. Aangifte omtrent het aantal bewoners. Artikel 9. 1. Verhuurders van woningen, welke drie of minder ter bewoning bestemde vertrekken bevatten, zijn, onverschillig ot de woning op zich zelve een gebouw vormt dan wel van een gebouw deel uitmaakt, verplicht bjj het bestuur der gemeente, waarin de woning is gelegen, binnen een door het gemeentebestuur vast te stellen termijn, aangifte te doen van: a. hunnen naam, hunne voornamen en woonplaats; b. de ligging, zoo mogelijk met aanduiding van straat en nummer, van het gebouw, waarin zich de woning bevindt; c. het aantal vertrekken der woning; d. het aantal der bewoners met vermelding van naam en beroep. 2. Onder verhuurders worden verstaan de personen, die hetzij voor zich zeiven hetzij in eenige hoedanigheid eene woning schriftelijk of mondeling verhuren. 8. De eerste aangiften geschieden binnen den door het gemeentebestuur vastgestelden termijn, uiterlijk twee jaren na het in werking treden dezer wet. 4. Verhuurders, in het eerste lid vermeld, zi]n voorts verplicht nieuwe aangifte te doen binnen eene maand nadat de woning door een nieuwen huurder is betrokken tenzij deze inmiddels de bewoning heeft gestaakt. 5. Binnen vier jaren na het in werking treden dezer wet wordt bij algemeenen maatregel van bestuur, volgens daarbij vast te stellen regelen, met betrekking tot kostgangers en daarmede gelijkgestelden verplichting tot aangifte opgelegd aan hen, b\j wie bedoelde personen inwonen. 6. De modellen voor de aangiften worden vastgesteld door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. 7. De formulieren van aangifte worden ter gemeente-secretarie kosteloos verkrijgbaar gesteld. 8. Geene andere formulieren dan bedoeld in het voorgaand lid mogen worden gebezigd. 9. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden nadere voorschriften vastgesteld betreffende de inrichting van registers van aangifte. Artikel 10. Burgemeester en Wethouders brengen vóór den löden van elke maand de opgaven, in de afgeloopen maand ontvangen, ter kennis van de gezondheidscommissie. 8 3. Verbetering va» woningen; overbevolking. Artikel II. De gezondheidscommissie wijst bij met redenen omkleed advies het gemeentebestuur de woningen aan: a. die wegens niet-inachtneming van de voorschriften, bedoeld bij artikel 1, of uit anderen hoofde ongeschikt ter bewoning zijn, met bijvoeging van eene omschrijving der noodzakelijke verbeteringen, indien de commissie van oordeel is, dat de woning alsnog in bewoonbaren staat kan worden gebracht; b. waarbij, ofschoon zij niet ter bewoning ongeschikt zijn, het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is; c. waarin meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is. Artikel 12. 1. Indien drie of meer meerderjarige ingezetenen eener gemeente bij het gemeentebestuur een met redenen omkleed bezwaarschrift indienen betreffende een of meer woningen, die, blijkens persoonlijk onderzoek hetzij wegens niet-inachtneming van de voorschriften, bedoeld bij artikel 1, hetzij uit anderen hoofde ongeschikt ter bewoning zijn, of waarbij het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is, of wel waarin meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, wint het gemeentebestuur, met overlegging van het ingediende bezwaarschrift, onverwijld het advies van de gezondheidscommissie in. 2. Hetzelfde geldt, indien het hoofd van een gezin of een afzonderlijk levend persoon zoodanig bezwaarschrift indient betreffende de door hem bewoonde woning. 3. De zakelijke inhoud van het bezwaarschrift wordt door het gemeentebestuur medegedeeld aan den eigenaar der woning of aan dengene, die tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen bevoegd is; ingeval het bezwaarschrift betreft woningen waarin meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, tevens aan den bewoner, hoofd van het gezin. 4. De gezondheidscommissie geeft bij met redenen omkleed advies en met inachtneming van het voorgaand artikel, binnen eene maand kennis aan het gemeentebestuur, of zij het bezwaarschrift geheel of ten deele gegrond dan wel ongegrond oordeelt. 5. Afschrift van dit advies wordt onverwijld door Burgemeester en Wethouders gezonden aan den eersten of den eenigen onderteekenaar van het bezwaarschrift. Artikel 13. 1. Burgemeester en Wethouders nemen, naar aanleiding van het bij de artikelen 11 en 12 bedoeld advies binnen eene maand na de dagteekening daarvan, een met redenen omkleed besluit. 2. Ingeval het advies der gezondheidscommissie strekt tot onbewoonbaarverklaring, zijn Burgemeester en Wethouders verplicht eene beslissing van den gemeenteraad omtrent het al of niet onbewoonbaar verklaren uit te lokken. 8. Burgemeester en Wethouders zenden binnen acht dagen een afschrift van elk ingevolge dit artikel genomen besluit aan de gezondheidscommissie en aan den eersten of den eenigen onderteekenaar van het bezwaarschrift. Artikel 14. 1. Indien Burgemeester en Wethouders beslissen dat het aanbrengen van verbeteringen noodzakelijk is, schrijven zij te gelijker tijd, met overlegging van een afschrift van het advies der gezondheidscommissie, den eigenaar der woning of dengene, die tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen bevoegd is, aan om de noodig bevonden verbeteringen aan te brengen, of, zoo hij daaraan de voorkeur geeft, de bewoning te staken of te doen staken, een en ander binnen een door Burgemeester en Wethouders vast te stellen termijn van ten minste eene maand en ten hoogste een jaar. 2. Van de in het eerste lid bedoelde aanschrijving wordt door Burgemeester en Wethouders te gelijker tijd schriftelijk kennis gegeven aan hen, die in de daartoe bestemde registers als hypothecaire schuldeischers zijn ingeschreven. Deze kennisgeving geschiedt aan de bij die inschrijving gekozen woonplaats. Artikel 15. Indien aan Burgemeester en Wethouders blijkt, dat in de woning meer personen zijn gehuisvest, dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, schrijven zij te gelijker tijd, met overlegging van een afschrift van het advies der gezondheidscommissie, den bewoner, hoofd van het gezin, aan, de overschrijding te doen ophouden binnen een door Burgemeester en Wethouders vast te stellen termijn van ten minste eene maand en ten hoogste een jaar. Artikel 16. Burgemeester en Wethouders zijn evenals de gezondheidscommissie verplicht na te gaan, welke woningen ongeschikt tei bewoning zijn, verbetering behoeven of overbevolkt zijn, invoege als omschreven bij artikel 11. Zij doen, ook indien geene aanwijzing overeenkomstig artikel 11 en geen bezwaarschrift overeenkomstig artikel 12 is ingekomen, zelfstandig aanschrijvingen, als vermeld in de artikelen 14 en 15, uitgaan, maar zijn daarbij gehouden vooraf het advies der gezondheidscommissie in te winnen. Bij de aanschrijving wordt een afschrift van dat advies overgelegd. Artikel 17. 1. De gezondheidscommissie en in de gevallen, bij artikel 12 omschreven, eveneens zij, die het bezwaarschrift hebben ingediend, kunnen binnen veertien dagen na het verstrijken van den termijn, gesteld bij artikel 13, eerste lid, bij den gemeenteraad voorziening vragen, indien in het advies der commissie is verklaard, dat het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is of wel, dat in de woning meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, en Burgemeester en Wethouders geene beslissing overeenkomstig dat advies hebben genomen. 2. Gelijke voorziening kan worden gevraagd door hen, tot wie eene aanschrijving, als vermeld in de artikelen 14 — 16 wordt gericht ; in dit geval binnen dertig dagen na dagteekening der aanschrijving. 3. De gemeenteraad beslist binnen zes weken na den dag, waarop de voorziening is gevraagd. 4. Hangende de termijnen tot en de behandeling der voorziening, blijft de aanschrijving buiten werking. § 4. OnbewoonbaarverkJaring, ontruiming, sluiting en afbraak. Artikel 18. 1. Indien eene woning ongeschikt is ter bewoning en niet dooi het aanbrengen van verbeteringen in bewoonbaren staat kan worden gebracht, wordt zij bij besluit van den gemeenteraad, de gezondheidscommissie gehoord, onbewoonbaar verklaard. 2. Gelijke verklaring wordt uitgesproken, indien na het verstrijken van den ingevolge artikel 14 gestelden termijn de geeischte verbeteringen zijn niet aangebracht en de woning dientengevolge ongeschikt ter bewoning is. 3. Het besluit tot onbewoonbaarverklaring houdt tevens in den last tot ontruiming binnen een daarby bepaalden termijn, te rekenen van den dag, waarop de tijd tot voorziening is verstreken of het besluit tot onbewoonbaarverklaring is gehandhaafd. 4. De termijn, in het Voorgaand lid bedoeld, wordt gesteld op ten hoogste zes maanden, behoudens in geval: a. eene woning onbewoonbaar wordt verklaard, zonder dat blijkt van niet-inachtneming van de eischen, omschreven bij krachtens artikel 1 vastgestelde voorschriften; b. Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, goedkeuring hebben verleend aan een door den gemeenteraad vastgesteld plan, waarin de woning is opgenomen en dat de geleidelijke ontruiming verzekert, binnen een bij dat plan bepaalden tyd, van de in de gemeente of in een bepaaldelijk aangewezen deel der gemeente gelegen woningen, welke ongeschikt ter bewoning zijn en niet door het aanbrengen van verbeteringen in bewoonbaren staat kunnen worden gebracht; c. de woning is opgenomen in een door den gemeenteraad vastgesteld plan van onteigening, als bedoeld bij artikel '26. 5. De termijn van ontruiming kan door den gemeenteraad telkens voor ten hoogste zes maanden worden verlengd onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan wie het advies deigezondheidscommissie wordt overgelegd. 6. Het besluit tot onbewoonbaarverklaring wordt onverwijld met overlegging van een afschrift van het advies der commissie ter kennis gebracht van den bewoner, hoofd van het gezin of afzonderlijk levend persoon en van den eigenaar der woning of dengene, die bevoegd is de woning alsnog in bewoonbaren staat te brengen. 7. Aan de onbewoonbaar verklaarde woning wordt, binnen veertien dagen nadat de termijn van voorziening is verstreken of het besluit tot onbewoonbaarverklaring is gehandhaafd, door of van wege Burgemeester en Wethouders, op de wijze, bij plaatselijke verordening te bepalen, een kenteeken bevestigd, waarop met duidelijke letters te lezen is: onbewoonbaar verklaarde woning. 8. Na den dag, waarop het kenteeken in het voorgaand lid vermeld, aan de woning is bevestigd, mogen, behoudens de be- paling van artikel 25, personen, die de woning op dien dag niet bewoonden, daarin geen intrek nemen, met uitzondering van de leden van het gezin, dat daarin sedert dien dag gevestigd is gebleven. 9. Artikel 2, vierde lid, is ten aanzien van het bepaalde in het voorgaand lid van toepassing. Artikel 19. 1. Indien aan een advies der gezondheidscommissie tot onbewoonbaarverklaring binnen drie maanden na dagteekening van dat advies geen gevolg is gegeven door den gemeenteraad, kunnen de commissie en in de gevallen, bij artikel 12 omschreven, eveneens zij, die het bezwaarschrift hebben ingediend, bij Gedeputeerde Staten gedurende zes weken voorziening vragen. 2. Voorziening bij Gedeputeerde Staten kan ook worden gevraagd door de commissie en in de gevallen, bij artikel 12 omschreven, mede door hen, die het bezwaarschrift hebben ingediend, indien de verklaring, bedoeld bij het tweede lid van het voorgaand artikel, niet binnen twee maanden na het verstrijken van den voor het aanbrengen van verbeteringen gestelden termijn is uitgesproken. 3. Binnen dertig dagen na dagteekening van het besluit tot onbewoonbaarverklaring, kan bij Gedeputeerde Staten voorziening worden gevraagd door den bewoner, hoofd van het gezin of afzonderlijk levend persoon en door den eigenaar der woning of dengene, die bevoegd is de woning alsnog in bewoonbaren staat te brengen. 4. Gedeputeerde Staten beslissen, den inspecteur gehoord, binnen zes weken na den dag, waarop de voorziening is gevraagd. 5. Hangende de termijnen tot en de behandeling van de voorziening blijft het besluit tot onbewoonbaarverklaring buiten werking. 6. Wordt door Ons het besluit van Gedeputeerde Staten vernietigd, dan doen deze opnieuw uitspraak met inachtneming van Onze beslissing. Artikel 20. 1. Bij besluit van Burgemeester en Wethouders wordt onverwijlde ontruiming van eene onbewoonbaar verklaarde woning gelast, ingeval na verloop van den volgens artikel 18 gestelden termijn de bewoning voortduurt of, in strijd met het bepaalde bij het achtste lid van dat artikel, opnieuw aanvangt. 2. Tevens kan bij gebleken noodzakelijkheid door hen tot sluiting, voor zoolang noodig, worden overgegaan. Artikel 21. De ontruiming en de sluiting geschieden op vertoon van den daartoe strekkenden last, in tegenwoordigheid hetzij van den kantonrechter, hetzij van den burgemeester of tenen wethouder der gemeente, hetzij van een commissaris van politie. Artikel 22. Indien eene onbewoonbaar verklaarde woning na verloop van den voor ontruiming gestelden termijn blijkt gevaar of overwegenden hinder te veroorzaken voor de bewoning van andere woningen, besluiten Burgemeester en Wethouders, de gezondheidscommissie gehoord, tot afbraak van het gebouw, of van het gedeelte van het gebouw, waarin zich die woning bevindt, of wel tot andere maatregelen, waardoor het gevaar of de hinder worden weggenomen. Artikel 23. Van het bevel tot sluiting alsmede van elk besluit, bedoeld in het voorgaande artikel, wordt onverwijld kennis gegeven aan den eigenaar der woning of aan dengene, die bevoegd is de woning alsnog in bewoonbaren staat te brengen. Artikel 24. In geval van afbraak worden de bouwmaterialen in het openbaar verkocht en wordt de opbrengst na aftrek der kosten van afbraak en verkoop den rechthebbende ter hand gesteld. Artikel 25. 1. Opheffing der onbewoonbaarverklaring kan, mits voldoende blijkt dat de woning alsnog in bewoonbaren staat is gebracht, geschieden bij besluit van den gemeenteraad, de gezondheidscommissie gehoord; in geval de onbewoonbaarverklaring niet is uitgesproken door den gemeenteraad, bij besluit van Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord. 2. Bij opheffing der onbewoonbaarverklaring wordt het kenteeken, in artikel 18 bedoeld, verwijderd. § 5. Onteigening. Artikel 26. I. Aan de wet van den '28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125) laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 April 1886 (Staatsblad n°. 64) wordt toegevoegd een IVde Titel „Over onteigening in het belang der volkshuisvesting." Deze Titel bevat de volgende bepalingen: Artikel 77. Zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert, kan in het belang der volkshuisvesting onteigening plaats vinden: 1°. ter ontruiming van oppervlakten, waarop ten gevolge van gebrekkigen toevoer van licht of lucht of gemis van andere voor bewoonbaarheid noodzakelijke vereischten in verband met den onderlingen zamenhang of met de ligging der gebouwen, afdoende verbetering der woningen langs anderen weg bezwaarlijk uitvoerbaar is; 2°. ter verwijdering van één of meer woningen, waarvan afdoende verbetering in verband met hare ligging, onderling of ten opzigte vau andere woningen of perceelen, bezwaarlijk uitvoerbaar is; 3fl. ter verwijdering van één of meer woningen of perceelen, die, al of niet geschikt ter bewoning of niet ter bewoning bestemd, beletten, dat aangrenzende of nabijgelegen woningen in bewoonbaren staat kunnen worden gebragt; 4°. ter verkrijging van de beschikking over ongebouwde of gebouwde eigendommen, ten einde uitvoering te kunnen geven aan een in het belang der volkshuisvesting vastgesteld bouwplan of aan een plan van uitbreiding, vastgesteld in verband met § 6 der Woningwet. In de genoemde gevallen geschiedt de onteigening overeenkomstig de volgende artikelen. Artikel 78. De onteigening geschiedt ten name der gemeente of van vereenigingen, vennootschappen of stichtingen, uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam en als zoodanig, door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, toegelaten. De vereischten voor toelating worden nader bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. Artikel 79. Onteigening in het belang der volkshuisvesting heeft, behoudens het geval omschreven in artikel 87, plaats uit kracht van een besluit van den gemeenteraad, door Ons, den Raad van State gehoord, goedgekeurd. In het geval, omschreven bij artikel 77, 1°., brengt de gezondheidscommissie, ingevolge de Gezondheidswet ingesteld, een beredeneerd verslag uit aangaande den toestand der woningen, met opgaaf van de te onteigenen gebouwen, welke haars inziens alsnog aan voor bewoonbaarheid noodzakelijke vereischten voldoen. Artikel 80. Belanghebbenden worden, voordat eene beslissing van den gemeenteraad omtrent de onteigening wordt genomen, in de gelegenheid gesteld hunne bezwaren te doen hooren. Te dien einde doen Burgemeester en Wethouders, indien onteigening ten name der gemeente wordt beoogd, een uitgewerkt, bij besluit van den gemeenteraad voorloopig goedgekeurd plan, met uitvoerige kaarten en grondteekeningen en met duidelijke aanwijzing van de te onteigenen eigendommen, met hunne kadastrale nummers en de namen hunner in de registers van het kadaster aangeduide eigenaars gedurende ten minste dertig dagen op de gemeentesecretarie ter inzage voor een ieder nederleggen. Eene vereeniging, vennootschap of stichting, als bedoeld in artikel 78, die onteigening ten haren name verlangt, legt aan Burgemeester en Wethouders over een uitgewerkt plan met verdere bescheiden, als vermeld in het tweede lid. Binnen eene maand, nadat hieraan is voldaan, doen Burgemeester en Wethouders die stukken gedurende ten minste dertig dagen op de gemeentesecretarie ter inzage voor een ieder nederleggen. Van elke nederlegging wordt door het hoofd van het gemeentebestuur in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij liet ontbreken daarvan, eener naburige gemeente, onverwijld kennis gegeven. Zij wordt daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. Bij de stukken, die ter inzage worden nedergelegd, voegen Burgemeester en Wethouders in het geval, bedoeld bij artikel 79, tweede lid, het daar genoemde verslag der gezondheidscommissie. Artikel 81. De belanghebbenden kunnen uiterlijk veertien dagen na verloop van den termijn voor nederlegging hunne bezwaren schriftelijk aan het gemeentebestuur opgeven. Burgemeester en Wethouders brengen die bezwaren ten spoedigste ter kennis van de gezondheidscommissie, met verzoek om advies. Artikel 82. Artikel 9 is ten deze van toepassing, met dien verstande, dat hetgeen daar van den Staat gezegd wordt, van toepassing wordt op de gemeente. Artikel 88. Besluit de gemeenteraad tot onteigening ten name der gemeente of van eene vereeniging, vennootschap of stichting, dan worden bij het raadsbesluit tot onteigening de perceelen aangewezen, welke onteigend zullen worden, door aanhaling van de plans of kaarten, waarop die perceelen nauwkeurig zijn aangewezen en vermelding van hunne kadastrale nummers en de namen der in de registers van het kadaster aangeduide eigenaars. Indien andere perceelen dan die, welke bij het eerste plan vermeld zijn, moeten worden onteigend, worden de bepalingen deivier voorgaande artikelen ten aanzien dier perceelen toegepast. Artikel 84. Het raadsbesluit tot onteigening wordt in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eenei nabuiige gemeente, openbaar gemaakt. Het wordt daarenboven door het hoofd van het gemeentebestuur op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. Artikel 85. Het raadsbesluit tot onteigening wordt met de plannen, kaarten, grondteekeningen, verslagen, bezwaarschriften en adviezen, in de artikelen 79—81 vermeld, voorgedragen aan Gedeputeerde Staten, die Ons binnen twee maanden na ontvangst verslag doen. Gedeputeerde Staten winnen, alvorens verslag te doen, het advies in van den inspecteur, belast met het toezigt op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting. Artikel 86. Onze beslissing, binnen drie maanden nadat Gedeputeerde Staten Ons verslag hebben gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld en door dezen ter kennis gebragt van • het gemeentebestuur en van de onteigenende partij. Wordt het raadsbesluit door Ons goedgekeurd, zoo wordt Ons daartoe strekkend besluit in de Staatscourant opgenomen. Artikel 87. Indien de gemeenteraad naar aanleiding van een tot onteigening strekkend verzoek van eene vereeniging, vennootschap of stichting niet tot onteigening besluit, kan door den aanvrager binnen vier maanden na verloop van den termijn, genoemd in artikel 81, maar niet eerder dan eene maand na verloop van dien termijn, voorziening bij Ons worden gevraagd. Wordt door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, de onteigening toegestaan, zoo zijn de artikelen 83 en 84 van toepassing, met dien verstande, dat hetgeen daar van het raadsbesluit wordt gezegd, van toepassing wordt op Ons besluit. Ons besluit tot onteigening behoeft bekrachtiging door de wet en vervalt indien deze wet niet binnen zes maanden na dagteekening van Ons besluit is afgekondigd. Artikel 88. De artikelen 3 en 4, alsmede de artikelen 17-22, 24, 26-38, 40, 41, 42, 1ste en 2de lid, 43—47, 49 — 54 zijn ten deze van toepassing behoudens dat, indien de gemeenteraad tot onteigening heeft besloten, hetgeen van Ons besluit gezegd wordt, van toepassing wordt op het besluit van den gemeenteraad en dat, wanneer de onteigening geschiedt ten name van eene vereeniging, vennootschap of stichting, deze als eischende partij optreedt. Artikel 89. Ten minste drie dagen vóór de verschijning legt de onteigenende partij tot staving van haren eisch ter griffie van de rechtbank over a. indien de gemeenteraad tot onteigening heeft besloten: 1°. het raadsbesluit, waarbij de te onteigenen perceelen worden aangewezen; 2°. Ons besluit tot goedkeuring daarvan; 3°. een door het hoofd van het gemeentebestuur afgegeven bewijs, dat de artikelen 80 en 84 zijn nageleefd; 2 b. indien tot onteigening is besloten overeenkomstig het bepaalde in art. 87: 1°. Ons besluit, waarbij de te onteigenen perceelen worden aangewezen; 2°. een nummer van het Staatsblad, waarin de wet tot bekrachtiging van Ons besluit is opgenomen. Artikel 90. De regtbank kan aan de onteigenende partij haren eisch niet toewijzen: 1°. wanneer de volgens artikel 89 door de onteigenende partij over te leggen bescheiden niet zijn overgelegd; 2°. wanneer het blijken mogt, dat de artikelen 80 en 84 niet zijn nageleefd. Artikel 91. Bij de berekening der schadevergoeding wordt niet gelet op nieuwe getimmerten of op veranderingen, gemaakt na de nederlegging ter inzage van het in artikel 80, tweede en derde lid, bedoeld plan. Artikel 92. Als de werkelijke waarde, bedoeld in artikel 40, wordt aangemerkt, behoudens het bepaalde in de volgende artikelen, de som, die de goederen in het tijdperk, beginnende achttien maanden en eindigende zes maanden vóór den dag, waarop het plan, bedoeld in artikel 80, tweede en derde lid, ter inzage is nedergelegd, elk in het bijzonder hadden kunnen opbrengen, bijaldien alle goederen, op welke het besluit tot onteigening betrekking had, in het bovengenoemde tijdperk ten verkoop waren aangeboden. Artikel 98. Indien het te onteigenen gebouw onbewoonbaar is verklaard, wordt vergoed de waarde van den grond en van de bouwmaterialen, ingeval het gebouw voor geen enkel doeleinde kan worden gebruikt. Ingeval het gebouw tot eenig ander doeleinde dan bewoning zoude kunnen worden gebruikt, wordt vergoed de waarde van den grond en van de bouwmaterialen, vermeerderd met zoodanig bedrag, als billijk kan worden geacht in verband met de meerdere voordeelen, welke de eigenaar uit bedoeld gebruik zou kunnen trekken. Voor de bepaling van de waarde van den grond is artikel 92 van toepassing. Indien slechts een gedeelte van het te onteigenen gebouw onbewoonbaar is verklaard, wordt bij de bepaling der waarde van het geheel daarmede rekening gehouden. Daarbij wordt gelet op de geschiktheid of ongeschiktheid van het onbewoonbaar verklaarde deel voor andere doeleinden dan bewoning. Artikel 94. Indien eene aanschrijving tot het aanbrengen van verbeteringen volgens artikel 14 der Woningwet is gedaan, zonder dat daaraan gevolg is gegeven, wordt vergoed de waarde, die het gebouw zoude hebben in geval zoodanige verbeteringen waren aangebragt, met aftrek van de kosten van verbetering. Indien het gebouw door een grooter aantal personen wordt bewoond dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, wordt bij het bepalen van de werkelijke waarde geene rekening gehouden met de vermeerdering van huurprijs, welke uit die overschrijding voortvloeit. Artikel 95. Indien de huurder minder dan een jaar huur had, wordt hem het viervoud van den huurprys, berekend per tijdperk, waarvoor de huur was aangegaan, tot ten hoogste dien van een jaar, of de waarde der te velde staande vruchten, zoo die meer beloopt vergoed. ' Indien de verhuring of hare verlenging na het tijdstip, in artikel 91 aangewezen, heeft plaats gehad, wordt door de onteigenende partij aan den huurder geene schadeloosstelling betaald, maar heeft deze eene vordering tot schadevergoeding tegen den verhuuidei, ten ware anders mogt zijn overeengekomen. Voortzetting van huur, bij de week aangegaan, wordt niet als verlenging in den zin van het vorige lid beschouwd. Artikel 96. Ten aanzien van de betaling der schadeloosstelling gelden de bepalingen van het Vierde Hoofdstuk van den Eersten Titel, behoudens dat, in de gevallen, genoemd bij artikel 61, de onteigende de keuze heeft tusschen terugvordering, als omschreven bij dat artikel, en eene vordering tot uitkeering van eene door den regter naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling boven de reeds genotene en dat de daar genoemde termijnen van één jaar worden gesteld op tien jaren. II. Artikel 77 der wet van den 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125), laatstelijk gewijzigd bii de wet van den 15den April 1886 (Staatsblad n°. 64) wordt artikel 97; artikel 78 dier wet wordt artikel 98. § 6. Uitbreiding van bebouwde kommen. Artikel 27. 1. De gemeenteraad is bevoegd in het belang van stelselmatige bebouwing te verbieden, dat gebouwen worden gebouwd of herbouwd op grond, welke ingevolge een voorafgaand raadsbesluit in de naaste toekomst voor den aanleg van eene straat, eene gracht of een plein bestemd is. 2. Bij een raadsbesluit, hetwelk een verbod tot aanbouw of herbouw inhoudt, wordt aangegeven, op welk deel van den grond, aan één en denzelfden eigenaar toebehoorende, het verbod betrekking heeft en worden, ingeval het verbod meer dan één derde gedeelte van zijn in het plan begrepen grond betreft, de redenen medegedeeld, waarom niet tot aankoop of onteigening wordt overgegaan. 8. Op dit raadsbesluit zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing, met dien verstande, dat ook belanghebbenden bij Ons voorziening kunnen vragen tegen het verleenen van goedkeuring door Gedeputeerde Staten. 4. Het ontwerp van dit raadsbesluit ligt met uitvoerige kaarten en grondteekeningen ten minste gedurende vier weken vóór de vaststelling op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. 5. Het raadsbesluit ligt met uitvoerige kaarten en grondteekeningen op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. 6. Van de nederlegging en van de goedkeuring door Gedeputeerde Staten wordt door het hoofd van het gemeentebestuur in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente, onverwijld kennis gegeven. Zij worden daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. Artikel 28. 1. In gemeenten, die meer dan 10000 zielen tellen, alsmede in gemeenten, wier zielental in de laatste vijf jaren met meer dan een vijfde is toegenomen, stelt de raad behoudens vrijstelling van Gedeputeerde Staten een plan van uitbreiding vast, waarbij de grond wordt aangewezen, die in de naaste toekomst voor den aanleg van straten, grachten en pleinen is bestemd. 2. Dit plan wordt ten minste eenmaal in de tien jaren herzien. 3. Het plan van uitbreiding alsmede de plannen tot herziening daarvan zijn aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. Tegen weigering van de goedkeuring kan door den raad en tegen het verleenen van de goedkeuring door belanghebbenden binnen eene maand beroep bij Ons worden ingesteld. 4. Het ontwerp van het plan van uitbreiding alsmede de ontwerpen tot herziening daarvan liggen met uitvoerige kaarten en grondteekeningen ten minste gedurende vier weken vóór de vaststelling op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. 5. Het plan van uitbreiding alsmede de plannen tot herziening daarvan liggen met uitvoerige kaarten en grondteekeningen op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. 6. Van de nederlegging en van de goedkeuring door Gedeputeerde Staten wordt door het hoofd van het gemeentebestuur in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente, onverwijld kennis gegeven. Zij worden daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. 7. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven betreffende de inrichting van plannen van uitbreiding overeenkomstig dit artikel. § 7. Geldelijke steun van gemeentewege. Artikel 29. 1. Bij besluit van den gemeenteraad kunnen rentedragende voorschotten worden verleend aan hen, tot wie eene aanschrijving, als bedoeld in artikel 14, is gericht. 2. Deze voorschotten worden slechts verstrekt onder hypothecair verband van het gebouw met den ondergrond ten behoeve waarvan zij worden verleend. 8. Deze voorschotten worden alken verleend onder voorwaarde van aflossing, uiterlijk in twintig jaren, in gelijke jaartermynen of b\j wege van annuïteiten. 4. Bij ontbinding eener vereeniging, vennootschap of stichting en bij faillissement worden de nog verschuldigde gelden terstond opvorderbaar. Artikel 30. 1. Bij besluit van den gemeenteraad kunnen onder nader bij algemeenen maatregel van bestuur te regelen voorwaarden aan vereenigingen, vennootschappen en stichtingen uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam en als zoodanig door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord,-toegelaten, voorschotten en bijdragen worden verleend ter tegemoetkoming in de door die vereenigingen, vennootschappen en stichtingen ten behoeve van de volkshuisvesting aan te wenden kosten. 2. Dit raadsbesluit wordt aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. 3. Wordt door Ons het besluit van Gedeputeerde Staten vernietigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen, met inac itneming van Onze beslissing. 4. De voorschotten en de bijdragen, in dit artikel bedoeld, worden alleen vei'leend onder voorwaarde, dat het bediag, hetwelk voor rekening der vereeniging, vennootschap of stichting blijft, uiterlijk in vijftig jaren, in gelijke jaartermijnen of bij wege van annuïteiten, wordt afgelost. 5. Bij ontbinding en bij faillissement worden de nog verschuldigde gelden terstond opvorderbaar. Artikel 31. 1. Bij besluit van den gemeenteraad kunnen gronden en gebouwen, aan de gemeente toebehoorende, aan vereenigingen, vennootschappen of stichtingen, als genoemd in het voorgaand artikel, in eigendom, erfpacht of opstal worden overgedragen tot aanbouw of verbouw van woningen in het belang der volkshuisvesting en kunnen met gelijk doel gronden en gebouwen worden aangekocht. 2. Artikel 30, tweede en derde lid zijn op de raadsbesluiten bovenvermeld van toepassing. Artikel 32. 1. Bij besluit van den gemeenteraad kan een bedrag beschikbaar worden gesteld: a. ter uitvoering van een onteigeningsplan, als genoemd bij artikel 26; b. ter tegemoetkoming in de kosten van voorziening in de huisvesting, verhuiskosten hieronder begrepen, der bewoners van na onbewoonbaarverklaring ontruimde en van overeenkomstig artikel 26 onteigende gebouwen; c. tot aankoop van gronden en tot aankoop, aanbouw of verbouw van woningen in het belang der volkshuisvesting voor rekening der gemeente, ingeval dit noodzakelijk is voor de richtige uitvoering van deze wet. 2. Artikel 30, tweede en derde lid zijn op de raadsbesluiten bovenvermeld van toepassing. § 8. Geldelijke steun van Rijkswege. Artikel 33. 1. Aan gemeenten kunnen door Ons voorschotten uit 's Rijks kas worden verstrekt voor de doeleinden, in § 7 omschreven. 2. De rente en de aflossing dezer voorschotten moeten voldaan worden in ten hoogste vijftig gelijke annuïteiten. 3. Aan de gemeenten kunnen tot betaling dezer annuïteiten bijdragen worden verzekerd uit 's Rijks kas. Artikel 34. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden regelen gesteld met betrekking tot de voorwaarden, waaronder geldelijke steun, als bedoeld in het voorgaand artikel, wordt verleend. 2. Onze besluiten tot het verleenen van zoodanigen geldelijken steun worden, met redenen omkleed, in de Staatscourant openbaar gemaakt. Artikel 35. 1. Tot b\jstand in de uitvoering van het bepaalde in de beide voorgaande artikelen wordt een college ingesteld, hetwelk de aanvragen om voorschotten en bijdragen onderzoekt, toezicht houdt op het richtig gebruik daarvan en overigens de werkzaamheden verricht, waarmede het bij algemeenen maatregel van bestuur wordt belast. 2. Dit college bestaat uit ten minste drie leden en wordt bijgestaan door een bezoldigden secretaris. 3. De leden en de secretaris worden door Ons benoemd en ontslagen. 4. Een der leden wordt door Ons als voorzitter aangewezen. 5. De leden en de secretaris genieten vergoeding van bureau-, reis- en verblijfkosten. Daarenboven genieten deleden presentiegeld. Artikel 36. De bevoegdheid en de werkkring van het college, in het voorgaand artikel bedoeld, worden nader bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. § 9. Strafbepalingen. Artikel 37. 1. Op overtreding van de verordeningen, krachtens de artikelen 1, 8 en 27 vastgesteld, kan hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehondeid gulden worden gesteld. 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is gewoiden, kan de rechter geldboete of hechtenis tot het dubbel van het voor elke overtreding gesteld maximum uitspreken. Artikel 38. 1. Hij, die zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders of zonder nadere goedkeuring met afwijking van het bouwplan, overeenkomstig hetwelk de vergunning is verleend, een gebouw opricht of geheel of voor een gedeelte vernieuwt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 2. Met gelijke straf wordt gestraft hij, die zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders hetzij krachtens eenig zakelijk recht tot woning in gebruik neemt, hetzij als eigenaar of in eenige andere hoedanigheid rot \voning in gebruik geeft een gebouw of een gedeelte van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd, of wel eene inrichting, als bedoeld in artikel 49, eerste lid, voor zoover die niet aan het Rijk, de provincie of' de gemeente toebehoort of daarbij in gebruik is. Artikel 39. Hij, die niet of niet behoorlijk voldoet aan eene der verplichtingen, in artikel 9 of krachtens dat artikel bij algemeenen maatregel van bestuur of bij plaatselijke verordening opgelegd, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. Artikel 40. Hij, die niet of niet tijdig gevolg geeft aan eene aanschrijving overeenkomstig artikel 14, wordt, tenzij hij de bewoning heeft gestaakt of de noodige maatregelen genomen heeft om haar te doen staken vóór den afloop van den termijn, binnen welken de verbeteringen moeten zijn aangebracht, gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijf gulden voor eiken dag, volgende op dien, waarop gemelde termijn verstrijkt, tot en met dien, waarop hetzij de verbeteringen zijn aangebracht, hetzij de bewoning alsnog is gestaakt, hetzij onbewoonbaarverklaring is uitgesproken. Artikel 41. Hij, die na verloop van den in artikel 15 bedoelden termijn geen gevolg geeft aan de aanschrijving, in dat artikel genoemd, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste drie gulden voor eiken dag van verzuim. Artikel 42. Hij, die het kenteeken, bedoeld in artikel 18, zevende lid, wegneemt, vernielt of onleesbaar maakt, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden. Artikel 43. 1. De bewoner, hoofd van een gezin of afzonderlijk levend persoon, eener onbewoonbaar verklaarde woning, die na verloop van den gestelden termyn van ontruiming de woning niet verlaat, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste drie gulden voor eiken dag van verzuim, tenzjj blijkt, dat het hem onmogelijk was andere huisvesting te bekomen. 2. Hy, die in strijd met artikel 18, achtste lid, eene onbewoonbaar verklaarde woning betrekt en daarin blijft wonen wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste drie gulden voor eiken dag van verzuim. 3. Met gelyke straf wordt gestraft hij, die in de boven omschreven gevallen de woning ter bewoning afstaat. Artikel 44. De in de artikelen 37-43 bedoelde strafbare feiten worden als overtredingen beschouwd. § 10. Slotbepalingen. Artikel 45. De bevoegdheid, den gemeenteraad toekomende ingevolge artikel 135 der Gemeentewet, blijft ten aanzien van het onderwerp, waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voor zoover de door hem te maken verordeningen niet met de bepalingen dezer wet in strijd zijn. Artikel 46. 1. Waar de uitvoering van deze wet en van de krachtens deze wet vastgestelde verordeningen en besluiten aan het gemeentebestuur is opgedragen, behoort onder die uitvoering de bevoegdheid tot het, desnoods ten koste der overtreders, doen wegnemen, beletten of verrichten van hetgeen in strijd met die wet of die verordeningen en besluiten, wordt daargesteld, ondernomen of nagelaten. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 2. De kosten, ingevolge het voorgaand lid aangewend in het belang der volkshuisvesting, zijn bevoorrecht op het gebouw, ten aanzien waarvan zy zyn besteed, en worden na de kosten tot behoud, bedoeld in artikel 1185, 4n. van het Burgerlijk Wetboek, uit de opbrengst van het goed gekweten. Artikel 47. 1. Aan den schuldenaar of aan diens woning wordt door den beambte, daartoe aangewezen door het gemeentebestuur, beteekend eene door het bestuur opgemaakte en geteekende acte, die het bedrag der overeenkomstig het voorgaand artikel gemaakte kosten, zooveel mogelijk door bescheiden gestaafd, vermeldt en de waarschuwing inhoudt het bedrag binnen drie dagen te voldoen ter plaatse, in de acte aan te wijzen. 2. Indien de schuldenaar hieraan niet voldoet, wordt hij schriftelijk aangemaand binnen drie dagen het verschuldigde te betalen, onder kennisgeving, dat dit anders zal worden ingevorderd bi) dwangbevel. 8. Bij niet-voldoening aan deze aanmaning wordt het verschuldigde ingevorderd bij dwangbevel, uitgevaardigd door den beambte, met de ontvangst der verschuldigde gelden belast en uitvoerbaar verklaard door den kantonrechter, in wiens kanton de invordering geschiedt. 4. Dit dwangbevel wordt beteekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. 5. De tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt geschorst door verzet, binnen veertien dagen na de uitvaardiging bij de arrondissements-rechtbank aanhangig te maken. 6. Dit verzet, dat met redenen moet zijn omkleed, is toegelaten hetzy op grond, dat de kosten niet zijn aangewend of wel tot een geringer bedrag dan het dwangbevel aangeeft, hetzij op grond van het niet krachtens wet of verordening verschuldigd zijn van het ingevorderd bedrag. 7. Ten laste van den schuldenaar komen ook de uitgaven, vallende op de invordering der boven vermelde kosten. 8. Zy worden betaald volgens de berekening en op quitantie van het bestuur, van hetwelk de invordering uitgaat. 9. Binnen veertien dagen na de aanbieding der quitantie kan de schuldenaar in verzet komen bij de arrondissements-rechtbank. Dit verzet schort de verplichting tot betaling niet op. Wordt het gegrond verklaard, dan wordt het te veel betaalde onverwijld teruggegeven. Artikel 48. 1. De in de artikelen 12—20 dezer wet bedoelde bezwaar- en verzoekschriften, beslissingen, aanschrijvingen en kennisgevingen zijn vrij van zegelrecht en van de formaliteit van registratie. Hetzelfde geldt ook ten aanzien van de vergunningen bedoeld in de artikelen 5 en 49 en van de ter verkrijging daarvan in te dienen verzoekschriften. 2. Alle acten en vonnissen betreffende overdrachten van onroerende zaken krachtens artikel 26, en alle acten van overdracht, alsmede van uitgifte in erfpacht en opstal opgemaakt ingevolge artikel 81, eerste lid, zijn vrijgesteld van de rechten van registratie en van overschrijving. 3. De aanschrijvingen en kennisgevingen, in de artikelen 14-16 en 18 bedoeld, geschieden bij te adviseeren dienstbrief. Artikel 49. 1. De artikelen 1-25 en 27 dezer wet zijn niet van toepassing op ter tijdelijke bewoning bestemde loodsen, keeten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen, tenzij de bewoning, zij het door verschillende bewoners, langer dan vijf jaren aanhoudt. 2. Inrichtingen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel mogen, voor zoover zij niet aan het Rijk, de provincie of de gemeente toebehooren, of daarbij in gebruik zijn, alleen met schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders ter bewoning worden gebezigd. 3. Burgemeester en Wethouders verbinden aan het verleenen van die vergunning voorwaarden in het belang van gezondheid, veiligheid en zedelijkheid. 4. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd op kosten deiovertreders te doen wegnemen of te beletten hetgeen zonder de vereischte vergunning of in strijd met de opgelegde voorwaarden wordt daargesteld of ondernomen en te doen verrichten hetgeen in strijd met die voorwaarden wordt nagelaten. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 5. De artikelen 46 en 47 zijn op de in het vierde lid bedoelde kosten van toepassing. Artikel 50. 1. De artikelen 11 tot en met 25 dezer wet alsmede de voorschriften in gemeentelijke verordeningen omtrent de afmetingen der ter bewoning in te richten vertrekken, zijn niet van toepassing op gebouwen, aan het Rijk of de provincie toebehoorende of daarbij in gebruik. 2. Deze wet is niet van toepassing op woonwagens en woonschepen. Artikel 51. Alle plaatselijke verordeningen, regelende het onderwerp, waarin deze wet voorziet, vervallen drie jaren na het tijdstip, waarop zij in werking treedt, indien zij niet met inachtneming van de bepalingen dezer wet binnen dien termijn zijn herzien. Artikel 52. 1. Jaarlijks doen Burgemeester en Wethouders aan den raad een beredeneerd verslag van hetgeen met betrekking tot verbetering der volkshuisvesting in de gemeente is verricht. 2. Dit verslag wordt ingericht in den vorm, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te bepalen. 8. Het wordt aan Gedeputeerde Staten en aan het college, bedoeld bij artikel 85, alsmede aan den centralen gezondheidsraad medegedeeld. 4. Van Regeeringswege wordt jaarlijks een algemeen verslag samengesteld, aan de Staten-Generaal aangeboden en in afdruk tegen betaling der kosten verkrijgbaar gesteld. Artikel 53. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Woningwet". Artikel 54. Deze wet treedt in werking op een nader door ons te bepalen tijdstip. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 2'2sten Juni 1901. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, H. GOEMAN BORGESIUS. De Minister van Justitie, CORT V. D. LINDEN. De Minister van Financiën. PIERSON. Uitgegeven den vierden Juli 1901. De Minister van Justitie, CORT V. D. LINDEN. ALGEMEEN OVERZICHT. Inleiding. Het vraagstuk der volkshuisvesting trok sedert geruimen tijd de aandacht van allen, die in maatschappelijke aangelegenheden belangstellen. In steeds ruimeren kring, bij vertegenwoordigers van uiteenloopende staatkundige en godsdienstige richtingen vestigde zich de overtuiging, dat eene wettelijke regeling van de maatregelen tot verbetering der woningtoestanden eene dringende noodzakelijkheid moest worden geacht. Wel hadden particulieren door ijverige bemoeiing veel op dit gebied tot stand gébracht, in enkele plaatsen van ons land ondersteund door de gemeentebesturen, doch deze individueele pogingen bleken op den duur toch maar weinig te vermogen tegenover het kwaad der slechte volkshuisvesting. Vooral vormde voor de particulieren, die zich aan de oplossing van het vraagstuk wijden wilden, de moeilijkheid, om tegen matige rente de beschikking over de noodige kapitalen voor woningbouw te verkrijgen, een struikelblok. De ' gemeentebesturen gevoelden zich in hun streven belemmerd door de bestaande onzekerheid ten aanzien van de grenzen hunner bevoegdheden, en ook waar die onzekerheid niet bestond, viel op den gestadigen ijver dier besturen weinig te roemen. Zij deinsden voor den omvang van het vraagstuk terug of vreesden, dat bij ingrijpen hunnerzijds, .particuliere belangen te zeer zouden worden geschaad. Zoo ontstond een algemeene aandrang, om een wettelijke regeling te verkrijgen, waaraan de Regeering gevolg gaf door dd. 11 September 1899 een ontwerp, vergezeld van eene Memorie van Toelichting, in te dienen, houdende wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting, kortelijk Ontwerp-Woningwet genaamd (H. II 1899—1900, No. 74). Dit wetsontwerp draagt de onderteekening van de Ministers van Binnenlandsche Zaken Goeman Borgesius, van Justitie Cort van der Linden en van Financiën Pierson. Te gelijker tijd werd ingediend een wetsontwerp tot regeling van het staatstoezicht op de volksgezondheid, kortelijk genaamd Ontwerf-Gezondheidswet. Aan de ambtenaren en colleges, krachtens de Gezondheidswet aan te stellen, is mede de zorg voor de uitvoering der Woningwet opgedragen, l'ithoofde van dit verband tusschen beide wetten is als bijlage achteraan dit werk de tekst der Gezondheidswet opgenomen. De Tweede Kamer besloot de beide wetsontwerpen niet de gewone parlementaire behandeling te doen ondergaan, maar ze te stellen in handen van eene Commissie van Voorbereiding, bestaande uit de heeren Druckkr, Kolkman, Goekoop, van Alphes en IIeldt, van welke eerstgenoemde als Voorzitter fungeerde. Het lijvige Verslag dier Commissie, bevattende de uitkomsten van het gehouden afdeelings-onderzoek, de Memorie van Antwoord der Regeering en de uitkomsten van het tusschen de Commissie en de Regeering gehouden mondeling overleg verscheen 25 Jan. 1901 (H. II, 34 1900-1901 n°. 1). De Regeering deed te gelijk met het Verslag verschijnen eene nota van wijziging naar aanleiding van het afdeelings-verslag, eene nadere nota van wijziging naar aanleiding van het mondeling overleg en een gewijzigd ontwerp van wet (H. II, 34 1900 1901, n"s. 2, 3, 4 en 5). Op enkele ondergeschikte punten werden nog nota's van wijziging ingediend, dd. 20 en 27 Maart 1901 (H. II, 34 1900 -1901, n-«. 23 en 34). De openbare beraadslaging in de Tweede Kamer ving aan op 14 Maart en eindigde op 29 Maart 1901. De tweede lezing van het ontwerp werd gehouden op Vrijdag 19 April, waarna het ontweip met 72 tegen 4 stemmen werd aangenomen. De wijzigingen, bij tweede lezing in het ontwerp gebracht, zijn vervat in H. II, 34 1900-1901 n°. 40. Door de Eerste Kamer werd over het ontwerp verslag uitgebracht op 18 Mei 1901 (H. I blz. 373), waarop de Regeering eene Memorie van Antwoord liet volgen op 29 Mei 1901. (H. 1 blz. 415). De beraadslaging vond plaats op 18 en 19 Juni, waarna het wetsontwerp werd aangenomen met 25 tegen 19 stemmen. De woningwet verscheen op 22 Juni 1901 in het Staatsblad (n . 158). De hoofdstrekking van het ontwerp werd door de Regeering in de memorie van toelichting op de navolgende wijze uiteengezet. Vier oorzaken worden aangegeven, welke ertoe hebben bijgediagen, dat in Nederland het woningvraagstuk een voorname plaats inneemt op het gebied der sociale politiek en staatsbemoeiing \iy algemeen noodzakelijk wordt geacht. Allereeist het belang dei zaak zelve, het nauwe verband tusschen de volkshuisvesting en de volksgezondheid. In de tweede plaats de overweging, dat op geen ander terrein het nadeel van uitstel zich zoo sterk doet gevoelen ~ als op dat van de slechte woningtoestanden, die zich van geslacht tot geslacht voortslepen. Een derde overweging ligt in de omstandigheid, dat hier geenszins een geheel nieuw terrein, tot dusverre aan bestuurs-zorg onttrokken, wordt betreden, doch dat integendeel wordt voortgebouwd op bestaande grondslagen. Ten vierde is van belang, dat de beoogde hervormingen kunnen worden venvezenlykt zonder te groote offers van de schatkist te vergen, zoodat V financieele steun van het Rijk en de gemeenten kan worden toegezegd, zonder dat men bevreesd behoeft te zijn, dat de toezegging niet gestand zal worden gedaan. De middelen, welke te baat moeten worden genomen om de slechte woningtoestanden te keeren, worden bepaald door de oorzaken zelve dier toestanden. Als de voornaamste oorzaken worden in de Memorie van Toelichting vermeld: 1". de mogelijkheid om slecht ingerichte, voor de gezondheid schadelijke woningen bij voortduring te verhuren; 2°. de weinige geneigdheid om aan woningen, welke dreigen onbewoonbaar te worden, de noodige verbeteringen aan te brengen; de aanbouw van insolide, aan de matigste eischen niet voldoende woningen, welke zoo niet terstond dan toch na eenige jaren het aantal krotten zullen vermeerderen; 4°. de onvoldoende aanbouw van goede woningen; 5°. financieel onvermogen, waardoor velen genoodzaakt zijn, zich met een slechte woning te behelpen. Het streven moet zijn deze oorzaken zooveel mogelijk weg te nemen. Geheel gelukken zal dat natuurlijk nimmer, zelfs niet indien particulieren en de overheid zoo krachtig mogelijk samenwerken. De armoede zal uit de maatschappij niet verdwijnen en zoolang er armen zijn, zullen er ook zijn, die slechts \veinige stuivers weekhuur voor een woning kunnen betalen. Raakt hier het vraagstuk aan dat der armenzorg, daarnevens zijn vele gevallen, waarin voor betere huisvesting op gezonden economische» grondslag zeer goed gezorgd zou kunnen worden. Het eerste middel, om in de toekomst betere woningefi te verkrijgen, is streng toezicht op den aanbouw. Door gemeente-verordeningen moet dit toezicht in het leven geroepen worden, doch de wetgever moet zorg dragen, dat de gemeentebesturen dezen plicht niet verzuimen of op onvoldoende wijze naleven. Nevens streng toezicht op den aanbouw moet ook worden 3 gewaakt, dat bestaande woningen niet volstrekt onvoldoende zjjn, dóór het stellen van eischen bij gemeente-verordening aan bestaande woningen, en het maken van bepalingen tot het tegengaan van overbevolking. De verplichting tot het vaststellen van bovenbedoelde bepalingen waarborgt intusschen allerminst blijvenden vooruitgang. Daartoe zijn bovendien noodig voortdurend toezicht, benevens ingrijpende maatregelen tegenover nalatigheid of onwil van eigenaars en bewoners. Vandaar, dat in het ontwerp bepalingen werden voorgesteld betreffende het doen van aangifte door de verhuurde) s omtrent hunne woningen, en voorschriften strekkende tot he nemen van maatregelen tot verbetering van gebrekkige woningen en tot onbewoonbaarverklaring. Vervolgens werden bepalingen ontworpen, om door toepassing van het middel van onteigening de beschikking te verkrijgen over geschikt gelegen terrein voor den bouw van arbeiderswoningen, maar ook om vuile en ongezonde wijken in ruime, frissche buurten met doelmatige woningen te herscheppen. Zouden deze verschillende maatregelen uitzicht openen op afdoende verbetering, dan zou hunne werking moeten worden geschraagd door financieelen steun van gemeentewege, alsook uit 's Ryks schatkist. Ten einde dezen steun te verzekeren, werden ook wetsvoorschriften voorgedragen. Het ontwerp-Woningwet vond over het algemeen bij de Tweede Kamer veel instemming en waardeering. Wel waren, blijkens het Verslag, enkele leden van oordeel, dat het ontwerp te diep ingreep in het eigendomsrecht, terwijl enkele andere meenden, dat het ontwerp niet ver genoeg ging en betoogden, dat ae overheid aan ieder burger een behoorlijke huisvesting diende te waai borgen; maar de groote meerderheid bleek overtuigd van de wenschelykheid eener woningwetgeving in den geest van het ontwerp. Cen belangrijke principieele strijd werd dan ook niet gevoerd over de leidende gedachte der ontwerpers, dat het staatsgezag op he g bied der volkshuisvesting zich behoort te doen gelden. Op enkele hoofdpunten openbaarde zich echter veel meeningsverschil, waaiop hieronder zal worden teruggekomen. In de Eerste Kamer werd sterke oppositie gevoerd tegen he wetsontwerp. Weliswaar beperkten de leden, die tegen het ontwerp hun stem verhieven, hunne principieele bezwaren tot enkele onderdeelen van het ontwerp, doch uit den algemeenen geest van het Verslag en uit den toon der debatten valt met genoegzame duidelijkheid af te leiden, dat de staatsbemoeiing op het gebied der volkshuisvesting, welke nu eenmaal ter behartiging van dit groote belang noodzakelijk is, door vele leden der Eerste Kamer in beginsel bedenkelijk werd geacht. Gelukkig verklaarde zich na de krachtige verdediging van het ontwerp door de Regeering een kleine meerderheid vóór het ontwerp. De bedenkingen, welke het ontwerp in zijnen oorspronkelijken vorm bij de volksvertegenwoordiging ontmoette, betroffen in de eerste plaat3 de staatsrechtelijke constructie. Het ontwerp bevatte oorspronkelijk in artikel 1 eene algemeene bepaling: „De volkshuisvesting is een voorwerp van de aanhoudende zorg der gemeentebesturen". De strekking van dit voorschrift, in verband met de overige bepalingen, moest, ingevolge de toelich ting, deze zijn, dat de gemeentelijke autonomie gehandhaafd bleef, doch de gemeentebesturen met klem werden herinnerd aan de verplichtingen, welke te dezer zake op hen rustten. Tot dusverre waren de gemeentebesturen de eenige macht, welke op het gebied der woningzorg regelen kon stellen, aangezien er geen wet en evenmin provinciale verordeningen bestonden. De gemeentebesturen waren vrij, zoowel ten aanzien van het al of niet regelen stellen als ten aanzien van den inhoud dier regelen. De bevoegdheid, om voorschriften te geven, ontleenden zij aan artikel 135 der Gemeentewet, volgens welke bepaling aan den raad het maken van de verordeningen behoort, die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt, en van andere betreffende de huishouding der gemeente. In het ontwerp-Woningwet werd nu op de gemeentebesturen eene verplichting gelegd, om voorschriften vast te stellen, en werden de hoofdlijnen dier voorschriften aangegeven, welke vóór hunne vaststelling onderworpen werden aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, die ook bevoegd zouden zijn bij stilzitten van een gemeentebestuur in te grijpen en desnoods zelve tot de vaststelling over te gaan. Dit stelsel van het ontwerp, in verband met het voorgedragen artikel 1, gaf aanleiding tot principieele kritiek. (Verslag V. blz. 8). Herinnerd werd, dat volgens het eerste lid van artikel 144 der Grondwet aan den raad de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente wordt overgelaten en in het tweede lid van het artikel de raad bevoegd verklaard wordt, de verordeningen te maken, die hij in het belang der gemeente noodig oordeelt. Ten aanzien van de vraag, of de bouwpolitie een zaak is, welke tot de gemeentelijke huishouding behoort, scheen, zoo zeide men, de Regeering op twee gedachten te hinken. Uit het ontworpen artikel 1 zou zijn af te leiden, dat deze vraag in bevestigenden zin beantwoord moest worden doch hierdoor had de Regeering zich zelve den weg afgesneden, om regelend op te treden. Wilde men de regeling der bouwpolitie als een rijksbelang beschouwen, dan diende in de eerste plaats artikel 1 uit het wetsontwerp te vervallen. Bovendien had dan uit het wetsontwerp moeten blijken, dat de bouwpolitie inderdaad als eene rijkszaak wordt aangemerkt, in welk geval ingevolge het derde lid van het grondwetsartikel de medewerking der gemeentebesturen tot uitvoering van de wet gevorderd had kunnen worden. De inhoud van het ontwerp zelf leverde echter het bewijs, dat het ondoenlijk is, de bouwpolitie als eene zaak van rijksbelang te regelen. Immers, het ontwerp gaf geen regels, maar droeg aan de gemeenteraden de vaststelling der bouwverordeningen op, waarbij het recht der gemeenteraden om te beslissen, of en zoo ja, welke voorschriften zullen gesteld worden, op ingrijpende wijze beperkt werd door de bevoegdheden, aan de Kroon en aan Gedeputeerde Staten toegekend. Zulk eene regeling achtte men niet met de Grondwet overeen te brengen. In elk geval strookte zij niet met de inrichting van ons staatsbestuur. De in 8 2 (§ 1 nieuw) vervatte bepalingen maakten de gemeenten in dezen geheel tot staatsorganen. Zij ontnamen aan de gemeentebesturen de vrijheid van regeling betreffende een onderwerp, dat naar zijn aard tot de gemeentelijke huishouding behoort. Naar het oordeel der leden, die bovenstaande beschouwingen leverden, deed het ontwerp een niet onbelangrijk deel der gemeentelijke autonomie vervallen en bewoog zich in de richting van een stelsel van centralisatie, dat in lijnrechten strijd is met den geest onzer staatsinstellingen» Inderdaad was het niet te ontkennen, dat de bepaling van artikel 1 in geen logisch verband stond met de overige bepalingen van het ontwerp. De Regeering liet dan ook in het gewijzigd ontwerp artikel 1 vervallen. Daarbij voegde zij echter eene uitvoerige verdediging van het stelsel van het ontwerp, gelijk het zich thans voordeed. Zoodra het ontwerp tot wet zou zijn verheven, zou het uitgemaakt zijn, dat de volkshuisvesting eene rijkszaak is, een zaak van algemeen rijksbelang, om geen andere reden, dan omdat • het Rijk door eene wettelijke regeling de zaak aan zich heeft getrokken. In abstracto is niet aan te geven, wat rijks-, wat provinciaal- en wat gemeentebelang is. Zoolang een hooger bestuur zich een belang niet heeft aangetrokken en dienaangaande geen regelen heeft gesteld, staat niets een gemeente in den weg, om zelve aangaande dat belang voorschriften te geven, voor zoover bij de zaak belangen van de gemeente zijn betrokken. Is echter eenmaal eene wettelijke regeling tot stand gekomen, dan kan — afgescheiden van de vraag of wel het geheele gebied wettelijk is geregeld en wat ter regeling voor de gemeente is overgelaten — de gemeente alleen optreden ter uitvoering van een haar door het Rijk opgedragen taak. De Regeering merkte verder op, dat de meening, dat eene zaak eerst dan een zaak zou zijn geworden van algemeen rijksbelang, indien in de wet dienaangaande eene uitdrukkelijke verklaring voorkomt, op een misverstand berustte. Iets dergelijks pleegt men niet in een wet neer te schrijven, maar volgt uit den inhoud van de wet zelve. Maar het Rijk, een zaak aan zich trekkende, is geenszins verplicht om de bevordering van dat nieuwe rijksbelang uitsluitend of althans voor het grootste deel op te dragen aan rijksambtenaren. Bij de wet kunnen daarvoor die organen worden aangewezen, die daarvoor het meest geschikt worden geacht. En het strijdt in geen enkel opzicht met den geest van ons staatsrecht, in medewerking der gemeentebesturen den waarborg te zoeken, dat een rijksbelang naar eisch zal worden bevorderd. Dat nu de wetgever, om een door hem behartigd rijksbelang tot zijn recht te doen komen, in de eerste plaats de hulp deigemeentebesturen daarvoor inroept, hen daarbij in sommige gevallen bindt en in andere vrijlaat, is, naar de Regeering betoogde, in de wetgeving niets ongewoons. Men moet het verschil goed in het oog houden tusschen rijkszaak en rijkszorg, gemeentezaak en gemeentezorg. Dezelfde gedachtengang is bij het ontwerpen der woningwet gevolgd, als bij de wet van 4 December 1872 tot bestrijding van de besmettelijke ziekten. Evenals het geval is ten aanzien der volkshuisvesting, zag daar de wetgever zeer terecht in, dat de door hem voorgeschreven en uitdrukkelijk toegelaten maatregelen onmogelijk zoo volledig konden zijn, dat niet hier en daar, met het oog op bijzondere toestanden, nog andere maatregelen wenschelijk of noodig konden zijn, om het groote algemeene belang, hetwelk gelegen is in bestrijding van besmettelijke ziekten, voldoende tot zijn recht te doen komen. Dezelfde gedachtengang is in het ontwerp-Woningwet terug te vinden. Wat overal noodig wordt geacht, wordt gebiedend voorgeschreven. Waar gemeentebesturen in gebreke blijven om datgene te doen, wat volgens de uitdrukkelijke voorschriften der wet hun plicht is, wordt een hooger bestuur aangewezen, om handelend op te treden en te zorgen, dat ondanks dien onwil of die nalatigheid het rijksbelang geen schade lijde. Maar naast die bindende voorschriften, naast de verplichtingen, den gemeentebesturen opgelegd, maakt de wet ook melding van tal van bevoegdheden, waarvan de gemeentebesturen kunnen, maar niet behoeven gebruik te maken. Sommige van die bevoegdheden hadden de gemeentebesturen reeds, doch er werd weinig gebruik van gemaakt, terwijl omtrent andere bevoegdheden twijfel bestond. Als de meest geschikte organen ter bevordering van de volkshuisvesting is aan de gemeentebesturen, onder hoogere controle, de zorg voor dit rijksbelang in den ruimsten zin opgedragen. Dat het aldus ingerichte wetsontwerp ook slechts met betrekking tot één onderdeel in strijd zou zijn met eenige grondwettige bepaling of met den geest onzer staatsinstellingen kon de Regeering om de boven opgegeven redenen geenszins toestemmen. Bij de beoordeeling houde men voortdurend in het oog het verschil tusschen rijkszaak en rijkszorg, gemeentezaak en gemeentezorg. De Grondwet laat niet alleen toe, dat in de wetgeving daartusschen scherp wordt onderscheiden, zij geeft ook zelve eene vingerwijzing, dat het wenschelijk kan zijn zich te bewegen in de richting, bij dit wetsontwerp ingeslagen. „Wanneer — zoo luidt de derde zinsnede van art. 144 der Grondwet — de wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de gemeentebesturen hunne medewerking tot uitvoering daarvan". Voor welke doeleinden en op welke wijze die medewerking zal worden gevorderd, wordt geheel aan den wetgever overgelaten. De autonomie der gemeentebesturen bestaat hierin, dat I". de regeling van het bestuur van de huishouding der gemeente aan den raad is toevertrouwd en 2°. de gemeenteraad ten behoeve van die belangen, welke als gemeentelijke belangen worden aangemerkt, al die verordeningen kan maken en besluiten kan nemen, die hij in het belang der gemeente noodig oordeelt. De vraag, of de autonomie der gemeentebesturen is geschonden, komt dus eigenlijk hierop neder, of al dan niet terecht de volkshuisvesting tot rijkszaak is verklaard. Zeer zeker kan de wetgever misbruik maken van de bevoegdheid, om onderwerpen, oorspronkelijk tot het gebied der vrije gemeentelijke werkzaamheid beboorende, aan zich te trekken ter regeling, doch in dit bijzondere geval kon van zoodanig misbruik geen sprake zijn. En daar het gemeentebestuur volgens de Grondwet tweeërlei taak heeft: 1°. het bestuur der gemeentelijke huishouding en regeling of bevordering van gemeentelijke belangen ; 2°. het verleenen van medewerking tot uitvoering van wetten, wordt terecht de taak der uitvoering van de Woningwet grootendeels aan de gemeentebesturen opgedragery Bij de algemeene beschouwingen was het de heer de Savornin Lohman, die de principieele discussie over de staatsrechtelijke kwestie voortzette. De spreker ontwikkelde voornamelijk het bezwaar, dat het onderwerp der volkshuisvesting noch aan de gemeentebesturen werd overgelaten, noch door den wetgever volledig werd geregeld, maar dat een tusschenstelsel in het leven was geroepen, waarbij de hoofdpunten in de wet waren aangegeven, doch de verdere regeling geheel aan de gemeentebesturen was opgedragen, omdat zóóveel afhangt van lokale omstandigheden. Hierin lag volgens den heer Lohman het bewijs opgesloten, dat men te doen had met een uit haren aard gemeentelijke aangelegenheid. (H. II blz. 1217). De Minister van Binnenlandsche Zaken hield in zijn rede vol, dat de volkshuisvesting wel degelijk een rijkszaak was en het l ijk niet werkeloos kon toezien, of de gemeentebesturen dit groote algemeene belang behartigden dan wel verwaarloosden. Overigens werd de strijd tusschen den heer Lohman en den Minister verder gestreden bij de behandeling van de artt. 7 en 8. Bij de schriftelijke behandeling werd inlichting gevraagd over < de beteekenis van den term „volkshuisvesting". In verband met de terminologie van buitenlandsche wetten, o.a. van de Engelsche „Housing of the Working Classes Act" werd gevraagd, of met „volkshuisvesting" enkel gedoeld werd op de zaak der arbeiderswoningen, of op die van de woningen der mingegoeden. Opgemerkt werd, dat het hier geen woordenkwestie betrof, maar dat het voor de toepassing der wet, met name voor die van de paragrafen 5, 6, 7 en 8 noodig is, dat de beteekenis dier uitdrukking vaststa. Onteigening zal kunnen plaats hebben een name van veieenigingen of maatschappijen, in het belang van verbetering der „volkshuisvesting" werkzaam en aan hen zullen voorschotten en bijdragen kunnen worden verleend. De vraag werd gesteld, of deze bepalingen ook zullen gelden voor coöperatieve vereenigingen van hoogere ambtenaren, opgericht tot het bouwen van woningen voor de leden der vereeniging, en voorts, of de bouwplannen en de plannen van uitbreiding, bedoeld in het nieuwe artikel 77, 4e lid der Onteigeningswet, enkel arbeiderswoningen of ook andere mogen betreften ? (Verslag V. blz. 7). De Regeering antwoordde hierop (Verslag M. blz. 7) dat zij vervanging van den term „volkshuisvesting' door een woord van meer beperkte beteekenis niet wenschelijk achtte. Deze uitdiukking behoorde in haar ruimste beteekenis te worden opgevat en moest daarom zoo algemeen mogelijk luiden. Zij staat ten deze op één lijn met den term „volksgezondheid". De Engelsche woning- wet moge worden betiteld als „Housing of the Working Classes Act", in werkelijkheid omvat zij alle woningen, onverschillig of deze worden bewoond door lieden, behoorende tot de arbeidende klasse of door anderen, en onverschillig, of de woning zelve groot of klein, hoog of laag in prijs is. Het ligt voor de hand, dat feitelijk zoowel de Engelsche als de voorgestelde Woningwet in verreweg de meeste gevallen alléén op woningen van mingegoeden zullen worden toegepast. Doch, afgescheiden van het overwegende bezwaar, dat grenzen hier niet kunnen worden getrokken, zoude het geen zin hebben, wegens de positie van den bewoner of wegens de grootte of de waarde der woning de voorschriften der wet buiten toepassing te laten. Terwijl scherpe onderscheiding hier niet mogelijk is en misstanden ook worden aangetroffen in woningen van niet-werklieden, in woningen van de meest uiteenloopende grootte en waarde, moest aan de praktijk de noodige speelruimte worden gelaten om te beslissen, of inderdaad voor toepassing der Woningwet termen bestaan in een bepaald geval. Op de naleving van voorschriften omtrent de inrichting van slaapplaatsen bij voorbeeld, zal uit den aard der zaak moeten worden toegezien in vele woningen, die overigens zonder nader onderzoek geacht kunnen worden aan sommige eischen eener bouwverordening te voldoen. Moet in het algemeen tegen het voorkomen van misstanden bij alle woningen worden gewaakt, het is duidelijk, dat, waar sprake is van vereenigingen, in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam, daarbij niet wordt gedacht aan verbetering van op zich zelf reeds volkomen geschikte woningen, noch aan den bouw van woningen voor meergegoeden, bij voorbeeld door coöperatieve vereenigingen van woningen voor hoogere ambtenaren. Ook te dezen aanzien kon evenwel geen richtsnoer in de wet worden vastgelegd. Voor zoover twijfel mocht rijzen in een bepaald geval, of eene vereeniging te goeder trouw het algemeen belang dient dan wel bijzondere belangen najaagt, behoorde aan het toezicht en het beleid der overheid de beslissing te worden gelaten, of die vereeniging in de termen der wet valt. En evenzoo behoorde naar bevind van omstandigheden en naar het inzicht der overheid te worden beslist bij de beoordeeling van de vraag, of er termen zijn 0111 aan eene zekere bouwvereeniging financieelen steun te verleenen. Uit den aard der zaak komen in de eerste plaats voor flnancieelen steun in aanmerking die vereenigingen, welke zich ten doel stellen woningen te verhuren tegen zeer lagen huurprijs — woningen dus die voor minvermogenden zijn bestemd — maar er kunnen zich hier en daar woning- toestanden voordoen, die het gewenscht maken vereenigingen, die duurdere woningen bouwen, eenigszins te gemoet te komen. Elke poging om dienaangaande in de wet een regel te stellen, moest noodzakelijk op teleurstelling uitloopen. Dat de bouwplannen en de plannen van uitbreiding, bedoeld in artikel 77 van den aan de onteigeningswet toe te voegen titel niet enkel arbeiderswoningen maar ook andere mogen betreffen, bleek volgens de Regeering voldoende uit de redactie van dit artikel. 8 I. De bepalingen van 8 1 der wet berusten op de hierboven ontwikkelde algemeene beginselen. Deze paragraaf bevat de voorschriften betreffende aan woningen te stellen eischen. De gemeenteraad stelt voorschriften vast, zegt artikel 1, omtrent de daarin vermelde onderwerpen. Dit vormt een opdracht aan de gemeentebesturen, waaraan zij zich niet kunnen onttrekken. De artikelen 2 en 8 bevatten eene nadere uitwerking van de opdracht, in artikel 1 verstrekt. In artikel 8 worden de punten vermeld, waaromtrent in eene gemeentelijke bouw-verordening voorschriften moeten worden vastgesteld. Opzettelijk zijn hierbij geen technische minimum-eischen gesteld, waaraan de woningen moeten voldoen. De plaatselijke omstandigheden loopen in de onderscheidene stedelijke en plattelandsgemeenten van ons land zoozeer uiteen, dat in een algemeene wet geen bindende technische voorschriften kunnen worden gegeven. De verplichting der gemeentebesturen, om voorschriften vast te stellen is echter niet absoluut; volgens artikel 4 kan vrijstelling worden verleend door Gedeputeerde Staten, op advies van den Inspecteur, die krachtens de Gezondheidswet belast is met het toezicht op de handhaving der Woningwet. Die vrijstelling geldt voor vijf jaren, doch is vatbaar voor verlenging. De besluiten tot vaststelling, aanvulling, wijziging of intrekking der voorschriften zijn onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten (artikel 7). Indien binnen t\yee jaren na het in werking treden der Woningwet geen voorschriften zijn tot stand gekomen, dragen Gedeputeerde Staten zorg, dat deze tot stand komen, door eerst Burgemeester en Wethouders uit te noodigen voorschriften te ontwerpen, en, zoo ook deze in gebreke blijven, zelve tot de vaststelling over te gaan (artikel 8). Tegen de bepalingen der artikelen 7 en 8 ontstond bij de behandeling der wet sterke oppositie. Door den heer de Savoknin Lohman werd voorgesteld, de artikelen 7 en 8 te lezen als volgt: „De besluiten tot vaststelling, aanvulling, wijziging of intrek- „king van de in artikel 1 bedoelde voorschriften worden binnen „tweemaal 24 uren na de vaststelling medegedeeld aan Gedeputeerde Staten en kunnen door Ons, zoover zij met de wetten of „het algemeen belang strijden, worden geschorst of vernietigd". „Indien binnen twee jaren na het in werking treden dezer „wet geene voorschriften als bedoeld in artikel 1 zijn tot stand „gekomen, kunnen Gedeputeerde Staten zoodanige voorschriften „vaststellen. Deze kunnen door Ons, zoover zij met de wetten of „het algemeen belang strijden, worden geschorst of vernietigd. „De gemeenteraad is bevoegd de door Gedeputeerde Staten vastgestelde voorschriften te wijzigen of in te trekken". De voorsteller van het amendement had voornamelijk bezwaar tegen het onderwerpen der gemeentelijke verordeningen aan het goedkeuringsrecht van Gedeputeerde Staten. Daarentegen had hij er geen overwegende bedenking tegen, dit college te belasten met het vaststellen der voorschriften, indien een gemeentebestuur nalatig blijft dit te doen, mits aan Gedeputeerde Staten slechts eene bevoegdheid werd verleend en geen verplichting werd opgelegd, om hiertoe over te gaan. Door den heer Kuyper werd daarentegen juist oppositie gevoerd tegen de strekking van artikel 8, terwijl hij bereid was zich neder te leggen 'bij de regeling van het ontworpen artikel 7. Zijn amendement strekte om artikel 8 te lezen als volgt: „Indien binnen twee jaren na het in werking treden van deze „wet geene voorschriften, als bedoeld in artikel 1 en goedgekeurd „overeenkomstig artikel 7, tot stand zijn gekomen, wijst eene wet „het gezag aan, dat voor de naleving van deze wet het gemeentebestuur vervangt; regelt zooveel noodig de bevoegdheden van dit „gezag en bepaalt hoe uit de gemeentekas de noodige gelden ter „zijner beschikking komen". De oppositie tegen het Regeeringsvoorstel was dus verdeeld; bij den een vond het tweede middel tegenover de gemeentebesturen goedkeuring, het eerste bestrijding, bij den ander bleek het omgekeerde het geval te zijn. Duidelijk kwam hierdoor aan het licht, dat de gemeentelijke autonomie op het stuk der volkshuisvesting in geen geval intakt zou kunnen blijven, wilde men een beteren toestand scheppen. De Minister van Binnenlandsche Zaken betoogde, dat door het ajnendement-LoHMAN eene regeling slechts in schijn zou ontstaan; het bloot mededeelen der vastgestelde verordening aan Gedeputeerde Staten heeft geenerlei beteekenis en de waarde der bevoegdheid, aan Gedeputeerde Staten volgens het voorstel-LoHMAX in artikel 8 te verleenen, zou slechts eene geringe zijn, indien de verordening later weer door den raad zou kunnen worden ingetrokken. Tegen het voorstel van den heer Kuyper, die zich had beroepen op de bepaling van artikel 14-4 der Grondwet, 4e lid, luidende „wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener gemeente door den gemeenteraad grovelijk worden verwaarloosd kan eene wet de wijze bepalen, waarop in het bestuur dier gemeente wordt voorzien", merkte de Minister op, dat dit beroep niet kan opgaan. Het geval zal zich meestal aldus voordoen, dat een gemeentebestuur en Gedeputeerde Staten het over de redactie en formuleering eener verordening niet eens kunnen worden en hierdoor verhinderd wordt, dat eene verordening tot stand komt. Dit kan nooit onder het begrip „verwaarloozing van de gemeentelijke huishouding" gebracht worden. Trouwens, indien eenmaal erkend werd, dat de volkshuisvesting als rpszaak is te beschouwen, kan men in dit verband van huishouding der gemeente niet langer spreken. De Voorzitter der Commissie van Voorbereiding legde er in zijne verdediging der regeeringsartikelen den nadruk op, dat toezicht van Gedeputeerde Staten o.a. noodzakelijk is, indien in gemeenten, die aan elkander grenzen, gelijksoortige toestanden op het punt van woningbouw ontstaan, zoodat eene uniforme regeling in beide gemeenten wenschelijk moet worden geacht. Tegen het voorstel-KuYPER merkte de heer Drucker nog op, dat de dwang, uitgeoefend door een gedelegeerden commissaris, die in een gemeente komt om er de zaken te regelen, oneindig bezwarender voor een gemeentebestuur zal kunnen zijn dan het toezicht van Gedeputeerde Staten. Was reeds de oorspronkelijk voorgedragen regeling van artikel 8 verzacht, doordat niet langer de voorschriften rechtstreeks door Gedeputeerde Staten zullen worden vastgesteld, maar eerst Burgemeester en Wethouders zullen worden uitgenoodigd een ontwerp in te dienen, ook de regeling van artikel 7 werd minder streng, toen de Regeering zich niet verzette tegen een amendement der heeren van Asch van Wijck (Ede) c. s., om achter het derde lid de zinsnede in te voegen: „Van dit besluit kan de gemeenteraad binnen dertig dagen, te rekenen van de dagteekening der beslissing van Gedeputeerde Staten, bij Ons voorziening vragen. Artikel 201 der Gemeentewet is ten deze van toepassing". Door de aanneming van dit amendement is aan een gemeentebestuur, dat van meening verschilt met Gedeputeerde Staten, een middel verschaft, om bij hooger bestuur zijn standpunt uiteen te zetten, teneinde zoo mogelijk tegenover Gedeputeerde Staten in het gelijk gesteld te worden. Na breedvoerige beraadslagingen werden de amendementenLohman en-Kuyper ingetrokken en de voorgestelde artikelen 7 en H aangenomen. Toch is nu de gemeentelijke autonomie niet over het geheele terrein van woning-bouw en woning toezicht opgeheven. Immers, artikel 45 der Woningwet bepaalt uitdrukkelijk: „Debevoegdheid, „den gemeenteraad toekomende ingevolge artikel 135 der Gemeente_wet, blijft ten aanzien van het onderwerp, waarin deze wet voorziet, „gehandhaafd, voor zoover de door hem te maken verordeningen niet „met de bepalingen dezer wet in strijd zijn". De gemeentelijke verordeningen, welke krachtens de bepalingen der Woningwet worden vastgesteld, strekken ter uitvoering van deze rijkswet; I UOÜI1 lIHlieil een geillt;tilllt?ut;?5iuiu uci»uniigcii «cuouii 10 uhiyyuiiicu, betrekking hebbende op het onderwerp der volkshuisvesting, welke niet voorgeschreven zijn door de Woningwet, doch evenmin met haar in strijd komen, bezit het gemeentebestuur hiertoe de bevoegdheid. Eene dergelijke verordening moet dan steunen op artikel 135 der Gemeentewet, derhalve strekken in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, of de huishouding der gemeente betreffen. Het zal niet altijd gemakkelijk zijn uit te maken, of een ontworpen voorschrift eene geoorloofde aanvullingsbepaling vormt, dan wel in strijd komt met de Woningwet. Algemeene regelen zijn hiervoor niet te geven ; alles zal afhangen van inhoud en strekking der ontworpen bepalingen. De eerste paragraaf der Woningwet bevat voorts in de artikelen 5 en 6 nog belangrijke voorschriften. In artikel 5 wordt het instituut der bouwvergunning, dat in vele gemeenten reeds bij verordening was ingevoerd, wettelijk vastgesteld als een algemeene regel, geldende voor alle gemeenten. In artikel 6 wordt de bekende kwestie beslist, of eene bouwverordening (of andere verordening betreffende woningen of andere gebouwen) op enkele technische punten alleen de hoofdbepalingen mag bevatten en de nadere uitwerking daarvan mag overlaten aan Burgemeester en Wethouders. Bij het bekende arrest van den Hoogen Raad van '28 November 1887 (Weekblad van het Recht n°. 5512) en bij vele andere rechterlijke uitspraken was aangenomen, dat bij het bestaan eener verordening op het bouwen in eene gemeente, het weigeren eener bouwvergunning slechts mag geschieden in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid en dat het daartoe strekkend besluit met redenen moet zijn omkleed, berustende op gronden van strijd met de in de gemeentelijke verordening gestelde voorschriften. Volgens die jurisprudentie zou- den dus in eene gemeentelijke bouwverordening strikt genomen alle eischen moeten zijn omschreven, aan welke bij een bouw moet worden voldaan. Het verleenen der bevoegdheid aan Burgemeester en Wethouders, om nadere technische eischen te stellen, ter uitwerking van de bepalingen eener verordening, werd volgens die jurisprudentie geacht niet te behooren tot de uitvoering van de verordening, welke taak volgens artikel 179 der Gemeentewet aan Burgemeester en Wethouders is opgedragen, maar te vormen eene verboden overdracht van wetgevende bevoegdheid (delegatie van~ macht). Het ontwerpen van praktisch ingerichte bouwverordeningen was sedert die jurisprudentie buitengewoon moeilijk geworden, en in de Woningwet moest naar eene oplossing voor die moeilijkheid worden gezocht. In artikel 6 is nu bepaald, dat Burgemeester en Wethouders, voorzooverre zij daartoe in de verordening uitdrukkelijk bevoegd verklaard zijn, nadere eischen kunnen vaststellen ten opzichte van in die verordening bepaaldelijk aangewezen onderwerpen. Ue algemeene theoretische vraag, of deze bevoegdheid behoort tot het gebied der uitvoering van de verordening, blijft door deze bepaling der Woningwet onbeslist. Vergelijk verder de aanteekeningen op de artikelen 5 en 6. In § 1 wordt melding gemaakt van den Inspecteur, belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting en van den centralen gezondheidsraad. Hier blijkt het verband tusschen Woningwet en Gezondheidswet. Krachtens de Gezondheidswet omvat het Staatstoezicht op de volksgezondheid het» onderzoek naar den staat der volksgezondheid en, waar noodig, de aanwijzing en bevordering van middelen ter verbetering, alsmede de handhaving der wetten en verordeningen in verband daarmede vastgesteld, voor zoover te dien aanzien geen andere wettelijke regeling is gemaakt. Onder die wetten neemt de Woningwet eene belangrijke plaats in. Het Staatstoezicht is opgedragen aan den centralen gezondheidsraad, hoofdinspecteurs en inspecteurs van de volksgezondheid en aan gezondheidscommissiën. De taak van den centralen gezondheidsraad is omschreven in artikel 12 der Gezondheidswet (Vergelijk den tekst dier wet in de Bijlage). De hoofdinspecteurs oefenen binnen hun ambtsgebied, in overeenstemming met de beslissingen van den centralen gezondheidsraad, het toezicht op de volksgezondheid uit. De inspecteurs staan daarbij onder de leiding der hoofdinspecteurs. De hoofdinspecteurs hebben onder meer tot taak de Regeering, den centralen gezondheidsraad, Gedeputeerde Staten of den Commissaris der Koningin, den Raad of het College van Burgemeester en Wethouders in de gemeenten in hun ambtsgebied gelegen, desgevraagd van bericht en raad te dienen in alle zaken de volksgezondheid betreffende. Zij overwegen alle klachten, ter zake van benadeeling der volksgezondheid tot hen gekomen en vestigen de aandacht van den centralen gezondheidsraad of van het bestuur van eene in hun ambtsgebied gelegen provincie of gemeente op maatregelen, die naar hun oordeel van overheidswege zijn te nemen in het belang der volksgezondheid. De taak der Inspecteurs wordt op soortgelijke wijze omschreven als die der Hoofdinspecteurs, onder wier leiding de Inspecteurs zijn gesteld. Het is de bedoeling, dat de hoofdinspecteurs, die tevens leden zijn van den centralen gezondheidsraad, met administratieve werkzaamheden worden belast en met de algemeene leiding der zaken, terwijl zij de verbinding vormen tusschen de gezondheidscommissiën en de inspecteurs eenerzijds en den centralen gezondheidsraad anderzijds. De inspecteurs zullen daarentegen een speciaal onderdeel van de volksgezondheid als hun arbeidsveld zien aangewezen. Als waarschijnlijk aantal inspecteurs werd in het Verslag over de Gezondheidswet door de Regeering genoemd een twaalftal, waarvan zes voor de uitvoering der Woningwet. Het is duidelijk, dat de centrale gezondheidsraad en het corps Inspecteurs een grooten invloed zullen uitoefenen op de tot stand koming en de inrichting der gemeentelijke woningverordeningen en in het algemeen op de gedragingen der gemeentebesturen ten opzichte van de zorg voor de volkshuisvesting. § 2. De tweede paragraaf bevat bepalingen over de aangiften, welke door verhuurders van woningen, bestaande uit drie of minder woonvertrekken, aan het gemeentebestuur gedaan moeten worden omtrent het aantal bewoners, dat in die woningen gehuisvest is, alsmede over de aangiften betreffende kostgangers. Het geldt hier den juisten toestand te leeren kennen omtrent de overbevolking, het groote kwaad, dat zich overal vertoont en een verderfelijken invloed op de volkshuisvesting heeft. Niettegenstaande alle pogingen, om door aanbouw van nieuwe en verbetering van oude woningen in den toestand voorziening aan te brengen, zullen deze ontoereikend blijven, zoolang het samenhokken van vele personen in bekrompen ruimten geoorloofd blijft. Vooral het kostgangerswezen is een oorzaak van slechte toestanden op het punt der bewoning. Op het voorbeeld van het Hessische „Gesetz, die polizeiliche Beaufsichtigung von Miethwohnungen und Schlafstellen betreffend" van 1893 werden de bepalingen van 8 2 ontworpen. Van zooveel belang achtte de wetgever het, dat door het doen van aangiften de toestanden betreffende de bewoning bekend zouden worden, dat hij het opleggen dezer verplichting aan de verhuurders van kleine woningen niet aan de gemeentebesturen meende te moeten overlaten. In de Memorie van Toelichting wordt betoogd, dat, dank zij den voorgestelden maatregel der aangifte, op meer dan één plaats de oogen zullen worden geopend voor eertijds verborgen misstanden. Aldus zal de stoot worden gegeven tot het beramen van middelen van redres. Bovendien mag worden verwacht, dat publiciteit eene heilzame preventieve werking zal blijken te bezitten, in dier voege, dat verhuurders zeiven voortdurend indachtig zullen blijven aan de verplichtingen, welke op hen rusten en er niet licht toe zullen overgaan, om meer personen in hun perceelen toe te laten dan volgens verordening geoorloofd is. In het oorspronkelijke ontwerp was de verplichte aangifte beperkt tot gemeenten met een zielental boven de 20.000 en waren de besturen van kleinere gemeenten vrijgelaten, gelijke verplichting bij plaatselijke verordening in te voeren. Op aandrang der Commissie van Voorbereiding werd de verplichting algemeen gesteld voor alle gemeenten. De bepalingen van § 2 behoeven, om in werking te kunnen treden, nadere uitwerking bij algemeene maatregelen van bestuur. Ingevolge het laatste lid van artikel 9 zullen bij zoodanigen algemeenen maatregel nadere voorschriften worden vastgesteld, betreffende de inrichting van de registers van aangifte, terwijl ingevolge het vijfde lid ook de verplichting tot aangifte met betrekking tot kostgangers en daarmee gelijkgestelden nader bij algemeenen maatregel zal worden geregeld, welke binnen vier jaren na het in werking treden der Woningwet zal worden uitgevaardigd. Vergelijk voorts de aanteekeningen op de artikelen 9 en 10. § 3. In de derde paragraaf worden bepalingen gegeven omtrent verbetering van woningen en overbevolking. Hier komen de plaatselijke gezondheidscommissiën, krachtens de Gezondheidswet ingesteld, op den voorgrond. In elke gemeente, die meer dan 18,000 inwoners heeft, zal eene gezondheidscommissie werkzaam zijn, voorts in elke bij Kon. Besluit nader aan te wijzen vereeni- ging van twee of meer in ééne provincie gelegen gemeenten, & gezamenlijk niet meer dan 40.000 inwoners hebbende. Ook kan, wegens bizondere omstandigheden, in en voor ééne speciale gemeente beneden de 18.000 inwoners eene gezondheidscommissie worden ingesteld. Eene gezondheidscommissie bestaat uit ten minste vijf leden, die door den Commissaris in de provincie worden benoemd op voordracht van den centralen gezondheidsraad, die vooraf Burgemeester en Wethouders der betrokken gemeente of gemeenten in de gelegenheid stelt hem eene aanbeveling te doen toekomen. Elke gezondheidscommissie wordt bijgestaan door een Secretaris, die een vaste toelage geniet. De taak der gezondheidscommissiën wordt in artikel 27 deiGezondheidswet omschreven. (Vergelijk den tekst dier wet in de bijlage). Aan de gezondheidscommissiën wordt door de Woningwet eene belangrijke taak opgedragen. Rekening moest echter worden gehouden met de omstandigheid, dat in enkele grootere gemeenten van ons land reeds eene organisatie van gemeentewege in het leven is geroepen, om te waken voor de volksgezondheid en speciaal voor het woningtoezicht. Zoo bezit Amsterdam b. v. eene gemeentelijke gezondheidscommissie, een gemeentelijken gezondheidsdienst en een gemeentelijken Bouw-en Woningdienst. Volgens artikel 29 der Gezondheidswet zal nu, op verzoek van den raad eener gemeente, waarin eene van gemeentewege behoorlijk ingerichte commissie voor het toezicht op de volksgezondheid of voor een of meer bijzondere takken van gezondheidszorg bestaat, die commissie voor het toezicht op de volksgezondheid in zijn geheelen omvang of voor een of meer bijzondere takken van gezondheidszorg, in de plaats van eene volgens de Gezondheidswet in te stellen gezondheidscommissie kunnen treden. In dat geval rusten op die commissie de verplichtingen en de bevoegdheden, die volgens de Gezondheidswet zelve en volgens de wetten en verordeningen, in artikel 1 dier wet genoemd, aan de gezondheidscommissiën zijn opgelegd. Het is dus niet een gemeentelijke gezondheidsdienst, welke in de plaats kan treden van de volgens de wet in te stellen gezondheidscommissie. Dit zou ook bezwaarlijk zijn, daar in dit geval de Directeur van den dienst, volgens de artikelen 17 en 19 der Woningwet, belast zou moeten worden met het vragen van voorziening bij hooger bestuur, ingeval door B. en W. of den Raad geen gevolg wordt gegeven aan een ingevolge die artikelen uitgebracht advies van dien Directeur, die dan dus in oppositie zou komen tegen de autoriteiten, onder welke hij ambtelijk is geplaatst. Teneinde dit te vermijden, wordt in artikel 29 der Gezondheidswet alleen gesproken van een gemeentelijke gezondheidscommissie. Dit belet echter geenszins het bestaan van een gemeentelijken gezondheidsdienst, die woningtoezicht uitoefent of van een afzonderlijken woningdienst, mits slechts de administratieve handelingen, krachtens de Woningwet te verrichten — formeel althans — geschieden door de gemeentelijke commissie. De strekking van de derde paragraaf is dat, ingeval woningen ongeschikt ter bewoning zijn of dreigen te worden, of wel overbevolkt zijn, zoowel aan het orgaan van het sanitair toezicht als aan de ingezetenen zeiven het recht wordt toegekend, eene gemotiveerde beslissing van Burgemeester en Wethouders uit te lokken. Wanneer B. en W. niet medegaan met de voorstellen, door de gezondheidscommissie gedaan, of niet handelend optreden naar aanleiding van een ingediend bezwaarschrift, kan. door de Commissie of door hen, die het bezwaarschrift indienden, voorziening worden gevraagd bij den Gemeenteraad. Eveneens heeft degene, tot wien eene aanschrijving is gericht om verbeteringen aan eene woning aan te brengen, het recht voorziening te vragen bij den Raad. Uit artikel 16 blijkt, dat B. en W. verplicht zijn ook zelfstandig op te treden ter verbetering van woningtoestanden en geen secundaire rol vervullen, vergeleken bij de gezondheidscommissie, welke, hoewel met bizondere bevoegdheden voorzien, niettemin een adviseerend college van het gemeentebestuur blijft. Is een woning alleen relatief onbewoonbaar, d. w. z. op zichzelve ter bewoning geschikt, doch met bewoners ovevkropt, dan kan, ingevolge de bepalingen van § 3, den bewoners, die in strijd met de verordening daarin hun intrek hebben, verder verblijf worden ontzegd. Met betrekking tot absoluut onbewoonbare woningen kan tweeërlei maatregel worden toegepast: eene aanschrijving tot verbetering waar mogelijk, of anders onbewoonbaarverklaring. Het laatste middel en de gevolgen van dien worden geregeld in de vierde paragraaf. ^ $ 4. Deze paragraaf handelt over onbewoonbaarverklaring, ontruiming, sluiting en afbraak. In de Memorie van To^lu-hting wordt uiteengezet, dat het opschrift dezer paragraaf eene reeks aanduidt van vier, in klimmende mate ingrijpende maatregelen, die achtereenvolgens tegenover woningen, ter bewoning ongeschikt, kunnen worden toegepast. 4 Aan onbewoonbaarverklaring — uit te spreken met betrekking tot alle woningen, welke, hetzij niet nieer in bewoonbaren staat kunnen worden gebracht, hetzij na vergeefsche aanschrijving tot verbetering in onbewoonbaren toestand blijven verkeeren — worden twee gevolgen verbonden. Aan de onbewoonbaar verklaarde woning wordt een duidelijk waarneembaar kenteeken bevestigd, en nieuwe bewoners — met uitzondering van de leden van een eenmaal in de woning gevestigd gezin — mogen haar niet betrekken. Met onbewoonbaarverklaring gaat niet aanstonds ontruiming gepaard. Het is uit een praktisch oogpunt gewenscht, dat de verwijdering van de bewoners uit de onbewoonbaarverklaarde woningen eene geleidelijke zij, opdat zonder schokken zorg gedragen kunne worden voor den overgang en de bewoners eene behoorlijke andere huisvesting kunnen bekomen. Het tijdsverloop tusschen de onbewoonbaarverklaring en de ontruiming is als regel ten hoogste zes maanden, en is vatbaar voor verlenging. Buitendien kan aanstonds bifhet besluit toFonbewoonbaarverklaring een langere termijn voor de ontruiming worden gesteld. Dit laatste geldt in drie gevallen. In de eerste plaats in gemeenten, waar het aantal onbewoonbare woningen groot is en slechts geleidelijke ontruiming, over een tijdvak van ettelijke jaren verdeeld en gelijken tred houdend met aanbouw van nieuwe goedkoope woningen, uitvoerbaar moet worden geacht. In die gemeente zal zoodanige geleidelijke ontruiming geoorloofd zijn, mits uit een daartoe strekkend plan, goedgekeurd door Gedeputeerde Staten, blijke, dat het den gemeenteraad ernst is met de opruiming van krotten. Het is zeer gewenscht, dat in de gemeenten, waar onbewoonbare woningen in groot aantal voorkomen, een dergelijk plan van geleidelijke ontruiming worde vervaardigd. Evenzoo kan, wanneer de woning is opgenomen in een door den raad vastgesteld onteigeningsplan, zoodat zij eerlang zal moeten worden gesloopt, ontruiming worden uitgesteld, totdat met de slooping een aanvang wordt gemaakt. In de derde plaats mag een langere termijn dan de gewone voor ontruiming worden toegestaan, ingeval de woning onbewoonbaar wordt verklaard zonder dat de toestand der woning in strijd blijkt met de voorschriften, krachtens artikel 1 vastgesteld, aangezien in dit geval de belanghebbenden niet bij voorbaat konden weten, dat onbewoonbaarverklaring hen boven het hoofd hing. Indien na het verstrijken van den daartoe gegunden tijd geen vrijwillige ontruiming plaatsvindt, of indien personen, die niet gerekend kunnen worden tot het gezin te behooren, in de woning hun inrrek nemen, wordt tot gerechtelijke ontruiming overgegaan en desnoods tot sluiting der woning. Deze sluiting draagt het karakter eener straf; immers, zij maakt gebruik van de woning als pakhuis of bergplaats of voor andere doeleinden onmogelijk. Blijkt eindelijk, dat de verlaten of gesloten woning gevaar of overwegenden hinder veroorzaakt voor de bewoning van nabijgelegen panden, dan moet afbraak worden bevolen, of, indien afbraak deiwoning op zich zelve niet uitvoerbaar of niet noodzakelijk is, tot andere maatregelen ter wegneming van gevaar en hinder worden overgegaan. Indien de gemeenteraad niet medegaat met het voorstel deicommissie tot onbewoonbaarverklaring of wel nalaat onbewoonbaarverklaring uit te spreken, nadat pogingen tot verbetering door middel van aanschrijving ijdel zijn gebleken, wordt een gelijk recht om voorziening te vragen, als in de vorige paragraaf aan de gezondheidscommissie en aan requestranten is verleend, hun ook hier geschonken door hun de bevoegdheid te verleenen, zich te wenden tot Gedeputeerde Staten. Eveneens kan de eigenaar der woning of de bewoner bij Gedeputeerde Staten voorziening tegen het besluit tot onbewoonbaarverklaring vragen. Het besluit tot onbewoonbaarverklaring draagt geen onherroepelijk karakter. Den belanghebbenden eigenaar blijft de gelegenheid opengelaten om de woning te herstellen en opnieuw in bewoonbaren staat te brengen. De onbewoonbaarverklaring kan dan worden opgeheven. § 5. De vijfde paragraaf handelt over de onteigening ten behoeve der volkshuisvesting. In de Memorie van Toelichting wordt betoogd, dat vergemakkelijking van de toepassing der onteigening ten behoeve der volkshuisvesting eenstemmig wordt verlangd door allen, die ten aanzien van dit vraagstuk deskundigen zijn. De gevallen, waarin onteigening ten behoeve der volkshuisvesting kan worden te baat genomen, behoorden ruim te worden omschreven; de omslag, verbonden aan de tusschenkomst van den wetgever, welke voor ieder speciaal geval van onteigening wordt vereischt, moest worden vermeden; de schadevergoeding, aan de onteigende partij te verleenen, moest op rationeele wijze, worden berekend. De regeling der onteigening ten algemeenen nutte steunt op artikel 151 der Grondwet: „Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften van eene algemeene wet. „Deze algemeene wet bepaalt ook de gevallen, in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt." De algemeene wet, door de Grondwet voorgeschreven, is van 28 Augustus 1851. Krachtens de bepalingen van die wet heeft onteigening van ongezonde wijken ter verbetering der volkshuisvesting eenige malen plaats gegrepen, o. a. in 1886 te Rotterdam en in 1892 te Arnhem. Het was echter twijfelachtig, of onder de bepalingen der Onteigeningswet gebracht kon worden onteigening ter verwijdering van slechts enkele woningen, waarvan afdoende verbetering in verband met hare ligging, onderling of ten opzichte van andere woningen of perceelen, bezwaarlijk uitvoerbaar is, alsmede onteigening ter verwijdering van woningen of perceelen, die beletten, dat aangrenzende of nabijgelegen woningen in bewoonbaren staat kunnen worden gebracht, z. g. „obstructive buildings". Bij eene afzonderlijke wettelijke regeling van de onteigening ten behoeve der volkshuisvesting was het tevens gewenscht voorziening te treffen voor gevallen, dat een in het belang der volkshuisvesting vastgesteld bouwplan onuitgevoerd zou moeten blijven, ook bij dringende behoefte aan bouwterrein, wijl de eigenaar uit speculatiezucht of uit welke beweegreden ook, ongezind was van zijn eigendommen afstand te doen anders dan tegen onredelijk hooge prijzen. Hetzelfde gold, waar het gemeentebestuur in het belang van regelmatige uitbreiding van de bebouwde kom deigemeente in de naaste toekomst de hand wenschte te leggen op terreinen, waarover zij de beschikking behoefde ter uitvoering van een vastgesteld uitbreidingsplan. Op dezen gedachtengang steunt de vermelding in § 5 deiWoningwet van de vier gevallen, waarin onteigening ten behoeve deivolkshuisvesting kan plaats hebben. Deze paragraaf 5 der Woningwet is echter ingericht als titel van de Onteigeningswet van 1851 en wordt dus in die wet ingelascht. Dit was noodig, omdat de Grondwet het bestaan van éene algemeene wet vereischt en er derhalve geen speciale wet voor een enkele rubriek van onteigeningen kan worden gemaakt, doch zulke bepalingen altijd in de Onteigeningswet moeten worden opgenomen. Vandaar, dat $ 5 der Woningwet slechts één artikel bevat, artikel 26, waardoor aan de Onteigeningswet worden toegevoegd de artikelen 77 tot 96. Volgens artikel 77 geschiedt de onteigening ten behoeve der volkshuisvesting „zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert". Die staat in verband met het geciteerde artikel 151 der Grondwet. Krachtens de Woningwet zal onteigening ten behoeve der volkshuisvesting plaatsvinden bij raadsbesluit, goedgekeurd bij Kon. Besluit, den Raad van State gehoord. In het belang der volkshuisvesting zullen dikwijls onteigeningen op zeer kleine schaal noodig zijn, zoodat het tot grooten omslag zou leiden, indien voor elk geval een speciale wet noodig was. Uit is hier ook minder noodig dan bij onteigening ten behoeve van groote openbare werken, daar deze in den regel niet tot ééne gemeente zijn beperkt. De waarborg, gelegen in tusschenkomst der wetgevende macht kan bij onteigening ten behoeve der volkshuisvesting ook om deze reden worden gemist, omdat hierbij het gevaar van najagen van bizonder voordeel veel geringer is dan bij de gewone onteigening, terwijl overigens de artt. 77 volg. tegen dit gevaar voldoende waarborgen bevatten. In de Memorie van Toelichting werd voorts een betoog geleverd, waarom voorschriften over de uit te keeren schadeloosstelling moeten worden gegeven, die afwijken van het daaromtrent in de Onteigeningswet bepaalde. Art. 40 dezer wet schrijft voor: „Alleen de werkelijke waarde der goederen, niet de denkbeeldige, welke zij uitsluitend voor den persoon des eigenaars hebben, komt in aanmerking". Door enkelen, o. a. door Mr. W. Tuorbecke in zijn „Stelsel en toepassing der Onteigeningswet" wordt die bepaling aldus opgevat, dat de som der uit te keeren schadeloosstelling moet bestaan uit het bedrag der werkelijke waarde van de goederen, en uit niets meer dan dat. In de jurisprudentie is echter meermalen aangenomen, dat nog andere, en wel persoonlijke elementen van schade moesten worden vergoed, zooals verhuiskosten, kosten voor inrichting van een nieuw gebouw, overdrachtskosten bij aankoop van zoodanig gebouw en renteverlies. Bovendien werd als hoofdsom der schadeloosstelling meermalen een bedrag aangenomen, dat aanmerkelijk hooger was dan de som, welke de goederen bij openbaren verkoop onder normale omstandigheden hadden kunnen opbrengen, en welke som derhalve de werkelijke waarde der goederen vormde. Indien deze wijze van schatting ook ware toegepast bij onteigening ten behoeve der volkshuisvesting, had dit bedenkelijk kunnen worden in gevallen, "waarin gebrekkige en overbevolkte woningen moesten worden onteigend, teneinde ze te sloopen en door nieuwe woningen te vervangen. Het viel te duchten, dat, indien te veel rekening werd gehouden met de huuropbrengst dier huizen, een hooger bedrag als schadeloosstelling zou worden aangenomen, niettegenstaande den gebrekkigen, misschien den onbewoonbaren toestand, waarin de huizen verkeerden. Er moest dus eene regeling worden ontworpen, volgens welke te hooge schattingen bij de onteigening ten behoeve der volks- huisvesting werden afgesneden. Tevens moest er zorg voor worden gedragen, dat, nu wettelijke voorschriften over verbetering van woningen en onbewoonbaarverklaring werden gegeven, voorkomen werd, dat in geval van onteigening, bij de berekening der werkelijke waarde, het bijzondere voordeel in aanmerking zou komen, hetwelk de woning juist ingevolge niet-naleving van wettelijke voorschriften den eigenaar verschafte. Vandaar, dat een stel bepalingen werd ontworpen in de artikelen 93 en 94 in navolging van de voorschriften in de Kngelsche Houses of the Working Classes Act van 1890. De strekking der bepalingen is deze. Zoodra hetzij onbewoonbaarverklaring is uitgesproken, hetzij eene aanschrijving tot verbetering eener woning is uitgegaan, hetzij eene plaatselijke verordening tegen overbevolking is vastgesteld, mag niet langei op de inkomsten, welke uit het bezit der woning in haren onwettigen toestand konden worden getrokken, de schatting der te vergoeden schade worden gebaseerd. De waarde der te onteigenen woning moet alsdan worden geschat op zoodanig bedrag als haai bezit, bij inachtneming der wettelijke maatregelen, alsnog vertegenwoordigt. Deze speciale regeling voor de schadeloosstelling van woningen, welke onbewoonbaar waren verklaard, of ten aanzien waarvan verbetering was gelast, is in de wet opgenomen, zooals zij was ontworpen. Daarentegen is bij de beraadslagingen eenige wijziging gebracht in de ontworpen algemeene regeling van de schadevergoeding. Voorgesteld was te lezen, in plaats van de uitdrukking van artikel 40 der Onteigeningswet „alleen de werkelijke waarde der goederen komt in aanmerking", de woorden: .alleen de werkelijke waarde der goederen wordt vergoed", teneinde duidelyk te doen uitkomen, dat met geen ander element van schade dan de werkelijke waaide van het goed rekening zou worden gehouden. Voorts werd nog uitdrukkelijk in het oorspronkelijk ontwerp (art. 93 eerste lid) voorgeschreven, dat bij de bepaling der werkelijke waarde niet gelet wordt op verhuiskosten, kosten voor inrichting van een nieuw gebouw, overdrachtskosten bij aankoop van zoodanig gebouw en renteverlies. Ten aanzien van ongebouwde eigendommen werd voorgesteld [art. 94 O. O.], te vergoeden de som, die zij in het tijdperk, beginnende achttien en eindigende zes maanden vóór den dag, waarop het voorstel tot het raadsbesluit betreffende de onteigening werd ingediend, bij volledigen verkoop hadden kunnen opbiengen. De strekking hiervan was, te voorkomen, dat de aangekondigde onteigening zelve oorzaak zou worden van overdreven schattingen en dat du verkoopwaarde van een deel, misschien een zeer klein deel, der te onteigenen oppervlakte tot maatstaf van die van het geheel zou worden genomen. Door de Commissie van \ oorbereiding werd de opmerking gemaakt (Verslag M. O. blz. 84), dat op een bouwterrein een gebouw kan staan en bij een te onteigenen woning een erf kan behooren en gevraagd, of in zulke gevallen taxatie van het gebouw volgens het ééne en van het terrein volgens het andere artikel niet tot moeilijkheden zou leiden. De Regeering erkende dit bezwaar, liet art. 94 O. O. vervallen, doch voegde het voorschrift als algemeene bepaling bij artikel 92. Tegen de aldus voorgedragen regeling werden bij het mondeling debat nog vele bezwaren ingebracht. Eenerzijds werd betoogd — o. a. door den heer de Savornin Lohman — dat zij in strijd was met de billijkheid en aanleiding zou kunnen geven, dat geen voldoende schadeloosstelling aan den eigenaar zou worden uitgekeerd. Anderzijds werd opgemerkt, dat het niet juist kon zijn, dat in de Woningwet eene andere methode van berekening der schadeloosstelling gevolgd zou worden dan in de Onteigeningswet, vooral indien het bij onteigening ten behoeve der volkshuisvesting geen eigendommen betrof, welke in een toestand verkeerden, strijdig met wet of verordening. Tot tolk van laatstgenoemd bezwaar maakte zich vooral de heer van Raalte, die, met een beroep op enkele recente uitspraken van rechterlijke colleges, betoogde, dat de jurisprudentie der Onteigeningswet zich reeds bewoog in de richting, dat slechts de veilingswaarde der goederen moet worden vergoed en niet meer dan dat bedrag. (') Werd dit nu voor onteigening ten behoeve der volkshuisvesting uitdrukkelijk door de Woningwet bepaald, dan zou bij processen over onteigening voor andere doeleinden hierop steeds een beroep worden gedaan om aan te toonen, dat daarbij meerdere vergoeding wi l mocht worden toegekend. Door de heeren van* Raalte c. s. werden daarom eenige amendementen ingediend. Vooreerst werd voorgesteld, om artikel 40 der Onteigeningswet,' houdende de bepaling, dat slechts de werkelijke waarde der goederen in aanmerking komt, ook toepasselijk te verklaren op onteigeningen ten behoeve der volkshuisvesting en den aanhef van artikel 92 te lezen: „Als de werkelijke waarde, (1) Vonnis Rbk. Rotterdam -20 October 1899 W. 7361. B(j Arrest H Raad 21 December 1890 W. H90ti werd beslist, dat kosten van wederbelegging in onroerend goed in het algemeen niet in aanmerking komen b\j de berekening der schadeloosstelling, doch dit alleen dan het geval kan zijn wanneer vaststaat, dat die kosten een rechtstreeksch en noodzakelijk gevolg der onteigening zün. I, bedoeld in artikel 40, wordt aangemerkt, behoudens het bepaalde in de volgende artikelen, de som enz." Vervolgens werd voorgesteld, het eerste lid van artikel 93 te laten vervallen, daar in den gedachtengang van den voorsteller verhuiskosten enz. reeds door de wettelijke bepalingen buitengesloten waren. De Minister van Justitie verklaarde bij de discussie, dat hij de opvatting der voorstellers van het amendement over de beteekenis van artikel 40 der Onteigeningswet deelde. Teneinde eene onzuivere stemming te voorkomen nam de Minister de amendementen over. Is nu de bedoeling, welke in het oorspronkelijk Ontwerp was uitgedrukt, bereikt ? Voor eene bevestigende beantwoording pleiten de gehouden beraadslagingen, welke duidelijk in de richting wijzen, dat slechts de werkelijke waarde als het bedrag der schadeloosstelling mag worden aangenomen. Twijfel kan echter bestaan, of een rechterlijk college, indien het aan de oude jurisprudentie op artikel 40 der Onteigeningswet wil vasthouden, zich zal storen aan de beraadslagingen over de Woningwet, nu in deze wet artikel 40 der Onteigeningswet eenvoudig wordt aangehaald, zonder er eene zelfstandige en duidelijkere redactie voor in de plaats te stellen. In dat geval blijft het gevaar bestaan, dat bij rechterlijke uitspraak voor verhuiskosten, renteverlies enz. enz. vergoeding wordt toegekend, in strijd met de bedoeling van den wetgever. Men mag evenwel de hoop koesteren, dat, mede op grond van de over de Woningwet gehouden beraadslagingen, het — ook m. i. juistere— inzicht over de beteekenis van artikel 40 der Onteigeningswet langzamerhand in de jurisprudentie algemeen zal worden aanvaard. Eene belangrijke gedachtenwisseling vond nog plaats over artikel 92. De heer Tydeman stelde als amendement voor, om te lezen: „Als de werkelijke waarde, bedoeld in artikel 40 wordt aangemerkt, behoudens het bepaalde in de volgende artikelen, de som, die de goederen in het tijdperk, beginnende achttien maanden en eindigende zes maanden vóór den dag, waarop het plan, bedoeld in artikel 80, tweede en derde lid, ter inzage is nedergelegd, elk in het bijzonder bij aanbieding ten verkoop hadden kunnen opbrengen". De beteekenis van het amendement lag in de weglating der slotwoorden van het door de Regeering voorgestelde artikel: „bijaldien alle goederen, op welke het besluit tot onteigening betrekking had, in het bovengenoemde tijdperk ten verkoop waren aangeboden". De voorsteller vreesde, dat de redactie der Regeering aanleiding zou geven tot een drukken der waarde van de terreinen, daar de schatters zouden moeten aannemen, dat alle terreinen, waarop de onteigening betrekking had, gelijktijdig in veiling zouden worden gebracht. De Minister van Justitie en de Voorzitter der Commissie van Voorbereiding verzetten zich krachtig tegen het amendement. Z\j betoogden, dat artikel 92 geenszins de strekking heeft, een geforceerden verkoop van alle terreinen als basis deischatting te doen aannemen. De bedoeling van het artikel is juist deze, dat de schatters in aanmerking zullen nemen, wat de veilingsprijs zou zijn geweest, wanneer de perceelen stuk voor stuk, maar binnen een redelijken termijn, aan de markt waren gebracht. Nam men aan, zooals de heer Tydeman wilde, dat de waarde zou worden geschat naar de veilingswaarde van één perceel, indien dit alleen in veiling werd gebracht, dan zou de eigenaar veel te veel krijgen, omdat voor een enkel klein stukje, uit een complex van gronden genomen, veelal een buitengewone prijs is te bedingen. Men moet dus aannemen, dat de perceelen noch alle gelijktijdig, noch ieder afzonderlijk worden geveild. Stel dat voor een bouwplan eene onteigening moet plaats hebben van 10 H.A. grond. Het moet dan bij de beoordeeling van eene daarvoor te geven vergoeding geen verschil maken, of die 10 H.A. toebehooren aan één eigenaar of aan tal van verschillende eigenaren. Het gevolg van het amendement-tydeman zou stellig geweest zijn, dat. naarmate die 10 H.A. waren verdeeld over meer eigenaars, de onteigenaar meer zou hebben te betalen. Volgens de Regeeringsredactie daarentegen moet men als de waarde van één stuk grond den prijs aannemen, dien het zou opbrengen bij vrijwilligen verkoop als bouwterrein, gesteld dat in dezelfde periode de andere voor de onteigening vereischte stukken eveneens werden aangeboden. De schatters moeten dus aannemen, dat er is een algemeene markt van het bouwterrein, en dat geen gronden vastgehouden worden door enkelen, die niet willen verkoopen. Aldus ontstaat een normale, gemiddelde prijs en die prijs is de grondslag van de schatting. Na deze bestrijding werd het amendement-TYDEMAN met 41 tegen 39 stemmen verworpen. In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer werd op de kwestie teruggekomen. De Regeering gaf naar aanleiding daarvan in de Memorie van Antwoord opnieuw eene uiteenzetting van de strekking der wetsbepaling. Zij betoogde, dat ter bepaling van de waarde van een perceel, behoorende tot een complex van goederen, op welke het besluit tot onteigening betrekking heeft, de waarde moet worden genomen, welke aan het perceel zou moeten worden toegekend in evenredigheid van den gezamenlijken prijs, dien de goederen zouden blijken te hebben opgebracht, indien gedurende het in het artikel genoemde tijdperk van twaalf maanden het geheele complex ware verkocht. De prijs van ongebouwde eigendommen van gelijke kwaliteit en ligging zal derhalve juist in dezelfde verhouding staan tot den gezamenlijken prijs, als de grootte van ieder perceel tot de gezamenlijke grootte der in de onteigening begrepen goederen. Bij de schatting zal echter, behalve met algemeene omstandigheden, die het aannemen van hooge of lage prijzen motiveeren, evenals bij iedere schatting, rekening moeten gehouden worden met de bijzondere eigenschappen der bijzondere perceelen, zooals b.v. de kwaliteit van den grond of de gunstige ligging. Juist daarom wordt in het artikel gesproken van de waarde, die de goederen elk in het bijzonder hadden kunnen opbrengen. Voor de juiste en billijke schatting der bouwterreinen bij onteigeningen ten behoeve der volkshuisvesting is het van veel belang, dat de ontworpen redactie behouden is gebleven, en dat daarover door de gevoerde beraadslagingen zulk een helder licht is opgegaan. S 6. In de zesde paragraaf worden voorschriften gegeven, welke beoogen in tweeledig opzicht doelmatige uitbreiding va» de bebouwde kom eener gemeente mogelijk te maken of te bevorderen. Bij Koninklijk Besluit van 8 April 1889 (Stbl. n°. 86) werd eene verordening vernietigd, door den raad van Nieuwer-Amstel vastgesteld, waarbij werd verboden getimmerten van welken aard ook te bouwen of eenig bedrijf uit te oefenen op geprojecteerde wegen. Eveneens werd bij Koninklijk Besluit van 10 April 1898 (Stbl. n°. 73) vernietigd eene verordening van den raad van Utrecht, waarbij werd verboden een gebouw te stellen of te herbouwen op grond, welke bij besluit van den gemeenteraad voor den aanleg van een straat of plein bestemd is, en bij Koninklijk Besluit van 6 October 1894 (Stbl. n°. 161) een besluit van den raad der gemeente 's Gravenhage tot aanwijzing van terreinen, om voor openbare straat te worden bestemd. In de motiveering dier Koninklijke Besluiten wordt gezegd, dat een verbod om te bouwen op gronden, die nog geen wegen zijn, maar slechts eens waarschijnlijk wegen zullen worden en nog toebehooren aan bijzondere personen en tot bijzonder gebruik bestemd zijn, niet betreft de huishouding der gemeente, noch het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, zoodat de gemeenteraad door eene dergelijke beperking van het eigendomsrecht de grenzen zijner wettelijke bevoegdheid had overschreden. In de Memorie van Toelichting werd betoogd, dat de uitlegging, b\j genoemde Koninklijke Besluiten aan artikel 185 der Gemeentewet gegeven, te eng schijnt. Uit het oogpunt van openbare orde, zedelijkheid en gezondheid kan niet worden gedoogd, dat het nog vrij liggend terrein eener gemeente eenvoudig zoude worden volgebouwd. Juist de onoordeelkundige wijze, waarop dikwijls in het verledene geheele stadskwartieren zonder eenheid of regelmaat zijn uitgelegd, heeft slechte woningtoestanden in de hand gewerkt en herstel ten zeerste bemoeilijkt. Nevens een verbod om te bouwen anders dan aan straten van zekere afmeting — een verbod in tal van plaatselijke verordeningen opgenomen — is een verbod om te bouwen op grond, die in de naaste toekomst voor openbaren weg zal zijn te reserveeren, een doeltreffend middel om verwarde bebouwing, met al haren nasleep, tegen te gaan. Ten einde nu eens voor al de uitlegging, bij de vermelde Koninklijke Besluiten aan artikel 185 der Gemeentewet gegeven, af te snijden, was opneming eener uitdrukkelijke wetsbepaling gewenscht. Het tweede middel om te bevorderen, dat regelmatige bebouwing worde verkregen, is hierin gelegen, dat de groote steden, die blijkens de ervaring zich voortdurend uitzetten, alsmede die gemeenten van eenige beteekenis, welker zielental buitengemeen snel aangroeit, verplicht worden, tijdig hunne aandacht te wijden aan de uitbreiding hunner bebouwde kom, welke met aanwas van bevolking gepaard gaat. Hiertoe strekt artikel '28, waarin, behoudens vrijstelling, periodieke vaststelling wordt voorgeschreven van een plan, waarbij de grond wordt aangewezen, die in de naaste toekomst voor den aanleg van straten en pleinen is bestemd. In het Verslag en bij de beraadslagingen werden verschillende bedenkingen tegen deze paragraaf ontwikkeld. Men vreesde, dat de regeling tot onbillijkheden voor particulieren zou leiden. Het gevolg van het bouwverbod zou kunnen zijn, dat de waarde van gronden, bestemd voor den aanleg van straten enz., op eens eene belangrijke vermindering ondergaat, terwijl de in het plan begrepen gronden, die voor bebouwing worden bestemd, daarentegen belangrijk in waarde zullen stijgen. Daarbij werd geen zekerheid verschaft, dat aan het plan van uitbreiding inderdaad uitvoering zal worden gegeven. Door enkele leden werden de bepalingen onvolledig geacht en aanvulling gewenscht met voorschriften, als in sommige staten van Duitschland gelden betreffende „Zusammeniegung" en „Umlegung" van gronden. Bij de beraadslagingen betoogde de heer van Karnebeek, dat deze paragraaf slechts in een los verband staat met de volkshuisvesting, en de regeling eener schadevergoeding aan de belanghebbende eigenaren niet tot haar recht was gekomen, zoodat hij losmaking van dit onderwerp uit het verband der Woningwet en behandeling daarvan bij afzonderlijke wetsvoordracht verlangde. De Minister van Binnenlandsche Zaken wees er in zijne verdediging op, dat er thans een onzekere rechtstoestand op dit punt aanwezig is, welke ook aanleiding kan geven tot het toebrengen van schade aan particuliere belangen en dat het groote voordeel der voorgedragen regeling is, dat rechtszekerheid zal worden bevorderd. Voor de belangen van particulieren zou worden gewaakt door op het raadsbesluit, een bouwverbod bevattende, de bepaling van artikel 7 toepasselijk te verklaren, terwijl de Minister nog, staande de beraadslaging, de laatste alinea van art. 27 aldus aanvulde: „op deze regeling zijn de bepalingen van art. 7 toepasselijk, met dien verstande, dat ook tegen het verleenen van goedkeuring van Gedeputeerde Staten, binnen een maand door belanghebbenden bij Ons beroep kan worden ingesteld". De Minister wees er verder op, dat in het G. O. de bepaling van het tweede lid van artikel 27 was opgenomen, welke in het O. O. ontbrak, waarin eveneens een waarborg gelegen is tegen benadeeling van particuliere belangen. De Minister erkende, dat, als men § 6 vergeleek met de uitvoerige regelingen dezer materie in Duitsche wetten, de waarschijnlijkheid aanwezig was, dat, als de Woningwet in werking is, weldra aanvulling der bepalingen van § 6 noodig zal worden geacht, maar achtte dit geen voldoend motief, om de bepalingen der artikelen 27 en 28, waarvan de wenschelijkheid en urgentie door alle deskundigen erkend werd, uit het wetsontwerp weg te laten. Bij de behandeling in de Eerste Kamer opponeerden voornamelijk de heeren Vlielander Hein en van den Biesen tegen de bepaling over het bouwverbod. Laatstgenoemde beriep zich op het arrest van den Hoogen Raad van 6 November 1899 (W. v. h. R. n°. 7358), waarbij verbindende kracht was ontzegd aan eene verordening der gemeente Enschedé, houdende het verbod, om een hek langs openbare straten te plaatsen, tenzij in of achter de rooilijn, die voor de betrokken straat in eene gemeenteverordening was bepaald. Bij dat arrest was uitgemaakt, dat aan een eigenaar van eer stuk grond de bevoegdheid niet kan worden benomen, om het door een hek af te schutten, ook dan, als de rooilijn op de kaart was getrokken achter de plaats, waar het hek werd gezet. De Minister van Binnenlandsche Zaken betoogde nu, dat artikel 27 alleen het bouwen op den grond verbiedt, terwijl de beschikkingsbevoegdheid van den eigenaar over zijn grond blijft bestaan. Het artikel zou dus naar de meening van den Minister, in de rechtspositie van particuliere eigenaren, gelijk die in het bedoelde arrest van den Hoogen Raad was omschreven, geen wijziging brengen; alleen het bebouwen is verboden, niet het plaatsen van hekken. § 7. In de zevende paragraaf worden de gemeentebesturen gemachtigd tot handelingen, die wel is waar tot dusverre niet door uitdrukkelijke bepalingen van hunne bevoegdheid waren uitgesloten, maar waartoe zij toch hoogst zelden overgingen, omdat dikwijls de meening was verkondigd, dat voorschotten en bijdragen ten behoeve van woningbouw en andere dergelijke uitgaven niet lagen op den weg van gemeentebesturen. Gedeputeerde Staten waren over het algemeen weinig geneigd aan zulke uitgaven, die niet uitdrukkelijk onder de gemeentezorg gebracht waren, hunne goedkeuring te verleenen. Ten einde voor het vervolg twijfel op dit punt op te heffen, worden in deze paragraaf eenige gévallen genoemd, in welke door gemeentebesturen financieele steun ter bevordering der volkshuisvesting kan worden verstrekt, onder de noodige waarborgen voor richtig gebruik. De voorschriften van S 7 zijn echter niet limitatief; ook voor doeleinden en in vormen, niet uitdrukkelijk in een der artikelen genoemd, zal eene gemeente uitgaven mogen doen. In hoeverre daartoe termen kunnen zijn, moet in ieder speciaal geval in eerste instantie door den raad en verder volgens het gewone recht dooide hoogere besturen worden beoordeeld. § 8. In de achtste paragraaf wordt het verleenen van flnanciëelen steun door het Rijk ten behoeve der volkshuisvesting geregeld. In de wet worden slechts enkele hoofdlijnen der ontworpen regeling aangegeven; het overige zal worden vastgesteld in een algemeenen maatregel van bestuur (artikel 34 le lid). In de Memorie van Toelichting op deze paragraaf en in het Verslag (M. blz. 42 43) wordt eene uiteenzetting gegeven van de wijze, waarop de Regeering zich de werking der bepalingen denkt. De voorschotteh zullen uitsluitend aan de burgerlijke gemeenten worden verstrekt. Niettemin is het de bedoeling, dat de woningbouw, waarvoor de voorschotten zullen worden verleend, voor een groot deel geschieden zal door particuliere vereenigingen en vennootschappen. Hiermede staat in verband de bepaling van artikel 30, dat bij besluit van den Gemeenteraad aan vereenigingen» vennootschappen en stichtingen, uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werk- zaam, voorschotten en bijdragen kunnen worden verleend ter tegemoetkoming in de door die lichamen ten behoeve van de volkshuisvesting aan te wenden kosten. Behalve het vereischte dat deze vereenigingen, vennootschappen en stichtingen uitsluitend, in het belang der volkshuisvesting werkzaam moeten z\jn, zullen zij aan andere vereischten moeten voldoen, welke bij algemeenen maatregel van bestuur worden vastgesteld. Voldoen zij hieraan, dan worden zij bij Koninklijk Besluit, Gedeputeerde Staten gehoord, toegelaten. Die toelating opent voor zulk eene vereeniging, vennootschap of stichting de mogelijkheid, voorschotten en bedragen te verkrijgen van het gemeentebestuur ingevolge artikel 30. Teneinde het verleenen van dezen flnancieëlen steun den gemeentebesturen mogelijk te maken, verschaft §8 der wet hun de gelegenheid, een beroep te doen op 's Rijks schatkist. Ook in een ander opzicht worden de vereenigingen enz. in eene bevoorrechte positie gebracht, n.1. doordat hun in art. 78 van § 5 de bevoegdheid wordt verleend, eene onteigening ten hunnen name te doen geschieden. De Regeering heeft niet gewild, dat het Rijk rechtstreeks aan vereenigingen enz. voorschotten zou verleenen. De tusschenkomst der gemeentebesturen achtte de Regeering gewenscht, omdat hierin een waarborg is gelegen, zoowel dat de voorschotten niet lichtvaardig zullen worden verleend, als dat zij na verloop van tijd ten volle zullen worden afgelost. Het Rijk loopt bij de in de wet aangenomen regeling geenerlei risico, daar het de gemeenten aansprakelijk houdt voor de terugbetaling, en zoo noodig eene verrekening kan doen plaatshebben met de krachtens de wet van 24 Mei 1897 aan de gemeenten verschuldigde Rijks-uitkeering. Het college, dat bij artikel 35 wordt ingesteld, dient van advies omtrent het verleenen der voorschotten. Het ligt volgens de Memorie van Toelichting in de bedoeling, dit college te belasten met de uitkeering der voorschotten, terwijl het ook toezicht zal houden op het wettig gebruik dier gelden en overigens alle werkzaamheden zal verrichten, waarmede het bij algemeenen maatregel van bestuur zal worden belast. De voorschotten zullen door de Regeering worden verleend uit de loopende kas, desgevorderd versterkt door uitgifte van vlottende schuld, terwijl eventueel de uitgifte eener staatsleening ook dienstbaar zal worden gemaakt aan de verleening dezer voorschotten. De aflossing der voorschotten zal, met toepassing van het gewone annuïteiten-stelsel, in ten hoogste vijftig jaren haar beslag krijgen. De gelden, voor rente en aflossing benoodigd, zullen wor- den voldaan ten deele door de gemeente, waaraan het voorschot is uitgekeerd, ten deele door het Rijk zelf. Het ligt in de bedoeling gewoonlijk juist zóóveel annuïteitsdeelen, als de gemeente voor hare rekening neemt, door het Rijk voor de zijne te doen nemen. Eene gemeente wenscht b.v. eene bouwvereeniging te steunen, welke niet meer dan 2"> pet. annuïteit kan toezeggen, terwijl voor rente en aflossing 412 °/0 wordt vereischt. Nu neemt het Ryk 0 ^ ^ = 1 pet. ten zijnen laste, de gemeente evenzoo 1 pet. plus de 21 /■» pet., welke haar worden gerestitueerd. Indien eene gemeente bizondere risico's loopt, zoodat er gevaar bestaat, dat zij ten slotte verlies zal lijden, dan zal het Riik iets meer dan de helft dragen. Deze wijze van steun te verleenen van Rijkswege aan de gemeentebesturen wordt uitgedrukt in artikel 33 derde lid: „Aan de gemeenten kunnen tot betaling dezer annuïteiten bijdragen worden verzekerd uit 's Rijks kas". Hiermede is echter niet bedoeld, dat het Rijk eerst de volle annuïteiten door de gemeenten zal doen betalen en later haar deswege subsidie zal verleenen. Er zal integendeel eene verrekening plaatsvinden; de gemeente zal niet meer hebben te storten dan, na aftrek van dat gedeelte der annuïteit, hetwelk ten laste van het Rijk blijft, door haar moet worden opgebracht. Door te gewagen van voorschotten en bijdragen, wordt in de wet een onderscheid gemaakt tusschen de functiën, die de Staat in dezen als bankier verricht, en die, welke hij verricht als bijdragende tot de kosten van de verbetering der volkshuisvesting. Terwijl de voorschotten, die worden gerestitueerd, belangrijke sommen zullen bedragen, zullen de eigenlijke uitgaven voor het Rijk geen buitengewone hoogte behoeven te bereiken. Indien 1 '/2 " „ als annuïteitsdeel voor rekening van het Rijk wordt gebracht,kan b.v. op deze wijze door een jaarlijksche bijdrage van f 15000 het verleenen van een voorschot van één millioen gulden mogelijk worden gemaakt. Door toepassing van het boven ontwikkelde stelsel zal als het ware een steeds zich zelf vernieuwend fonds worden geschapen. Dank zij de toepassing van het stelsel van aflossingen binnen een bepaald aantal jaren zullen de uitgaven ten behoeve der volkshuisvesting en de voor dat doel te sluiten leeningen niet altijd door klimmen, maar zullen van lieverlede posten vrijvallen, die dan weder opnieuw besteed kunnen worden. Tevens zullen door dit middel financieel krachtige vereenigingen gevormd worden. Indien toch de vereenigingen, die geldelijk door de gemeente worden ge- steund, hare schulddelgingen geheel uit hare inkomsten bestrijden, zullen zij na eenigen tijd een groot actief hebben tegenover haar passief. Aangezien de vereenigingen statutaire waarborgen moeten opleveren, dat zy uitsluitend ten behoeve der volkshuisvesting werkzaam zijn, zal het bezit van een groot actief nooit kunnen leiden tot verrijking der leden, maar integendeel slechts een middel kunnen vormen, om in ruimere mate dan te voren hun doel na te streven. Het is mede ten einde een overzicht te verkrijgen van hetgeen de gemeentebesturen verrichten ter bevordering van woningbouw, dat in artikel 52 den gemeentebesturen de verplichting wordt opgelegd, jaarlijks een beredeneerd verslag uit te brengen over hetgeen ter verbetering der volkshuisvesting is verricht, terwijl van Regeeringswege een algemeen verslag wordt samengesteld. Het verleenen van voorschotten en bijdragen aan bouw vereenigingen zal een doeltreffend middel blijken, om hunne werkzaamheid zich te doen uitbreiden. Zooals ook in het Verslag tegenover de bedenkingen van enkele leden door anderen werd aangevoerd, kunnen zulke vereenigingen, al zijn zij volkomen solide, hunne schuldbrieven moeilijk plaatsen. De reden hiervan is, dat deze schuldbrieven ter beurze geen courant artikel zijn. Particuliere bouwondernemers en bouw-speculanten weten zich het benoodigde kapitaal te verschaffen door hypotheken, maar zulke ondernemers bouwen dikwijls slechte woningen. Bouwvereenigingen, die solide woningen willen bouwen en tegen matige prijzen willen verhuren, kunnen vaak niet de rente betalen, welke de hypotheekbanken vorderen. Het stelsel van voorschotten, in de Woningwet gehuldigd, staat eenigermate tegenover het stelsel, dat in België is ingevoerd, waarbij de Rijkspostspaarbank een deel harer kapitalen tegen matige rente aan bouwvereenigingen ter leen verstrekt. Wanneer de bouwvereenigingen zich evenwel bezighouden met de opruiming van slechte woningen, om in de plaats daarvan nieuwe te stichten, zullen zij in vele gevallen niet in staat zijn de rente te betalen, welke de spaarbank moet vorderen, met het oog op de rente, die zij weder aan de inleggers te betalen heeft. Het stelsel der Woningwet geeft daarentegen ook in zulke gevallen de gelegenheid, om aan vereenigingen de financiëele hulp te verstrekken, die onmisbaar is voor het bereiken van het doel, waarvoor zij zijn opgericht. § 9. De negende paragraaf bevat de strafbepalingen. Tot dusverre was de naleving der gemeentelijke verordeningen op het stuk van bouwpolitie en woningzorg slechts verzekerd door de bepalingen van artikel 161 en 162 der Gemeentewet. De maximum- straffen, in die artikelen vermeld, zijn hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf-en-twintig gulden, bij recidive binnen het jaar het dubbel dier straffen. Evenals bij alle overtredingen had evenwel de rechter de bevoegdheid, bij de bepaling der straf af te dalen tot het minimum van /"0.50, subsidiair één dag hechtenis. De opgelegde straffen waren in den regel niet hoog en vormden eene volstrekt onvoldoende afschrikking voor de overtreders der verordeningen. Vooral de „eigen bouwers" toonden duidelijk, dat zy in het geheel niet bevreesd waren voor geldboeten, waar zij er voordeel in zagen, om te bouwen in strijd met de politieverordening. Vandaar, dat in de Woningwet aan de gemeentebesturen de bevoegdheid is verleend, op overtreding der verordeningen, krachtens de artikelen 1, 8 en 27 vastgesteld, hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden te stellen, en bij herhaling binnen het jaar het dubbel dier straffen. Deze verhooging van de maxima bestaat alleen ten aanzien van de verordeningen, die strekken ter uitvoering van de genoemde artikelen der wet. Aanvullingsbepalingen, krachtens artikel 45 Woningwet, in verband met artikel 135 der Gemeentewet, vastgesteld, blijven verkeeren onder den gewonen regel van alle politieverordeningen. Overtreding van zulke bepalingen zal dus gestraft worden krachtens het voorschrift der artikelen 161 en 162 Gemeentewet. Overigens bevat § 9 strafbepalingen op de overtreding van verschillende gebods- en verbodsbepalingen der Woningwet. Vergelijk verder de aanteekeningen op de artikelen 37 tot 44. § 10. De tiende paragraaf bevat eenige slotbepalingen. Vooreerst de bepaling van artikel 45 over de bevoegdheid der gemeentebesturen tot het maken van aanvullingsbepallngen, mits deze niet in strijd zijn met de voorschriften der Woningwet, welke bevoegdheid hierboven op bladz. 44 reeds is vermeld. Werd artikel 45 gemist, dan zou de geheele materie, waarop de Woningwet betrekking heeft, naar den regel van artikel 150 der Gemeentewet aan den werkkring der plaatselijke besturen zijn onttrokken, voorzoover niet de wet zelve hun de regeling opdroeg. In de artikelen 46 en 47 worden bepalingen gegeven over de kosten, welke een gemeentebestuur maakt, indien het aan eene woning datgene doet uitvoeren, wat de eigenaar onwillig is te doen verrichten. Evenals in artikel 180 der Gemeentewet geschiedt met betrekking tot de naleving van plaatselijke verordeningen, wordt bij de Woningwet aan de gemeentebesturen de bevoegdheid verleend tot het desnoods ten koste der overtreders doen wegnemen, beletten of verrichten van hetgeen in strijd met deze wet of de krachtens haar vastgestelde verordeningen of besluiten wordt daargesteld, ondernomen of na gelaten. De kosten worden bevoorrecht verklaard op het gebouw, ten aanzien waarvan zij zijn besteed en hebben rangorde na de kosten tot behoud, bedoeld in artikel 1185, 4". Burg. Wetboek. Deze regeling zal voornamelijk van beteekenis zijn bij het richten van aanschrijvingen aan eigenaren, om verbeteringen aan hunne woningen te doen aanbrengen. Worden deze uitgevoerd door het gemeentebestuur ten koste dei overtreders, dan worden de gemaakte kosten ingevoideid bij dwangbevel, op de wijze in artikel 47 omschreven en welke ontleend is aan den inhoud der artikelen 7—10 van het ontweipvan wet tot regeling der bevoegdheid van het administiatief hooggerechtshof, aangeboden door de Staatscommissie, benoemd by Kon. Besluit van 16 September 1891 n°. 14. Hiermede is eene groote praktische verbetering verkregen boven den vroegeren toestand, toen een gemeentebestuur, gemaakte kosten op de betrokken eigenaren willende verhalen, zich genoodzaakt zag tegen hen een civieljarocÊS aan te vangen. "Voorts bevat § 10 eenige bepalingen omtrent vrijstelling van zegel- en registratierechten, omtrent de toepasselijkveiklaring \ .in de wet op loodsen, keeten enz., en op rijks- en provinciale ge bouwen. Eindelijk wordt een termijn van drie jaren gesteld, waarbinnen de plaatselijke verordeningen, regelende het onderwerp, waarin de Woningwet voorziet, met de bepalingen dezer wet in aansluiting moeten worden gebracht, wordt een voorschrift gegeven omtrent de jaarlijks van wege de gemeentebesturen en het Rijk uit te brengen verslagen over de verbetering der volkshuisvesting en bepaald, dat de wet officieel kan worden aangehaald onder den titel van „Woningwet." Het tijdstip van inwerkingtreden der Woningwet wordt niet in de wet zelve bepaald: volgens artikel 54 zal dit bij Kon. Besluit geschieden. Dit staat in verband met de omstandigheid, dat voor de uitvoering van enkele voorschriften vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur wordt vereischt. Zie de artikelen 7, 611 lid; 8, 6P lid; 9. 9e lid; 78, 2e lid (van § 5); 28, 7e lid; 30, le lid; 34 en 36. Binnen vier jaren na het in werking treden der wet zal nog de algemeene maatregel, in artikel 9, 5' lid genoemd, worden uitgevaardigd. AANTEEKEMNGFA OP DE ARTIKELEN. § 1. Voorschriften betreffende aan woningen te stellen eischen. Artikel I. 1. De gemeenteraad stelt voorschriften vast betreffende de eischen, waaraan moet worden voldaan: a. bij het bouwen van woningen, b. bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van woningen, c. met betrekking tot bestaande niet onder b begrepen woningen. 2. De gemeenteraad stelt voorschriften vast nopens behoorlijke bewoning. I. stelt vast. Hierin ligt de verplichting van het gemeentebestuur opgesloten, om voorschriften vast te stellen, behoudens de vrijstelling, bedoeld in artikel 4. In liet O. O., artikel 2, werd bepaald sub 1: stelt in het belang van gezondheid en veiligheid voorschriften vast" en sub 2: rstelt in het belang van gezondheid en zedelijkheid enz." De keuze dier woorden en vooral van liet woord ..gezondheid", in stede van „openbare gezondheid", geschiedde, om voor de toekomst eene opvatting te voor. komen, gelijk uitgedrukt lag in het Koninklijk Besluit van 12 Juli 1897 (Stbl. n°. 175), waarbij bepalingen werden vernietigd van eene ver ordening der gemeente Utrecht, tegen besmetting niet ongedierte en tegen overbevolking gericht. In dat Koninklijk Besluit werd overwogen, dat ,.al moge bewijsbaar zijn, dat de gezondheid der bewoners onder overbevolking en besmetting roet ongedierte lijdt, een en ander in elk geval behoort tot hunne bijzondere gezondheidszorg en hieromtrent noch bij de gemeentewet noch bij eenige andere wet eenige bevoegdheid aan de gemeentebesturen is toegekend." Artikel 135 Gemeentewet bepaalt nl., dat de Raad de verordeningen maakt, die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt. Naar aanleiding van liet overleg met de Commissie van Voorbereiding werden de woorden „gezondheid en veiligheid en „gezondheid en zedelijkheid" geschrapt (Xota van Wijz. II. 34. 3.), omdat de grens niet te trekken is tussclien de voorschriften, die in liet belang zijn van de gezondheid, en die, welke in het belang zijn van de veiligheid of van de zedelijkheid, terwijl voorschriften, als in artikel 1 bedoeld, ook somtijds tevens zouden kunnen zijn in het belang van den welstand. Een amendement van den heer v. Karnebeek, om de geschrapte woorden te herstellen, werd verworpen iH. II blz. 1239). De gemeentebesturen zijn dus bij de vaststelling der voorschriften niet gebonden aan begrippen als „openbare gezondheid en dergelijke. 2. voorschriften. Opzettelijk is niet gesproken van „verordeningen", teneinde het gemeentebestuur vrijheid te laten, ééne of meer afzonderlijke verordeningen te maken, of wel de voorschriften in ééne of meer algemeene verordeningen in te lassclien (Verslag M. blz. 11). Dit is van belang, daar de artikelen 1, 2 en 3 alleen betrekking hebben op woningen, niet op andere gebouwen, terwijl de artikelen 5 en 6 op alle gebouwen betrekking hebben. Hetzij voor den bouw van andere gebouwen dan woningen afzonderlijke voorschriften worden gegeven, hetzij de voorschriften, voor den bouw van woningen gegeven, toepasselijk worden verklaard, zullen de eerstbedoelde voorschriften altijd steunen op artikel 135 der Gemeentewet juncto artikel 45 der Woningwet en op overtreding dier voorschriften de straffen moeten worden gesteld, bedoeld in artikel ltil dei Gemeentewet. 3. De onderscheidingen, gemaakt in het eerste lid, sub «, h en c, en in het tweede lid hebben betrekking op de verschillende punten, waaromtrent de gemeenteraad regelen heeft te stellen. Onder la is gedoeld op bepalingen betreffende nieuwen bouw; onder \b op bepalingen betreffende herbouw of vernieuwing van een gedeelte dei woning. De woorden „het geheel ot voor een gedeelte vernieuwen zijn in de plaats gesteld van de woorden, in liet O. O. voorkomende: „geheele of gedeeltelijke vernieuwing", teneinde duidelijker te doen uitkomen, dat niet iedere kleine herstelling bedoeld is. \ ergelijk de 4e aanteekening bij artikel 3. Onder 1'' is gedoeld op bepalingen betreffende de inrichting, welke woningen, die reeds bestonden vóór liet vaststellen van voorschriften op nieuw te bouwen woningen, ingevolge liunuen bouw bezitten. ^ oorschriften op bestaande woningen zijn er reeds in enkele gemeenten, b. v.: verbiedende het hebben van rieten daken. Vergelijk de 5e aanteekening op artikel 3. In artikel 1, 2e lid is gedoeld op de wijze van inrichting en bewoning der woningen, afgescheiden van hunnen bouw. Aangezien woningen, die vernieuwd worden, tot de bestaande woningen gerekend zouden kunnen worden, zijn onder c ter verduidelijking de woorden „niet onder b begrepen" ingevoegd. Een bestaande woning, later voor een gedeelte vernieuwd, valt evenwel ingevolge artikel 3, tweede lid, alleen voor zoover dat gedeelte betreft onder de voorschriften betreffende de vernieuwing, terwijl zij overigens beheerscht blijft dooide voorschriften betreffende de bestaande woningen. Worden voorschriften, als in artikel 1 bedoeld, met voorschriften, den bouw van niet tot bewoning bestemde gebouwen betreffende, samen gevoegd in ééne verordening, dan zal ingevolge artikel 7, lp lid, '2e volzin, de aan de verordening verleende goedkeuring alleen die voorschriften betreffen, welke aan goedkeuring onderworpen zijn. (Verslag M. O. blz. 101. Artikel 2. 1. De voorschriften, in artikel 1 bedoeld, kunnen verschillend zijn naar gelang van den aard en de bestemming der woningen, alsmede van hare ligging. 2. Bij die voorschriften kunnen eischen worden gesteld omtrent de zuivering van ongedierte, de afscheiding van slaapplaatsen, het aantal woningen in een zelfde gebouw in verband met de inrichting van dat gebouw, alsmede omtrent het aantal bewoners in verband met de ruimte der vertrekken. 3. De eischen omtrent het aantal bewoners in verband met de ruimte der vertrekken blijven buiten toepassing ten aanzien van woningen, waarin: a. geene andere personen wonen dan die haar reeds bewoonden bij het indienen van de verordening, waarbij de eischen worden gesteld; b. de overschrijding het gevolg is van vermeerdering van het gezin door geboorte of door wederopneming van tijdelijk elders gevestigde leden na het tijdstip, waarop de woning door het gezin betrokken werd. 4. Onder gezin zijn begrepen de bloed- en aanverwanten, die volgens de artikelen 376—378 en artikel 383 van het Burgerlijk Wetboek in de termen kunnen vallen om op onderhoud aanspraak te maken. 1. Door het eerste lid wordt vrijheid gegeven, onderling afwijkende bepalingen te maken voor woningen in een oud en in een nieuw stadskwartier, in een landelijk en in een stedelijk gedeelte eener gemeente, voor aaneengesloten bebouwing en voor villa-bouw. In het O. O. (art. 3) werd gesproken van ligging in verschillende deelen der gemeente. Deze laatste woorden zijn vervallen, omdat de ligging der woningen afwijkende bepalingen noodig kan maken, ook al liggen die woningen in hetzelfde deel der gemeente. (Verslag M. blz. 13). Een amendement van den heer de Waai, Malefijt, oin uitdrukkelijk te veroorloven, dat de voorschriften verschillend zullen kunnen zijn, naar gelang zij betrekking hebben op woningen, door den eigenaar of door huurders bewoond, werd verworpen. (H. II blz. 124(>.) 2. kunnen, 2e lid. In het tweede lid is geen verplichting opgelegd, maar een bevoegdheid verleend. Er bestaat derhalve eene verplichting voor de gemeentebesturen, om eene bewoningsverordening in het leven te roepen, doch omtrent geen bepaald onderwerp is regeling gebiedend voorgeschreven. De punten, in het tweede lid genoemd, zullen allicht in aanmerking komen voor regeling, doch de bevoegdheid bestaat, om ook andere dan de genoemde punten in de bewoningsverordening te regelen. (Verslag M. blz. 13; H. II blz. 1243). De zuivering van ongedierte is genoemd in verband met de in de aanteekening bij artikel 1 vermelde kwestie betreffende de vernietiging der Utrechtsche verordening. Dit onderwerp en dat van het aantal bewoners in verband met de ruimte der vertrekken, behooren geregeld te worden in de voorschriften nopens behoorlijke bewoning. Ook de afscheiding van slaapplaatsen is hiertoe te rekenen, doch deze voorschriften kunnen ten deele ook tot die van artikel 1, ll lid gerekend worden te behooren. 3. het aantal woningen in een zelfde gebouw in verband met de inrichting van dat gebouw, 2e lid. Deze woorden zijn door aanneming van een amendement van den heer Passtoors in de wet gebracht. De strekking hiervan is, ongunstige woningtoestanden in kazernewoningen te keeren, waar vele gezinnen te zamen één portaal en één trap moeten gebruiken. De eischen zullen te stellen zijn in voorschriften als bedoeld in art. 1 eerste lid. 4. het aantal bewoners in verband met de ruimte der vertrekken, 2e lid. De strekking hiervan is, dat bepalingen inliet leven zullen worden geroepen, door welke de overbevolking, speciaal die, welke veroorzaakt wordt door het kostgangerswezen en de onder- verhuring, wordt tegengegaan. Door de bepalingen van het derde lid wordt eene gematigde toepassing: dezer bepalingen verzekerd. Ingevolge de slotwoorden van het derde lid sub b zal het b. v. geooilootd zijn, eene dochter des huizes, die als dienstbode werkzaam was, doch hare betrekking verloor, weder in de woning op te nemen, al wordt daardoor de bij de verordening ten aanzien van het aantal bewoners gestelde grens overschreden. (Verslag M. blz. 13). gezin, 3e en 4° lid. Een zoon, die trouwt, vormt een eigen gezin en is dus geen lid meer van het gezin zijner ouders. (Verslag M. blz. 13) Artikel 3. 1. Ten aanzien van geheel of voor een gedeelte te vernieuwen of nieuw te bouwen woningen of als woning in gebruik te nemen gebouwen of gedeelten van gebouwen worden door den gemeenteraad voorschriften vastgesteld betreffende: a. de plaatsing van de gebouwen ten opzichte van den openbaren weg en van elkander, b. het hoogtepeil van den vloer der beneden-woonvertrekken en de hoogte van de gebouwen, c. de afmetingen der ter bewoning in te richten vertrekken en van trappen en portalen, d. privaten, e. beschikbaarheid van drinkwater, f. voorkoming van brandgevaar, g. voorkoming van vochtigheid, h. hechtheid van fundamenten, muren, vloeren, trappen, zolderingen en dak, i. verwijdering van rook, water en vuil, j. toevoer van licht en lucht. 2. Ten aanzien van de vernieuwing van een gedeelte eener woning worden alleen die voorschriften van toepassing verklaard, die met het te vernieuwen gedeelte verband houden. 3. Ten aanzien van bestaande niet onder het eerste lid begrepen woningen worden door den gemeenteraad voorschriften vastgesteld betreffende de in het eerste lid onder e-j vermelde punten. 1. Eenige punten worden vermeld, waaromtrent in de voorschriften, bedoeld in art. 1, le lid, bepalingen moeten worden gesteld. Deze verplichting wordt uitgedrukt in de woorden „worden vastgesteld" in het le lid. De inhoud zelf' der voorschriften wordt niet aangegeven; daarin zijn de gemeentebesturen vrij, behoudens de goedkeuring van honger gezag:, welke volgens artikel 7 wordt vereischt. De punten, onder «—j vermeld, betreffen elementaire eischen, bij den bouw of het vernieuwen van woningen te stellen. De gemeenteraad is volkomen bevoegd, ook omtrent andere punten, dan die sub a—j genoemd, voorschriften te geven. Het woord .punten", hier en in artikel 4 gebezigd, drukt uit. dat het onderdeelen van een algemeen onderwerp zijn. (H. II blz. 1247 en 12(50). 2. als woning in g e b r u ik te nemen gebouwen of gedeelten van gebouwen, le lid. aanhef. Volgens Verslag M. blz. 15 is de strekking hiervan te voorkomen, dat de voorschriften, op nieuw te bouwen of te vernieuwen woningen betrekkelijk, niet toegepast zouden kunnen worden op een perceel, laatstelijk niet als woning gebezigd, zooals een pakhuis of magazijn, dat tot woning wordt ingericht. Aangezien echter de woorden „laatstelijk niet als woning gebezigd", in art. 5, le lid b voorkomende, hier ontbreken, zal m. i. de bepaling ook toepassing kunnen vinden bij splitsing van een bewoond perceel in twee of meer afzonderlijke woningen. De bedoeling der wet schijnt te zijn, dat de inhoud der voorschriften voor nieuw te bouwen woningen, voor te vernieuwen woningen en voor als woning in te richten gebouwen dezelfde zal zijn. Art. 1 noemt de laatste voorschriften niet afzonderlijk, art. 5, aanhef, noemt, ze alle drie in één volzin, terwijl eene tegenstelling op dit punt geleverd wordt door de redactie van het derde lid. 3. het hoogtepeil van den vloer der beneden-woonvertrekken, le lid, h. Deze redactie is afkomstig van een amendement van den heer Cox rad, dat door de Regeering werd overgenomen. De strekking is, dat de hoogte van den vloer zal worden bepaald ten opzichte van den hoogsten stand van het grondwater of van eenig ander peil (H. II blz. 1259). beschikbaarheid van d r i n k w a t e r, le lid e. De nabijheid van een bron of put zal ten platten lande reeds aan den eisch van liet artikel beantwoorden. (Verslag M. blz. 15). vuil, le lid i. Hieronder zijn ook faecaliën begrepen. (Verslag M. blz. 15). Een amendement van den heer Cokrad, om het woord faecaliën bij te voegen, werd ingetrokken. (H. II blz. 1247 en 1252). Een amendement van den lieer vak de Velde, om nog toe te voegen een littera k, de eiichen te stellen aan by den bouw te bezigen bouwmaterialen, werd verworpen. Dit neemt niet weg, dat de gemeentebesturen bevoegd blijven bepalingen dienaangaande in de bouwverordening te stellen, b. v. in verband met punt //. (H. II blz. 1260). 4. Evenals in artikel 1 zijn in den aanhef van artikel 3, le lid in plaats van „gedeeltelijk te vernieuwen", zooals in liet O. O. (art. 4) stond, de woorden „voor een gedeelte te vernieuwen" geschreven, om duidelijk te doen uitkomen, dat niet kleine herstellingen of veranderingen, maar wijzigingen van een gedeelte van het gebouw, b. v. de vernieuwing van de bovenverdieping met het dak, of van een zijvleugel, bedoeld zijn. (H. II blz. 1252). Het tweede lid is in het artikel gebracht door overneming van een amendement van den heer Kpyper. Wordt dus het dak van een bestaande woning vernieuwd, dan zijn op de woning, voorzoover het dak betreft, van toepassing de voorschriften bedoeld in artikel 3 sub A, doch overigens de voorschriften, welke reeds op de woning van toepassing waren. (H. II. blz. 1259). 5. Het derde lid luidde in het O. O.: „hetzelfde geldt ten aanzien van bestaande woningen met betrekking tot het vernielde sub e—i van het voorgaande lid". De tegenwoordige redactie is ontstaan door overneming van een amendement van den heer Fokker, teneinde duidelijk te doen uitkomen, dat de voorschriften betreffende bestaande woningen wel op enkele derzelfde punten betrekking moeten hebben, welke voor nieuw te bouwen of te vernieuwen woningen zijn aangegeven, doch dat zij naar den inhoud niet gelijk behoeven te zijn aan de voorschriften op laatstbedoelde woningen betrekkelijk. (H. II blz. 1247). Een amendement van den heer Keruijk, om in plaats van e—j te lezen d—y, zoodat ook over privaten in bestaande woningen voorschriften zouden moeten worden gegeven, werd verworpen. (H. II blz. 1260). De gemeentebesturen blijven evenwel bevoegd, zoodanige voorschriften vast te stellen. Artikel 4. 1. Met betrekking tot een of meer der in artikel 3 vermelde punten kan door Gedeputeerde Staten, den inspecteur, belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting, gehoord, bij een met redenen omkleed besluit vrijstelling worden verleend, hetzij voor alle woningen, hetzij naar gelang van haren aard, bestemming of ligging voor sommige. 2. Door Gedeputeerde Staten kan, den inspecteur gehoord, bij een met redenen omkleed besluit vrijstelling worden verleend van de verplichting tot het vaststellen van voorschriften nopens behoorlijke bewoning. 3. De vrijstelling, bedoeld in het eerste en in het tweede lid, wordt voor niet langer dan v\jf jaren verleend op aanvrage van den gemeenteraad en kan, den inspecteur gehoord, op aanvrage van den gemeenteraad, bij een met redenen omkleed besluit worden verlengd, telkens voor een bepaalden tjjd, vijf jaren niet te boven gaande. 4. Gedeputeerde Staten deelen, met overlegging van het raadsbesluit en van het advies van den inspecteur, hunne beslissing mede aan den centralen gezondheidsraad. Deze brengt daaromtrent, zoo hij termen tot vernietiging dezer beslissing aanwezig acht, een met redenen omkleed advies uit aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken., 5. Wordt door Ons het besluit van Gedeputeerde Staten vernietigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van Onze beslissing. 6. De artikelen 166 en 169—173 der Provinciale wet zijn ten deze van toepassing. 1. In het O. O. was het bepaalde omtrent de vrijstelling opgenomen in artikel 2. In het G. O. werd aan dit onderwerp een afzonderlijk artikel 4 gewijd. Volgens die bepaling in liet O. O. kon vrijstelling worden verleend van de verplichting, om voorschriften, als bedoeld in artikel 1 eerste lid, vast te stellen. Zooals artikel 4 thans luidt, kan dat niet meer geschieden. De vrijstelling zal nu slechts een of meer der in artikel 3 vermelde punten kunnen betreffen. Hieruit volgt, gelijk de Minister van Binnenlandsche Zaken nog uitdrukkelijk bij de beraadslagingen deed uitkomen (H. II blz. 1262), dat er in iedere gemeente, waar nog geen voorschriften, als bedoeld in artikel 1 eerste lid, bestaan, binnen den termijn van twee jaren, vermeld in artikel 8, zoodanige voorschriften moeten worden gemaakt, in welke, ook indien in ruime mate dispensatie is verleend, niettemin iets zal moeten worden verordend. 2. inspecteur, le lid. Verg. algemeen overzicht blz. 45 en de bijlage. 3. In het tweede lid wordt, in tegenstelling tot het eerste lid, de bevoegdheid aan Gedeputeerde Staten geschonken, om vrijstelling te verleenen, niet alleen ten aanzien van enkele punten, maar in liet algemeen van de verplichting tot vaststelling eenerbewoningsverordening. Op grond van die dispensatie zal dus gedurende den bepaalden tijd eene bewoningsverordening geheel achterwege kunnen blijven. 4. Het recht van Gedeputeerde Staten, om vrijstelling te verleenen, hangt samen met het hun bij artikel 7 toegekende recht van goedkeuring der voorschriften. Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer werd een amendement aangenomen van de heeren van Koi., c. s., om een artikel 7bis op te nemen, luidende : „De bepalingen van artikel 7, vierde en vijfde lid, zijn mede van toepassing op de besluiten door Gedeputeerde Staten ingevolge art. 4 genomen". Blijkens de toelichting was de strekking van het amendement, om een waarborg te geven tegen lichtvaardigheid in het verleenen van dispensatie, en niet om hooger gezag eene weigering van gevraagde dispensatie te laten beoordeelen. (H. II blz. 1271 en 1298). Bij de tweede lezing werd art. 7bis overgebracht naar artikel 4 en de volledige tekst van het vierde en vijtde lid aangebracht, waarin de woorden „buiten het geval van voorziening bedoeld in het derde lid", die in art. 7 voorkomen, uit den aard der zaak zijn vervallen. Aangezien in artikel 4, 4e lid sprake is van „beslissing" evenals in artikel 7, waar het is een besluit tot al ot niet goedkeui'ing, is de bepaling van art. 4 zóó op te vatten, dat ook indien Ged. Staten dispensatie weigeren, van die beslissing mededeeling moet worden gedaan. Het raadsbesluit, dat wordt overgelegd, zal niet anders kunnen zijn dan het besluit om dispensatie aan te vragen. Recht van hooger beroep, dat aan het gemeentebestuur bij artikel 7 is toegekend, is in artikel 4 niet verleend. 5. centrale gezondheidsraad, 4e lid. Vergelijk het algemeen overzicht blz. 45 en de bijlage. 6. De artikelen 166 en 169—173 der Provinciale Wet, in het zesde lid aangehaald, hebben betrekking op het recht der Kroon tot schorsing en vernietiging van de besluiten van Gedeputeerde Staten wegens strijd met de wetten of het algemeen belang. Die bevoegdheid blijft derhalve bestaan, onafhankelijk van de regeling, in het 4e en 5e lid van artikel 4 der Woningwet vervat. Artikel 5. 1. Het is verboden zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders: a. een gebouw op te richten of geheel of voor een gedeelte te vernieuwen, b. krachtens eenig zakelijk recht tot woning in gebruik te nemen of als eigenaar of in eenige andere hoedanigheid tot woning in gebruik te geven een gebouw of een gedeelte van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd. 2. In gemeenten, waar voorschriften met betrekking tot gebouwen zijn vastgesteld, wordt de vergunning, behoudens het bepaalde bij het eerste lid van artikel 6, alléén geweigerd op grond, dat aan die voorschriften niet wordt voldaan. 8. Een besluit tot het verleenen van voorwaardelijke vergunning of tot weigering der vergunning is altijd met redenen omkleed. 4. Van het besluit, bedoeld in het voorgaande lid, is beroep op den gemeenteraad toegelaten, volgens regelen, bij plaatselijke verordening vast te stellen. 1. In vele gemeenten bestond reeds het instituut der bouwvergunning, waaraan thans in artikel 5 een wettelijke grondslag en een wettelijke regeling is geschonken. Vrijdom van zegel en registratie is verleend bij artikel 48. 2. een gebouw, le lid sub a. In het O. 0. stond „een tot bewoning bestemd gebouw", terwijl ook artikel 6 alleen op woningen betrekking had. Dit gaf aanleiding tot de bedenking, dat het dan twijfelachtig zou zijn, wat rechtens was ten opzichte van de gehouwen, niet tot bewoning bestemd. Bij het ontwerpen eener bouwverordening zou dit tot groote praktische bezwaren aanleiding gegeven hebben. Ter tegemoetkoming aan deze bedenking werd in artikel 5, le lid sub a en 2e lid, en in artikel 6 het woord „gebouw" gebezigd. Deze artikelen zullen dus ook van toepassing zijn bij aanbouw van scholen, kerken, pakhuizen, enz. enz. (Verslag M. 0. blz. 10). Een kooi, hok of bergplaats is geen gebouw. Voor de oprichting daarvan wordt geen vergunning vereischt. M. v. A. I blz. 421. Volgens art. 45 is de gemeenteraad bevoegd, vergunning te eischen voor oprichting van bergplaatsen enz. Vergel. ook art. 49. 3. voor een gedeelte te vernieuwen, te lid sub a. Zie aant. 4 op art. 3. 4. In het O. O. werden in liet eerste lid sub b de woorden gebezigd : -tot woning in gebruik te nemen een gebouw ot' een gedeelte van een gebouw". De tegenwoordige redactie is ontstaan door overneming van een amendement van den heer van Styrvsi (H. II blz. 1264 en 12G7). De strekking hiervan was om de bedoeling te verduidelijken. Een huurder, die een woning in gebruik neemt, behoeft geen vergunning, daar hij niet krachtens zakelijk recht handelt. De woorden „in eenige andere hoedanigheid" doelen o. a. op een vruchtgebruiker. een voogd, een administrateur enz. 5. laats tel ij k niet als woning gebezigd, le lid sub b. Hierin is niet begrepen het vereischte eener vergunning om een nieuwgebouwd huis te mogen gaan bewonen, zooals thans reeds in verschillende gemeenten wordt voorgeschreven. Een amendement van de lieeren i>e Ki.erk en Noi.ting, om ook hiervoor in de wet eene vergunning te eischen, werd verworpen. (H. II blz. 1270). Dit neemt niet weg, dat een gemeentebestuur bevoegd blijft, op grond van artikel 135 Gemeentewet in verband met art. 45 Woningwet, in eene verordening het aanrvagen van zoodanige vergunning verplichtend te stellen. De woorden „laatstelijk niet als woning gebezigd" stonden ook in het O. O. In het G. O. werden zij vervangen door de woorden .laatstelijk voor een ander doel bestemd", teneinde te ondervangen de ontduiking van het voorschrift, door een gebouw als pakhuis te bouwen en het na afloop van den bouw, zonder liet als pakhuis te bezigen, onmiddellijk tot woning te bestemmen. (Verslag M. blz. 15). Tegen de redactie in het G. O. rees het bezwaar, door de lieeren de Visser en de Savornik Lohman bij de beraadslagingen geopperd, dat, indien een vertrek in een huis, vroeger tot bergplaats bestemd, tot woonkamer werd ingericht en als zoodanig in gebruik werd gegeven, de opvatting mogelijk zou zijn, dat voor deze in-gebruik-geving van dit gedeelte van het gebouw, dat laatstelijk voor een ander doel bestemd was, eene vergunning zou worden vereischt. Teneinde duidelijker te doen uitkomen, dat dit niet in de bedoeling lag, werd door den heer Lohman als amendement voorgesteld de woorden .laatstelijk niet als woning gebezigd" te herstellen. Immers, van een enkel vertrek in een huis zal men in den regel niet kunnen zeggen, dat het al of niet „als woning" wordt gebezigd en „tot woning" in gebruik wordt gegeven. Dit zal daarentegen b. v. wèl het geval kunnen zijn, als in een huis, in meerdere woningen verdeeld, de zolder tot een afzonderlijke woning voor een gezin wordt ingericht en als woning wordt verhuurd. Dan zou de eigenaar daarvoor eene schriftelijke vergunning behoeven. Het in het Verslag vermelde bezwaar, dat de oorspronkelijke redactie niet zou slaan op een gebouw, met de bestemming van pakhuis gebouwd, doch niet als zoodanig, maar als woning gebezigd, werd door den heer Lohman onjuist geacht, aangezien sub «, waar in het O. O. stond „een tot bewoning bestemd gebouw op te richten" thans gelezen werd: „een gebouw op te richten". Voor den bouw van zoodanig quasi-pakhuis zal dus vergunning noodig zijn, zoodat uit de aanvrage en de overgelegde teekeningen zal blijken, dat een tot bewoning bestemd huis bedoeld is. De Minister vereenigde zich met deze redeneering en nam het ainendement-LouMAX over. (H. II blz. 1270). 6. De bepaling van het tweede lid schenkt rechtszekerheid aan hen, die vergunning vragen. De voorschriften der bouwverordening behooren zoodanig te zijn ingericht, dat bij naleving daarvan het erlangen van vergunning tot bouwen verzekerd zij, behoudens ingeval niet is voldaan aan eisclien, welke Burgemeester en Wethouders krachtens machtiging van den Raad ingevolge artikel 6 meenen te moeten stellen. 7. Uit het derde lid blijkt, dat aan het verleenen der vergunning voorwaarden kunnen worden verbonden. In het O. O. ging aan deze bepaling eene alinea voorat': „Aan het verleenen der vergunning kan als voorwaarde worden verbonden het betalen van eene bijdrage in de kosten van bestrating, rioleering, verlichting en aanleg van waterleiding, ingeval bij plaatselijke verordening dienaangaande bepalingen zijn gesteld en daarbij het bedrag dier bijdrage is geregeld". Door de Commissie van Voorbereiding werd opgemerkt, dat het twijfelachtig is, of het doenlijk zou zijn in eene algemeene verordening de grondslagen van de te heffen bijdragen zóó te regelen, dat die grondslagen passen voor de velerlei in de praktijk voorkomende gevallen, en voorts, dat het niet duidelijk was, welke de verhouding zal zijn van de hier bedoelde belasting tot de heffing bedoeld in artikel '240 j der Gemeentewet. Zij vroeg ook, of laatstgenoemde heffing bestaanbaar zou zijn nevens de heffing van de bijdragen, waarvan hier sprake is. De Regeering erkende, dat geen bevredigende oplossing van de verschillende moeilijkheden, welke zich te dezer zake voordeden, was te verkrijgen en liet daarom de voorgestelde alinea vervallen (Verslag M. O. blz. 16). Op dit punt blijft derhalve de toestand onveranderd. De gemeentebesturen kunnen voortgaan met, als tot dusverre bij het verleenen der vergunning, contractueel van de bouwers te bedingen, dat zij den grond voor wegen kosteloos zullen afstaan en de kosten van ophoogen dier wegen, bestrating, rioleering enz. enz. zullen vergoeden. 8. Ingevolge een wensch, geuit in het Verslag, is in het G. O. aan artikel 5 het vierde lid toegevoegd. Niet in alle gemeenten, in welke het instituut der bouwvergunning bestaat, was het recht van beroep op den raad toegekend. Thans zal krachtens de Woningwet dit recht allerwege bestaan, volgens regelen bij plaatselijke verordening vast te stellen. In zoodanige verordening zal o. a. de termijn moeten worden aangegeven, waarbinnen het beroep moet worden ingesteld en waarbinnen door den Raad eene beslissing moet worden genomen. Artikel 6. 1. Voorzoover eene verordening met betrekking tot gebouwen Burgemeester en Wethouders daartoe uitdrukkelijk bevoegd verklaart, kunnen zij: a. nadere eischen vaststellen ten opzichte van in die verordening bepaaldelijk aangewezen punten; b. vrijstelling verleenen van het voldoen aan in die verordening bepaaldelijk omschreven eischen. 2. In het geval, omschreven sub a van het voorgaand lid, is beroep op den gemeenteraad toegelaten, volgens regelen, bij plaatselijke verordening vast te stellen. 3. Van het besluit van den gemeenteraad wordt door Burgemeester en Wethouders onverwijld kennis gegeven aan hem, die het beroep heeft ingesteld. 4. Wijkt het besluit van den gemeenteraad van dat van Burgemeester en Wethouders af, dan geldt bedoelde kennisgeving als eene door Burgemeester en Wethouders verleende vergunning. I. In dit artikel is de bevoegdheid geregeld van den Gemeenteraad, om aan B. en W. tot zekere hoogte het recht over te dragen, eischen te stellen ten opzichte van gebouwen (delegatie van macht; vergelijk het algemeen overzicht blz. 44). Voorts is in artikel 6 het recht van dispensatie geregeld. Opzettelijk is onbeslist gelaten de staatsrechtelijke vraag, die tot zooveel verschil van gevoelen aanleiding heeft gegeven, of het stellen van nadere eischen gerekend moet worden te behooren tot de uit- voering der gemeentelijke verordeningen, welke taak ingevolge de Gemeentewet aan B. en W. is opgedragen. In de Woningwet is eenvoudig ten aanzien der bouw- en woning-politie eene praktische oplossing gegeven, door te bepalen, dat aan B. en W. de bevoegdheid kan worden verleend, nadere eischen te stellen. (Verslag M. blz. 16). lil het O. O. was de bevoegdheid tot delegatie van macht verleend in de gevallen, uitdrukkelijk bij de verordening aangeduid en ten opzichte van in de verordening bepaaldelijk aangewezen onderwerpen. In het Verslag (V. blz. 16) werd opgemerkt, dat men de gevallen, waarin nadere eischen noodig zijn, in eene algemeene verordening niet kan aanduiden, zoodat in overweging werd gegeven, alleen voor te schrijven, dat de onderwerpen bepaaldelijk aangewezen moesten worden. Hieraan werd door de Regeering in het G. O. voldaan. Bij tweede lezing werd het woord „onderwerpen" vervangen door „punten", evenals was geschied in artikel 3, 3e lid, om aan te duiden, dat het hier onderdeelen geldt. De punten, in art. 6 bedoeld, zullen onderdeelen kunnen zijn van de punten, in art. 3 vermeld, zooals b. v. de voorkoming van brandgevaar. Volgens art. 3, le lid, f, zal hierover de verordening eenige voorschriften moeten bevatten. Ten opzichte van onderdeelen, b. v. nood-uitgangen bij schouwburgen, zal in de verordening kunnen worden verwezen naar de nadere eischen door B. en W. vast te stellen. In enkele vigeerende gemeenteverordeningen wordt thans de geheele regeling overgedragen aan B. en W. Zoo bepaalt artikel 322 der Amsterdamsche Politie-verordening: „Het is „verboden te bouwen zonder inachtneming van de voorschriften, ,, welke met het oog op brandgevaar, door Burgemeester en "Wethouders, of, tengevolge van liooger beroep, door den Gemeenteraad, „ten aanzien van de inrichting der perceelen zijn gegeven". Uit de bepaling van artikel 3, in verband met het begrip „nadere eischen'' in artikel 6, volgt m. i., dat eene zoodanige wijze van overdracht der regeling aan B. en \V. niet geoorloofd zal zijn. 2. gebouwen, le lid. Evenals in artikel 5 is hier sprake van gebouwen, in stede van ter bewoning bestemde gebouwen. In eene algemeene bouwverordening, waarin behalve over woningen, ook over andere gebouwen voorschriften worden gegeven, kan derhalve de bepaling omtrent de delegatie toepassing vinden. (Verslag M. O. blz. 10). 3. beroep op den gemeenteraad. Dit is alleen toegestaan in het geval van het le lid sub a, niet in dat van het verleenen van vrijstelling (dispensatie), vermeld sub Ik Er is meer reden om beroep toe te laten daar waar een last wordt opgelegd dan daar, waar niet gunstig wordt beschikt op een verzoek om vrijstelling. (Verslag M. blz. 17). De Raad kan evenwel het recht van dispensatie aan zich houden en het uiet aan B. en \V. verleenen. Het geval kan zich voordoen, dat geen afzonderlijk verzoek om dispensatie van een artikel der Politieverordening wordt ingediend, maar dat eene bouwvergunning wordt verzocht, met overlegging van een bouwplan, dat op een enkel punt eene afwijking van de verordening bevat, zoodat de vergunning niet kan worden verleend zonder die dispensatie. Wordt nu door B. en W. op die aanvrage afwijzend beschikt, op verschillende gronden, o. a. ook omdat zij geen termen tot dispensatie aanwezig achten, dan zal de aanvrager volgens de bepaling van artikel 5, vierde lid, het recht hebben in hooger beroep te gaan bij den Raad. Voorzooverre dat beroep echter gericht mocht zijn tegen het weigeren der dispensatie, zal het niet-ontvankelijk zijn, aangezien artikel 6 te dezen aanzien geen recht van beroep heeft verleend. De nadere eischen, door B. en W. gesteld, kunnen een algemeen karakter dragen, geldende voor alle gebouwen, of voor sommige categorieën daarvan. Toch zal in ieder speciaal geval van toepassing der nadere eischen, beroep op den Raad zijn toegelaten. De Raad zal hebben te beslissen, of de nadere eischen, door B. en W. vastgesteld, aan de verordening en aan de billijkheid beantwoorden. Zoowel de vraag, of B. en W. tot het stellen der opgelegde eischen bevoegd waren, als de vraag, in hoeverre wijziging van die eischen wenschelijk is, kan den Raad worden voorgelegd. (Verslag M. blz. 17). Hieruit volgt, dat, indien het beroep gegrond wordt geacht in een geval, dat zich in den regel bij soortgelijke aanvragen om bouwvergunning voordoet, B. en W. hierdoor zijdelings verplicht zullen worden, tot wijziging der nadere eischen over te gaan. Artikel 7. 1. De besluiten tot vaststelling, aanvulling, wijziging of intrekking van de in artikel 1 bedoelde voorschriften zijn aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten aan wie zij binnen tweemaal 24 uren na de vaststelling worden toegezonden onderworpen. De goedkeuring betreft, zoo zij aan eene verordening in haar geheel wordt verleend, alleen die voorschriften, welke aan goedkeuring onderworpen zijn. De artikelen 196 en 197 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing, met dien verstande, dat de daar genoemde termijn wordt gesteld op twee maanden. 2. Alvorens te beslissen winnen Gedeputeerde Staten het advies van den inspecteur in. 6 3. Het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij de goedkeuring wordt geweigerd, is altijd met redenen omkleed. Van dit besluit kan de gemeenteraad binnen 30 dagen, te rekenen van de dagteekening der beslissing van Gedeputeerde Staten, bij Ons voorziening vragen. Artikel 201 der Gemeentewet is ten deze van toepassing. 4. Gedeputeerde Staten deelen, met overlegging van het raadsbesluit en van het advies van den inspecteur, hunne beslissing mede aan den centralen gezondheidsraad. Deze brengt daaromtrent, zoo hij termen tot vernietiging dezer beslissing aanwezig acht, een met redenen omkleed advies uit aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. 5. Wordt, buiten het geval van voorziening bedoeld in het derde lid, door Ons het besluit van Gedeputeerde Staten vernietigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van Onze beslissing. 6. De artikelen 166 en 169—178 der Provinciale wet en de artikelen 166, 168, 172 en 174 — 177 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing, met dien verstande, dat de afkondiging geschiedt binnen veertien dagen na dagteekening van het besluit, waarbij de goedkeuring wordt verleend en dat het formulier van afkondiging bij algemeenen maatregel van bestuur wordt vastgesteld. 1. Omtrent de algemeene strekking van het artikel en den daarover in de Tweede Kamer gevoerden strijd, vergelijk het algemeen overzicht blz. 41—43. Niet alleen de formeele inrichting, maar ook den materieelen inhoud der voorschriften zullen Gedeputeerde Staten te beoordeelen hebben. Uit den tweeden volzin van het le lid blijkt, dat de voorschriften betreffende woningen kunnen worden opgenomen in eene meer algemeene verordening, als onderdeel daarvan. De in den derden volzin aangehaalde artikelen 196 en 197 der Gemeentewet bepalen, dat Gedeputeerde Staten hunne beslissing nemen binnen dertig dagen na dien, waarop de besluiten hun zijn aangeboden en dat zij geacht worden het besluit goed te keuren, waaromtrent zij, binnen dien termijn, geen beslissing of geen bericht, de beslissing verdagende, aan het bestuur, dat het besluit nam, hebben ingezonden. Deze bepalingen zijn hier toepasselijk verklaard, behalve dat de termijn gesteld is op twee maanden. 2. inspecteur, 2e lid. Vergelijk algemeen overzicht blz. 45 en de bijlage. 3. De bevoegdheid van den gemeenteraad om voorziening te vragen, vermeld in het derde lid, is in de wet gebracht door aanneming van. een amendement der heeren vak Asch van Wijck c. s. (H. II. blz. 1298). Artikel 201 der Gemeentewet bepaalt, dat de beslissing der Koningin binnen twee maanden, nadat het verzoek om voorziening is gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, aan Gedeputeerde Staten wordt gezonden, die met den meesten spoed voor de uitvoering zorgen. 4. centrale gezondheidsraad, 4e lid. Vergelijk artikel 4, 4e lid, algemeen overzicht blz. 45 en de bijlage. 5. De artikelen 166 en 169—173 der Provinciale wet, in het zesde lid aangehaald, hebben betrekking op het recht der Kroon tot schorsing en vernietiging van de besluiten van Gedeputeerde Staten, wegens strijd met de wetten of het algemeen belang. Die bevoegdheid blijft derhalve bestaan, onafhankelijk van de regeling, in het vierde en vijfde lid vervat. De artikelen 166, 168, 172 en 174—177 der Gemeentewet bevatten bepalingen omtrent het ontwerpen der verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, door de commissie voor de strafverordeningen uit den Gemeenteraad, en omtrent de wijze van afkondiging dier verordeningen, zonder welke afkondiging zij verbindende kracht missen, alsmede omtrent het in werking treden der afgekondigde verordeningen en hunne algeineene verkrijgbaarstelling. Artikel 8. 1. Indien binnen twee jaren na het in werking treden dezer wet geene voorschriften, als bedoeld in artikel 1 en goedgekeurd overeenkomstig artikel 7, tot stand zijn gekomen, noodigen Gedeputeerde Staten Burgemeester en Wethouders uit zoodanige voorschriften te ontwerpen en binnen een bepaalden termijn bij hen in te zenden. 2. Over het ingediend ontwerp winnen Gedeputeerde Staten het advies van den inspecteur in en stellen daarna zoodanige voorschriften vast, als zij tot uitvoering van de bepalingen dezer wet noodig achten 3. Wordt door Burgemeester en Wethouders binnen den bepaalden termijn geen ontwerp ingediend, dan gaan Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, zelfstandig tot vaststelling van de voorschriften over. 4. De besluiten, door Gedeputeerde Staten ingevolge het tweede en derde lid vastgesteld, zijn aan Onze goedkeuring onderworpen. 5. Bij de toezending van de vastgestelde en door Ons goedgekeurde voorschriften leggen Gedeputeerde Staten aan den gemeenteraad over het advies van den inspecteur, alsmede het ontwerp van Burgemeester en Wethouders, indien dit binnen den gestelden termijn is ingekomen. 6. De door Ons goedgekeurde voorschriften worden door Burgemeester en Wethouders binnen veertien dagen, nadat zij die van Gedeputeerde Staten hebben ontvangen, afgekondigd, met inachtneming van het bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde formulier. De artikelen 172, 174, 175, eerste lid, en 176 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing. 7. De gemeenteraad is bevoegd de door Gedeputeerde Staten vastgestelde voorschriften aan te vullen, te wijzigen of in te trekken. De bepalingen van artikel 7 zijn daarbij van toepassing. 8. Zijn Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, van oordeel, dat aanvulling, wijziging of intrekking van voorschriften, als bedoeld in artikel 1, noodzakelijk is, zoo noodigen zij, met overlegging van het advies van den inspecteur, den gemeenteraad uit tot die aanvulling, wijziging of intrekking over te gaan. 9. Voor zoover medewerking hiertoe door den raad wordt geweigerd kunnen Gedeputeerde Staten, Burgemeester en Wethouders gehoord, na verloop van zes maanden sedert de in het voorgaande lid vermelde uitnoodiging, met Onze goedkeuring die voorschriften aanvullen, wijzigen of intrekken. 1. De bevoegdheid, aan Gedeputeerde Staten verleend, om zoo noodig de gemeentebesturen te dwingen voorschriften te maken, vloeit voort uit het beginsel der Woningwet, dat de voorschriften strekken ter uitvoering van de Rijkswet, ter behartiging dus van de volkshuisvesting als rijksbelang. Verg. het algem. overzicht blz. 36 — 39 en 41 — 43. 2. In het O. O. was in het eerste lid bepaald, dat Gedeputeerde Staten, indien het gemeentebestuur stilzit, zonder verdere tusschenkomst van dat bestuur,rechtstreeks zouden overgaan tot de vaststelling der vereischte voorschriften. Ter tegemoetkoming aan het bezwaar, dat bij deze regeling niet genoegzaam zou worden gelet op plaatselijke belangen en toestanden, werd in het G. O. bepaald, dat B. en W. in zoodanig geval eerst zouden worden uitgenoodigd een ontwerp in te dienen. Voorts werden de besluiten van Gedeputeerde Staten tot vaststelling van de voorschriften onderworpen aan Koninklijke goedkeuring. Zijn de voorschriften door Gedeputeerde Staten eenmaal vastgesteld, dan staan zij op één lijn niet die, welke de Raad zelfstandig heeft vastgesteld. Ten einde dit boven twijfel te verheffen, wordt in het zevende lid bepaald, dat de Gemeenteraad bevoegd is, de door Gedeputeerde Staten vastgestelde voorschriften aan te vullen, te wijzigen of in te trekken, waarbij de bepalingen van artikel 7 toepasselijk worden verklaard betreffende de ook dan vereischte goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Dezelfde methode van behandeling als in het geval, dat de Raad geen voorschriften vaststelt, wordt gevolgd in geval aanvulling, wijziging of intrekking van voorschriften noodig is. Alsdan wordt eerst de Gemeenteraad uitgenoodigd hiertoe over te gaan. Bij weigering van den Raad wordt het advies van B. en W. ingewonnen, waarna Gedeputeerde Staten tot de aanvulling, wijziging of intrekking kunnen overgaan, onder Koninklijke goedkeuring. 3. De in het 6e lid aangehaalde artikelen der Gemeentewet bevatten bepalingen over de wijze van afkondiging en het in werking treden der verordeningen, alsmede over hunne algeineene verkrijgbaarstelling. § 2. Aangifte omtrent het aantal bewoners. Artikel 9. 1. Verhuurders van woningen, welke drie of minder ter bewoning bestemde vertrekken bevatten, zijn, onverschillig of de woning op zich zelve een gebouw vormt dan wel van een gebouw deel uitmaakt, verplicht bij het bestuur der gemeente, waarin de woning is gelegen, binnen een door het gemeentebestuur vast te stellen termijn, aangifte te doen van: a. hunnen naam, hunne voornamen en woonplaats; b. de ligging, zoo mogelijk met aanduiding van straat en nummer, van het gebouw, waarin zich de woning bevindt; c. het aantal vertrekken der woning; d. het aantal der bewoners met vermelding van naam en beroep. 2. Onder verhuurders worden verstaan de personen, die hetzij voor zich zeiven hetzij in eenige hoedanigheid eene woning schriftelijk of mondeling verhuren. 3. De eerste aangiften geschieden binnen den door het gemeentebestuur vastgestelden termijn, uiterlijk twee jaren na het in werking treden dezer wet. 4. Verhuurders, in het eerste lid vermeld, zijn voorts verplicht nieuwe aangifte te doen binnen eene maand nadat de woning door een nieuwen huurder is betrokken tenzij deze inmiddels de bewoning heeft gestaakt. 5. Binnen vier jaren na het in werking treden dezer wet wordt bij algemeenen maatregel van bestuur, volgens daarbij vast te stellen regelen, met betrekking tot kostgangers en daarmede gelijkgestelden verplichting tot aangifte opgelegd aan hen, bij wie bedoelde personen inwonen. 6. De modellen voor de aangiften worden vastgesteld door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. 7. De formulieren van aangifte worden ter gemeente-secretarie kosteloos verkrijgbaar gesteld. 8. Geene andere formulieren dan bedoeld in het voorgaand lid mogen worden gebezigd. !•. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden nadere voorschriften vastgesteld betreffende de inrichting van registers van aangifte. I. ter bewoning bestemde vertrekken. In het Verslag (V. blz. 20) werden verschillende inlichtingen gevraagd over de beteekenis dezer woorden. De Minister antwoordde hierop het volgende (Verslag M. blz. 21): „Wat als een woonvertrek is te beschouwen „hangt, voorzoover betreft de vraag, of al dan niet overbevolking „heerscht, van feitelijke omstandigheden af. Vertoeven een of meer „bewoners een groot deel van den dag in de keuken, zoo is deze „tevens woonvertrek. Eene afzonderlijke slaapplaats, als een zolder, „tot slaapplaats ingericht of wel een alkoof, zal meestal als vertrek „zijn aan te merken. Daarentegen splitst plaatsing van een schot „een kamer niet in twee vertrekken. Wordt een vertrek, hetwelk .aanvankelijk door den verhuurder niet tot bewoning maar bij voordbeeld tot bergplaats ingericht was, feitelijk tot bewoning gebezigd, „dan blijkt het a posteriori te wezen een ter bewoning bestemd ver„trek. Aan den anderen kant moeten woonvertrekken, die toevallig „tijdelijk buiten gebruik zijn, maar niettemin ter bewoning zijn bestemd, medetellen. „Bij eventueele beslissing' van de vraag, ot overtreding; van de .gestelde voorschriften valt te constateeren, zullen al deze omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen. Voor den ver.huurder intnsschen doen zi.j niet ter zake. \ oor de aangifte komt .het alleen aan op het aantal volgens de inrichting der woning voor „bewoning bestemde vertrekken. Op de feitelijke wijze van bewoning „kan niet voortdurend door den verhuurder toezicht worden gehouden , De verschillende omstandigheden, hierboven vermeld, hebben derhalve alleen beteekenis bij de toepassing van eene bewoningsverordening, niet bij de toepassing van artikel 9 der wet. Intusschen zal het raadzaam zijn bij die toepassing vast te houden aan de bestemming volgens de inrichting der woning. Er zal een natuurlijk streven merkbaar zijn bij verhuurders, om, indien er inderdaad slechts drie ter bewoning bestemde vertrekken zijn, het te doen voorkomen, alsof nog een of ander klein vertrek eveneens die bestemming heeft, teneinde aldus aan de bepaling te ontkomen. 2. De wetgever heeft de bepaling niet verder willen uitstrekken dan tot de woningen met drie ter bewoning bestemde vertrekken, hen amendement der heeren vax Kol c. s., om de bepaling der wet over meer woningen uit te breiden door het woord ,,drie ot minder te vervangen door „vier of minder" werd verworpen ('H. II blz. 1310). Ingevolge artikel 45 zal echter bij plaatselijke verordening de verplichting tot aangifte ook kunnen worden opgelegd aan verhuurders van woningen met meer dan drie ter bewoning bestemde vertrekken. 3. De woorden „hetzij voor zich zeiven hetzij in eenige hoedanigheid" in het tweede lid zijn door overneming van een amendementyas Styrl.m, analoog aan dat bij art. 5, 1*' lid sub l>, in de plaats gesteld voor de uitdrukking in liet G. O. „hetzij voor zich zeiven hetzij als gemachtigden", teneinde door dezen ruimen term alle gevallen te omvatten, waarin iemand als eigenaar of erfpachter ot als voogd, curator, enz. enz. een woning verhuurt. (H. 11 blz. 1307*. 3. In het derde lid is een termijn van twee jaren gesteld, opdat de bekendheid met de opgelegde verplichting bij het publiek kunne doordringen en de inrichting der registers met zorg worde overwogen. Ingevolge het!)" lid zullen bij algemeenen maatregel van bestuur nadere voorschriften worden vastgesteld betreffende deze registers. 4. De verhuurder is niet verplicht van alle wisselingen in liet aantal bewoners aangifte te doen. Zijne verplichting bepaalt zich tot het doen van aaugifte bij elke nieuwe verhuring, binnen een maand, nadat de woning door een nieuwen huurder is betrokken, tenzij de huurder inmiddels de bewoning lieet't gestaakt. Indien toch de nieuwe bewoners binnen eene maand reeds weder verhuisd zijn, kan de opgave wel worden gemist. Mocht al tijdelijk overbevolking zijn ingetreden door de opneming van die bewoners, zoo heeft zij dan reeds weder opgehouden en blijft eene aanschrijving tot staking der bewoning toch achterwege. Artikel 15 immers stelt den termijn van ééne maand als minimum voor de opvolging der aanschrijving. (Verslag M. blz. 21). 5. kostgangers, 5e lid. De verplichting tot aangifte is onafhankelijk van het aantal vertrekken der woning. Tot de slaapsteden is de verplichting niet uitgestrekt, omdat deze een zeer vlottende bevolking hebben en overbevolking daar niet licht te constateeren is. Een gemeentelijke verordening op slaapsteden zal echter kunnen bestaan krachtens artikel 45. Artikel 10. Burgemeester en Wethouders brengen vóór den 15den van elke maand de opgaven, in de afgeloopen maand ontvangen, ter kennis van de gezondheidscommissie. de gezondheidscommissie. Verg. algemeen overzicht blz. 48 en de bijlage. § 3. Verbetering van woningen; overbevolking. Artikel II. De gezondheidscommissie wijst bij met redenen omkleed advies het gemeentebestuur de woningen aan: a. die wegens niet-inachtneming van de voorschriften, bedoeld bij artikel 1, of uit anderen hoofde ongeschikt ter bewoning zijn, met bijvoeging van eene omschrijving der noodzakelijke verbeteringen, indien de commissie van oordeel is, dat de woning alsnog in bewoonbaren staat kan worden gebracht; b. waarbij, ofschoon zy niet ter bewoning ongeschikt zijn, het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is; c. waarin meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is. I. Onder a en h wordt onderscheiden tussclien woningen, die ongeschikt ter bewoning zijn en die, welke verbetering behoeven, doch niet ongeschikt ter bewoning zijn. De woningen der eerste categorie vallen óf in de termen van onbewoonbaarverklaring, öf in de termen om door verbetering alsnog in bewoonbaren staat gebracht te worden. Teneinde dit duidelijk te doen uitkomen, werd de redactie van het O. O. op dit punt gewijzigd, gelijk zij thans luidt. (Verslag M. O. blz. 22). 2. de gezondheidscommissie w ij s t. Dit vormt eene verplichting der commissie, welke evenwel niet uitsluit — gelijk artikel 16 uitdrukkelijk bepaalt — dat ook B. en W. in dit opzicht verplichtingen hebben na te komen. Het is dan ook allerminst de bedoeling, aan het gemeentebestuur te dezen aanzien een secundaire rol naast de gezondheidscommissie toe te bedeelen. (Verslag M. O. blz. 22). 3. of uit anderen hoofde, 1® lid sub a. Het is niet mogelijk voorat in het algemeen de gevallen te omschrijven, waarin onbewoonbaarverklaring of het bevelen van verbeteringen te pas komt. Ook in geval op verschillende punten, welke eene bouwverordening moet bevatten, vrijstelling is verleend op grond van artikel 4, le lid, kan onbewoonbaarverklaring te pas komen. (Verslag V. en M. blz. 22). 4. De omschrijving der noodzakelijke verbeteringen is, behalve tot voorlichting, ook hierom noodig, wijl, wanneer de door het gemeentebestuur te nemen beslissing van de voorslagen der commissie afwijkt, of binnen den gestelden termijn geen beslissing is genomen, voorziening bij den Gemeenteraad kan worden gevraagd ingevolge artikel 17. „Gemeentebestuur" beteekent hier en elders B. en W. Artikel 12. 1. Indien drie of meer meerderjarige ingezetenen eener gemeente bij het gemeentebestuur een met redenen omkleed bezwaarschrift indienen betreffende een of meer woningen, die, blijkens persoonlijk onderzoek hetzij wegens niet-inachtneming van de voorschriften, bedoeld bij artikel 1, hetzij uit anderen hoofde ongeschikt ter bewoning zijn, of waarbij het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is, of wel waarin meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, wint het gemeentebestuur, met overlegging van het ingediende bezwaarschrift, onverwijld het advies van de gezondheidscommissie in. 2. Hetzelfde geldt, indien het hoofd van een gezin of een afzonderlijk levend persoon zoodanig bezwaarschrift indient betreffende de door hem bewoonde woning. 3. De zakelijke inhoud van het bezwaarschrift wordt door het gemeentebestuur medegedeeld aan den eigenaar der woning of aan dengene, die tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen bevoegd is; ingeval het bezwaarschrift betreft woningen waarin meer personen zjjn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, tevens aan den bewoner, hoofd van het gezin. 4. De gezondheidscommissie geeft bij met redenen omkleed advies en met inachtneming van het voorgaand artikel, binnen eene maand kennis aan het gemeentebestuur, of zij het bezwaarschrift geheel of ten deele gegrond dan wel ongegrond oordeelt. 5. Afschrift van dit advies wordt onverwijld door Burgemeester en Wethouders gezonden aan den eersten of den eenigen onderteekenaar van het bezwaarschrift. I. Dat ook van de aanwijzingen, door particulieren te verstrekken, partij zal worden getrokken, 'geschiedt in navolging vau de Engelsche Housing of the Working Classes Act. 1890. Mits de aanwijzingen van particulieren niet waarborgen voor hunne degelijkheid worden omringd, kan aan het ingediende bezwaarschrift meerder gevolgworden verbonden dan het recht van petitie oplevert. Onverwijld om bericht en raad in handen gesteld van de gezondheidscommissie, geeft het den stoot tot de bijzondere procedure in de volgende artikelen dezer paragraaf gesteld. (M. v. T. op art. 18). In het O. O. werd de waarborg tegen ondoordachte klachten hierin gezocht, dat het bezwaarschrift moest uitgaan van vier of meer meerderjarige ingezetenen der gemeente, hoofden van gezinnen of afzonderlijk levende personen, dat het met redenen moest omkleed zijn en dat het moest betreffen woningen in hunne buurt gelegen. In het G. O. werd laatstgemelde waarborg vervangen door de bepaling, dat uit het bezwaarschrift moest blijken van „persoonlijk onderzoek". De Minister van Binnenlandsche Zaken wees er op, dat het persoonlijk onderzoek zal moeten geschieden door alle onderteekenaars van het bezwaarschrift. (H. II blz. 1313). Bij Nota van Wijziging dd. '20 Maart 1901, vervielen de woorden „hoofden van gezinnen of afzonderlijk levende personen", aangezien ook personen, die niet tot de gezinshoofden of de afzonderlijk levenden beliooren, zooals dames-opzichteressen van arbeiderswoningen, zeer geschikt kunnen zijn om dergelijke onderzoekingen in te stellen. Een amendement van den heer van Karxebeek, om de oorspronkelijke lezing te herstellen, werd verworpen (H. II blz. 1315). Volgens het tweede lid worden dezelfde eischen aan het bezwaarschrift gesteld, indien het de woning geldt, welke door den onder- teekenaar van liet bezwaarschrift windt bewoond. De mede-onderteckening van twee andere personen vervalt dan echter. Het persoonlijk onderzoek kan alleen met instemming van het gezin geschieden. Recht tot binnentreden van de woningen is in de bevoegdheid tot indienen van een bezwaarschrift niet opgesloten. (M. v. A. I, H. I blz. 422). 2. Teneinde omslag te vermijden, is in het derde lid, in plaats van mededeeling van een afschrift van liet bezwaarschrift, zooals aanvankelijk was bepaald, de mededeeling van den zakelijken inhoud daarvan voorgeschreven. Door deze mededeeling wordt de gelegenheid geopend een verweerschrift in te dienen. 3. Vergelijk over den term .,den eigenaar of dengene die tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen bevoegd is", in het 3e lid, de 2e aanteekening bij artikel 14. 4. met inachtneming van het voorgaand artikel, 4e lid. Het is niet voldoende, dat de gezondheidscommissie hare instemming betuigt met de klacht, doch in dat geval moet zij zich, op de wijze als artikel 11 aangeeft, uitspreken, of en welke verbeteringen noodzakelijk zijn, dan wel of onbewoonbaarverklaring zal moeten volgen, of eindelijk dat eene aanschrijving zal moeten uitgaan, om de overschrijding van het geoorloofde aantal bewoners te doen ophouden. Artikel 13. 1. Burgemeester en Wethouders nemen, naar aanleiding van het bij de artikelen 11 en 12 bedoeld advies binnen eene maand na de dagteekening daarvan, een met redenen omkleed besluit. 2. Ingeval het advies der gezondheidscommissie strekt tot onbewoonbaarverklaring, zijn Burgemeester en Wethouders verplicht eene beslissing van den gemeenteraad omtrent het al of niet onbewoonbaar verklaren uit te lokken. 3. Burgemeester en Wethouders zenden binnen acht dagen een afschrift van elk ingevolge dit artikel genomen besluit aan de gezondheidscommissie en aan den eersten of den eenigen onderteekenaar van het bezwaarschrift. Indien een kwestie omtrent den toestand eeuer woning eenmaal aanhangig is gemaakt, mag zij niet blijven rusten, doch moet er eene beslissing vallen. Aangezien, ingevolge artikel 18, le lid, onbewoonbaarverklaring bij raadsbesluit wordt uitgesproken, moet een advies tot onbewoonbaarverklaring bij den Raad aanhangig worden gemaakt. Artikel 14. 1. Indien Burgemeester en Wethouders beslissen dat het aanbrengen van verbeteringen noodzakelijk is, schrijven zij te gelijkeitijd, met overlegging van een afschrift van het advies der gezondheidscommissie, den eigenaar der woning of dengene, die tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen bevoegd is, aan om de noodig bevonden verbeteringen aan te brengen, of, zoo hij daaraan de voorkeur geeft, de bewoning te staken of te doen staken, een en ander binnen een door Burgemeester en Wethouders vast te stellen termijn van ten minste eene maand en ten hoogste een jaar. 2. Van de in het eerste lid bedoelde aanschrijving wordt door Burgemeester en Wethouders te gelijker tijd schriftelijk kennis gegeven aan hen, die in de daartoe bestemde registers als hypothecaire schuldeischers zijn ingeschreven. Deze kennisgeving geschiedt aan de bij die inschrijving gekozen woonplaats. 1. Verbeteringen. Bij niet-voldoen aan de aanschrijving kan de strafbepaling van artikel 40 worden toegepast. Ook kan liet gemeentebestuur gebruik maken van de artikelen 46 en 47 door, desnoods op kosten der overtreders, de verbeteringen te doen verrichten, welke deze nalieten, en deze kosten op den schuldenaar te verhalen. Vergelijk het algemeen overzicht blz. 65. 2. Het heeft bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer veel moeite gekost, eene goede aanduiding te vinden van de personen, tot wie de aanschrijvingen zullen moeten worden gericht. Volgens het O. O. zou de aanschrijving gericht worden aan den „eigenaar, vruchtgebruiker of beheerder". In het Verslag (V. blz. 23) werd gevraagd, of het artikel ook niet zou moeten gewagen van bezitters, beklemde meiers, en personen, die het recht van opstal, erfpacht, gebruik ot bewoning hebben. Tengevolge dezer opmerking werd in het G. O. gelezen „den eigenaar der woning of dengene, die voor het onderhoud daarvan aansprakelijk is". Deze formule gaf aanleiding tot kritiek bij de beraadslagingen (H. II blz. 1316—1318 en blz. 1371—1378). Betoogd werd, dat de aansprakelijkheid voor het onderhoud niet altijd behoeft mede te brengen de verplichting, om gevolg te geven aan eene aanschrijving tot het aanbrengen van verbeteringen. Krachtens contract kan b. v. de huurder aansprakelijk zijn voor het onderhoud, doch deze zal daarom niet verplicht behoeven te zijn om verbeteringen aan te brengen. Zoodanige verbetering kan b. v. zijn het aanbrengen van een privaat of van drinkwaterleiding, hetgeen niets te maken heeft met onderhoud. Door den heer Pijnappel werd daarom voorgesteld te lezen: „richten zij aan hem, die alleen, of aan hen, die te zamen, krachtens den aard van hun zakelijk recht bevoegd zijn tot het aanbrengen der noodig bevonden verbeteringen, eene aanschrijving om die verbeteringen tot stand te brengen". Een amendement van den heer van Styrüm luidde: „dengene die, hetzij voor zich zeiven, hetzij in eenige hoedanigheid over de woning beheer voert". Dit amendement had het voordeel, de moeilijkheid op eenvoudige wijze op te lossen. Indien de eigenaar niet zelf het beheer over de woning voert, zal dit door een vruchtgebruiker, een voogd, een curator, een administrateur of anderen geschieden. Inderdaad zal altijd een beheerder te vinden zijn. doch de vraag bleef toch over, of men den beheerder in alle voorkomende gevallen rechtens zal kunnen dwingen de vereischte verbeteringen aan te brengen. De Minister van Binnenlandsche Zaken erkende de gerezen bedenking tegen de redactie van het g. o. en wijzigde deze daarom aldus: „den eigenaar der woning of dengene, die tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen bevoegd is." De Minister merkte hierbij op, dat het woordje „of" tusschen „eigenaar" en „dengene" geen tegenstelling vormt. Het beteekent niet, dat B. en W. vrij zijn, om zich met de aanschrijving óf tot den eigenaar óf tot een ander te wenden naar vrije keuze. Het woordje „of' moet zoo worden uitgelegd, alsof er stond „of anders". Als regel zal men de aanschrijving moeten richten aan den eigenaar; blijkt deze echter niet bevoegd te zijn tot het aanbrengen van verbeteringen, bijvoorbeeld doordien hij minderjarig, of onder ciuateele gesteld is, dan zal men de aanschrijving moeten richten aan dengene, die daartoe bevoegd is. Bijvoeging van de woorden „krachtens zakelijk recht" achtte de Minister overbodig: als B. en \V. slechts zorgen niemand aan te schrijven, die onbevoegd is, dan doet het er niet toe, in welke hoedanigheid de persoon in kwestie bevoegd is. Het amendement-pvnappf.i. werd hierna ingetrokken, dat van den heer van Styrum verworpen, waarna de redactie werd aangenomen, welke het artikel, thans bevat. Zoodra de aanschrijving niet aan den eigenaar kan worden gericht, zal derhalve door het gemeentebestuur in ieder voorkomend geval moeten worden onderzocht, wie de tot het aanbrengen van verbeteringen aan de woning bevoegde persoon is. De Minister heeft nog als een voordeel van de aangenomen redactie boven die van het amendement-PvsAPPEL aangevoerd, dat er sprake is van „den eigenaar of dengene die bevoegd is" in het enkelvoud en het geval dus niet vermeld wordt, dat er meerdere eigenaars of meerdere tot het aanbrengen van verbeteringen bevoegden zijn. In geval van gemeenschappelijk eigendom zou dus kunnen worden volstaan met de aanschrijving te richten aan één der eigenaren. Dooiden heer Pyxappel werd dit — m. i. terecht — ontkend; ook volgens de thans aangenomen redactie zal in zoodanig geval de aanschrijving aan alle eigenaren gericht moeten worden. Artikel 15. Indien aan Burgemeester en Wethouders blijkt, dat in de woning meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, schrijven zij te gelijker tijd, met overlegging van een afschrift van het advies der gezondheidscommissie, den bewoner, hoofd van het gezin, aan, de overschrijding te doen ophouden binnen een door Burgemeester en Wethouders vast te stellen termijn van ten minste eene maand en ten hoogste een jaar. plaatselijke verordening. Men moet artikel 15 beschouwen in verband met artikel 2. De strafbepaling van artikel 41, welke artikel 15 sanctionneert, zal niet toepasselijk kunnen zijn op hem, die aantoont, dat de opneming van de in de woning gevestigde bewoners strookt met artikel 2, derde lid, b. Of iemand al of niet in die termen valt, zal bij twijfel door den rechter moeten worden beslist. Ook al mocht er eene verordening zijn, met artikel 2 niet in overeenstemming, die toevallig onvernietigd was gebleven, dan nog zou geen ontruiming kunnen plaats vinden noch bestraffing ingevolge artikel 41. (Verslag M. blz. 24, H. II blz. 1318). Tegen de verhuurders van overbevolkte woningen behoeft niet te worden opgetreden. Deze^kunnen niet bij voorbaat weten, hoe groot het gezin zal worden en hoevele kostgangers worden opgenomen. Alleen de hoofdbewoner wordt aansprakelijk gesteld. (Verslag M. blz. 24). Artikel 16. Burgemeester en Wethouders zijn evenals de gezondheidscommissie verplicht na te gaan, welke woningen ongeschikt ter bewoning zyn, verbetering behoeven of overbevolkt zijn, invoege als omschreven bij artikel 11. Zij doen, ook indien geene aanwijzing overeenkomstig artikel 11 en geen bezwaarschrift overeenkomstig artikel 12 is ingekomen, zelfstandig aanschrijvingen, als vermeld in de artikelen 14 en 15, uitgaan, maar zijn daarbij gehouden vooraf het advies der gezondheidscommissie in te winnen. Bij de aanschrijving wordt een afschrift van dat advies overgelegd. Bij de beraadslagingen deed de Minister uitkomen, dat de aan B. en W. in dit artikel opgelegde verplichting vooral noodzakelijk is, omdat volgens de vastgestelde redactie der Gezondheidswet ééne commissie kan benoemd worden voor meerdere gemeenten, te zaïnen 40000 zielen tellende. Strijd tusschen B. en W. en de gezondheidscommissie over den voorrang duchtte de Minister niet; hij rekende op samenwerking (H. II blz. 1319). Artikel 17. 1. De gezondheidscommissie en in de gevallen, bij artikel 12 omschreven, eveneens zij, die het bezwaarschrift hebben ingediend, kunnen binnen veertien dagen na het verstrijken van den termijn, gesteld bij artikel 13, eerste lid, bij den gemeenteraad voorziening vragen, indien in het advies der commissie is verklaard, dat het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is of wel, dat in de woning meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, en Burgemeester en Wethouders geene beslissing overeenkomstig dat advies hebben genomen. 2. Gelijke voorziening kan worden gevraagd door hen, tot wie eene aanschrijving, als vermeld in de artikelen 14 — 16 wordt gericht ; in dit geval binnen dertig dagen na dagteekening der aanschrijving. 3. De gemeenteraad beslist binnen zes weken na den dag, waarop de voorziening is gevraagd. 4. Hangende de termijnen tot en de behandeling der voorziening, blijft de aanschrijving buiten werking. 1. In het O. O. was bepaald, dat voorziening- zou worden gevraagd niet bij den Gemeenteraad, maar bij Gedeputeerde Staten. Naar aanleiding van het overleg met de Commissie van Voorbereiding werd hierin verandering gebracht en de Gemeenteraad aangewezen als het lichaam, waaraan de voorziening zal worden gevraagd. Van het besluit van den Eaad is geen beroep op Gedeputeerde Staten toegelaten (Verslag M. O. blz. 24). 2. De voorziening, bedoeld in het tweede lid, kan worden gevraagd, zoowel indien de aanschrijving in overeenstemming met het advies deigezondheidscommissie, &ls wanneer zij in strijd daarmede is geschied. (Verslag M. O. blz. 24). In het O. O. was alleen het tweede geval voorzien. § 4. Onbewoonbaarverklaring, ontruiming, sluiting en afbraak. Artikel 18. 1. Indien eene woning ongeschikt is ter bewoning en niet door het aanbrengen van verbeteringen in bewoonbaren staat kan worden gebracht, wordt zij bij besluit van den gemeenteraad, de gezondheidscommissie gehoord, onbewoonbaar verklaard. 2. Gelijke verklaring wordt uitgesproken, indien na het verstrijken van den ingevolge artikel 14 gestelden termijn de geeischte verbeteringen niet zijn aangebracht en de woning dientengevolge ongeschikt ter bewoning is. 3. Het besluit tot onbewoonbaarverklaring houdt tevens in den last tot ontruiming binnen een daarbij bepaalden termijn, te rekenen van den dag, waarop de tijd tot voorziening is verstreken of het besluit tot onbewoonbaarverklaring is gehandhaafd. 4. De termijn, in het voorgaand lid bedoeld, wordt gesteld op ten hoogste zes maanden, behoudens in geval: a. eene woning onbewoonbaar wordt verklaard, zonder dat blijkt van niet-inachtneming van de eischen, omschreven bij krachtens artikel 1 vastgestelde voorschriften; b. Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, goedkeuring hebben verleend aan een door den gemeenteraad vastgesteld plan, waarin de woning is opgenomen en dat de geleidelijke ontruiming verzekert, binnen een bij dat plan bepaalden tijd, van de in de gemeente of in een bepaaldelijk aangewezen deel der gemeente gelegen woningen, welke ongeschikt ter bewoning zijn en niet door het aanbrengen van verbeteringen in bewoonbaren staat kunnen worden gebracht; c. de woning is opgenomen in een door den gemeenteraad vastgesteld plan van onteigening, als bedoeld by artikel 26. 5. De termijn van ontruiming kan door den gemeenteraad telkens voor ten hoogste zes maanden worden verlengd onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan wie het advies deigezondheidscommissie wordt overgelegd. 6. Het besluit tot onbewoonbaarverklaring wordt onverwijld met overlegging van een afschrift van het advies der commissie ter kennis gebracht van den bewoner, hoofd van het gezin of afzonderlijk levend persoon en van den eigenaar der woning of dengene, die bevoegd is de woning alsnog in bewoonbaren staat te brengen. 7. Aan de onbewoonbaar verklaarde woning wordt, binnen veertien dagen nadat de termijn van voorziening is verstreken of het besluit tot onbewoonbaarverklaring is gehandhaafd, door of van wege Burgemeester en Wethouders, op de wijze, bij plaatselijke verordening te bepalen, een kenteeken bevestigd, waarop met duidelijke letters te lezen is: onbewoonbaar verklaarde woning. 8. Na den dag, waarop het kenteeken in het voorgaand lid vermeld aan de woning is bevestigd, mogen, behoudens de bepaling van artikel 25, personen, die de woning op dien dag niet bewoonden, daarin geen intrek nemen, met uitzondering van de leden van het gezin, dat daarin sedert dien dag gevestigd is gebleven. 9. Artikel 2, vierde lid, is ten aanzien van het bepaalde in het voorgaand lid van toepassing. 1. de gezondheidscommissie g e h o o r d, le lid. Indien de commissie volgens de artikelen 11 en 12 reeds advies lieeft uitgebracht, is het uitbrengen van een nader advies ingevolge artikel 18 niet vereischt. De voormelde woorden bevestigen slechts, dat in alle gevallen, waarin onbewoonbaarverklaring plaats vindt, dus ook dan, wanneer de Gemeenteraad op voorstel van B. en W. hiertoe overgaat, advies der Commissie wordt vereischt. (Verslag M. blz. 25). 2. De ontruiming is een van de onbewoonbaarverklaring te onderscheiden maatregel, die na verloop van eenigen tijd op haar volgt. Vergelijk het algemeen overzicht blz. 50. Het in het 3e lid genoemde aanvangstijdstip van den termijn deiontruiming wordt aangegeven in art. 19, 3e en 4e lid. 3. zonder dat blijkt enz., 4e lid, sub a. Dit geval kan 7 zich voordoen in den eersten tijd na invoering der wet, vóórdat de termijn, bedoeld in artikel 8, 1° lid, is verstreken en er in eene gemeente nog geen verordening op de bestaande woningen is vastgesteld. Voorts, indien in zulk eene verordening zoo weinig eisclien of zulke lage eischen zijn gesteld, dat eene woning, welke daaraan voldoet, niettemin onbewoonbaar moet worden verklaard, of wel indien eene woning, die tal van gebreken vertoont, doch toevallig juist even voldoet aan elk der gestelde miniinum-eischen van ruimte, licht, lucht enz., niettemin, wegens de vereeniging van gebreken moet worden afgekeurd. Vergelijk aant. 3 op art. 11. 4. In de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, voorgeschreven in het 5e lid, wordt een waarborg gezocht tegen te groote toegevendheid van de gemeentebesturen. Weigering van verlenging zal in sommige gemeenten er toe kunnen leiden, dat een plan van geleidelijke ontruiming, als bedoeld in het vierde lid, sub b, wordt vastgesteld. Vermoedelijk zullen Gedeputeerde Staten, ofschoon dit hier niet voorgeschreven is, het advies inwinnen van den Inspecteur, belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betrertende de volkshuisvesting. 5. In het O. O. werd in het zesde lid gesproken van den eigenaar, of dengene, die voor het onderhoud der woning aansprakelijk is. Naar aanleiding van de wijziging dier woorden in artikel 14, werd bij tweede lezing hiervoor de uitdrukking -den eigenaar of dengene die bevoegd is de woning alsnog in bewoonbaren staat te brengen ' in de plaats gesteld. Op het hier bedoelde tijdstip zal het wellicht aan dengene, die kennis krijgt van het besluit, niet meer mogelijk zijn de woning in bewoonbaren staat te brengen. Het is hier echter niet de vraag, of dit feitelijk mogelijk is, maar of, voorzoover het mogelijk is, de persoon in kwestie bevoegd zou zijn de woning in bewoonbaren staat te brengen (H. II blz. 1473). Hij, aan wien het besluit ter kennis is gebracht, kan hiervan gebruik maken, om voorziening te vragen ingevolge artikel 19, 3e lid. 6. Eene plaatselijke verordening van één artikel zal aan het voorschrift van het zevende lid voldoen. Artikel 42 bevat eene strafbepaling in verband met het voorschrift van liet zevende lid. 7. Volgens het achtste lid mag alleen het gezin in de woning verblijven; tijdelijk elders gevestigde leden van het gezin, zooals dienstboden, mogen er hun intrek in nemen, maar andere personen niet. Artikel 19. 1. Indien aan een advies der gezondheidscommissie tot onbewoonbaarverklaring binnen drie maanden na dagteekening van dat advies geen gevolg is gegeven door den gemeenteraad, kunnen de commissie en in de gevallen, bij artikel 12 omschreven, eveneens zij, die het bezwaarschrift hebben ingediend, by Gedeputeerde Staten gedurende zes weken voorziening vragen. 2. Voorziening bij Gedeputeerde Staten kan ook worden gevraagd door de commissie en in de gevallen, bij artikel 12 omschreven, mede door hen, die het bezwaarschrift hebben ingediend, indien de verklaring, bedoeld bij het tweede lid van het voorgaand artikel, niet binnen twee maanden na het verstrijken van den voor het aanbrengen van verbeteringen gestelden termijn is uitgesproken. 3. Binnen dertig dagen na dagteekening van het besluit tot onbewoonbaarverklaring, kan bij Gedeputeerde Staten voorziening worden gevraagd door den bewoner, hoofd van het gezin of afzonderlijk levend persoon en door den eigenaar der woning of dengene, die bevoegd is de woning alsnog in bewoonbaren staat te biengen. 4. Gedeputeerde Staten beslissen, den inspecteur gehoord, binnen zes weken na den dag, waarop de voorziening is gevraagd. 5. Hangende de termijnen tot en de behandeling van de voorziening blijft het besluit tot onbewoonbaarverklaring buiten werking. 6. Wordt door Ons het besluit van Gedeputeerde Staten vernietigd, dan doen deze opnieuw uitspraak met inachtneming \an Onze beslissing. 1. De gevallen, bedoeld in liet eerste en tweede lid, zijn wel te onderscheiden van dat, vernield in de artt. 126 en 127 der Gemeentewet. Daar wordt bepaald, dat, als ter uitvoering van een wet eene bepaalde medewerking van den Raad wordt gevorderd en deze weigert haar te verleenen, B. en W. er in voorzien en zoo ook deze er niet of niet behoorlijk voor zorg dragen, de Commissaris der Koningin optreedt. Artikel 19 der Woningwet betreft niet eene zoodanige weigering, maar doelt veeleer op de omstandigheid, dat de Raad eene andere zienswijze is toegedaan ten opzichte eener onbewoonbaarverklaring dan de gezondheidscommissie. (Verslag M. blz. 26). In het eerste lid is een termijn van zes weken gesteld voor het aanvragen der voorziening, in het tweede lid is geen termijn gesteld. 2. In het O. O. was het beroep, vermeld in het derde lid, alleen toegelaten als de onbewoonbaarverklaring geschiedde in strijd met het advies der gezondheidscommissie. In het G. O. is deze beperkende bepaling vervallen. Artikel 20. 1. Bij besluit van Burgemeester en Wethouders wordt onverwijlde ontruiming van eene onbewoonbaar verklaarde woning gelast, ingeval na verloop van den volgens artikel 18 gestelden termijn de bewoning voortduurt of, in strtfd met het bepaalde bij het achtste lid van dat artikel, opnieuw aanvangt. 2. Tevens kan bij gebleken noodzakelijkheid door hen tot sluiting, voor zoolang noodig, worden overgegaan. 1. In het O. O. was een artikel 20 opgenomen, luidende: „Aan den eigenaar of vruchtgebruiker, wiens woning onbewoonbaar wordt verklaard, zonder dat de toestand der woning in strijd is met voorschriften, vastgesteld krachtens artikel 2, kan uit de gemeentekas bij het besluit tot onbewoonbaarverklaring eene tegemoetkoming in de te lijden schade worden toegekend." Tegen dit voorschrift rees groot bezwaar. Men achtte liet niet juist, de bevoegdheid tot toekenning van tegemoetkoming te doen afhangen van het bestaan of niet bestaan van eene bouwverordening en van den inhoud daarvan. Ook vreesde men, dat de Gemeenteraden een te ruim gebruik zouden maken van deze bevoegdheid. De Regeering erkende de juistheid der bedenkingen en deed het artikel vervallen. Hieruit volgt echter niet, dat de gemeentebesturen nu onbevoegd zijn tot het verleenen van tegemoetkoming. De vraag, of een uitgaaf, als hier bedoeld, te billijken is, blijft in ieder concreet geval aan het oordeel van Gedeputeerde Staten en van het centraal gezag onderworpen. (Verslag M. blz. 26}, Over eene tegemoetkoming aan de bewoners zie art. 32, 2e 2. Door sluiting wordt het weder betrekken der woning onmogelijk gemaakt, en tevens haar gebruik voor andere doeleinden. Vergelijk ook de strafbepaling van art. 48. Artikel 21. De ontruiming en de sluiting geschieden op vertoon van den daartoe strekkenden last, in tegenwoordigheid hetzij van den kantonrechter, hetzij van den burgemeester of eenen wethouder der gemeente, hetzij van een commissaris van politie. De feitelijke ontruiming kan geschieden door de politie. De kosten van de ontruiming en van de sluiting komen ten laste der gemeente. Artikel 22. Indien eene onbewoonbaar verklaarde woning na verloop van den voor ontruiming gestelden termijn blijkt gevaar of overwegenden hinder te veroorzaken voor de bewoning van andere woningen, besluiten Burgemeester en Wethouders, de gezondheidscommissie gehoord, tot afbraak van het gebouw, of van het gedeelte van het gebouw, waarin zich die woning bevindt, of wel tot andere maatregelen, waardoor het gevaar of de hinder worden weggenomen. Aan de bevoegdheid van den Gemeenteraad, om te allen tijde, en dus ook vóór afloop van den voor ontruiming gestelden termijn, met inachtneming der wettelijke bepalingen, maatregelen tegen gevaar of hinder vast te stellen, wordt niet te kort gedaan. Het artikel geeft slechts aan, welke verplichting op B. en W. rust, ingeval een onbewoonbaar verklaarde en ontruimde woning gevaar ot hinder voor hare omgeving blijkt te veroorzaken. (Verslag M. blz. 27). Het geval, in dit artikel vermeld, zal zich o. a. kunnen voordoen bij onbewoonbaar verklaarde kelderwoningen, die vol water loopen en daardoor vocht veroorzaken in de belendende perceelen. Artikel 23. Van het bevel tot sluiting alsmede van elk besluit, bedoeld in het voorgaande artikel, wordt onverwijld kennis gegeven aan den eigenaar der woning of aan dengene, die bevoegd is de woning alsnog in bewoonbaren staat te brengen. Artikel 24. In geval van afbraak worden de bouwmaterialen in het openbaar verkocht en wordt de opbrengst na aftrek der kosten van afbraak en verkoop den rechthebbende ter hand gesteld. Artikel 25. 1. Opheffing der onbewoonbaarverklaring kan, mits voldoende blijkt dat de woning alsnog in bewoonbaren staat is gebracht, geschieden bij besluit van den gemeenteraad, de gezondheidscommissie gehoord; in geval de onbewoonbaarverklaring niet is uitgesproken door den gemeenteraad, bij besluit van Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord. 2. Bij opheffing der onbewoonbaarverklaring wordt het kenteeken, in artikel 18 bedoeld, verwijderd. Omtrent den grond behoefde in artikel 24 niets bepaald te worden; deze verblijft natuurlijk aan den eigenaar. Volgens het eerste lid van artikel 25 is de autoriteit, die de onbewoonbaarverklaring uitsprak, ook bevoegd tot de opheffing. In het O. O. werd voorgeschreven, dat voldoende moest blijken, dat de woning alsnog in bewoonbaren staat wordt of is gebracht. In het G. O. is hierin verandering gebracht en de opheffing der onbewoonbaarverklaring alleen toegelaten, wanneer de woning in bewoonbaren staat is gebracht. (Verslag M. blz. 27). § 5. Onteigening. Artikel 26. (Aanhef en slot). I. Aan de wet van den 28 Augustus 1851 (Staatsblad n". 125) laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 April 1886 (Staatsblad n°. 64) wordt toegevoegd een IVde Titel „Over onteigening in het belang der volkshuisvesting." Deze Titel bevat de volgende bepalingen: (') II. Artikel 77 der wet van den 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125), laatstelijk gewijzigd bij de wet van den 15 April 1886 (Staatsblad n". 64) wordt artikel 97; artikel 78 dier wet wordt artikel 98. Vergelijk over de reden, die er toe leidde, een nieuwen vierden titel van de Onteigeningswet in te lasschen in de Woningwet, het algemeen overzicht blz. 52. De nummering der hieronder behandelde artikelen 77—96 is die van de artikelen der Onteigeningswet. Artikel 77. Zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert, kan in het belang der volkshuisvesting onteigening plaats vinden: (1) Hier volgen de art. 77-96. 1°. ter ontruiming van oppervlakten, waarop ten gevolge van gebrekkigen toevoer van licht of lucht of gemis van andere voor bewoonbaarheid noodzakelijke vereischten in verband met den onderlingen zamenhang of met de ligging der gebouwen, afdoende verbetering der woningen langs anderen weg bezwaarlijk uitvoerbaar is; 2". ter verwijdering van één of meer woningen, waarvan afdoende verbetering in verband met hare ligging, onderling of ten opzigte van andere woningen of perceelen, bezwaarlijk uitvoerbaar is; 3ft. ter verwijdering van één of meer woningen of perceelen, die, al of niet geschikt ter bewoning of niet ter bewoning bestemd, beletten, dat aangrenzende of nabijgelegen woningen in bewoonbaren staat kunnen worden gebragt; 4°. ter verkrijging van de beschikking over ongebouwde of gebouwde eigendommen, ten einde uitvoering te kunnen geven aan een in het belang der volkshuisvesting vastgesteld bouwplan of aan een plan van uitbreiding, vastgesteld in verband met § 6 der Woningwet. In de genoemde gevallen geschiedt de onteigening overeenkomstig de volgende artikelen. I. Vergelijk over de aanvangswoorden „zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert" het algemeen overzicht blz. 52. 2 Het geval, omschreven in het eerste lid, is dat van de onteigening van „unhealthy areas'', geregeld in de Engelsche Housing of the Working Classes Act van 1890. In het O. O. ontbraken de woorden „of met de ligging". In het Verslag werd opgemerkt, dat de redactie niet ruim genoeg was. Er zijn stadswijken, waar zeer ongunstige woningtoestanden heerschen, welke alleen langs den weg van onteigening kunnen worden opgeheven en waar niettemin een verband tusschen het gemis van voor de bewoonbaarheid noodzakelijke vereischten en den onderlingen samenhang der gebouwen niet kan worden aangetoond. Die „onderlinge samenhang" toch heeft betrekking op wijken, waar een ingewikkelde stegen- en sloppenbouw wordt aangetroffen. Teneinde aan deze bedenking te gemoet te komen, werden de woorden „of met de ligging" ingevoegd. Dit kan dus b. v. betrekking hebben op een stadswijk, waarin betrekkelijk hooge huizenrijen aan zeer smalle straten geplaatst zijn. 3. Het geval, bedoeld iu het tweede lid, is dat van de „unhealthy dwelling liouses" der Engelsche Housing of the Working Classes Act, in dezelfde tegenstelling staande tot de „unhealthy areas" als het tweede lid van artikel 77 tot het eerste. Het betreft hier geen groote en veelomvattende plannen van onteigening, maar veeleer woningverbetering op kleine schaal, waarbij echter amotie van enkele perceelen een vereischte is. In dit geval is het uitbrengen van een uitvoerig verslag door de gezondheidscommissie, als bedoeld in artikel 79, niet noodig. 4. Het geval, bedoeld in het derde lid, is dat van de „obstructive buildings" der Engelsche wet. 5. De onteigening van bouwterreinen is vermeld in het vierde lid. Op dergelijke terreinen kunnen somtijds reeds enkele perceelen staan, die in den eigendom van de onteigenende partij moeten overgaan, teneinde het bouwplan te kunnen volvoeren. Vandaar, dat er sprake is van „ongebouwde of gebouwrde eigendommen". Met de uitdrukking „een in het belang der volkshuisvesting vastgesteld bouwplan" is niet alleen bedoeld stichting van arbeiderswoningen, doch de uitdrukking moet in ruimer zin worden opgevat. Vergelijk het algemeen overzicht blz. 49. De onteigening kan geschieden ten name der gemeente, terwijl het bouwplan kan uitgaan van eene particuliere vereeniging. Aangezien het ter uitvoering van een zoodanig bouwplan noodig kan zijn om, behalve over den grond, vereischt voor den eigenlijken bouw der woningen, ook over terrein te beschikken voor den aanleg der straten en publieke werken, welke in verband met dien bouw worden vereischt, zal de onteigening zich ook over laatstbedoeld terrein kunnen uitstrekken. In liet O. O. stond vermeld „uitbreidingsplan, vastgesteld in verband met artikel 27 der Woningwet". Xaar aanleiding van de opmerking, dat ook van artikel 28 melding moest worden gemaakt, werd in het G. O. gelezen „in verband met § 6". Een amendement van den heer van Karxebeek, om het vierde punt van artikel 77 te laten vervallen, werd verworpen. (H. II blz. 1334). Artikel 78. De onteigening geschiedt ten name der gemeente of van vereenigingen, vennootschappen of stichtingen, uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam en als zoodanig, door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, toegelaten. . " , rv.-t i f/-' I De vereischten voor toelating worden nader bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. I. De Regeering betoogde in de Memorie van Toelichting en in het Verslag (M. blz. 30), dat onteigening in het belang der volkshuisvesting wel allereerst ligt op den weg der gemeentebesturen, maar daarnaast ook aan vereenigingen en vennootschappen of stichtingen, in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam, dit middel kan worden toevertrouwd. Het ware anders te vreezen, dat in vele gemeenten in het geheel geen onteigening in het belang der volkshuisvesting zou plaats vinden. Onteigening ten name deigemeente bezorgt toch altijd risico aan de gemeentekas en dit zal in vele gevallen de Gemeenteraden afschrikken er toe over te gaan. Tegen het toestaan van onteigening ten name van vereenigingen enz. bestonden naar het oordeel der Regeering geen overwegende bezwaren. Het gevaar, dat zij van de faciliteiten, haar verleend, misbruik zouden maken door aan de door onteigening verkregen eigendommen eene andere bestemming dan de verbetering der volkshuisvesting te geven, kan afgewend worden door het stellen van strenge eisclien aan de vereenigingen enz. vóór hunne toelating. Die eischen konden niet in de wet zelve worden omschreven, maar zij zullen in e«n algemeenen maatregel van bestuur worden aangegeven, welke gemakkelijker en spoediger kan worden gewijzigd dan de wet. Mochten die eischen in strijd zijn met de bepalingen der statuten van vereenigingen, die ingevolge de wet van 1855 de Koninklijke goedkeuring verwierven, dan zullen die vereenigingen hunne statuten moeten wijzigen en op die wijziging de Koninklijke goedkeuring moeten vragen. (Verslag M. blz. 30). Op eene vraag der Commissie van Voorbereiding, of opneming van eene bepaling betreffende waarborgen tegen vervreemding van gronden en woningen door vereenigingen niet wenschelijk was te achten, antwoordde de Regeering ontkennend. Gevallen, waarin verkoop van grond en woningen door vereenigingen wenschelijk is, kunnen zich in de praktijk voordoen. Zoo heeft zich te Amsterdam het geval voorgedaan, dat een aantal arbeiderswoningen moesten worden opgeruimd, oindat zij omringd waren door perceelen, die alle, overeenkomstig eene latere verordening, op een liooger peil waren gebouwd. Er behoort echter gezorgd te worden, dat zoodanige vervreemding geen middel van speculatie wordt ter verrijking van de leden der vereeniging. In den algemeenen maatregel van bestuur zal bepaald kunnen worden, dat in het bestuur der vereeniging een gedelegeerde van den Gemeenteraad wordt opgenomen; dat de leden van het bestuur geenerlei geldelijk voordeel mogen genieten: dat de uitdeelingen aan leden of deelhebbers moeten beperkt blijven tot een in de reglementen of statuten aangewezen maximum; dat in geval van liquidatie eventueele overschotten boven het bijeengebrachte kapitaal bestemd moeten worden voor een in de reglementen of statuten aangeduid algemeen maatschappelijk belang, bij voorkeur voor verbetering der volkshuisvesting; dat elke wijziging van de reglementen of statuten moet worden onderworpen aan de goedkeuriug van den Gemeenteraad en daarna aan die der Koningin. (Verslag II. O. blz. 30). Bij de beraadslagingen merkte de Minister van Justitie nog op, dat het niet alleen de bedoeling is, bij algemeenen maatregel waarborgen te geven tegen winstbejag, maar in het algemeen eischen te stellen, dus ook wat de juridieke constructie betreft. Om verdeeling der bezittingen onder de leden te voorkomen, zal het overnemen van den grond door de leden tegen den kostenden prijs verboden kunnen worden. 2. In het O. O. werden vermeld „vereenigingen en maatschappijen"In het G. O. werd naar aanleiding van eene vraag in het Verslag over de beteekenis van het woord ,maatschappijen" hiervoor in de plaats gesteld .,vennootschappen en stichtingen." Bij de beraadslagingen betoogde de heer Pijnappel, dat de vennootschap onder tinna en de commanditaire vennootschap vanzelf niet in aanmerking kunnen komen voor toelating, daar men bij hen geen meerdere waarborgen voor stabiliteit enz. aantreft dan bij bijzondere personen, die opzettelijk in de wet niet worden vernield. I)e burgerlijke maatschap zal ook uitgesloten zijn, omdat zij bestemd is voor burgerlijke handelingen en niet tegenover derden optreedt. De vraag rijst, of ook de naamlooze vennootschap niet eveneens uitgesloten zal zijn, daar volgens een arrest van den Hoogen Iiaad de naamlooze vennootschappen alleen bestemd zijn voor handelszaken, terwijl de in artikel 78 der Woningwet bedoelde vennootschappen bestemd zijn bouwmaatschappij te zijn en geen handelszaken drijven. Spreker drong daarom aan op wijziging van de desbetreffende bepaling in het Wetboek van Koophandel (B. II blz. 133t>). De Minister van Justitie antwoordde hierop, dat hij de zienswijze van den heer Pijnappel ten opzichte van vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en burgerlijke maatschappen deelde. Wat de naamlooze vennootschappen betreft, merkte de Minister op, dat door het ééne arrest van den Boogen Baad de jurisprudentie wellicht nog niet voorgoed gevestigd zou zijn, terwijl overigens, wanneer een naamlooze vennootschap, die zich ten doel stelt de ver- betering der volkshuisvesting, werd toegelaten alvorens de bepalingen van liet Wetboek van Koophandel zijn gewijzigd, dan toch de bezwaren niet groot zouden zijn, omdat die vennootschappen dan in het onteigeningsproces niet zouden kunnen optreden, daar zij geen rechtspersoonlijkheid zouden bezitten. Het bedoelde arrest van den Hoogen Raad is van 7 Februari 1889 W. v. h. R. n°. 5692, waarbij werd beslist, dat uit geen wetsbepaling valt af te leiden, dat eene naaralooze vennootschap, die geen handel drijft, eene vennootschap van koophandel zou zijn, als bedoeld bij artikel 36 van het Wetboek van Koophandel. Uit het antwoord van den Minister schijnt te volgen, dat deze, niettegenstaande dit arrest, tegen toelating der naaralooze vennootschappen en tegen het aan hen verleenen van voorschotten en bijdragen door de gemeentebesturen geen bezwaar zag. Het zal evenwel de vraag zijn, of, nu het rechtskarakter van naaralooze vennootschappen tot stichting en exploitatie van woningen onzeker is, de gemeentebesturen er geen bezwaar in zullen zien om hen, zoo zij toegelaten mochten worden, voorschotten en bijdragen te verleenen. In ieder geval is de door den heer Pijnappel verlangde partiëele wijziging van het Wetboek van Koophandel — waarbij volstaan kan worden met de bepaling, dat naamlooze vennootschappen zoowel voor burgerrechtelijke handelingen als voor daden van koophandel gebezigd kunnen worden — zeer gewenscht. Wil men bij de oprichting van een lichaam, in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam, moeilijkheden vermijden, dan zal het raadzaam zijn, den vorm van vereeniging, rechtspersoonlijkheid bezittende volgens de wet van 1855, of dien van coöperatieve vereeniging te kiezen. 3. In het O. O. waren de vereenigingen enz. aangeduid als werkzaam .in het belang van verbetering der volkshuisvesting". Bij de beraadslagingen werden door de heeren Tydemax en Mackay nadere inlichtingen gevraagd over de beteekenis dezer uitdrukking. De Minister van Justitie merkte vooreerst op, dat die beteekenis dezelfde is als die van den term „in het belang der volkshuisvesting", welke op andere plaatsen in de wet gebezigd wordt. Overigens helde de Minister over tot de opvatting, dat niet alleen bedoeld zijn vereenigingen enz. ad hoe, d. w. z. opgericht voor het ééne bepaalde doel, zoodat zij ook een gemengd karakter zouden mogen dragen, mits zij zich op philanthropisch gebied bewogen. Deze omschrijving werd door de voormelde sprekers niet van voldoende scherpte geacht en de heer Mackay stelde voor, om het woord „uitsluitend" vóór „vereenigingen" in te lasschen. Dit amendement werd door den Minister van Justitie overgenomen, waardoor de eerste door hem gegeven omschrijving hare beteekenis heeft verloren. (H. II blz. 1341). Vergelijk overigens over den bij de Woningwet aan de vereenigingen, vennootschappen en stichtingen toegedachten werkkring het algemeen overzicht blz. 61 volg. Artikel 79. Onteigening in het belang der volkshuisvesting heeft, behoudens het geval omschreven in artikel 87, plaats uit kracht van een besluit van den gemeenteraad, door Ons, den Raad van State gehoord, goedgekeurd. In het geval, omschreven bij artikel 77, 1°., brengt de gezondheidscommissie, ingevolge de Gezondheidswet ingesteld, een beredeneerd verslag uit aangaande den toestand der woningen, met opgaaf van de te onteigenen gebouwen, welke haars inziens alsnog aan voor bewoonbaarheid noodzakelijke vereischten voldoen. 1. Het geval, omschreven in artikel 87, (dat in het O. O. niet voorkwam) betreft liet toestaan van onteigening bij Kon. Besluit krachtens gevraagde voorziening, indien de Raad, naar aanleiding van een door eene vereeniging, vennootschap of stichting ingediend verzoek, niet tot onteigening besluit. In alle andere gevallen neemt het gemeentebestuur het besluit tot onteigening en doet het formeele werk, ook indien de onteigening geschiedt ten name van eene vereeniging. Deze moet dan echter volgens artikel 80 een plan indienen. 2. Uit art. der Gezondheidswet volgt, dat de gezondheidscommissie op een plan tot onteigening gehoord wordt. Te dezer plaatse is alleen nog speciaal voorgeschreven, dat zij een beredeneerd verslag moet indienen over den toestand der woningen. Mocht het daaruit blijken, dat er onbewoonbare woningen in de wijk worden aangetroffen, die nog niet onbewoonbaar zijn verklaard. dan zal de Commissie tevens tot die onbewoonbaarverklaring hebben te adviseeren. Dit zal van invloed kunnen zijn op de berekening der schadeloosstelling, ingevolge artikel 93. (Verslag M. blz. 31 >. 3. Bij de beraadslagingen wijzigde de Minister het woord „uitvoerig" bij „verslag" in „beredeneerd". Artikel 80. Belanghebbenden worden, voordat eene beslissing van den gemeenteraad omtrent de onteigening wordt genomen, in de gelegenheid gesteld hunne bezwaren te doen hooren. Te dien einde doen Burgemeester en Wethouders, indien onteigening ten name der gemeente wordt beoogd, een uitgewerkt, bij besluit van den gemeenteraad voorloopig goedgekeurd plan, met uitvoerige kaarten en grondteekeningen en met duidelijke aanwijzing van de te onteigenen eigendommen, met hunne kadastrale nummers en de namen hunner in de registers van het kadaster aangeduide eigenaars gedurende ten minste dertig dagen op de gemeentesecretarie ter inzage voor een ieder nederleggen. Eene vereeniging, vennootschap of stichting, als bedoeld in artikel 78, die onteigening ten haren name verlangt, legt aan Burgemeester en Wethouders over een uitgewerkt plan met verdere bescheiden, als vermeld in het tweede lid. Binnen eene maand, nadat hieraan is voldaan, doen Burgemeester en Wethouders die stukken gedurende ten minste dertig dagen op de gemeentesecretarie ter inzage voor een ieder nederleggen. Van elke nederlegging wordt door het hoofd van het gemeentebestuur in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente, onverwijld kennis gegeven. Zij wordt daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. Bij de stukken, die ter inzage worden nedergelegd, voegen Burgemeester en Wethouders in het geval, bedoeld bij artikel 79, tweede lid, het daar genoemde verslag der gezondheidscommissie. Artikel 81. De belanghebbenden kunnen uiterlijk veertien dagen na verloop van den termijn voor nederlegging hunne bezwaren schriftelijk aan het gemeentebestuur opgeven. Burgemeester en Wethouders brengen die bezwaren ten spoedigste ter kennis van de gezondheidscommissie, met verzoek om advies. De bepalingen van deze artikelen zijn, met eenige wijzigingen en vereenvoudigingen, ontleend aan de bepalingen van liet eerste en tweede hoofdstuk van titel I der Onteigeningswet. Met de termijnen, in artikel 81 vermeld, houdt de bepaling van artikel 87 omtrent het vragen van voorziening verband. Artikel 82. Artikel 9 is ten deze van toepassing, met dien verstande, dat hetgeen daar van den Staat gezegd wordt, van toepassing wordt op de gemeente. Artikel 83. Besluit de gemeenteraad tot onteigening ten name der gemeente of van eene vereeniging, vennootschap of stichting, dan worden bij het raadsbesluit tot onteigening de perceelen aangewezen, welke onteigend zullen worden, door aanhaling van de plans of kaarten, waarop die perceelen naauwkeurig zijn aangewezen en vermelding van hunne kadastrale nummers en de namen der in de registers van het kadaster aangeduide eigenaars. Indien andere perceelen dan die, welke bij het eerste plan vermeld zijn, moeten worden onteigend, worden de bepalingen deivier voorgaande artikelen ten aanzien dier perceelen toegepast. Artikel 84. Het raadsbesluit tot onteigening wordt in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente openbaar gemaakt. Het wordt daarenboven door het hoofd van het gemeentebestuur op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. 1. Deze artikelen bevatten eene vereenvoudigde regeling, in den trant der bestaande, welke vervat is in bepalingen van het eerste en tweede hoofdstuk van titel 1 der Onteigeningswet. Zij strekken ter waarborging van genoegzame publiciteit en van de gelegenheid tot het indienen van reclames. 2. Artikel 9 der Onteigeningswet, in artikel 82 toepasselijk verklaard, bepaalt: „Wanneer tot het maken van het plan, gravingen, „opmetingen of het stellen van teekenen op iemands grond noodig „geacht worden, moeten de bruikers dier goederen dit gedoogen, „mits hun dit tweemaal vier-en-twintig uren te voren door het hoofd „van het gemeentebestuur schriftelijk zij aangezegd. «De schade, daardoor veroorzaakt, wordt door den kantonregter „begroot en door den Staat vergoed. Deze verhaalt die kosten op „hen, ten wier name het werk wordt ontworpen". Artikel 85. Het raadsbesluit tot onteigening wordt met de plannen, kaarten, grondteekeningen, verslagen, bezwaarschriften en adviezen, in de artikelen 79—81 vermeld, voorgedragen aan Gedeputeerde Staten, die Ons binnen twee maanden na ontvangst verslag doen. C4edeputeerde Staten winnen, alvorens verslag te doen, het advies in van den inspecteur, belast met het toezigt op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting. Artikel 86. Onze beslissing, binnen drie maanden nadat Gedeputeerde Staten Ons verslag hebben gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld en door dezen ter kennis gebragt van het gemeentebestuur en van de onteigenende partij. Wordt het raadsbesluit door Ons goedgekeurd, zoo wordt Ons daartoe strekkend besluit in de Staatscourant opgenomen. Deze artikelen bevatten administratieve waarborgen tegen overijlde besluiten tot onteigening. Vergelijk over den inspecteur belast met liet toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting het algemeen overzicht blz. 45. Artikel 87. Indien de gemeenteraad naar aanleiding van een tot onteigening strekkend verzoek van eene vereeniging, vennootschap of stichting niet tot onteigening besluit, kan door den aanvrager binnen vier maanden na verloop van den termijn, genoemd in artikel'81, maar niet eerder dan eene maand na verloop van dien termijn, voorziening bij Ons worden gevraagd. Wordt door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, de onteigening toegestaan, zoo zijn de artikelen 83 en 84 van toepassing, met dien verstande, dat hetgeen daar van het raadsbesluit wordt gezegd, van toepassing wordt op Ons besluit. Ons besluit tot onteigening behoeft bekrachtiging door de wet en vervalt indien deze wet niet binnen zes maanden na dagteekening van Ons besluie is afgekondigd. Dit artikel kwam in het O. 0. niet voor, doch werd er in gebracht op aandrang der Commissie van Voorbereiding. De Regeering was aanvankelijk niet geneigd beroep toe te staan in geval de plaatselijke overheid niet met het onteigeningsplan instemde. Bij nadere overweging verklaarde de Regeering zich echter bereid, bepalingen tot het toekennen van beroep in het ontwerp op te nemen, met dien verstande dat, indien de kroon termen vindt tot onteigening, dit besluit bekrachtiging bij speciale wet behoeft en vervalt, indien die bekrachtiging niet binnen zes maanden is verleend. Deze regeling werd in het G. O. opgenomen in artikel 87. (Verslag M. O. blz. 31.) Artikel 88. De artikelen 8 en 4, alsmede de artikelen 17—22, 24, 26—38, 40, 41, 42, 1ste en 2de lid, 43-47, 49-54 zijn ten deze van toepassing behoudens dat, indien de gemeenteraad tot onteigening heeft besloten, hetgeen van Ons besluit gezegd wordt, van toepassing wordt op het besluit van den gemeenteraad en dat, wanneer de onteigening geschiedt ten name van eene vereeniging, vennootschap of stichting, deze als eischende partij optreedt. Artikel 3 der Onteigeningswet bevat de bepaling, dat als eigenaars van het goed, waarvan sprake is, zij beschouwd worden, die als zoodanig in de registers van het kadaster voorkomen, en bij gemeenen eigendom, uit die registers blijkbaar, ook de medeeigenaars, terwijl voorts in dat artikel voorschriften worden gegeven over het tusschenkomen in het onteigeningsproces door hen, die niet in het geding van onteigening zijn geroepen en toch beweren eigenaars of medeeigenaars te zijn. Artikel 4 schrijft voor, dat de bepalingen van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering op het geding tot onteigening toepasselijk zijn, voor zooveel daarvan bij de onteigeningswet niet is afgeweken. De overige aangehaalde artikelen hebben alle betrekking op het geding tot onteigening. In het O. O. was aan het slot de zinsnede toegevoegd: „en dat voorafgaande poging om bij minnelijke overeenkomst den eigendom te verkrijgen niet wordt vereisclit." In het O. O. was ook opgenomen een artikel 96, luidende: „Elke partij betaalt hare eigene kosten, tenzij met het aanbod der onteigenende partij door den verweerder onmiddelijk bij zijne verschijning genoegen wordt genomen. In dat geval betaalt de onteigenende partij de kosten van het geding.'' Het aanbod, waarvan hier sprake is, geschiedt, ingevolge artikel 22 der Onteigeningswet, bij de dagvaarding. In verband hiermede was in artikel 88 van het O. O. niet aangehaald artikel 50 der Onteigeningswet, hetwelk bepaalt: „Wanneer de bij het vonnis bepaalde schadevergoeding meer bedraagt dan het gedane aanbod, wordt de onteigenende partij, en in de overige gevallen de verweerder, in de kosten veroordeeld". Tegen het ontworpen artikel 96 werd bij het afdeelingsonderzoek bezwaar gemaakt, en ook de Commissie van Voorbereiding verklaarde van meening te zijn, dat voor afwijking van den bij artikel 50 gestelden regel geen dringende reden bestond. (Verslag V. en M. O. blz. .36). De Regeering antwoordde hierop, dat volgens de Onteigeningswet de onteigenaar verplicht is, vóór de dagvaarding onderhandelingen aan te knoopen. Indien deze verplichting verviel, zou de onteigende dus geplaatst kunnen worden voor een aanbod, dat hij niet bestrijdt. De Regeering verklaarde zich evenwel bereid artikel 96 van het O. O. te doen vervallen, doch schrapte toen tevens in artikel 88 de woorden „en dat voorafgaande poging om bij minnelijke overeenkomst den eigendom te verkrijgen, niet wordt vereischt". Hierop werd artikel 50 opgenomen onder de artikelen, die in artikel 88 worden aangehaald. Ten aanzien van deze processueele punten is dus ten slotte de regeling der Onteigeningswet behouden gebleven. Onder de aangehaalde artikelen staat thans, door overneming van een amendement van den heer van Raalte, artikel 40. Vergelijk over de regeling der schadeloosstelling, waarmede dit amendement in verband stond, het algemeene overzicht blz. 53 tot 56. Artikel 40 bepaalt: „Alleen de werkelijke waarde der goederen, niet de denkbeeldige, welke zij uitsluitend voor den persoon des eigenaars hebben, komt in aanmerking". De tot het hoofdstuk over het geding tot onteigening behoorende, doch hier niet geciteerde artikelen '23, '25 en 39 der Onteigeningswet zijn respectievelijk vervangen door de artikelen 89, 90 en 91, terwijl in de plaats van het derde en vierde lid van artikel 42 Onteigeningswet artikel 95 is getreden. Artikel 89. Ten minste drie dagen vóór de verschijning legt de onteigenende partij tot staving van haren eisch ter griffie van de regtbank over a. indien de gemeenteraad tot onteigening heeft besloten: 1°. het raadsbesluit, waarbij de te onteigenen perceelen worden aangewezen; 2°. Ons besluit tot goedkeuring daarvan; 3°. een door het hoofd van het gemeentebestuur afgegeven bewijs, dat de artikelen 80 en 84 zijn nageleefd; 8 b. indien tot onteigening is besloten overeenkomstig het bepaalde in art. 87: 1°. Ons besluit, waarbij de te onteigenen perceelen worden aangewezen; 2°. een nummer van het Staatsblad, waarin de wet tot bekrachtiging van Ons besluit is opgenomen. Dit artikel komt in de plaats van artikel 23 der Onteigeningswet. In het G. O. bevatte het artikel een slot-alinea, luidende: „Burgemeester en Wethouders doen ten minste drie dagen vóór de verschijning een afschrift van de adviezen der gezondheidscommissie ter griftie van de regtbank overleggen". Naar aanleiding van een bedenking van den heer Pijxappel, dat hier verplichtingen werden opgelegd aan autoriteiten, die geen partij in het proces zijn, werd de zinsnede door den Minister geschrapt (H. II blz. 1349). Voor de bepaling van de schadevergoeding kunnen de adviezen der gezondheidscommissie beteekenis bezitten. Al is nu de verplichting van B. en W. tot overlegging dier adviezen komen te vervallen, kan het daarom voor de onteigenende partij van belang zijn, die adviezen ter kennis van den rechter te brengen. Artikel 90. De regtbank kan aan de onteigenende partij haren eisch niet toewijzen: 1°. wanneer de volgens artikel 89 door de onteigenende partij over te leggen bescheiden niet zijn overgelegd; 2°. wanneer het blijken mogt, dat de artikelen 80 en 84 niet zijn nageleefd. Dit artikel komt in de plaats van artikel 25 der Onteigeningswet. Artikel 91. Bij de berekening der schadevergoeding wordt niet gelet op nieuwe getimmerten of op veranderingen, gemaakt na de nederlegging ter inzage van het in artikel 80, tweede en derde lid, bedoeld plan. Dit artikel vervangt artikel 39 der Onteigeningswet. De strekking van de bepaling is, te voorkomen, dat de belanghebbenden de schadeloosstelling kunstmatig opdrijven, door, nadat het plan der onteigening is publiek gemaakt, veranderingen aan het goed aan te brengen. Bij de discussie in de Eerste Kamer merkte de Minister van Justitie op, dat, wanneer gedurende de periode van zes maanden, bedoeld in artikel 92, welke voorafgaat aan de ter visie legging van het plan, nog nieuwe getimmerten worden aangebracht, deze bij de waarde-bepaling zeer zeker in aanmerking moeten komen (H. I blz. 504). Artikel 92. Als de werkelijke waarde, bedoeld in artikel 40, wordt aangemerkt, behoudens het bepaalde in de volgende artikelen, de som, die de goederen in het tijdperk, beginnende achttien maanden en eindigende zes maanden vóór den dag, waarop het plan, bedoeld in artikel 80, tweede en derde lid, ter inzage is nedergelegd, elk in het bijzonder hadden kunnen opbrengen, bijaldien alle goederen, op welke het besluit tot onteigening betrekking had, in het bovengenoemde tijdperk ten verkoop waren aangeboden. 1. Vergelijk over deze bepaling, welke eerst als artikel 94 in het O. O. was opgenomen en alleen op de ongebouwde eigendommen betrekking had, later in het G. O. naar artikel 92 werd overgebracht, over hare strekking en over de wijziging, welke zij bij de beraadslagingen onderging, alsmede over den strijd, die over de beteekenis der slotwoorden gevoerd werd, het algemeen overzicht blz. 54 tot 57. De uitdrukking ^werkelijke waarde" kan als synoniem worden beschouwd met „verkoopwaarde". Met stand, ligging en bedrijf moet naar gelang van de omstandigheden rekening worden gehouden. Evenzoo met toekomstige waardevermeerdering, voorzoover die ook op den bij publieken verkoop te bedingen prijs zou influenceeren. (Verslag M. blz. 34). 2. In het O. O. werd gesproken van de som, die de goederen bij v o 11 e d i g e n verkoop hadden kunnen opbrengen. In het Verslag werd inlichting gevraagd over de beteekenis dezer uitdrukking en werd verzocht, te doen uitkomen, dat de gronden niet naar de gemiddelde waarde zouden mogen worden geschat. De Regeering antwoordde hierop, dat van gemiddelde waarde geen sprake kan zijn. De vraag, die de schatters ten aanzien van elk perceel te beantwoorden zullen hebben, is eenvoudig deze: .wat zou dit perceel hebben opgebracht, indien het niet op zichzelf, maar met al de andere, in het raadsbesluit genoemde, perceelen ware verkocht en voor dien verkoop het genoeg- zaam ruime tijdperk ware gebezigd in het artikel aangeduid". Ter verduidelijking van deze bedoeling werd echter de redactie op dit punt gewijzigd, gelijk zij thans luidt. (Verslag M. blz. 35). In het Verslag werd nog de wensch geuit, dat, indien de eigendommen zijn opgenomen in een volgens artikel 27 vastgesteld uitbreidingsplan, bij de vaststelling der vaarde niet mag gelet worden op de bestemming, welke aan de eigendommen bij uitvoering van dat plan zal worden gegeven. Men vreesde nl., dat de toepassing van artikel '27 aan bepaalde gronden eene hoogere waarde zal geven, vooral aan die, grenzende aan de terreinen, die voor straat, plein of park zijn bestemd. De Regeering was echter van oordeel, dat inwilliging van dien wensch een bron zou worden van veel onbillijkheid. In vele gevallen is het schier vanzelf sprekend, op hoedanige wijze de uitbreiding moet plaats hebben. Het plan zal dan eenvoudig sanctionneeren, wat in den aard der zaak ligt. In zoodanige gevallen bij de vaststelling der waarde de bestemming buiten rekening te laten, ware volgens de Regeering onverdedigbaar. (Verslag M. blz. 35). Artikel 93. Indien het te onteigenen gebouw onbewoonbaar is verklaard, wordt vergoed de waarde van den grond en van de bouwmaterialen, ingeval het gebouw voor geen enkel doeleinde kan worden gebruikt. Ingeval het gebouw tot eenig ander doeleinde dan bewoning zoude kunnen worden gebruikt, wordt vergoed de waarde van den grond en van de bouwmaterialen, vermeerderd met zoodanig bedrag, als billijk kan worden geacht in verband met de meerdere voordeelen, welke de eigenaar uit bedoeld gebruik zou kunnen trekken. Voor de bepaling van de waarde van den grond is artikel 92 van toepassing. Indien slechts een gedeelte van het te onteigenen gebouw onbewoonbaar is verklaard, wordt bij de bepaling der waarde van het geheel daarmede rekening gehouden. Daarbij wordt gelet op de geschiktheid of ongeschiktheid van het onbewoonbaar verklaarde deel voor andere doeleinden dan bewoning. 1. Vergelijk over het beginsel, aan dit voorschrift ten grondslag liggend, het algemeen overzicht blz. 53 en 54. 2. Bij de beraadslagingen werd het eerste lid, dat in het O. O. en G. O. in art. 93 voorkwam, luidende: rbij de bepaling der werkelijke waarde wordt niet gelet op verhuiskosten, kosten voor inrigting van een nieuw gebouw, overdragtskosten bij aankoop van zoodanig gebouw en renteverlies" geschrapt. Vergelijk hierover het algemeen overzicht, blz. 56. Zoowel de heer v. Raai.te, die het voorstel tot schrapping deed, als de Minister van Justitie waren het er over eens, dat de bedoelde kosten reeds bij een juiste toepassing van artikel 40 der Onteigeningswet niet in aanmerking kunnen komen en de bepaling uit dien hoofde — docli ook uit dien hoofde alleen — in de Woningwet wel kan worden gemist. In verband hiermede heeft de verdediging van de bepaling in het Verslag (M. blz. 33), ook na de schrapping van het eerste lid, beteekenis behouden. De Regeering betoogde nl. te dier plaatse, dat door artikel 93 eerste lid geenszins wordt uitgesloten, dat ligging, stand en bedrijf bij de schatting der waarde in aanmerking komen. Op kosten daarentegen, die wel gevolgen van de onteigening zijn of althans kunnen zijn, maar de waarde van het te onteigenen goed niet verhoogen, mag geen acht worden geslagen, want staat men toe, dat ook daarvoor de eigenaar schadeloosstelling ontvangt, dan beweegt men zich op het gebied van persoonlijke appreciatie en persoonlijke omstandigheden in plaats van op dat der werkelijke waarde en dan ontbreekt alle vaste maatstaf. Verhuiskosten, bij voorbeeld, zijn zeer gering, zoo de eigenaar naar een nabijgelegen pand verhuist, doch loopen hoog op, indien hij zich op grooter afstand van het vroeger bewoonde perceel, mogelijk zelfs in eene andere gemeente, gaat vestigen. Staat het hem vrij, verhuiskosten in rekening te brengen, dan wordt een factor toegelaten, die van de objectieve waarde van het onteigend goed geen deel uitmaakt. Het bedrag, hetwelk het onteigend goed bij publieken verkoop zoude kunnen opbrengen, wordt, naar de Regeering opmerkte, evenmin verhoogd door de onkosten, welke de verkooper zich heeft te getroosten. 3. Artikel 93 kan alleen toepassing vinden, indien de onbewoonverklaring heeft plaats gevonden volgens de bij de wet bepaalde administratieve voorschriften. De Regeering merkte op, dat men, nadat de Woningwet zal zijn tot stand gekomen, wel als regel mag aannemen, dat, waar werkelijk woningen geheel ongeschikt zijn, de onbewoonbaarverklaring ook niet achterwege zal blijven. Mocht een woning in zeer slechten staat verkeeren, en toch niet onbewoonbaar verklaard zijn, dan belet artikel 93 in zoodanig geval niet, dat de rechter bij de waarde-bepaling zeer laag kan afdalen, soms wellicht tot geen hooger bedrag, dan toepassing van de artikelen 93 en 94 zoude medebrengen. (Verslag M. blz. 34). 4. De slotwoorden van het eerste lid „voor de bepaling van de waarde van den grond is artikel 92 van toepassing" zijn in het artikel gebracht door overneming van een amendement van den heer Wili.inge. Het is logisch, dat, terwijl voor de waardeschatting van het huis bizondere regelen gelden, op den grond de algemeene regel van artikel 92 wordt toegepast. (H. II blz. 1354). 5. Het tweede lid is opgenomen naar aanleiding van een opmerking der Commissie van Voorbereiding, dat zich gevallen voordoen, o. a. bij kelderwoningen, dat slechts een gedeelte van een gebouw onbewoonbaar wordt verklaard. (Verslag M. O. blz. 34.) Artikel 94. Indien eene aanschrijving tot het aanbrengen van verbeteringen volgens artikel 14 der Woningwet is gedaan, zonder dat daaraan gevolg is gegeven, wordt vergoed de waarde, die het gebouw zoude hebben in geval zoodanige verbeteringen waren aangebragt, met aftrek van de kosten van verbetering. Indien het gebouw door een grooter aantal personen wordt bewoond dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, wordt bij het bepalen van de werkelijke waarde geene rekening gehouden met de vermeerdering van huurprijs, welke uit die overschrijding voortvloeit. 1. Vergelijk over het beginsel, dat aan het artikel ten grondslag ligt, het algemeen overzicht blz. 53 en 54. 2. Het is duidelijk, dat het geen zin zou hebben, verbeteringen aan een woning voor te schrijven en aan te brengen zeer korten tijd, vóórdat de woning wordt onteigend. Is eene woning niet onbewoonbaar, maar lieeft zij niettemin verbeteringen van noode, welke aanzienlijke uitgaven vorderen, zoo kan, wanneer zeer spoedig onteigening te wachten staat, eene aanschrijving tot verbetering achterwege blijven. Artikel 94 blijft dan buiten toepassing, doch de rechter zal niettemin den onvoldoenden staat der woning in aanmerking nemen. In geval eene woning verbetering behoeft, doch wellicht in later tijd zal worden onteigend, is er geen reden, de aanschrijving achterwege te laten. Voor de bewoners kan het van belang zijn, dat sommige, wellicht weinig kostbare maar doeltreffende, verbeteringen inmiddels nog worden aangebracht. Geschiedt dit, dan vindt later bij onteigening de eigenaar in de hoogei'e waarde, waarop de woning wordt geschat, zijne onkosten gedekt. (Verslag M. blz. 34). Artikel 95. Indien de huurder minder dan een jaar huur had, wordt hem het viervoud van den huurprijs, berekend per tijdperk, waarvoor de huur was aangegaan, tot ten hoogste dien van een jaar, of de waarde der te velde staande vruchten, zoo die meer beloopt, vergoed. Indien de verhuring of hare verlenging na het tijdstip, in artikel 91 aangewezen, heeft plaats gehad, wordt door de onteigenende partij aan den huurder geene schadeloosstelling betaald, maar heeft deze eene vordering tot schadevergoeding tegen den verhuurder, ten ware anders mogt zijn overeengekomen. Voortzetting van huur, bij de week aangegaan, wordt niet als verlenging in den zin van het vorige lid beschouwd. 1. Het eerste lid komt in de plaats van artikel 42, 3e lid, der Onteigeningswet. Volgens dat voorschrift wordt, indien de huurder minder dan een jaar huur had, hem de huurprijs van een vol jaar, of de waarde der te velde staande vruchten, zoo die meer beloopt, vergoed. Bij onteigening van woningen ten behoeve der volkshuisvesting zou die bepaling tot onbillijkheid kunnen leiden, omdat vele dier woningen bij de week worden verhuurd en voor die huurders vergoeding van een jaar huur te hoog zou zijn, vergeleken bij huurders, wier huurtijd nog één of meer jaren moet duren, aan wie volgens het eerste lid van artikel 42 de huurprijs van twee jaren wordt vergoed. Volgens artikel 95 zal nu bij weekhuur vier weken huur, bij maandhuur vier maanden huur als vergoeding worden gegeven. Een amendement van de heeren de Waal Mai.efijt c. s. om het eerste lid te doen vervallen en dan in art. 88 ook artikel 42 derde lid der Onteigeningswet te citeeren, werd verworpen. (H. II blz. 1348). 2. Het 2® lid komt overeen met het 4e lid van artikel 42 der Onteigeningswet. Daar het onbillijk zou zijn weekhuurders onder de bepaling te laten vallen, is hun de vergoeding van de vier weken huur gewaarborgd door het 30 lid. (H. II blz. 1354). Artikel 96. Ten aanzien van de betaling der schadeloosstelling gelden de bepalingen van het Vierde Hoofdstuk van den Eersten Titel, behoudens dat, in de gevallen, genoemd bij artikel 61, de onteigende de keuze heeft tusschen terugvordering, als omschreven bij dat artikel, en eene vordering tot uitkeering van eene door den regter naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling boven de reeds ge- notene en dat de daar genoemde termijnen van één jaar worden gesteld op tien jaren. Artikel 61 der Onteigeningswet luidt: „Indien, ten gevolge van oorzaken, welke de onteigenende bij magte was uit den weg te ruimen, met het werk, waartoe werd onteigend, niet binnen een jaar, nadat het eindvonnis van onteigening in kracht van gewijsde is gegaan, aanvang is gemaakt, of de arbeid daaraan meer dan een jaar mogt zijn gestaakt, of indien uit andere omstandigheden is aan te toonen, dat het werk blijkbaar niet tot stand zal worden gebragt, kan de onteigende bij den regter het afgestane goed terugvorderen in den toestand, waarin het zich alsdan bevindt; doch onder gehoudenheid om, in evenredigheid tot de terug ontvangen waarde, de schadeloosstelling terug te geven". In artikel 96 wordt nu deze regel toegepast, met dien verstande, dat de onteigende, in plaats van de terugvordering vau het goed, eene vordering kan instellen tot uitkeering van eene nadere schadeloosstelling. Dit denkbeeld vond bestrijding in het Verslag. (V. blz. 32 en 36). Men meende, dat in het voorstel bedektelijk de erkentenis lag opgesloten, dat de schadeloosstelling, volgens de artikelen 92, 93 en 94 uit te keeren, eigenlijk lager was dan met de billijkheid was overeen te brengen. De Regeering ontkende, dat dit in liet artikel lag opgesloten en verdedigde de bepaling op de volgende wijze. Volgens artikel 61 der Onteigeningswet kan de eigenaar zijn goed in rechten terugvorderen, indien het niet gebruikt is voor het doel, waarvoor iiet is onteigend. Dit is bepaald, niet omdat men uitging van de gedachte, dat de schadevergoeding niet voldoende zou zijn, maar omdat in een geval als in artikel 61 bedoeld, de reden, waarom de eigenaar zijn goed moest afstaan, vervallen is, en dit afstaan misschien voor hem een oifer was, ook al was de gegeven schadeloosstelling zeer ruim voldoende. In de praktijk echter blèef artikel 61 meestal een doode letter en zou dat nog meer worden in de gevallen, bij de Woningwet voorzien. Al is een eigenaar ook aan het behoud van zijn goed gehecht, na eenigen tijd veranderen de omstandigheden en niet licht gaat hij er toe over, een proces te beginnen, om het goed terug te krijgen in den toestand, waarin het zich dan bevindt. Bovendien is dan het geld, hem voor schadeloosstelling gegeven, in 99 van de 100 gevallen reeds voor andere doeleinden besteed. Het argument, dat, zoo de wet de uitkeering van eene billijke schadeloosstelling verzekert, voor toekenning van eene nadere vergoeding geen termen bestaan, richt zich niet slechts tegen artikel 96, doch tegen art. 61 zelf. Erkent men daarentegen, dat art. 61 onderstelt, dat terugvordering voor de onteigende partij in het algemeen voordeel zou opleveren boven behoud der vastgestelde schadevergoeding, dan moest, naar het oordeel der Regeering, worden toegegeven, dat dit voordeel ook in anderen vorm mag worden toegedacht, waar terugvordering zelve meestentijds nadeel zoude berokkenen. (Verslag M. blz. 33 en 37). In de Memorie van Toelichting werd nog als een voordeel deibepaling aangevoerd, dat zij het effect zal hebben, dat onteigeningen ten behoeve der volkshuisvesting door gemeentebesturen en vereenigingen niet lichtvaardig zullen worden ondernomen, doch dat deze, alvorens particuliere belangen te treffen, zich bij voorbaat zullen verzekeren, dat het te ondernemen werk zal slagen. 2. In het O. O. kwamen de slotwoorden „en dat de daar genoemde termijnen van één jaar worden gesteld op tien jaren" niet voor. In het Verslag werd er op gewezen, dat termijnen van één jaar te kort zijn bij toepassing van artikel 61 op onteigening ten behoeve van stadsuitbreiding. Een uitbreidingsplan moet voor een reeks van jaren kunnen gelden en men kan dus niet verlangen, dat met den aanleg van de geprojecteerde straten onverwijld zal worden begonnen, noch dat deze zoo geregeld zal worden voortgezet, als artikel 61 der Onteigeningswet ten aanzien van de uitvoering van publieke werken te recht vordert. Ten opzichte van woningbouw kan hetzelfde gelden. Het is er hier in de eerste plaats om te doen, om der onteigenende partij den eigendom van gronden te verschaffen, ten einde geleidelijk en naar gelang van omstandigheden den aanbouw van woningen of den uitleg van de bebouwde kom te kunnen bevorderen. De Regeering erkende de juistheid dezer opmerking en bepaalde in het G. O. de termijnen eerst op 5, later op 10 jaren. (Verslag M. O. blz. 37). Een amendement van den heer Fokker om die slotwoorden te lezen „en dat de daar in de eerste plaats genoemde termijn van één jaar wordt gesteld op tien jaren", werd verworpen, na bestrijding dooiden Minister van Justitie, die er op wees, dat, als men in het eerste geval een termijn van tien jaren behoudt, men dien, om consequent te zijn, ook moet nemen voor het tweede geval. Eveneens werd verworpen een amendement van den heer van Karsebeek, om in plaats van „tien jaren" te lezen „vijf jaren". (H. II blz. 1356). § 6. Uitbreiding van bebouwde kommen. Artikel 27. 1. De gemeenteraad is bevoegd in het belang van stelselmatige bebouwing te verbieden, dat gebouwen worden gebouwd of her- bouwd op grond, welke ingevolge een voorafgaand raadsbesluit in de naaste toekomst voor den aanleg van eene straat, eene gracht of een plein bestemd is. 2. Bij een raadsbesluit, hetwelk een verbod tot aanbouw of herbouw inhoudt, wordt aangegeven, op welk deel van den grond, aan één en denzelfden eigenaar toebehoorende, het verbod betrekking heeft en worden, ingeval het verbod meer dan één derde gedeelte van zijn in het plan begrepen grond betreft, de redenen medegedeeld, waarom niet tot aankoop of onteigening wordt overgegaan. 8. Op dit raadsbesluit zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing, met dien verstande, dat ook belanghebbenden bij Ons voorziening kunnen vragen tegen het verleenen van goedkeuring door Gedeputeerde Staten. 4. Het ontwerp van dit raadsbesluit ligt met uitvoerige kaarten en grondteekeningen ten minste gedurende vier weken vóór de vaststelling op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. 5. Het raadsbesluit ligt met uitvoerige kaarten en grondteekeningen op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. 6. Van de nederlegging en van de goedkeuring door Gedeputeerde Staten wordt door het hoofd van het gemeentebestuur in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente, onverwijld kennis gegeven. Zij worden daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. 1. .Vergelijk over de redenen, die tot het opnemen van § 6 in de Woningwet leidden, het algemeen overzicht blz. 38. In het Verslag werd het bezwaar geopperd, dat het onderwerp dezer paragraaf eigenlijk viel buiten het kader van wetsbepalingen ter bevordering der volkshuisvesting, aangezien plannen tot uitbreiding van de bebouwde kom wel niet uitsluitend bestemd zullen zijn, om den bouw van arbeiderswoningen te bevorderen. De Regeering antwoordde hierop, gelijk elders, waar naar de beteekenis van het begrip „volkshuisvesting'' werd gevraagd, dat men dit begrip moet opvatten in ruimen zin, zoodat het niet alleen de huisvesting der mingegoeden omvat. (Vergelijk algemeen overzicht blz. 39). 2. In het O. O. werd de bevoegdheid verleend „in het belang van regelmatige uitbreiding van de bebouwde kom der gemeente", ten aanzien van grond .welke aan die bebouwde kom grenst.'' Naar aanleiding van de opmerking, dat een plan van aanbouw grond kan betreffen, die niet aan een reeds bestaande kom grenst (b. v. bij den aanleg van IJmuiden, dat niet grenst aan de kom van Velsen) werden de eerstgenoemde woorden vervangen door „in liet belang van stelselmatige bebouwing" en de laatstgeinelde woorden geschrapt. (Verslag V. blz. 38, M. blz. 39). 3. Het bouwverbod, in het eerste lid omschreven, is te beschouwen als een middel tot uitvoering van een uitbreidingsplan. Paar het eene algemeene bevoegdheid is voor alle gemeentebesturen, moest het in artikel 27 worden opgenomen, voorafgaande aan artikel 28, hetwelk alleen voor bepaalde categorieën van gemeenten geldt. „Herbouwd'omvat niet gedeeltelijke vernieuwing. (Verslag M. blz. 39). 4. Het „vooi'afgaand raadsbesluit", in het eerste lid vermeld, behoeft niet een volledig plan van uitbreiding der gemeente te bevatten, doch kan op één of meer bepaalde stukken grond betrekking hebben. Het plan van uitbreiding en het bouwverbod behoeven niet onverbrekelijk te worden samengekoppeld. In de eerste plaats valt na vaststelling van het plan te overwegen, welke gedeelten van den te reserveeren grond voor onteigening of aankoop en welke voor toepassing van het bouwverbod in aanmerking komen. De Gemeenteraad zal in den regel wel van zijne bevoegdheid tot uitvaardiging van het bouwverbod gebruik maken, maar er kunnen zich omstandigheden voordoen, die uitstel of het nemen van andere maatregelen raadzaam maken. (Verslag M. blz. 39). 5. de naaste toekomst, le lid. De Regeering heeft geen gevolg gegeven aan den wensch in het Verslag (V. blz. 37) geuit, om nader aan te geven, welke tijdsruimte met deze uitdrukking werd bedoeld, en verklaarde, dat zij opzettelijk dezen vagen term had gekozen, daar door het noemen van een bepaalden termijn de Gemeenteraad te veel zou worden gebonden. De uitdrukking zal dus in ruimen zin kunnen worden opgevat. 6. een straat, eene gracht of een plein. In het O. O. en in het G. O. stond „straat, plein of park". Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer bleek veel bezwaar te bestaan tegen het verbod van bouwen op grond, voor een park bestemd, daar men meende dat dit de belangen der particuliere grondeigenaren te veel zou schaden. De heer Mackay stelde hierop voor, om het woord „park" te laten vervallen, welk amendement door den Minister van Binnenlandsche Zaken werd overgenomen. De Minister voegde er echter deze toelich- ting bij: „Het schrappen vau liet woord „park" gaat mij na aan het hart, maar ik hoop, dat de Kamer zal begrijpen, dat die schrapping in geen geval zóó mag worden uitgelegd, dat daardoor wordt uitgemaakt, dat de aanleg van parken, vooral in de buurt vau groote steden, niet wenschelijk zou zijn en dat voortaan in een plan van uitbreiding geen parken mogen zijn begrepen. Als ik er in toestem, dat dit woord geschrapt wordt, dan hecht ik daaraan alleen deze beteekenis, dat men wil uitmaken, dat bij aanleg van parken altijd tot aankoop of onteigening moet worden overgegaan en dat men niet de beschikking over een groote uitgestrektheid gronds voor den aanleg van een park moet kunnen verkrijgen door een bouwverbod. Met die toelichting neem ik het amendement over". (H. 11 blz. 1870). Er is dus geenerlei bezwaar tegen, dat in het uitbreidingsplan eener gemeente park-aanleg wordt opgenomen en dat ten behoeve van de uitvoering van dat plan — met inbegrip van het park — het middel van onteigening, bedoeld in artikel 77, sub 4, te baat wordt genomen, voorzooverre het bouw-verbod ontoereikend is. Het woord „gracht" werd ingevoegd door aanneming van een amendement van den heer Pijnappel, die betoogde, dat bij de uitbreiding van enkele steden, met name van Amsterdam, het graven vau grachten een vereischte kan zijn. (H. II blz. 1371). 7. De bepaling van het tweede lid is haar ontstaan verschuldigd aan het streven der Regeering, om te gemoet te komen aan het bezwaar, dat het bouwverbod zeer onbillijk kan werken tegenover een eigenaar, die slechts een smalle strook gronds bezit, welke voor een groot gedeelte binnen de grenzen van de getraceerde straten, grachten ot' pleinen komt te liggen. In sommige gemeenten is reeds als gewoonte aangenomen, om in een geval, als bij het tweede lid bedoeld, tot aankoop of onteigening over te gaan, aangezien voor zoodanigen eigenaar, tegenover het nadeel, dat hij door het bouwverbod lijdt, niet staat een voordeel door de waardevermeerdering van zijn overig terrein. (Verslag M. blz. 39). 8. Raadsbesluit. In het G. O. luidde de aanhef van het tweede lid: „bij het raadsbesluit, in het voorgaande lid bedoeld". Bij tweede lezing werd die uitdrukking vervangen door „bij een raadsbesluit, hetwelk een verbod tot aanbouw of herbouw inhoudt", aangezien in het eerste lid van tweeërlei raadsbesluit sprake is. Waar in het derde en vierde lid gesproken wordt vau „dit raadsbesluit'' kunnen deze woorden, in het verband van het artikel, slechts betrekking hebben op het raadsbesluit, dat een verbod tot aanbouw of herbouw inhoudt, niet op het voorafgaand raadsbesluit, waarbij de grond wordt aangewezen, die voor den aanleg van een straat, gracht of plein bestemd is. Toch is er eenige reden tot twijfel. In het O. O. was het tegenwoordige derde lid het tweede en luidde : „op dit raadsbesluit zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing". De Memorie van Toelichting op art. '27 zegt: ..De bevoegdheid tot uitvaardiging van een verbod, om gebouwen te stellen of te herbouwen, is vastgeknoopt aan een voorafgaand raadsbesluit, waarbij de grond wordt aangewezen, welke aan de bebouwde kom grenst en in de naaste toekomst voor den aanleg van een straat, plein of park is bestemd. Eerst nadat op dit raadsbesluit, overeenkomstig het tweede lid, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten is verkregen, kan het verbod in werking treden. Wijl het hier eene niet onbelangrijke beperking van het eigendomsrecht geldt en de aard dezer in het openbaar belang op te leggen beperking althans den schijn van willekeur in zich kan sluiten, is het raadzaam, aan het gemeentebestuur niet geheel en al de vrije hand te laten, maar zijn plan aan de goedkeuring van hooger autoriteit te onderwerpen. Tevens verdient het aanbeveling, over een plan, waarbij sanitaire belangen in hooge mate zijn betrokken, den inspecteur te hooren. Door toepasselijk-verklaring van artikel 7 wordt in een en ander voorzien". Hieruit zou volgen, dat het voorafgaand raadsbesluit, waarbij de grond wordt aangewezen voor aanleg van straten enz., aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten is onderworpen. Bij de beraadslaging stelde de Commissie van Voorbereiding een amendement voor, dat door de Regeering werd overgenomen, om na het derde lid eene nieuwe alinea in te voegen, luidende: „Artikel '28, 4e, 5e en 6e lid is te dezen van toepassing". Bij tweede lezing werd dit voorschrift vervangen dooide tegenwoordige 4e, 5e en 6e leden van artikel 27. Deze vervanging werd door den Minister van Binnenlandsclie Zaken toegelicht met de opmerking, dat in artikel '28 4e, 5e en 6e lid geen sprake is van een raadsbesluit, maar van andere bescheiden. Hieruit zou men weder afleiden, dat de eerstvermelde opvatting de juiste is. Ook is de strekking van het tweede lid, dat Gedeputeerde Staten de volgens die bepaling mede te deelen „redenen" zullen beoordeelen. De Regeering motiveerde de toevoeging van het tweede lid aldus: „Aan den Gemeenteraad, die een raadsbesluit overeenkomstig art. 27 aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring inzendt, is de verplichting opgelegd, daarbij tevens aan ie geven, welk deel van ieders grond voor den aanleg van straten enz. wordt gereserveerd, en wanneer er eigenaars zijn, wier gronden voor meer dan een derde door straat-servituten zouden worden getroffen, tevens de redenen mede te deelen, waarom casu quo voor die gronden geen onteigening wordt toegepast of althans aanbod tot aankoop wordt gedaan . Uit den tekst van het artikel, in verband met de bovenvermelde toelichtingen, volgt m. i., dat het raadsbesluit tot aanwijzing van de gronden, bestemd voor straten enz., niet, daartegen het raadsbesluit, behelzende een bouwverbod, wel onderworpen is aan goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Echter zullen in gemeenten, die meer dan 10.000 zielen tellen, ingevolge art. 28 j° art. 27 èn het uitbreidingsplan èn het bouwverbod aan goedkeuring onderworpen zijn. De Kaad zal niet kunnen volstaan met eene algemeene bepaling in de politie-verordening, dat het verboden is te bouwen op gronden, die bij voorafgaand raadsbesluit in de naaste toekomst voor den aanleg van eene straat, gracht of plein zijn bestemd. Op elk zoodanig besluit tot aanwijzing van gronden zal beliooren te volgen een afzonderlijk besluit, behelzende het bouwverbod, en dat besluit zal aan de administratieve behandeling van artikel 27 onderworpen zijn. 9. Op overtreding van het bouwverbod staat de strafbepaling van artikel 37. Artikel 28. 1. In gemeenten, die meer dan 10 000 zielen tellen, alsmede in gemeenten, wier zielental in de laatste vijf jaren met meer dan een vijfde is toegenomen, stelt de raad behoudens vrijstelling van Gedeputeerde Staten een plan van uitbreiding vast, waarbij de grond wordt aangewezen, die in de naaste toekomst voor den aanleg van straten, grachten en pleinen is bestemd. 2. Dit plan wordt ten minste eenmaal in de tien jaren herzien. 3. Het plan van uitbreiding alsmede de plannen tot herziening daarvan zijn aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. Tegen weigering van de goedkeuring kan door den raad en tegen het verleenen van de goedkeuring door belanghebbenden binnen eene maand beroep bij Ons worden ingesteld. 4. Het ontwerp van het plan van uitbreiding alsmede de ontwerpen tot herziening daarvan liggen met uitvoerige kaarten en grondteekeningen ten minste gedurende vier weken vóór de vaststelling op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. 5. Het plan van uitbreiding alsmede de plannen tot herziening daarvan liggen met uitvoerige kaarten en grondteekeningen op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. 6. Van de nederlegging en van de goedkeuring door Gedeputeerde Staten wordt door het hoofd van het gemeentebestuur in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente, onverwijld kennis gegeven. Zij worden daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. 7. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven betreffende de inrichting van plannen van uitbreiding overeenkomstig dit artikel. 1. De bepaling van artikel 28 zal eerst in werking kunnen treden na vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in liet zevende lid. 2. In overeenstemming met de redactie van artikel 27 wordt in het eerste lid aanleg van straten, grachten en pleinen vermeld. Dat het intusschen niet minder wenschelijk is, ook parken in uitbreidingsplannen op te nemen, en hiervoor onteigening ingevolge art. 77, 4°, kan worden toegepast, is uiteengezet in aanteekening 6 op art. 27. 3. Wordt een bouwverbod gebezigd als middel om liet uitbreidingsplan door te voeren, dan zullen zoowel het plan zelf als het raadsbesluit, dat het bouwverbod bevat, aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen zijn. 4. In het Verslag (V. blz. 40) werd de wensch geuit, dat in dit artikel aan de gemeente zou worden verboden, haar toebehoorende gronden, binnen het plan van uitbreiding gelegen, na de vaststelling daarvan te verkoopen, terwijl enkele anderen wenschten bepaald te zien, dat de gemeenten de gronden, die zij door onteigening in het belang der volkshuisvesting verkrijgen, niet mogen vervreemden, maar slechts voor lange termijnen in erfpacht of huur mogen geven. De Kegeering antwoordde hierop, dat Gedeputeerde Staten, krachtens art. 194 c der Gemeentewet, te waken hebben tegen ongemotiveerden verkoop van gronden, terwijl van een absoluut verbod van vervreemding meer hinder dan voordeel zou zijn te wachten. De Commissie van Voorbereiding merkte toen op, dat, naar de bestaande jurisprudentie, Gedeputeerde Staten alleen dan hunne goedkeuring aan raadsbesluiten tot verkoop van grond kunnen onthouden, indien die verkoop in strijd is met het tinancieel belang der gemeente, of indien het besluit leiden zou tot het leggen van lasten op liet toekomstige geslacht, welke door het tegenwoordige gedragen behooren te worden. De Regeering antwoordde, dat art. 194 der Gemeentewet geen bij- zondere bepaling bevat ten aanzien van de motieven, waarop Gedeputeerde Staten hunne goedkeuring kunnen onthouden. Bij de bestaande jurisprudentie is natuurlijk geen rekening gehouden met de Woningwet. Is deze wet tot stand gebracht, dan zou, naar de meening der Regeering, de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten tot onthouding van goedkeuring aan verkoop van gemeentegrond, op liet motief, dat de verkoop in strijd is met de bevordering der volkshuisvesting, niet ontkend kunnen worden. (Verslag M. O. blz. 40, H. II blz. 1394). § 7. Geldelijke steun van gemeentewege. Artikel 29. 1. Bij besluit van den gemeenteraad kunnen rentedragende voorschotten worden verleend aan hen, tot wie eene aanschrijving, als bedoeld in artikel 14, is gericht. 2. Deze voorschotten worden slechts verstrekt onder hypothecair verband van het gebouw met den ondergrond ten behoeve waarvan zij worden verleend. 8. Deze voorschotten worden alleen verleend onder voorwaarde van aflossing, uiterlijk in twintig jaren, in gelijke jaartermijnen of bij wege van annuïteiten. 4. Bij ontbinding eener vereeniging, vennootschap of stichting en bij faillissement worden de nog verschuldigde gelden terstond opvorderbaar. 1. \ ergelijk over de strekking van de zevende paragraaf het algemeen overzicht blz. 61. 2. De eigenaar der woning zal niet altijd voldoende gereed geld of crediet bezitten, om herstellingen binnen den bij de aanschrijving gegunden termijn te doen uitvoeren. Door verleening van kleine voorschotten kan het spoedig uitvoeren van herstellingen worden bevorderd. Alleen rentedragende, geen rentelooze voorschotten mogen worden verstrekt. Uit de verwijzing naar artikel 14 volgt, dat alleen voorschotten zullen worden gegeven voor herstellingen van woningen, die dit waard zijn. Woningen, die toch in de termen zullen vallen om onbewoonbaar verklaard te worden, komen niet in aanmerking, om met behulp van gemeentelijke voorschotten verbeterd te worden. (M. v. T. op artikel 29). In tegenstelling tot artikel 30 is de goedkeuring van Gedeputeerde Staten geen vereischte, daar de hier bedoelde voorschotten veel kleinere bedragen zullen beloopen. 3. hypothecair verband, 2e lid. In het O. O. was bepaald, dat het voorschot een bevoorrechte schuld zou vormen, die voorrang zou hebben boven hypotheek en in een afzonderlijk register zou worden ingeschreven, dat ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage zou liggen. Toen tegen dit denkbeeld vele bezwaren rezen, is, na overleg met de Commissie van Voorbereiding, in het G. O. bepaald, dat de voorschotten onder hypothecair verband zouden worden verleend. Deze hypotheken zouden voorrang bezitten boven de hypotheken, welke na 15 Februari 1901 op zoodanige woning werden ingeschreven. (Verslag M. O. blz. 4(>). Dit bijzondere recht van voorrang werd door de Regeering verdedigd met het argument, dat de verstrekte gelden het gebouw verbeteren en daardoor in waarde doen stijgen, terwijl het anders allicht onbewoonbaar zou worden verklaard en alle waarde zou verliezen. Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer stelden de heeren Veegens c. s. voor, de zinsnede over den voorrang te doen vervallen. De heer Veegexs betoogde, dat de bepaling een gevaar bevatte voor de gewone hypothecaire crediteuren, terwijl bij schrapping van de bepaling de hypothecaire scliuldeischers, die krachtens artikel 14 kennis krijgen van het uitvaardigen eener aanschrijving tot verbetering aan eene woning, er belang bij zouden hebben, dat de verbeteringen werden aangebracht, teneinde onbewooubaarverklaring te voorkomen. Het amendement werd aangenomen. (H. II blz. 1391.) Het is nu wel te vreezen, dat de gemeentebesturen, aangezien de meeste woningen, waarvan hier sprake is, reeds verhypothekeerd zijn, slechts bij uitzondering tot het verleenen van een voorschot zullen overgaan. 3. twintig jaren, derde lid. In het O. O. was de termijn van aflossing bepaald op veertig jaren. Daar deze termijn te lang scheen voor aflossing van voorschotten, verleend tot verbetering van reeds bestaande, wellicht reeds oude woningen, werd hij in het G. O. bepaald op twintig jaren. (Verslag M. blz. 46). 4. faillissement, 4e lid. Dit vormt eene afwijking van art. 131, 2e lid Faillissementswet. Artikel 30. 1. Bij besluit van den gemeenteraad kunnen onder nader bij algemeenen maatregel van bestuur te regelen voorwaarden aan 9 vereenigingen, vennootschappen en stichtingen uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam en als zoodanig door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, toegelaten, voorschotten en bijdragen worden verleend ter tegemoetkoming in de door die vereenigingen, vennootschappen en stichtingen ten behoeve van de volkshuisvesting aan te wenden kosten. 2. Dit raadsbesluit wordt aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. 3. Wordt door Ons het besluit van Gedeputeerde Staten vernietigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen, met inachtneming van Onze beslissing. 4. De voorschotten en de bijdragen, in dit artikel bedoeld, worden alleen verleend onder voorwaarde, dat het bedrag, hetwelk voor rekening der vereeniging, vennootschap of stichting blijft, uiterlijk in vijftig jaren, in gelijke jaartermijnen of bij wege van annuïteiten, wordt afgelost. 5. Bij ontbinding en bij faillissement worden de nog verschuldigde gelden terstond opvorderbaar. 1. Vergelijk over de vereenigingen, vennootschappen en stichtingen de toelichting op artikel 78 der Onteigeningswet. Zooals bij dat artikel is bepaald, zullen de eischen van toelating dier vereenigingen enz. nader bij algemeenen maatregel van bestuur worden omschreven. De voorwaarden, waaronder de voorschotten en bijdragen zullen worden verleend, zullen ingelijks bij algemeenen maatregel worden omschreven. De regeling van artikel 30 staat in nauw verband met liet verleenen van voorschotten en bijdragen vanwege het Kijk, in § 8 omschreven. 2. voorschotten en b ij d r a g e n, le lid. Geeft de gemeente een voorschot, welks aflossing geschiedt bij wege van annuïteit en neemt de gemeente die annuïteit ten deele voor hare eigene rekening, dan is natuurlijk niet louter een voorschot ontvangen, doch is tevens, wijl terugbetaling niet ten volle geschiedt, geldelijke steun genoten. In vele gevallen zal eene vereeniging, die zich den bouw van arbeiderswoningen op vrij terrein ten doel stelt, reeds voldoende gebaat zijn, indien haar vanwege de gemeente voorschotten worden verstrekt. Soms echter zullen de kosten, vooral als men zich ten doel stelt in de centra der groote steden vuile sloppen en stegen in nieuwe, gezonde arbeiderswijken te herscheppen, zóó groot zijn, dat zonder bijdrage de zaak zou moeten worden opgegeven. (M. v. T. op art. 30). De voorschotten kunnen ook renteloos worden verleend. 3. vijftig jaren, 4ft lid. In het O. O. stond veertig jaren. Toen bij de schriftelijke gedachtenwisseling bleek, dat men dezen termijn te kort achtte, met het oog op den rentekoers en op den tijd, gedurende welken huizen in soliden toestand plegen te blijven, verlengde de Regeering in het G. O. den termijn tot vijftig jaren. Een langere termijn werd niet gewenscht geacht, omdat, hoe spoediger de uitgeschoten gelden terugvloeien, hoe eerder er toe kan worden overgegaan een nieuw voorschot te verleenen. In het Verslag werd door de Regeering de volgende opgave verstrekt. Stel dat de rente, die de gemeente aan zuivere huur kan bedingen, of de annuïteit, die zij van eene vereeniging ontvangt, 212 pet. bedraagt, en de leening tegen een interest van 3'/2 pet. is aangegaan. Dan zal voor rente en aflossing gedurende vijftig jaren 4.26 pet. betaald moeten worden. Neemt men aan, dat, hetgeen noodig is, behalve de 2tji pet., die dooide huren of de annuïteit der vereeniging worden verkregen, voor de helft wordt gedragen door elke partij, dan zal zoowel door den Staat als door de gemeente gedurende 50 jaren 0.88 pet. betaald moeten worden (Verslag M. blz. 46). 4. Op eene desbetreffende vraag bij de beraadslagingen gedaan, antwoordde de Minister van Binnenlandsche Zaken, dat, hoewel het sluiten eener garantieleening in het artikel niet wordt vermeld, dit niet is uitgesloten, daar de garantie eene voorwaardelijke bijdrage medebrengt. (H. II blz. 1392). Artikel 31. 1. Bij besluit van den gemeenteraad kunnen gronden en gebouwen, aan de gemeente toebehoorende, aan vereenigingen, vennootschappen of stichtingen, als genoemd in het voorgaand artikel, in eigendom, erfpacht of opstal worden overgedragen tot aanbouw of verbouw van woningen in het belang der volkshuisvesting en kunnen met gelijk doel gronden en gebouwen worden aangekocht. 2. Artikel 30, tweede en derde lid zijn op de raadsbesluiten bovenvermeld van toepassing. I. De gemeente kan zoowel grond of gebouwen, wélke zij reeds bezit, overdragen, als grond of gebouwen koopen en die vervolgens overdragen. Teneinde dit duidelijk te doen uitkomen, werd de redactie van het O. O., welke alleen gewaagde van het aankoopen van gronden en gebouwen, teneinde die over te dragen, gewijzigd. (Verslag M. blz. 47). 2. gebouwe n, 1® lid. Hiermede wordt gedoeld op het geval, dat slechte woningen, welker verbouwing eene vereeniging, vennootschap of stichting, als bedoeld in artikel 30, op zich wil nemen, aan zoodanig lichaam worden overgedragen. (M. v. T. op art. 31). 3. e i g e n d o m, 1® lid. Door de lieeren van Kol, Schaper en Troei.stra werd voorgesteld, om het woord eigendom te doen vervallen en een nieuw eerste lid in te voegen luidende „\ervreeniding van grond, aan de gemeente toebehoorende, heeft niet plaats, tenzij niet Onze toestemming." Dit amendement werd echter ingetrokken, nadat zoowel de Minister van Binnenlandsclie Zaken, als de Commissie van Voorbereiding, onder erkenning van de wenschelijkheid, dat de gemeentebesturen de bouwterreinen niet zouden verkoopen, maar ze in erfpacht zouden uitgeven, hadden betoogd, dat het niet raadzaam kon worden geacht, een absoluut verbod tot de Gemeentebesturen te richten, om grond te verkoopen. (H. II blz. 1395). 4. In artikel 48, 2° lid is bepaald, dat alle akten van overdracht, alsmede van uitgifte in erfpacht en opstal, opgemaakt ingevolge het 1® lid van dit artikel, vrijgesteld zijn van de rechten van registratie en overschrijving. (Verslag M. O. blz. 47). De bedoeling is, vrijdom te verleenen als de gemeente overdraagt aan^ vereenigingen enz., niet als bij aankoop door de gemeente aan haar overgedragen wordt. Artikel 32. 1. Bij besluit van den gemeenteraad kan een bedrag beschikbaar worden gesteld: a. ter uitvoering van een onteigeningsplan, als genoemd bij artikel 26; b. ter tegemoetkoming in de kosten van voorziening in de huisvesting, verhuiskosten hieronder begrepen, der bewoners van na onbewoonbaarverklaring ontruimde en van overeenkomstig artikel 26 onteigende gebouwen; c. tot aankoop van gronden en tot aankoop, aanbouw of verbouw van woningen in het belang der volkshuisvesting voor rekening der gemeente, ingeval dit noodzakelijk is voor de richtige uitvoering van deze wet. 2. Artikel 30, tweede en derde lid zyn op de raadsbesluiten bovenvermeld van toepassing. 1. De uitvoering van een onteigeningsplan kan ten gevolge hebben, dat een groot aantal inwoners eener gemeente tegelijkertijd woningloos wordt. Dit bezwaar kan zóó groot zijn, dat een weloverwogen plan onuitvoerbaar wordt, indien men niet in staat is, die meestal arme ingezetenen bij de gedwongen verlating hunner woningen eenigszins te geiuoet te komen. Deze tegemoetkoming is wel te onderscheiden van de schadeloosstelling, welke de huurders krachtens artikel 95 Onteigeningswet (vergelijk blz. 119) ontvangen. 2. In het eerste lid sub c wordt uitgegaan van de gedachte, dat de gemeente eerst dan zelf tot bouw van woningen moet overgaan, indien langs anderen weg, ook door den tinancieelen steun van rijk en gemeente aan bouwvereenigingen, hetzelfde doel niet te bereiken is. Voor de richtige uitvoering der wet kan het echter onvermijdelijk zijn, dat de aankoop, aanbouw of'verbouw van woningen geschiedt voor rekening der gemeente. Het particulier initiatief zal niet altijd kunnen of willen optreden, niet altijd zullen er soliede vereenigingen zijn, bereid om met geldelijke hulp in den woningnood te voorzien. Bij toepassing der onbewoonbaarverklaring op groote schaal zal dikwijls voor verschaffing van woningen door het Gemeentebestuur zorg moeten worden gedragen. (M. v. T. op art. 32). Bij de beraadslagingen werd een amendement van de heeren i>e Waal Malefijt c. s. verworpen, om onder c alleen de woorden te lezen: ..tot aankoop van gronden en woningen voor rekening deigemeente, waar dit in het belang der volkshuisvesting wenschelijk is". (H. II blz. 1404). Door de heeren van Koi. c. s. werd voorgesteld, om het woord „noodzakelijk" te veranderen in „wenschelijk". Zoowel de Minister van Binnenlandsche Zaken als de Voorzitter der Commissie van Voorbereiding noemden dit slechts een verschil van redactie en stelden in het licht, dat volgens artikel 32 niet vereischt wordt, dat de gemeentebesturen met woningbouw wachten, totdat overtuigend is gebleken, dat woning-vereenigingen dit werk niet zullen verrichten. Het amendement werd hierop ingetrokken. (H. II blz. 1404). § 8. Geldelijke steun van Rijkswege. Artikel 33. 1. Aan gemeenten kunnen door Ons voorschotten uit 's Rijks kas worden verstrekt voor de doeleinden, in § 7 omschreven. 2. De rente en de aflossing dezer voorschotten moeten voldaan worden in ten hoogste vyftig gelijke annuïteiten. 3. Aan de gemeenten kunnen tot betaling dezer annuïteiten bijdragen worden verzekerd uit 's Rijks kas. 1. vijftig annuïteiten, 2e lid. Vergelijk de derde aanteekening op artikel 30. 2. De Commissie van Voorbereiding merkte op, dat het voor de gemeente wenschelijk is te weten, of zij, steun toezeggende, ook harerzijds op Rijkshulp zal kunnen rekenen. Blijft dit onzeker, dan zal dit allicht een reden kunnen zijn tot weigering van voorschotten. I)e Commissie vroeg daarom, of niet bepaald kan worden, in welke gevallen steun van Rijkswege hier zal worden verleend. De Kegeering antwoordde hierop, dit niet wel doenlijk te achten, maar zij betoogde, dat de gemeenten de gelegenheid zullen hebben omtrent het verleenen van Rijkshulp inlichting te vragen aan de Regeering, voordat zij hunnerzijds steun toezeggen. Wendt eene gemeente zich met zulk eene vraag tot de Regeering, dan zal deze het advies inwinnen van het college, bedoeld in artikel 35 en vervolgens aan de gemeente mededeelen, of en onder welke voorwaarden Rijkshulp kan worden verleend. (Verslag M. O. blz. 48). 3- Voorschotten en bijdragen, vergelijk aanteekening 2 op artikel 30. Artikel 34. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden regelen gesteld met betrekking tot de voorwaarden, waaronder geldelijke steun, als bedoeld in het voorgaand artikel, wordt verleend. 2. Onze besluiten tot het verleenen van zoodanigen geldelijken steun wordeji, met redenen omkleed, in de Staatscourant openbaar gemaakt. Het stellen der regelen geschiedt bij algemeenen maatregel en niet in de wet zelve, ten einde zonder veel bezwaar tot wijziging der regelen te kunnen overgaan, indien de opgedane ervaring dit noodig maakt. De openbaarmaking der besluiten, met vermelding der motieven, geschiedt als waarborg zelfs tegen den schijn van willlekeur, en tevens om controle en critiek, die tot betere uitvoering kunnen leiden, mogelijk te maken. (M. v. T. op art. 34). Artikel 35. 1. Tot bijstand in de uitvoering van het bepaalde in de beide voorgaande artikelen wordt een college ingesteld, hetwelk de aanvragen om voorschotten en bijdragen onderzoekt, toezicht houdt op het richtig gebruik daarvan en overigens de werkzaamheden verricht, waarmede het bij algemeenen maatregel van bestuur wordt belast. 2. Dit college bestaat uit ten minste drie leden en wordt bijgestaan door een bezoldigden secretaris. 3. De leden en dfe secretaris worden door Ons benoemd en ontslagen. 4. Een der leden wordt door Ons als voorzitter aangewezen. 5. De leden en de secretaris genieten vergoeding van bureau-, reis- en verblijfkosten. Daarenboven genieten de leden presentiegeld. Artikel 36. De bevoegdheid en de werkkring van het college, in het voorgaand artikel bedoeld, worden nader bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. I. Het college zal ook belast worden met de uitbetaling en het toezicht houden op het gebruik der uitgekeerde sommen. Het zal de bijdragen innen, welke voor rekening der gemeente blijven en deze aan 's Rijks schatkist overdragen, ten einde deze in staat te stellen de annuïteiten te voldoen. (M. v. T. op art. 35). § 9. Strafbepalingen. Artikel 37. 1. Op overtreding van de verordeningen, krachtens de artikelen 1, 8 en 27 vastgesteld, kan hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden worden gesteld. 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan de rechter geldboete of hechtenis tot het dubbel van het voor elke overtreding gesteld maximum uitspreken. 1. Verg. over de maxima der straften liet algemeen overzicht blz. 64. I)e Gemeenteraad blijft vrij, een lager maximum te stellen. Daarom wordt in het tweede lid gesproken van het dubbel van het voor elke overtreding gestelde maximum, en niet van het dubbel van het in het eerste lid gestelde maximum. 2. De woorden „of daarvoor vrijwillig de geldboete is betaald", voorkomende in artikel 162 Gemeentewet, zijn hier weggelaten, aangezien artikel 91 j° art. 74 Wetb. v. Strafr. hierin voorziet. (M. v. T. op art. 37). Artikel 38. 1. Hij, die zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders of zonder nadere goedkeuring met afwijking van het bouwplan, overeenkomstig hetwelk de vergunning is verleend, een gebouw opricht of geheel of voor een gedeelte vernieuwt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 2. Met gelijke straf wordt gestraft hij, die zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders hetzij krachtens eenig zakelijk recht tot woning in gebruik neemt, hetzij als eigenaar of in eenige andere hoedanigheid tot woning in gebruik geeft een gebouw of een gedeelte van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd, of wel eene inrichting, als bedoeld in artikel 49, eerste lid, voor zoover die niet aan het Rijk, de provincie of de gemeente toebehoort of daarbij in gebruik is. In het eerste lid worden twee gevallen onderscheiden: le het bouwen zonder vergunning van B. en W.; 2e het bouwen in strijd met het bij de vergunning goedgekeurde bouwplan. Vergelijk over de terminologie de aanteekeningen 2, 3, 4 en 5 op art. 5. De slotwoorden staan in verband met artikel 49, 2e lid. Artikel 39. Hij, die niet of niet behoorlijk voldoet aan eene der verplichtingen, in artikel 9 of krachtens dat artikel bij algemeenen maatregel van bestuur of bij plaatselijke verordening opgelegd, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. De opgaven kunnen in dier voege zijn ingericht, dat, al voldoet de verhuurder aan zijne verplichting tot inlevering, de opgave zelve niettemin door onvolledigheid of onduidelijkheid waardeloos is. Daarom zijn de woorden „of niet behoorlijk" ingelascht. (M. v. A. I, op art. 39). „Plaatselijke verordening" wordt hier vermeld, in verband met de bepaling in artikel 9, le lid, dat aangifte moet geschieden „binnen een door liet gemeentebestuur vast te stellen termijn". Artikel 40. Hij, die niet of niet tijdig gevolg geeft aan eene aanschrijving overeenkomstig artikel 14, wordt, tenzij hij de bewoning heeft gestaakt of de noodige maatregelen genomen heeft om haar te doen staken vóór den afloop van den termijn, binnen welken de verbeteringen moeten zijn aangebracht, gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijf gulden voor eiken dag, volgende op dien, waarop gemelde termijn verstrijkt, tot en met dien, waarop hetzy de verbeteringen zijn aangebracht, hetzij de bewoning alsnog is gestaakt, hetzij onbewoonbaarverklaring is uitgesproken. 1. Het stelsel van opioopende boete, in navolging van de Engelsche Honsing of the Working Classes Act 1890 aangenomen, levert het meest geschikte middel op, om te dwingen tot naleving der aanschrijvingen volgens art. 14. Het is niet de bedoeling, dat iedere dag van verzuim eene zelfstandige overtreding oplevert. Er is slechts ééne overtreding, zoodat liet minimum van ƒ0.50 gehandhaafd blijft. Zijn dus b.v. 10 dagen verloopen na het verstrijken van den termijn, dan is het minimum ƒ0.50, het maximum ƒ50 boete. Dit werd door den Minister van Justitie bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer uitdrukkelijk op tot hem gerichte vragen vermeld. (H. II blz. 1407). 2. Wordt onbewoonbaarverklaring uitgesproken — waarop ontruiming volgt — of wordt de bewoning vrijwillig gestaakt, dan is het doel bereikt en kan dus de straf-oplegging verder achterwege blijven. 3. In het O. O. en het G. O. stond: „tenzij hij de bewoning heeft gestaakt of heeft doen staken." Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer wijzigde de Minister van Justitie de laatste uitdrukking in: „de noodige maatregelen heeft genomen om haar te doen staken." Een verhuurder, die met huurders te doen heeft, die onwillig zijn om te vertrekken, kan zich dus, teneinde eene veroordeeling te ontgaan, eventueel er op beroepen, dat liij de noodige maatregelen heeft genomen. De beoordeeling, of dit inderdaad liet geval is geweest, blijft aan den rechter. (H. II blz. 1409). Artikel 41. Hij, die na verloop van den in artikel 15 bedoelden termijn geen gevolg geeft aan de aanschrijving, in dat artikel genoemd, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste drie gulden voor eiken dag van verzuim. Het minimum is ƒ0.50, niet per dag van verzuim, maar in het geheel. Vergelijk aanteekening 1 op artikel 40. Artikel 42. Hij, die het kenteeken, bedoeld in artikel 18, zevende lid, wegneemt, vernielt of onleesbaar maakt, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden. Het maximum is hooger gesteld dan in het geval van artikel 447 Wetboek van Strafrecht, aangezien het kenteeken, in artikel 18 bedoeld, eene meer duurzame bestemming heeft, dan in den regel met de bekendmakingen, bedoeld bij art. 447, het geval is. (Verslag M. blz. 49). Artikel 43. 1. De bewoner, hoofd van een gezin of afzonderlijk levend persoon, eener onbewoonbaar verklaarde woning, die na verloop van den gestelden termijn van ontruiming de woning niet verlaat, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste drie gulden voor eiken dag van verzuim, tenzij blijkt, dat het hem onmogelijk was andere huisvesting te bekomen. 2. Hij, die in strijd met artikel 18, achtste lid, eene onbewoonbaar verklaarde woning betrekt en daarin blijft wonen wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste drie gulden voor eiken dag van verzuim. 3. Met gelijke straf wordt gestraft hij, die in de bovenomschreven gevallen de woning ter bewoning afstaat. I. ter bewoning afstaat, 3e lid. Hieronder is ook begrepen het opnieuw verhuren der woning, nadat zij ontruimd behoorde te worden, evenzoo het blijven verhuren, of ook het laten bewonen zonder geld aan te nemen. (Verslag M. blz. 49). 2. Door de heeren vak Koi. c. s. was voorgesteld, om aan het eerste lid toe te voegen „tenzij blijkt, dat het hem onmogelijk was binnen den gestelden termijn andere huisvesting te bekomen". Dit amendement werd door den Minister van Justitie overgenomen, nadat de woorden „binnen den gestelden termijn" er uitgelicht waren. De bewoner, op wien de bewijslast drukt, zal zich dus niet op het fait d'excuse kunnen beroepen, indien de termijn verstreken is, en hij dan wel in staat is een andere woning te verkrijgen. (H. II blz. 1411). 3. De Minister van Justitie merkte bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer op, dat men art. 43 moet beschouwen in verband met artikel 19, 5e lid: „hangende de termijnen tot en de behandeling van de voorziening blijft de onbewt onbaarverklaring buiten werking", zoodat, in geval voorziening gevraagd is, de strafbepaling nog niet werkt. (H. II blz. 1411). Artikel 44. De in de artikelen 37—43 bedoelde strafbare feiten worden als overtredingen beschouwd. § 10. Slotbepalingen. Artikel 45. De bevoegdheid, den gemeenteraad toekomende ingevolge artikel 135 der Gemeentewet, blijft ten aanzien van het onderwerp, waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voor zoover de door hem te maken verordeningen niet met de bepalingen dezer wet in strijd zijn. Vergelijk over de strekking dezer bepaling het algemeen overzicht blz. 44. Er ligt eene tegenstelling in het woord „onderwerp", zijnde het geheel, waarin de Woningwet voorziet, en het woord „punten", in de artt. 3, 4 en 6 gebezigd, waarmede het begrip „ouderdeelen", „détails" woi-dt aangegeven. De Regeering verklaarde, niet te kunnen ingaan op den wensch, in het Verslag geuit, om nader de grenzen der bevoegdheid van de gemeentebesturen af te bakenen. Iedere dergelijke poging zou, naar zij aanvoerde, nieuwe twistvragen doen rijzen. Het eenvoudigste middel om deze zooveel mogelijk al te snijden, was naar haar oordeel hierin te vinden, dat de bevoegdheid, door den Raad aan artikel 185 deiGemeentewet ontleend, in haren vollen omvang werd gehandhaafd, voorzoover niet de uit dien hoofde door den Haad te nt'inen besluiten in s t r ij d geraken met de bepalingen der Woningwet. In welke gevallen aanvullende bepalingen als strijdig met de Woningwet zullen moeten worden aangemerkt, hangt van den inhoud en het ouderling verband af. (Verslag M. blz. 50). Artikel 46. 1. Waar de uitvoering van deze wet en van de krachtens deze wet vastgestelde verordeningen en besluiten aan het gemeentebestuur is opgedragen, behoort onder die uitvoering de bevoegdheid tot het, desnoods ten koste der overtreders, doen wegnemen, beletten of verrichten van hetgeen in strijd met die wet of die verordeningen en besluiten, wordt daargesteld, ondernomen of nagelaten. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 2. De kosten, ingevolge het voorgaand lid aangewend in het belang der volkshuisvesting, zijn bevoorrecht op het gebouw, ten aanzien waarvan zij zijn besteed, en worden na de kosten tot behoud, bedoeld in artikel 1185, 4n. van het Burgerlijk Wetboek, uit de opbrengst van het goed gekweten. Vergelijk over de strekking van het artikel het algemeen overzicht blz. 65. Het eerste lid is eensluidend met artikel 180 der Gemeentewet. De strekking van het tweede lid is, dat met minder angstvalligheid, dan tot dusverre met behulp van art. 180 Gemeentewet geschiedde, het middel, in het eerste lid omschreven, zal worden gebezigd. (M. v. T. op art. 46). Artikel 47. 1. Aan den schuldenaar of aan diens woning wordt door den beambte, daartoe aangewezen door het gemeentebestuur, beteekend eene door het bestuur opgemaakte en geteekende acte, die het bedrag der overeenkomstig het voorgaand artikel gemaakte kosten, zooveel mogelijk door bescheiden gestaafd, vermeldt en de waarschuwing inhoudt het bedrag binnen drie dagen te voldoen ter plaatse, in de acte aan te wyzen. 2. Indien de schuldenaar hieraan niet voldoet, wordt hij schriftelijk aangemaand binnen drie dagen het verschuldigde te betalen, onder kennisgeving, dat dit anders zal worden ingevorderd bij dwangbevel. , 3. Bij niet-voldoening aan deze aanmaning wordt het verschuldigde ingevorderd bij dwangbevel, uitgevaardigd door den beambte, met de ontvangst der verschuldigde gelden belast en uitvoerbaar verklaard door den kantonrechter, in wiens kanton de invordering geschiedt. 4. Dit dwangbevel wordt beteekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. 5. De tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt geschorst door verzet, binnen veertien dagen na de uitvaardiging bij de arrondissements-rechtbunk aanhangig te maken. 6. Dit verzet, dat met redenen moet zijn omkleed, is toegelaten hetzij op grond, dat de kosten niet zijn aangewend of wel tot een geringer bedrag dan het dwangbevel aangeeft, hetzij op grond van het niet krachtens wet of verordening verschuldigd zijn van het ingevorderd bedrag. 7. Ten laste van den schuldenaar komen ook de uitgaven, vallende op de invordering der boven vermelde kosten. 8. Zij worden betaald volgens de berekening en op quitantie van het bestuur, van hetwelk de invordering uitgaat. 9. Binnen veertien dagen na de aanbieding der quitantie kan de schuldenaar in verzet komen bij de arrondissements-rechtbank. Dit verzet schort de verplichting tot betaling niet op. Wordt het gegrond verklaard, dan wordt het te veel betaalde onverwijld teruggegeven. I. De beteekening van de akte, in het eerste lid vermeld, kan b.v. in kleine gemeenten, waar beteekening bij deurwaarders-exploit te veel omslag zou vereischen, geschieden door een ambtenaar ter secretarie of door een veldwachter. De schriftelijke aanmaning, volgende op de beteekening der akte, schenkt den belanghebbende de gelegenheid om het verzuim alsnog te herstellen. Tegen de beschikking van den kantonrechter tot uitvoerbaar- verklaring van liet dwangbevel kan verzet worden gedaan. Hooger beroep kan niet worden ingesteld, omdat art. 47 dat rechtsmiddel niet verleent. De beslissing der rechtbank is echter krachtens de algemeeue bepalingen van de wet op de rechterlijke organisatie aan cassatie onderworpen. (Verslag M. blz. 50). 2. In het vijfde lid zijn, staande de beraadslagingen in de Tweede Kamer, door den Minister van Justitie de woorden ingevoegd: „hetzij op grond van het niet krachtens wet of verordening verschuldigd zijn van het ingevorderd bedrag." De heer Loeff had er op gewezen, dat, volgens de regeling in het ontwerp neergelegd, degene, op wiens kosten de verbeteringen zijn aangebracht, zoo goed als rechteloos zou zijn tegenover een gemeentebestuur, dat ten onrechte tegen hein op grond der artikelen 46 en 47 was opgetreden. Spreker meende, dat de Woningwet hierin moest voorzien, zoolang eene regeling der administratieve rechtspraak in ons land blijft ontbreken, of dat anders art. 47 moest vervallen, zoodat de bestaande jurisprudentie ook in de hier bedoelde gevallen van kracht zou blijven. Die jurisprudentie werd door spreker aldus gekenschetst, dat, wanneer iemand zich beklaagde over de verkeerde toepassing van eene verordening door B. en W. of door andere uitvoerders van publiekrechtelijke regelen, ten gevolge waarvan hij schade had geleden, de burgerlijke rechter zich soms competent, soms incompetent verklaarde, naar gelang hij in de opgeworpen kwestie al dan niet een vraag van privaat recht kon ontdekken, of zijne bevoegdheid meende te kunnen afleiden uit artikel 2 Rechterlijke Organisatie. De Minister antwoordde, het niet raadzaam te achten zoover te gaan, om bij al deze parate executiën den burgerlijken rechter competent te verklaren, doch laschte de bovenvermelde woorden in, teneinde althans eenigermate aan het gerezen bezwaar te gemoet te komen. Tegen de onrechtmatigheid van de door liet gemeentebestuur uitgevoerde verandering aan de woning kan ook nu niet woi'den opgekomen, wel tegen de executie van de kosten, gemaakt bij de uitvoering van die onrechtmatige verandering. (H. II blz. 1413). Artikel 48. 1. De in de artikelen 12—20 dezer wet bedoelde bezwaar- en verzoekschriften, beslissingen, aanschrijvingen en kennisgevingen zijn vrij van zegelrecht en van de formaliteit van registratie. Hetzelfde geldt ook ten aanzien van de vergunningen bedoeld in de artikelen 5 en 49 en van de ter verkrijging daarvan in te dienen verzoekschriften. 2. Alle acten en vonnissen betreffende overdrachten van onroerende zaken krachtens artikel 26, en alle acten van overdracht, alsmede van uitgifte in erfpacht en opstal opgemaakt ingevolge artikel 81, eerste lid, zijn vrijgesteld van de rechten van registratie en van overschrijving. 8. De aanschrijvingen en kennisgevingen, in de artikelen 14 — 16 en 18 bedoeld, geschieden bij te adviseeren dienstbrief. De tweede volzin van liet eerste lid is opgenomen door overneming van een amendement der heeren de Waal Malefut en vax de Velde. (H. II blz. 1414). De stukken, in liet 1° lid vermeld, behoeven niet te worden geregistreerd, die in liet 2e lid vermeld, worden gratis geregistreerd. Vergel. voorts aant. 4 op art. 31. Artikel 49. 1. De artikelen 1-25 en 27 dezer wet zijn niet van toepassing op ter tijdelijke bewoning bestemde loodsen, keeten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen, tenzij de bewoning, zij het door verschillende bewoners, langer dan vijf jaren aanhoudt. 2. Inrichtingen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel mogen, voor zoover zij niet aan het Rijk, de provincie of de gemeente toebehooren, of daarbij in gebruik zijn, alleen met schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders ter bewoning ■worden gebezigd. 3. Burgemeester en Wethouders verbinden aan het verleenen van die vergunning voorwaarden in het belang van gezondheid, veiligheid en zedelijkheid. 4. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd op kosten deiovertreders te doen wegnemen of te beletten hetgeen zonder de vereischte vergunning of in strijd met de opgelegde voorwaarden wordt daargesteld of ondernomen en te doen verrichten hetgeen in strijd met die voorwaarden wordt nagelaten. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 5. De artikelen 46 en 47 zijn op de in het vierde lid bedoelde kosten van toepassing. Loodsen en andere soortgelijke inrichtingen, voor tijdelijke bewoning bestemd, vallen buiten het kader der Woningwet. Nochtans moest worden voorkomen, dat onder den schijn van tijdelijkheid gelegenheid zou ontstaan tot ontduiking der wet. Daarom is een termijn gesteld ter bepaling van het al of niet voortdurend karakter dier instellingen. In het O. O. en G. O. was deze termijn bepaald op twee jaren; doch uit overweging, dat de bewoning van keeten en dergelijke inrichtingen bij kanaal- en spoorwegwerken dikwijls langer dan twee jaren duurt, werd de termijn bij de beraadslagingen door den Minister van B. Z. verlengd tot 5 jaren. Door overneming van een amendement der heeren van Kol c. s. werden de woorden ,kunnen verbinden" in het derde lid veranderd in het imperatieve .,verbinden." (H. II blz. 1414). Artikel 50. 1. De artikelen 11 tot en met 25 dezer wet alsmede de voorschriften in gemeentelijke verordeningen omtrent de afmetingen der ter bewoning in te richten vertrekken, zijn niet van toepassing op gebouwen, aan het Rijk of de provincie toebehoorende of daarbij in gebruik. 2. Deze wet is niet van toepassing op woonwagens en woonschepen. I. In het O. O. was de wet in haar geheel niet van toepassing verklaard op de gebouwen, aan het Rijk, de provincie of de gemeente toebehoorende of daarbij in gebruik. In de Memorie van Toelichting werd het vertrouwen uitgesproken, dat in die gebouwen geen misstanden als die, welke de Woningwet bestrijdt, zullen worden aangetroffen, terwijl uit den aard der zaak bovendien op sommige categorieën van gebouwen, als gevangenissen en huizen van bewaring, de wet niet kan worden toegepast. Tegen het aldus niet-toepasselijk verklaren der geheele wet rees veel bezwaar in het Verslag. Men achtte het niet wenschelijk, dat de Rijks-bouwmeesters geheel naar willekeur zouden mogen bouwen, zonder zich te bekommeren over gemeentelijke bepalingen. Dat in de bij artikel 50 bedoelde gebouwen in het geheel geen misstanden worden aangetroffen, werd betwist. De Regeering betoogde weliswaar, dat de gemeentebesturen vrij bleven, om de gebouwen van Rijk en provincie te onderwerpen aan bepalingen, vast te stellen krachtens de algemeene bevoegdheid, welke zij ontleenen aan artikel 135 der Gemeentewet, doch bij nader overleg met de Commissie van Voorbereiding besloot de Regeering, liet voorgestelde te vervangen door de bepaling, welke in de wet is opgenomen. Het zijn dus alleen de voorschriften omtrent het aanbrengen van verbeteringen en de onbewoonbaarverklaring, alsmede die omtrent de afmetingen der ter bewoning in te richten vertrekken, welke buiten toepassing blijven ten aanzien van gebouwen, aan Rijk of provincie toebehoorende of daarbij in gebruik. Op gebouwen der gemeente is de wet in haren vollen omvang van toepassing. (Verslag M. O. blz. 51). 2. De beweegbare woningen, vermeld in het tweede lid, verschillen in wezen dermate van gebouwen, dat maatregelen, overeenkomstig de Woningwet in het belang der volkshuisvesting genomen, uitteraard zich tot laatstgenoemde soort van woningen moeten beperken. Reeds de omstandigheid, dat beweegbare woningen niet onafscheidelijk met het grondgebied eener bepaalde gemeente verbonden zijn, moest van gelijkstelling doen afzien. Overigens blijven de gemeentebesturen bevoegd, krachtens art. 135 Gemeentewet j° 45 Woningwet, bepalingen met betrekking tot beweegbare woningen vast te stellen. (M. v. T. op artikel 50). Artikel 51. Alle plaatselijke verordeningen, regelende het onderwerp, waarin deze wet voorziet, vervallen drie jaren na het tijdstip, waarop zij in werking treedt, indien zij niet met inachtneming van de bepalingen dezer wet binnen dien termijn zijn herzien. Ook al zijn bestaande plaatselijke verordeningen niet bepaaldelijk in strijd met de Woningwet, zoo is het nuttig, dat de gedwongen herziening den Raad noopt tot overweging van de vraag, in hoeverre, ook met het oog op de voorschriften der wet, aanvulling dier verordeningen in overweging moet worden genomen. (Verslag M. blz. 52). Aangezien Ged. Staten, ingevolge artikel 8, eerst kunnen optreden, indien de Gemeenteraad binnen twee jaren na het in werking treden der wet niet voldoet aan zijne verplichting tot vaststelling van voorschriften, is in het G. O. de termijn in art. 51, welke in het O. O. op twee jaren was bepaald, gesteld op drie jaren. (Verslag M. blz. 52). Artikel 52. 1. Jaarlijks doen Burgemeester en Wethouders aan den raad een beredeneerd verslag van hetgeen met betrekking tot verbetering der volkshuisvesting in de gemeente is verricht. 10 2. Dit verslag wordt ingericht in den vorm, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te bepalen. 8. Het wordt aan Gedeputeerde Staten en aan het college, bedoeld bij artikel 35, alsmede aan den centralen gezondheidsraad medegedeeld. 4. Van Regeeringswege wordt jaarlijks een algemeen verslag samengesteld, aan de Staten-Generaal aangeboden en in afdiuk tegen betaling der kosten verkrijgbaar gesteld. 1. Dit artikel kwam in het O. O. niet voor, doch werd in het G. O. opgenomen naar aanleiding van de schriftelijke gedachtenwisseling over de §§ i en S. Men meende in het publiceeren \an een jaarlijksch verslag o. a. omtrent hetgeen de gemeenten verrichten ten opzichte van liet verleenen van financieelen steun aan bouwverenigingen. een middel te zien om het verleenen van zoodanigen steun te bevorderen. (Verslag M. O. blz. 44). Het is echter duidelijk, dat de gemeentelijke verslagen, in het eerste lid bedoeld, en het algemeen verslag, in het vierde lid vermeld, vrij wat meer zullen bevatten dan alleen de mededeelingen over verleende voorschotten en bijdragen. 2. centrale gezondlieidsraaad, Se lid. Vergelijk liet algemeen overzicht blz. 45 en de bijlage. Artikel 53. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Woningwet". Evenals in de laatste jaren met alle belangrijke wetten, die dikwijls aangehaald moeten worden, geschiedde, is een korte titel aangegeven, waarmede de wet van 22 Juni 1901, Stbl. 158, houdende wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting, kan worden geciteerd. Artikel 54. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. Het tijdstip, waarop de Woningwet in werking zal treden, kon niet bij de wet zelve worden bepaald, aangezien voor de uitvoering van verschillende bepalingen de voorafgaande vaststelling % an een algemeenen maatregel van bestuur wordt vereischt. (\ erg. het algemeen overzicht blz. 66). Bijlage. DE GEZONDHEIDSWET. Krachtens de wet van 1 Juni 1865 was in ons land ingesteld het Geneeskundig Staatstoezicht, dat uitgeoefend werd door Inspecteurs, bijgestaan door Geneeskundige Raden, terwijl verder de zorg voor de volksgezondheid werd overgelaten aan de gemeentebesturen. In den loop der jaren was de wenscheiykheid gebleken, om deze organisatie door eene andere te vervangen. Vooral toen het voornemen werd opgevat, wettelijke bepalingen op de volkshuisvesting te ontwerpen, welker handhaving ten deele ook aan een Rijks-inspectiedienst zou moeten worden opgedragen, bleek het noodzakelijk tevens tot reorganisatie van het Geneeskundig Staatstoezicht over te gaan, waarbij van de gedachte werd uitgegaan, dat het toezicht niet alleen „geneeskundig" moet zijn, maar een algemeen hygiënisch karakter moet dragen. Bij de zorg voor de volksgezondheid moet toch, behalve met de geneeskunde, ook rekening gehouden worden met andere takken van wetenschap, voornamelijk met de technische vakken. De zorg voor de maatschappelijke hygiëne kan dus - en dit geldt voornamelijk van de behandeling van het woningvraagstuk - niet uitsluitend aan geneeskundigen worden opgedragen. Bij verschillende artikelen der Woningwet wordt melding gemaakt van de organen van het hygiënisch toezicht, welke met de handhaving der wet zijn belast, den Centralen Gezondheidsraad, de Inspecteurs en de Gezondheidscommissiën. In het algemeen overzicht en bij de betreffende artikelen is nader op dit verband tusschen Woningwet en Gezondheidswet gewezen. Ter verduidelijking is nu hieronder de volledigê tekst der Gezondheidswet opgenomen. Het ontwerp der Gezondheidswet is te vinden inde Handelingen der Tweede Kamer 1899—1900, bijl. n". 75, het Verslag deiCommissie van Voorbereiding in II II 1900-1901 bijl. n". 35, 1, het gewijzigd ontwerp in H. II 1900—1901 bijl. n°. 35, 4. De beraadslaging in de Tweede Kamei vond plaats op 14 Maart 1901; de aanneming op 20 Maart 1901 (H. II blz. 1194—1209 en blz. 1263)! De beraadslaging over en de aanneming van het ontwerp in de Eerste Kamer vond plaats op 18 Juni 1901 (H. I blz. 480—482.) WET VAN DEN 21sten JUNI 1901 (Staatsblad N°. 157), houdende regeling van het Staatstoezicht 'op de volksgezondheid. Wij W1LHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is inet intrekking der wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad n°. 58), gewijzigd bij de wetten van 16 April 1867 (Staatsblad n". 28), 15 April 1886 (Staatsblad n°. 64) en 15 April 1891 (Staatsblad n°. 81), het Staatstoezicht op de volksgezondheid nader bij de wet te regelen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: § 1. Algemeene bepalingen. Artikel 1. Het Staatstoezicht op de volksgezondheid omvat: a. het onderzoek naar den staat der volksgezondheid en, waar noodig, de aanwijzing en bevordering van middelen ter verbetering, b de handhaving der wetten en verordeningen in verband daarmede vastgesteld, voor zoover te dien aanzien geen andere wettelijke regeling is gemaakt. Artikel 2. Het is, onder Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, opgedragen aan: a. den centralen gezondheidsraad; b. hoofdinspecteurs van de volksgezondheid; c. inspecteurs van de volksgezondheid; en d. gezondheidscommissiën. Artikel 8. 1. Alvorens hunne betrekking te aanvaarden leggen de leden en de buitengewone leden van den centralen gezondheidsraad, de hoofdinspecteurs en de inspecteurs in handen van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, en de leden en de secretarissen van de gezondheidscommissiën in handen van den burgemeester van de gemeente waarin hunne commissie haren zetel heeft, de belofte af, dat zij de verplichtingen verbonden aan hunne betrekking naar behooren en getrouw vervullen zullen. 2. Deze belofte wordt geacht te zijn afgelegd voor den geheelen tijd, gedurende welken de betrekking, ook na herbenoeming, vervuld wordt. 3. De belofte mag ook worden afgelegd bij eigenhandig geschreven en onderteekende verklaring, die vóór de aanvaarding der betrekking moet worden ingediend hetzij aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, hetzij aan den burgemeester, naar de onderscheiding in het eerste lid van dit artikel gemaakt. 4. Deze belofte treedt voor den ambtseed in de plaats. Artikel 4. 1. De leden en de buitengewone leden van den centralen gezonheidsraad zijn in het geheele Rijk, de inspecteurs en de leden van de gezondsheidscommissiën zijn binnen hun ambtsgebied bevoegd, alle openbare gebouwen, alle scholen en andere tot het geven van onderwijs bestemde lokalen, kinderbewaarplaatsen, gestichten van liefdadigheid, weeshuizen, herbergen, logementen, slaapsteden, fabrieken, werkplaatsen, magazijnen, winkels, gevangenissen, ziekeninrichtingen, badhuizen en — voor zoover dit noodig is voor de handhaving van de wetten en verordeningen betreffende de volkshuisvesting — alle woningen binnen te treden ten einde zich zooveel mogelijk bekend te maken met den toestand en de inrichting dier gebouwen of woningen. Van deze bevoegdheid wordt op Zon- en algemeen erkende Christelijke feestdagen geen gebruik gemaakt. 2. Wanneer tot het in het eerste lid van dit artikel omschreven doeleinde eene woning moet worden binnengetreden tegen den 150 wil van den bewoner, kan de aldaar bedoelde bevoegdheid slechts worden uitgeoefend op vertoon van eenen schriftelijken bijzonderen of algemeenen last van den kantonrechter of van den burgemeester en in bijzin van den kantonrechter, den burgemeester, eenen wethouder der gemeente of eenen commissaris van politie. 3. Van dit binnentreden en van de redenen die daartoe geleid hebben, wordt door dengene, die deze handeling heeft verricht, proces-verbaal opgemaakt en binnen tweemaal 24 uren aan den ingezetene wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. 4. De in het tweede lid van dit artikel bedoelde last houdt in voor hoe langen tijd hij geldig is en mag niet tusschen zonsondergang en zonsopgang worden uitgevoerd, tenzij hij inhoudt, dat de uitvoering daarvan te allen tijde mag plaats hebben. De bepaling, dat de uitvoering te allen tijde mag plaats hebben, kan alleen in een bijzonderen last worden opgenomen. Artikel 5. 1. De in het eerste lid van het voorgaand artikel genoemde personen alsmede de secretarissen van de gezondheidscommissiën zijn bevoegd van overtreding der wetten en algemeene, provinciale of gemeentelijke verordeningen, in artikel 1 dezer wet genoemd, proces-verbaal op te maken. 2. Zij zenden die processen-verbaal aan het openbaar ministerie, wat de leden en de secretarissen van de gezondheidscommissiën betreft, door tusschenkomst van den voorzitter van hunne commissie. 3. Aan die processen-verbaal wordt gelijke bewijskracht toegekend als aan de bescheiden bedoeld in artikel 401 van het Wetboek van Strafvordering, indien zij zijn opgemaakt op de belofte vóór de aanvaarding der betrekking afgelegd. Artikel 6. 1. De besluiten en verordeningen van de gemeenteraden betreffende: de volkshuisvesting; de verwijdering en den afvoer van vuil; de reinheid van wegen en wateren; voorkoming, wering of beteugeling van besmettelijke ziekten; drinkwaterleidingen of andere voorzieningen tot verkrijging van drinkwater; gezondheidstoezicht op levensmiddelen, en alle overige besluiten en verorde- ningen dier raden in het belang der volksgezondheid, worden niet vastgesteld, aangevuld, gewijzigd of ingetrokken dan na ingewonnen advies van de gezondheidscommissie, voor de gemeente ingesteld. 2. In de besluiten, waarbij verordeningen, als in het eerste lid van dit artikel genoemd, worden vastgesteld, aangevuld, gewijzigd of ingetrokken, alsmede in de overige daar bedoelde besluiten wordt het daarop betrekking hebbend advies van de gezondheidscommissie aangehaald. 3. Indien in een spoedeischend geval het advies van de gezondheidscommissie niet is uitgebracht binnen den door burgemeester en wethouders daarvoor bepaalden tijd, kan de gemeenteraad zonder dat advies een besluit of verordening, als in het eerste lid van dit artikel bedoeld, vaststellen, aanvullen, wijzigen of intrekken, maar wordt daarin van die omstandigheid melding gemaakt. Artikel 7. 1. Burgemeester en wethouders zenden aan de gezondheidscommissie, voor hunne gemeente ingesteld, een afschrift of afdruk van elk der verordeningen of besluiten, de volksgezondheid rakende, en van de daarin gemaakte aanvullingen of wijzigingen. 2. Zij zijn verplicht aan den centralen gezondheidsraad, aan den hoofdinspecteur en de inspecteurs, binnen wier ambtsgebied hunne gemeente ligt, en aan de gezondheidscommissie, voor hunne gemeente ingesteld, alle door dezen verlangde inlichtingen betreffende de naleving der wetten of verordeningen, in artikel 1 dezer wet genoemd, te geven. Artikel 8. 1. Burgemeester en wethouders zenden aan den hoofdinspecteur, binnen wiens ambtsgebied hunne gemeente ligt, maandelijks en, bij meer dan gewone sterfte, op zijn verzoek, wekelijks eene opgave van de in hunne gemeente overledenen, volgens een daartoe door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken voorgeschreven model. 2. Zij geven aan den hoofdinspecteur kennis van de vestiging, het vertrek, het overlijden en, voor zooveel hun bekend is, van het neerleggen der praktijk door een geneeskundige, een tandmeester, een apotheker of eene vroedvrouw in hunne gemeente. § 2. Van den centralen gezondheidsraad. Artikel 9. 1. De centrale gezondheidsraad heeft zij n zetel te Utrecht. 2. Hij bestaat met inbegrip van de hoofdinspecteurs van de volksgezondheid, die ambtshalve lid zijn, uit zeven leden, die door Ons worden benoemd, geschorst en ontslagen. 3. Door Ons wordt een der leden als voorzitter en een ander der leden als secretaris aangewezen; dezen zijn gevestigd te Utrecht. 4. De leden genieten eene vaste bezoldiging en vergoeding van reis- en verblijfkosten. 5. Zonder Onze toestemming bekleeden zij geen ander ambt of bediening en oefenen zij geen beroep uit. 6. Met het einde van het kalenderjaar, waarin een lid den ouderdom van zeventig jaren bereikt, wordt hem ontslag verleend. 7. Aan den raad kunnen buitengewone leden worden toegevoegd. Dezen worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen en genieten vergoeding voor reis- en verblijfkosten benevens eene door Ons te bepalen vergoeding voor het bijwonen van vergaderingen en het verrichten van andere werkzaamheden ten behoeve van den raad. 8. De buitengewone leden zijn bevoegd, met raadgevende stem aan de bijeenkomsten van den raad deel te nemen. 9. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van een lid van den raad kan de voorzitter ter tijdelijke vervanging van dat lid, een buitengewoon lid tot deelneming aan de werkzaamheden en de bijeenkomsten van den raad uitnoodigen. Deze heeft alsdan in de bijeenkomsten eene beslissende stem. Artikel 10. 1. De centrale gezondheidsraad is bevoegd, de inspecteurs of andere deskundigen tot deelneming aan de bijeenkomsten van den raad uit te noodigen. Dezen hebben eene raadgevende stem. 2. Deze deskundigen genieten vergoeding voor reis- en verblijfkosten benevens, voor zoover zij geen inspecteur zijn, eene door Ons te bepalen vergoeding voor het bywonen van vergaderingen. Artikel 11. 1. De voorzitter en de secretaris van den centralen gezondheidsraad zyn belast met de uitvoering van de besluiten van den raad en met de dagelijksche leiding der zaken. Zij teekenen alle stukken die van den raad uitgaan. 2. Onder den raad zijn de ambtenaren en de bedienden werkzaam, die de raad voor de uitvoering van zijne taak behoeft. Dezen worden door Ons of, krachtens Onze machtiging, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken benoemd, geschorst en ontslagen. 3. De raad voert het beheer over de hulpmiddelen die, ten behoeve van de uitvoering van zijne taak, te zijner beschikking zijn gesteld. Artikel 12. De centrale gezondheidsraad: a. dient aan de Regeering desgevraagd van bericht en raad in alle zaken, de volksgezondheid betreffende; b. houdt zich op de hoogte van den staat der volksgezondheid; c. vestigt de aandacht van de Regeering op maatregelen die naar zijn oordeel zijn te nemen in het belang der volksgezondheid; d. doet door een of meer zijner leden of buitengewone leden of een inspecteur verrichten de onderzoekingen die hem noodig voorkomen; e. zendt jaarlijks vóór 1 Juli aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken een verslag van de bevindingen en handelingen van het Staatstoezicht op de volksgezondheid en over de toepassing van de in artikel 1 dezer wet genoemde wetten en verordeningen in het afgeloopen kalenderjaar, ingericht naar een door genoemden Minister vast te stellen model, welk verslag aan de Staten-Generaal wordt medegedeeld; f. verricht overigens de werkzaamheden, die hem, behalve de bovengenoemde, krachtens de wet of door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken worden opgedragen. § 3. Van de hoofdinspecteurs van de volksgezondheid. Artikel 13. 1. De hoofdinspecteurs van de volksgezondheid worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen en zijn gevestigd in de gemeente, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aan te wyzen. 2. Zij genieten eene vaste bezoldiging benevens vergoeding van bureau-, reis- en verblijf kosten. Artikel 14. 1. Het ambtsgebied van een hoofdinspecteur is een door Ons aangewezen gedeelte van het Ryk. 2. Binnen dat gebied oefent hy, in overeenstemming met de beslissingen van den centralen gezondheidsraad, het in artikel 1 ^ dezer wet omschreven Staatstoezicht op de volksgezondheid uit of heeft hij, voor zoover de uitoefening van dat toezicht door inspecteurs geschiedt, de leiding daarvan. Artikel 15. De hoofdinspecteurs: a. dienen aan de Regeering, aan den centralen gezondheidsraad, aan de Gedeputeerde Staten of Onzen Commissaris in de provinciën en aan den raad of het college van burgemeester en wethouders in de gemeenten, in hun ambtsgebied gelegen, desgevraagd van bericht en raad in alle zaken, de volksgezondheid betreffende; b. houden zich op de hoogte van den staat der volksgezondheid in hun ambtsgebied; c. overwegen alle klachten, ter zake van benadeeling der volksgezondheid tot hen gekomen en vestigen de aandacht van den centralen gezondheidsraad of van het bestuur van eene in hun ambtsgebied gelegen provincie of gemeente op maatregelen die naar hun oordeel van overheidswege zijn te nemen in het belang der volksgezondheid; cl. verrichten de onderzoekingen die hun noodig voorkomen en die, welke hun door den centralen gezondheidsraad zijn opgedragen, en kunnen onderzoekingen opdragen aan de inspecteurs en aan de gezondheidscommissiën in hun ambtsgebied, e. geven van het voorkomen van besmettelijke ziekten ten spoedigste bericht aan den centralen gezondheidsraad en aan den inspecteur en de gezondsheidscommissie wien het aangaat; f. houden een register van de geneeskundigen, tandmeesters, apothekers, apothekersbedienden, vroedvrouwen en leerling-vroedvrouwen, gevestigd in elke gemeente van hun ambtsgebied en wier bewijs van bevoegdheid door hen is geviseerd of die, wat den leerling-vroedvrouwen betreft, bij hen zijn ingeschreven; dit register is ingericht naar een daarvoor door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen model; van dit register berust, voor zooveel het den apothekers en apothekersbedienden betreft, een duplicaat bij den inspecteur, wien het aangaat; g. zenden vóór 1 April aan den centralen gezondheidsraad een verslag van hunne bevindingen en handelingen in het afgeloopen kalenderjaar, ingericht naar een door dien raad vast te stellen model, met bijvoeging van de verslagen van de inspecteurs in hun ambtsgebied; h. verrichten overigens de werkzaamheden, die hun, behalve de bovengenoemde, krachtens de wet of door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken of door den centralen gezondheidsraad worden opgedragen. Artikel 16. 1. De hoofdinspecteurs zijn in hun ambtsgebied belast met de leiding van en het toezicht op de werkzaamheden der inspecteurs. 2. Zij zijn bevoegd die inspecteurs of enkelen van hen tot eene bespreking bijeen te roepen. Artikel 17. 1. De hoofdinspecteurs houden toezicht op de werkzaamheden van de gezondheidscommissiën in hun ambtsgebied. 2. Zij zijn bevoegd de vergadering van eene gezondheidscommissie in hun ambtsgebied bij te wonen; telkens wanneer zij dit verlangen is de voorzitter van eene gezondheidscommissie verplicht deze tot eene vergadering bijeen te roepen. 3. Zij zijn bevoegd de voorzitters van de gezondheidscommissiën in hun ambtsgebied of enkelen van hen tot eene bespreking bijeen te roepen. 4. Een hoofdinspecteur, van eene gezondheidscommissie in zijn ambtsgebied een verzoek om voorlichting of medewerking betreffende een onderwerp, dat tot zijnen werkkring behoort, ontvangende, is verplicht daaraan zooveel mogelijk gevolg te geven. § 4. Van] de inspecteurs van de volks lid, 26, 27, 8de lid, 28, 7lle lid, 30, lste lid, 34, l»16 lid, 35, l8te lid en 36 der Woningwet; Overwegende, dat bij algemeenen maatregel van bestuur moeten worden vastgesteld: het formulier van afkondiging voor de krachtens artikel 1 der Woningwet door den gemeenteraad of krachtens artikel 8 dier wet door Gedeputeerde Staten vastgestelde voorschriften en voor da besluiten van den gemeenteraad houdende verbod tot aanbouw of herbouw; voorschriften betreffende de inrichting van registers van aangifte van verhuurders van woningen; de vereischten van toelating van vereenigingen, vennootschappen of stichtingen als uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam; voorschriften betreffende de inrichting van plannen van uitbreiding van de in artikel 28 der wet bedoelde gemeenten; voorwaarden waaronder door de gemeenten aan vereenigingen, vennootschappen en stichtingen en door het Rijk aan de gemeenten voorschotten ingevolge de artikelen 30 en 31 der Woningwet, zoomede bijdragen in de aflossing hiervan kunnen worden verleend; en bepalingen betreffende de werkzaamheden, de bevoegdheid en den werkkring van het college van bijstand, bedoeld in artikel 35 der wet; Den Raad van State gehoord (advies van 8 Juli 1902, n°. 17); Gelet op het nader rapport van onze Ministers van Binnen- landsche Zaken, van Justitie en van Financiën van 15 Juli 1902, n". 5146, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen het navolgende: § 1. Formulieren van afkondiging van verordeningen. Artikel 1. Het formulier van afkondiging, bedoeld in artikel 7, zesde lid, en het formulier van afkondiging van het raadsbesluit, bedoeld in artikel 27, derde lid, der Woningwet, luiden: „De burgemeester en wethouders van doen te weten, dat door den raad dier gemeente in zijne vergadering van is vastgesteld de volgende verordening: (titel der verordening.) (inhoud der verordening.) „Zijnde deze verordening door de Gedeputeerde Staten van bij besluit van (bij Koninklijk besluit van ) goedgekeurd. „En is hiervan afkondiging geschied, waar het behoort, den enz." In geval van toepassing van artikel 197 der Gemeentewet worden de woorden: „bij besluit van goedgekeurd" vervangen door de woorden: „goedgekeurd blijkens het niet inzenden van hunne beslissing of van bericht, de beslissing verdagende, binnen twee maanden na den dag waarop de verordening hun is aangeboden." Abt. 2. Het formulier van afkondiging, bedoeld in artikel 8, zesde lid, der Woningwet, luidt: „De burgemeester en wethouders van doen te weten, dat door de Gedeputeerde Staten van bij besluit van , goedgekeurd bij Koninklijk besluit van is vastgesteld de volgende plaatselijke verordening: (titel der verordening.) (inhoud der verordening.) „En is hiervan afkondiging geschied, waar het behoort, den enz." § 2. Registers van aangifte ran verhuurders van woningen. Art. 3. In elke gemeente des Rijks wordt door burgemeester en wethouders volgens het model, gevoegd bij dit besluit, een register gehouden van de aangiften, gedaan ingevolge artikel 9, eerste en vierde lid, der Woningwet. Art. 4. Voor elke woning, die op zich zelve een gebouw vormt, wordt een afzonderlijk blad van het register, in het voorgaand artikel bedoeld, bestemd. Woningen, die van een en hetzelfde gebouw deel uitmaken, worden op hetzelfde blad ingeschreven. Art. 5. Wanneer een blad van het register volgeschreven is, wordt het vervolgd op een nieuw blad, volgende op het laatst beschievene in het register of in dezelfde afdeeling van het register, nimmei op open plaatsen van gedeeltelijk beschreven bladen. Aan den voet van het volgeschreven blad wordt verwezen naar het nommer van het blad, waarop de inschrijvingen vervolgd worden. Art. 6. Het register kan gesplitst worden in boekdeelen of reeksen van boekdeelen, al dan niet volgens het kaartenstelsel ingericht, naar de plaatselijke indeeling in dorpen, buurtschappen, wijken of andere hoofdafdeelingen. Het register wordt ingericht naar de plaatselijke indeeling (dorp, buurtschap, wijk enz.) en naar de straten, zooveel mogelijk met inachtneming van de alphabetische volgorde van de namen ot letters — of van de volgorde van de nommers — der dorpen, buurtschappen, wijken enz. en der straten. § 3. Toelating van vereen igingen, vennootschappen en stichtingen als uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam. Art. 7. De in artikel 78 der wet van den 28Hten Augustus 1851 (Staatsblad n". 125), laatstelyk gewijzigd bij artikel 26 der Woningwet, bedoelde toelating van vereenigingen, vennootschappen en stichtiu- gen als uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam geschiedt op een daartoe tot Ons gericht verzoekschrift van haar bestuur. Ons besluit tot toelating wordt met redenen omkleed en wordt openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant; ingeval het afwijkt van het advies van Gedeputeerde Staten, met bijvoeging van dit advies. Art. 8. Bij het verzoekschrift, in het voorgaand artikel bedoeld, moeten worden overgelegd: a. een authentiek afschrift van de statuten of de akte, waarbij het bestaan en de werkkring der vereeniging, vennootschap of stichting geregeld zijn; b. het bewijs, dat op deze statuten of deze akte, voor zooveel noodig, de vereischte goedkeuring of bewilliging is verkregen overeenkomstig de te dien aanzien geldende wettelijke voorschriften; c. voorzooveel openbaarmaking van statuten of akten als bovenbedoeld door de wet is voorgeschreven, het bewijs, dat deze openbaarmaking is geschied. Art. 9. De toelating wordt geweigerd indien uit de overgelegde statuten of akte of op andere wijze blijkt, dat de vereeniging, vennootschap of stichting niet uitsluitend ten doel heeft in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam te zijn. De toelating wordt mede geweigerd indien de overgelegde statuten of akte niet voldoen aan de eischen, bij de artikelen 10 en 11 gesteld. Ons besluit tot weigering van de toelating wordt met redenen omkleed en wordt openbaar gemaakt in de Nederlanclsclie Staatscourant; ingeval het afwijkt van het advies van Gedeputeerde Staten, met bijvoeging van dit advies. Art. 10. Behalve hetgeen daarin overigens ter voldoening aan wettelijke voorschriften moet worden opgenomen zullen de statuten of de akte moeten bevatten: a. eene bepaling, die aan het bestuur de bevoegdheid geeft om de verlangde toelating te verzoeken; b. voorschriften, waaruit blijkt, dat buiten eene matige rente, in geen geval 4 ten honderd 'sjaars te boven gaande, over het bijeengebracht stamkapitaal en de eventueel door leening verkregen fondsen, alsmede eene billijke vergoeding voor verrichte werkzaamheden of bewezen diensten, geldelijk voordeel voor de leden, aandeelhouders, bestuurders, commissarissen of bewindvoerders geheel is buitengesloten en dat aan de winsten der vereeniging, vennootschap of stichting geene andere bestemming kan worden gegeven dan ter bevordering van haar doel; c. het voorschrift, dat vervreemding of bezwaring van de onroerende goederen der vereeniging, vennootschap of stichting niet anders zal kunnen geschieden dan inet goedkeuring van burgemeester en wethouders der gemeente, waarin die goederen zijn gelegen en indien de vereeniging, vennootschap of stichting voorschot genoot van eene andere gemeente, zoolang dit niet is afgelost, ook met goedkeuring van burgemeester en wethouders dezer laatste gemeente, of in beide gevallen, bij weigering der goedkeuring, niet anders dan met goedkeuring van Gedeputeerde Staten, de besturen van bedoelde gemeenten gehoord ; d. het voorschrift, dat intrekking der toelating ontbinding of opheffing van de vereeniging, vennootschap of stichting medebrengt; e. het voorschrift, dat bij ontbinding of opheffing van de vereeniging, vennootschap of stichting voorhanden overschotten boven het bijeengebracht, gestort of ter vestiging van de stichting afgezonderd kapitaal ter beschikking zullen komen van de gemeente, waarin de onroerende goederen der vereeniging, vennootschap of stichting zijn gelegen, ten einde te worden aangewend ter verbetering van de volkshuisvesting; dat bijaldien die onroerende goederen in meer dan ééne gemeente zijn gelegen bedoelde overschotten voor hetzelfde doel ter beschikking zullen komen van de gemeenten, indien zij bij minnelijke schikking tot verdeeling geraken en bij gebreke van zoodanige minnelijke schikking binnen een jaar na de ontbinding ot opheffing of wel bij ontstentenis van zoodanige goederen overeenkomstig de regeling tot verdeeling, te treilen door Gedeputeerde Staten, behoudens beroep op Ons, of — zoo de goederen in verschillende provinciën zijn gelegen — door Ons, Gedeputeerde Staten dier provinciën gehoord; f. het voorschrift, waarbij aan het bestuur de verplichting wordt opgelegd om jaarlijks aan burgemeester en wethouders der gemeente of gemeenten, waarin de vereeniging, vennootschap of stichting werkzaam is, een beredeneerd verslag te doen toekomen van hare werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar met bijvoeging van balans en van winst- en verliesrekening, opgemaakt volgens model, vast te stellen door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken ; g. het voorschrift, waarbij aan het bestuur de verplichting wordt opgelegd om Onzen Minister van Justitie onmiddellijk in kennis te stellen met de ontbinding of opheffing der vereeniging, vennootschap of stichting, indien de ontbinding of opheffing een andere oorzaak heeft dan het verloop van den tijd, voor welken de vereeniging, vennootschap of stichting is opgericht of gevestigd. Art. 11. De statuten of de akte mogen geene bepaling bevatten, waaraan leden, aandeelhouders of derden het recht ontleenen tot het verkrijgen van den eigendom van onroerende goederen der vereeniging, vennootschap of stichting. Abt. 12. De toelating wordt door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, ingetrokken, indien Ons blijkt, dat de vereeniging, vennootschap of stichting niet uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam is of handelt in strijd met de voorschriften, bij artikel 10 gesteld, alsmede indien bij wijziging of aanvulling van de statuten of de akte die wijziging of aanvulling niet binnen eene maand ter Onzer kennis is gebracht of niet langer wordt voldaan aan de eischen, gesteld bij de artikelen 10 en 11. Ons besluit tot intrekking van de toelating wordt met redenen omkleed en wordt openbaar gemaakt in de Nederlandsclie Staatscourant ; ingeval het afwijkt van het advies van Gedeputeerde Staten, met bijvoeging van dit advies. Art. 13. De statuten of akten van vereenigingen, vennootschappen of stichtingen, alsmede de daarin gebrachte wijzigingen of aanvullingen worden na Ons besluit tot toelating zoo spoedig mogelijk door de zorg van Onzen Minister van Justitie openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant met vermelding tevens van bedoeld besluit. Indien de statuten of akten of de daarin gebrachte wijziging of aanvulling reeds, ter voldoening aan eenig wettelijk voorschrift, in de Nederlandsche Staatscourant openbaar zijn gemaakt, kan worden volstaan met de vermelding van Ons besluit tot toelating onder verwijzing naar de dagteekening en het nummer der Nederlandsche Staatscourant, waarin de statuten of akten of de daarin gebrachte wijziging of aanvulling z\jn opgenomen. § 4. Inrichting van plannen van uitbreiding voor de in artikel 28 der Woningwet bedoelde gemeenten. Art. 14. Ontwerpen voor plannen van uitbreiding, ontwerpen tot herziening daarvan, vastgestelde plannen van uitbreiding en vastgestelde plannen tot herziening daarvan, overeenkomstig artikel '28 der Woningwet, worden ingericht met inachtneming van de volgende voorschriften: a. de ontwerpen en de plannen worden vervat in kaarten op een schaal van minstens 1 op 2500, met aanduiding van schaal en noordpijl; b. de kaarten duiden de kadastrale sectie en de nummers der in het ontwerp of in het plan begrepen perceelen aan, benevens den aanleg, waarvoor ieder perceel is bestemd; c. op de kaarten wordt duidelijk aangegeven, welk deel van den grond, aan een en denzelfden eigenaar toebehoorende, voor den aanleg van eene straat, eene gracht of een plein bestemd is en welk deel van zijnen grond overigens in het ontwerp of in het plan is begrepen; d. bij de kaarten wordt gevoegd een staat van de namen en van de woonplaatsen van de eigenaars der in het ontwerp of in het plan begrepen perceelen met vermelding van kadastrale sectie en nummers; e. de kaarten gaan voorts vergezeld van eene situatiekaart, waaruit de aansluiting van den in het ontwerp of in het plan begrepen grond aan het overig grondgebied der gemeente en zijne verkeerswegen blijkt en van eene toelichtende beschrijving; f. op de kaarten of in de toelichtende beschrijving worden lengte en breedte der aan te leggen straten, pleinen en grachten duidelijk aangegeven. § 5. Geldelijke steun van gemeentewege. Art. 15. Voorschotten, als bedoeld in artikel 30 der Woningwet, worden verleend onder de navolgende voorwaarden: a. dat het voorschot uiterlijk binnen vijftig jaren in gelijke jaartermijnen of bij wege van annuiteiten wordt afgelost; b. dat bij faillissement der vereeniging, vennootschap of stichting, bij ontbinding der vereeniging of der vennootschap of opheffing der stichting alsmede indien de voorwaarden, waaronder het voorschot is verleend, niet worden nageleefd, het voorschot of het onafgeloste gedeelte daarvan terstond opvorderbaar wordt; c. dat bij vervreemding of bezwaring van onroerende goederen der vereeniging, vennootschap of stichting zonder goedkeuring van burgemeester en wethouders der gemeente, die geldelijken steun verleent, of anders van Gedeputeerde Staten het bestuur aan de gemeente zal verbeuren een bij het verleenen van het voorschot te bepalen geldsom, waarvoor de leden van het bestuur hoofdelijk ieder voor het geheel aansprakelijk zullen zijn; onverminderd het recht der gemeente om, zoo daartoe termen zijn, in plaats van de geldboete schadevergoeding te eischen en om de vervreemding of bezwaring niet als geldig te erkennen. Art. 16. Wordt een voorschot renteloos verleend of tegen eene rente beneden 3"/2 ten honderd 's jaars, dan wordt daaraan bovendien de voorwaarde verbonden, dat de gemeente ten allen tijde met goedkeuring van Gedeputeerde Staten, of, bij weigering, met Onze goedkeuring, het recht zal hebben alle bezittingen met de daarop rustende lasten en verplichtingen en alle schulden der vereeniging, vennootschap of stichting gezamenlijk over te nemen tegen betaling van een bedrag, bij het verleenen van het voorschot vast te stellen, met dien verstande, dat boven het bijeengebracht, gestort of ter vestiging van de stichting afgezonderd kapitaal slechts eene billijke vergoeding voor liquidatiekosten wordt uitgekeerd. Art. 17. Bijdragen uit de gemeentekas, als bedoeld in artikel 30 deiWoningwet, worden alleen verleend bij wijze van tegemoetkoming in de aflossingstermijnen van een renteloos voorschot. Zoodanige bijdragen beloopen ten hoogste de helft van de aflossingstermijnen gedurende de eerste vijf jaren en ten hoogste een derde gedeelte gedurende verdere jaren, en worden alleen verleend onder voorwaarde, dat, indien het voorschot of het onafgeloste gedeelte daarvan wordt opgevorderd krachtens artikel 156, de termijnen, tot welker betaling de gemeente zich nog in de toekomst verbonden had, niet meer zullen zijn verschuldigd. Art. 18. De verstrekking en de aanvaarding van een voorschot geschieden bij eene wederzijdsche overeenkomst, waarvan eene notaiieele akte wordt opgemaakt. De akte vermeldt de voorwaarden, waaronder het voorschot is verleend en aanvaard. § 6. Geldelijke steun van Rijkswege. Art. 19. De voorschotten uit 's Rijks kas, bedoeld in artikel 33 deiWoningwet, worden alléén verleend tegen vergoeding van rente. Deze wordt in elk bijzonder geval bepaald ongeveer op het bedrag aan rente, hetwelk in verband met den koers van het oogenblik op de beurs te Amsterdam, de 8 percents Nationale Schuld afwerpt. De rente en de • aflossing dezer voorschotten moeten voldaan worden in ten hoogste vijftig gelijke annuiteiten. Het voorschot of het onafgeloste gedeelte daarvan kan door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, terstond worden teruggevorderd, indien Ons blijkt dat de gelden door de gemeente worden aangewend voor een ander doel dan waarvoor zy zijn verstrekt. Ons besluit tot terugvordering wordt met redenen omkleed en wordt openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant; ingeval het afwijkt van het advies van Gedeputeerde Staten, met bijvoeging van dit advies. Art. 20. Bijdragen uit 's Rijks kas, als bedoeld in artikel 33 der Woningwet, kunnen aan eene gemeente worden toegekend, indien de betrokken gemeente door de verschuldigde annuiteit te zeer is of zou worden bezwaard. De bijdiage mag niet stijgen boven de helft der door de gemeente verschuldigde annuiteit. De bijdrage kan door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, worden ingetrokken, indien Wij van oordeel zijn, dat de geldelijke toestand der gemeente haar niet langer noodzakelijk maakt, of dat de voorgeschoten gelden door de gemeente niet op richtige wijze in het belang der volkshuisvesting worden aangewend, alsmede indien overeenkomstig het bepaalde bij artikel 10e overschotten ter beschikking komen van de gemeente; bij tusschentijdsche aflossing van een voorschot, als bedoeld in artikel 15, en in het geval van naasting, bedoeld in artikel 16. Op Ons besluit tot intrekking is van toepassing hetgeen in artikel 19, vierde lid, is bepaald omtrent Ons besluit tot terugvordering. Art. 21. Tiet aan eene gemeente toegekend voorschot wordt uitgekeerd wanneer en naarmate de uitgaven verschuldigd zijn, in verband waarmede het is verleend. Art. 22. Al hetgeen de gemeente aan het Rijk schuldig is ter zake van rente of aflossing van verstrekte voorschotten wordt ingehouden op de Rijksuitkeering krachtens artikel 1 der wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad n". 156). Bedraagt het verschuldigde meer dan die Rijksuitkeering, zoo wordt het meerdere, op aanschrijving van Onzen Minister van Financiën, door het gemeentebestuur onverwijld in 's Rijks kas gestort. § 7. Van het Rijkscollege van bijstand. Art. 23. Uet Rijkscollege van bijstand, bedoeld in artikel 35 der Woningwet, is gevestigd te 's Gravenhage. Wij behouden ons voor, zoo noodig buiten den secretaris nog andere bezoldigde ambtenaren aan het college toe te voegen. Art. 24. Omtrent aanvragen van voorschotten en bijdragen wordt het advies ingewonnen van het college. In dit advies wordt eene volledige financieele beoordeeling gegeven van de plannen, ter zake waarvan de aanvrage geschiedt. Voorts spreekt het college in het advies zijn gevoelen uit omtrent de vraag, of en in hoeverre de geldelijke toestand der gemeente aanleiding geeft tot inwilliging van de gedane aanvrage. Bovenstaand advies wordt niet uitgebracht dan nadat het college in kennis is gesteld met het ingewonnen advies van het Staatstoezicht op de volksgezondheid over de wenschelijkheid deiplannen in verband met den toestand der volkshuisvesting in de betrokken gemeente. Alvorens door Ons wordt besloten tot vervroegde opvordering ingevolge artikel 19, 3tle lid, of tot intrekking van eene bijdrage ingevolge artikel 20, 3de lid, wordt het advies van het college ingewonnen. Art. 25. Behalve de werkzaamheden, het college by het vorige artikel opgedragen, brengt dit advies uit in alle zaken, de uitvoering van de Woningwet of van de krachtens die wet uitgevaardigde algemeene maatregelen van bestuur betreffende, waaromtrent z\jn gevoelen door Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Justitie of van Financiën wordt ingewonnen. Het college is verplicht, zich op de hoogte te houden van het gebruik van gelden, voorgeschoten krachtens art. 38 der Woningwet. Is het college van oordeel, dat dit gebruik niet overeenkomt met de bedoeling, waarmede het voorschot werd verleend, of dat de gelden niet op richtige wijze in het belang der volkshuisvesting worden aangewend, dan vestigt het daarop de aandacht van Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën. Art. 26. Het college is bevoegd bij gemeentebesturen, aan wie voorschotten als bedoeld in art. 33 der Woningwet zijn verleend of die aanvragen daartoe hebben ingediend, de inlichtingen in te winnen, die het wenschelijk acht. Wordt geldelijke steun van het Rijk gevraagd of is deze verleend in verband met voorschotten, door de gemeente te geven of gegeven krachtens art. 30 der Woningwet, dan wint het college bij het bestuur der betrokken vereeniging, vennootschap of stichting de inlichtingen in, die het wenschelijk acht, ook door inzage te vragen van de boeken der vereeniging, vennootschap of stichting. Zoo dikwijls het college dit in het belang acht van zijne werkzaamheden kan het door een of meer zyner leden met den secretaris plaatselyk onderzoek doen instellen. Art. 27. Jaarlijks brengt het college aan Ons een beredeneerd verslag uit omtrent zijne werkzaamheden in het afgeloopen jaar. Dit verslag wordt opgenomen in het algemeen verslag, bedoeld in artikel 52, vierde lid, der Woningwet. Art. 28. Wij behouden Ons voor zoo noodig nadere instructiën voor het college alsmede eene instructie voor zijnen secretaris vast te stellen. AKT. 29. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, en van de Staatscourant, waarin het geplaatst is. Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Justitie en van Financiën zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant geplaatst en in afschrift aan den Raad van State gezonden zal worden. Het Loo, den 28sten Juli 1902. WILHELMINA. De Minister ran Binnenlandsche Zaken. KÜYPEÏ. De Minister van Justitie, j. A. LOEF F. De Minister van Financiën, HARTE VAN TECKLENBURG. Uitgegeven den achtsten Augustus 1902. De Minister van Justitie, J. A. L o F- F F. MODE L. s Plaatselijke Naam %. . ^ indeeling | gn Woonplaats! {£ § Naam en (dorp, buuit c voornamen van den J o Js beroep der schap, wyk, § | ^ 1 _ pn7 \ c van den verhuurder. « « bewoners. •- vprhnnrder a •§ s en straten. = veinuuiaei. j cs tin c c Behoort bij Koninklijk besluit van 28 Juli 1902 (Staatsblad n°. 160). Ons bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, KUYPER. De Minister van Justitie, J. A. I, o E F F. De Minister van Financiën, HAKTE VAN TECKLENBURG. UITVOERING GEZONDHEIDSWET. Bij Kon. besluit van 23 Juni 1002 (Stbl. n". 120) is bepaald, dat de Gezondheidswet in werking treedt op 1 Augustus 1002. Vergelijk bij het onderstaand besluit den tekst der Gezondheidswet, als bijlage achter de toelichting der Woningwet gevoegd op blz. 147 tot 170. BESLUIT VAN DEN 27«ten MEI 1002 (Stl»l. N. TT). tot uitvoering van artikel 30 der Gezondheidswet. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Overwegende, dat ter uitvoering van artikel 30 der Gezondheidswet, voor zoover daarin niet bij die wet of bij andere wetten is voorzien, bij algemeenen maatregel van bestuur, voor zooveel noodig, regelen moeten worden gesteld omtrent de werkzaamheden van den centralen gezondheidsraad, van de hoofdinspecteurs, van de inspecteurs en van de gezondheidscommissiën en de door deze commissiën af te leggen rekening en verantwoording van de te harer beschikking gestelde gelden; omtrent de werkzaamheden en de plaatsvervanging van den voorzitter, de leden en den secretaris van den centralen gezondheidsraad; omtrent de werkzaamheden en de plaatsvervanging van de voorzitters en de secretarissen van de gezondheidscommissiën; omtrent den diensttijd en de aftieding van de leden van die commissiën; omtrent het beheer en het gebruik van de hulpmiddelen van den centralen gezondheidsraad; en omtrent de archieven, en - voor zoover die er zyn - de bibliotheken van den raad, van de hoofdinspecteurs, van de inspecteurs en van de commissiën; Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 27 Januari 1902, n°. 641, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Den Raad van State gehoord (advies van 4 Maart 1902, n". 22); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 16 Mei 1902, n°. 1819, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: met ingang van het tijdstip, waarop de Gezondheidswet in werking treedt, het navolgende te bepalen: § 1. Van den centralen gezondheidsraad. Artikel 1. Onder goedkeuring van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken stelt de centrale gezondheidsraad een reglement van orde voor zijne werkzaamheden vast, alsmede een reglement betreffende het beheer en het gebruik van de hulpmiddelen, die te zijner beschikking zijn gesteld, het archief en de bibliotheek. De raad stelt de instructie vast voor de onder hem werkzaam gestelde ambtenaren en bedienden. Art. 2. De voorzitter van den centralen gezondheidsraad ontvangt en opent alle aan den raad gerichte stukken. Art. 3. De secretaris van den centralen gezondheidsraad houdt een register, waarin alle zaken, met eene beknopte opgave van het onderwerp, worden ingeschreven in de volgorde, waarin zij bij den raad in overweging worden gebracht. Bij elke zaak wordt kortelijk aanteekening gehouden van hetgeen daarin achtereenvolgens voorvalt. Het model van dit register wordt door den raad vastgesteld. Art. 4. De gewone vergaderingen van den centralen gezondheidsraad worden gehouden op zoodanige dagen — de Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen uitgesloten — en op zoodanige uren als de raad in zijn reglement van orde vaststelt. Buitengewone vergaderingen worden door den voorzitter belegd, zoo dikwijls hij of de raad dit noodig oordeelt of dit door drie leden schriftelijk, met opgave van redenen, is verzocht. Van het houden der buitengewone vergaderingen wordt, zoo mogelijk vooraf, kennis gegeven aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. Art. 5. Bij elke oproeping tot eene vergadering worden de onderwerpen, in de vergadering te behandelen, opgegeven. Is geheimhouding omtrent eenig onderwerp noodig, dan wordt zulks daarbij vermeld. Alleen een onderwerp, dat met algemeene stemmen spoedeischend wordt verklaard, mag behandeld worden zonder dat het bij de oproeping tot de vergadering is opgegeven. Art. 6. Voor zoover zij daartoe door den centralen gezondheidsraad gemachtigd zijn, kunnen de voorzitter en de secretaris namens den raad de zaken afdoen, waarvan de behandeling naar hun oordeel niet tot de eerstvolgende vergadering kan worden uitgesteld. De voorzitter doet in elke vergadering mededeeling van hetgeen door hem en den secretaris na de sluiting der laatste vergadering is verricht ter uitvoering van de besluiten van den raad, in zake de dagelijksche leiding der zaken, of krachtens het eerste lid van dit artikel. Art. 7. Bij verhindering om de vergadering van den centralen gezondheidsraad bij te wonen, geschiedt hiervan schriftelijke kennisgeving, door den voorzitter aan het lid, dat hem vervangt, door de overige leden aan den voorzitter. Art. 8. De voorzitter van den centralen gezondheidsraad, of anders deze zelve, kan de voorbereiding van hetgeen waarover de raad heeft te besluiten, aan sub-sommissiën of aan een der leden opdragen. De vergaderingen der sub-commissiën kunnen ook elders dan te Utrecht worden gehouden en op uitnoodiging van haren voorzitter door inspecteurs van de volksgezondheid of andere deskundigen worden bijgewoond. De deskundigen genieten voor het bijwonen van de vergaderingen vergoeding van reis- en verblijfkosten, benevens, voorzoover zij geen inspecteur zijn, en ingeval de uitnoodiging geschiedde met goedkeuring van den voorzitter van den centralen gezondheidsraad eene door Ons te bepalen vergoeding voor het bijwonen van vergaderingen. Art. 9. De centrale gezondheidsraad neemt over eene zaak, die den werkkring van een der hoofdinspecteurs van de volksgezondheid raakt, geen besluit dan na dien hoofdinspecteur in de gelegenheid te hebben gesteld, daarover zijn advies uit te brengen, tenzij in eene spoedeischende zaak de gelegenheid daartoe ontbreekt. Art. 10. De leden van den centralen gezondheidsraad, alsmede de buitengewone leden, die ter tijdelijke vervanging van een lid in de bijeenkomsten van den raad optreden, zijn verplicht in eene vergadering over alle zaken waarover een besluit moet worden genomen, hunne stem uit te brengen. Zij onthouden zich echter van medestemmen over die zaken, welke hen, hunne echtgenooten of hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of wanneer zij als gelastigden daarin zijn betrokken. Art. 11. Zij, die aan de beraadslagingen van den centralen gezondheidsraad deelnemen of daarbij tegenwoordig zijn, nemen de geheimhouding in acht, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken opgelegd. Geheimhouding wordt ook in acht genomen wanneer de meerderheid van hen, die aan de beraadslaging deelnemen, daartoe besluit. Art. 12. De centrale gezondheidsraad kan alleen besluiten nemen, indien tenminste vier leden of volgens het 9P lid van artikel 9 deigezondheidswet aangewezen plaatsvervangende leden, met inbegrip van den voorzitter of van dengene, die hem vervangt, tegenwoordig zijn. Art. 13. De besluiten van den centralen gezondheidsraad worden vastgesteld bij volstrekte meerderheid van stemmen. Wanneer (ingeval het personen geldt na op herhaalde vrije stemming volgende herstemming) de stemmen staken, beslist de stem van den voorzitter of van het lid, dat hem vervangt, indien het zaken, en het lot, indien het personen geldt. In adviezen en voordrachten wordt van het feit, dat de stemmen hebben gestaakt, melding gemaakt. Art. 14. Een advies dat gevoelens ontwikkelt, welke van dat der meerderheid afwijken, wordt op verlangen van hem die het advies uitbracht bij 's raads advies gevoegd, mits het in de vergadering van den raad is medegedeeld. Art. 15. Jaarlijks vóór 1 Mei zendt de centrale gezondheidsraad aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken een gedetailleerd en met redenen omkleed advies omtrent de op de Staatsbegrooting voor het volgend kalenderjaar uit te trekken gelden voor het Staatstoezicht op de volksgezondheid. Art. 16. De voorzitter van den centralen gezondheidsraad wordt bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis vervangen door het oudste aanwezige te Utrecht gevestigde lid, naar rang van benoeming, of, bij gelijkheid van zoodanigen rang, naar leeftijd, uitgenomen den secretaris. Art. 17. De secretaris van den centralen gezondheidsraad wordt bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis vervangen door een der andere leden, door den voorzitter aan te wijzen. Art. 18. De leden van den centralen gezondheidsraad, uitgenomen de hoofdinspecteurs van de volksgezondheid, mogen niet zonder voorafgaande kennisgeving aan den voorzitter hunne standplaats verlaten. De voorzitter doet deze kennisgeving aan den secretaris. Voor een afwezigheid van meer dan drie dagen behoeven zij de toestemming van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. § 2. Van de hoofdinspecteurs en de inspecteurs van de.volksgezondheid. Art. 19. Elke hoofdinspecteur van de volksgezondheid stelt, ter uitvoering van artikel 22 der gezondheidswet, eene instructie vast voor elk van de onder hem werkzaam gestelde inspecteurs. Hy deelt die instructie in afschrift mede aan den centralen gezondheidsraad. De hoofdinspecteurs en de inspecteurs van de volksgezondheid gedragen zich, met betrekking tot hunne archieven en — voor zoover die er zijn - hunne bibliotheken, naar de aanwijzingen, te dien aanzien door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken gegeven. Art. 20. Een hoofdinspecteur van de volksgezondheid neemt over eene zaak, die den werkkring van een der inspecteurs raakt, geen besluit, dan na dien inspecteur in de gelegenheid te hebben gesteld, daarover zijn advies uit te brengen, tenzij in eene spoedeischende zaak de gelegenheid daartoe ontbreekt. Art. 21. Een hoofdinspecteur van de volksgezondheid wordt bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis als zoodanig vervangen door een hoofdinspecteur of een inspecteur, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aan te wijzen. Een inspecteur wordt bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis vervangen door een anderen inspecteur, door den voorzitter van den centralen gezondheidsraad aan te wijzen. Art. 22. Verlof wordt aan een hoofdinspecteur van de volksgezondheid verstrekt door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. Een inspecteur behoeft voor een afwezigheid van ten hoogste drie dagen de toestemming van den hoofdinspecteur onder wien hij werkzaam is, voor een langere afwezigheid die van den centralen gezondheidsraad. § 3. Van de gezondheidscommissiën. Art. 23. Zooveel mogelijk een vijfde gedeelte van het aantal leden van elke gezondheidscommissie treedt jaarlijks op den eersten Juli af, volgens een daarvan te maken rooster. De aftredenden zijn dadelijk weder benoembaar. Elke gezondheidscommissie stelt, onder goedkeuring van Onzen Commissaris in de provincie, den rooster van aftreding harer leden vast, en deelt dien, nadat hy is goedgekeurd, mede aan den eentralen gezondheidsraad. De eerste aftreding heeft plaats op 1 Juli 1903. Wie ter vervulling eener buiten den b\j den rooster bepaalden tijd opengevallene plaats tot lid eener gezondheidscommissie benoemd is, treedt af op het tijdstip, waarop degeen, in wiens plaats hij is benoemd, moest aftreden. Art. 24. Onder goedkeuring van Onzen Commissaris in de provincie, den hoofdinspecteur van de volksgezondheid gehoord, stelt elke gezondheidscommissie een reglement van orde voor hare werkzaamheden vast. Dit reglement bevat tevens bepalingen betreffende haar archief en — voor zoover die er is - - hare bibliotheek. Zij deelt dit reglement, nadat het is goedgekeurd, mede aan den hoofdinspecteur van de volksgezondheid. Art. 25. De voorzitter en de secretaris van eene gezondheidscommissie zijn belast met de uitvoering van de besluiten der commissie en met de dagelijksche leiding der zaken. Zij teekenen alle stukken die van de commissie uitgaan. Art. 26. De voorzitter van eene gezondheidscommissie ontvangt en opent alle aan die commissie gerichte stukken. Art. 27. De secretaris eener gezondheidscommissie houdt een register, als omschreven in artikel 3. Het model van dit register wordt door de commissie vastgesteld. Art. 28. De voorzitter eener gezondheidscommissie wordt bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis vervangen door het oudste aanwezige lid, naar diensttijd of bij gelijkheid van diensttijd, naar leeftijd, uitgenomen den secretaris. Art. 29. De secretaris eener gezondheidscommissie wordt bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis vervangen door een der leden, door den voorzitter aan te wijzen. Art. 30. Elk lid eener gezondheidscommissie geeft, wanneer hij voor langer dan drie dagen zijne woonplaats verlaat, daarvan vooraf kennis aan den voorzitter. De voorzitter doet deze kennisgeving aan den secretaris. Art. 81. De gewone vergaderingen eener gezondheidscommissie worden gehouden op zoodanige plaatsen, dagen — de Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen uitgesloten — en op zoodanige uren als de commissie in haar reglement van orde vaststelt. Buitengewone vergaderingen worden, onverminderd het bepaalde bij artikel 17, 2° lid der gezondheidswet, door den voorzitter belegd, zoo dikwijls hij of de commissie dit noodig oordeelt of dit door ten minste een derde van het aantal leden schriftelijk, met opgave van redenen, is verzocht. Hetgeen in de artikelen 5, 6 en 7 voor den centralen gezondheidsraad is bepaald, geldt ook voor de gezondheidscommissiën. Op hare secretarissen is van toepassing hetgeen aan het slot van artikel 7 omtrent de overige leden bepaald is. Art. 32. De voorzitter eener gezondheidscomissie of anders deze zelve, kan de voorbereiding van hetgeen, waarover zij heeft te besluiten, aan sub-commissiën of aan een der leden opdragen. De vergaderingen eener sub-commissie kunnen ook elders dan in de gemeente waar zij haren zetel heeft, worden gehouden en kunnen op uitnoodiging der sub-commissie door de inspecteurs van de volksgezondheid worden bijgewoond. Art. 33. De leden eener gezondheidscommissie zijn verplicht in eene vergadering over alle zaken, waarover een besluit moet worden genomen, hunne stem uit te brengen. Zij onthouden zich van mede te stemmen over die zaken, welke hen, hunne echtgenooten, of hunne bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan of wanneer zij als gelastigden daarin zijn betrokken. Geheimhouding wordt in acht genomen wanneer de meerderheid van hen, die aan de beraadslaging deelnemen, daartoe besluit. Art. 34. Eene gezondheidscommissie kan alleen besluiten nemen, indien ten minste de helft van het aantal leden, met inbegrip van den voorzitter of van dengene, die hem vervangt, tegenwoordig is. Hetgeen in de artikelen 13 en 14 voor den centralen gezondheidsraad is bepaald, geldt ook voor de gezondheidscommissiën. Art. 35. Elke gezondheidscommissie doet jaarlijks vóór 1 Juni aan het bestuur van de gemeente of aan elk van de besturen van de gemeenten. waarvoor zij is ingesteld, eene raming van hare ontvangsten en uitgaven voor het volgend kalenderjaar toekomen, vergezeld van de noodige toelichting. Een afschrift hiervan zendt zij tegelijkertijd aan den hoofdinspecteur van de volksgezondheid. Daarbij wordt opgegeven welke som elke gemeente volgens die raming, ingevolge het eerste of het tweede lid van artikel 28 der gezondheidswet, zou moeten bijdragen tot bestrijding van de uitgaven der commissie, nadat van het hiervoor benoodigde bedrag dat der Rijksbijdrage voor de toelage van den secretaris is afgetrokken. Eene gezondheidscommissie, voor meer dan ééne gemeente ingesteld, overtuigt zich, door zoo spoedig mogelijk inzage te nemen van de begrootingen der plaatselijke inkomsten en uitgaven, zooals die door de colleges van burgemeester en wethouders aan de raden van die gemeenten zijn aangeboden, of de sommen tot bestrijding van de uitgaven der commissie daarop zijn uitgetrokken met inachtneming van de eerste zinsnede van het tweede lid van artikel 28 der gezondheidswet. Zoo dit niet het geval is, geeft de commissie hiervan onverwijld kennis aan de Gedeputeerde Staten der provincie, opdat dezen nog vóór de behandeling van de begrooting in de gemeenteraden de noodige overeenstemming kunnen bevorderen. Art. 36. Elke gezondheidscommissie doet jaarlijks vóór 15 April rekening en verantwoording van hare ontvangsten en uitgaven over het afgeloopen kalenderjaar ter goedkeuring toekomen aan het bestuur van de gemeente of aan elk van de besturen van de gemeenten, waarvoor zij is ingesteld. Deze rekening en verantwoording gaat vergezeld van de noodige toelichting en van de bewijzen van uitgaaf voor zooveel betreft de uitgaven van meer dan drie gulden. Moet de rekening en verantwoording aan meer dan één gemeentebestuur worden toegezonden, dan worden de bewjjzen van uitgaaf gevoegd bij het exemplaar bestemd voor het bestuur van de gemeente, die de grootste som heeft bijgedragen tot bestrijding van de uitgaven der commissie. Evenwel kunnen ook de andeie gemeentebesturen de bewijzen van uitgaaf ter inzage bekomen. Geschillen over de rekening en verantwoording worden op verzoek, hetzij van een gemeentebestuur, hetzij van de gezondheidscommissie, beslist door de Gedeputeerde Staten der piovincie. Van de rekening en verantwoording zendt de commissie, zoodra zij is goedgekeurd, een afschrift aan den hoofdinspecteur van de volksgezondheid. Art. 87. De artikelen 23-36 van dit besluit zijn niet van toepassing op eene gemeentelijke gezondheidscommissie, als bedoeld in het eerste lid van artikel 29 der Gezondheidswet. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 27HUm Mei 1902. WILHELMINA. Ik Minister van Binnenlandsche Zaken, k u y p e r. Uitgegeven den twaalfden Juni 1902. De Minister van Justitie, j. a. loeff. DE WONINGWET toegelicht door M". J. KRUSEMAN. SUPPLEMENT bevattende het Kon. Besluit van 10 November 1903 tot wijziging van het Kon. Besluit van 28 Juli 1902, den gewijzigden tekst van dit Besluit, de Kon. Besluiten van 4 en 25 Juni 1902, de Ministeriëele beschikking van 27 Juni 1903, benevens een ALFABETISCH REGISTER bewerkt door MR. B. H. DRIJBER, Advocaat en Procureur te Zutphen. haarlem - h. d. tjeenk willink 4 zoon - 1904. afgeloopen kalenderjaar ter goedkeuring toekomen aan het bestuur van de gemeente of aan elk van de besturen van de gemeenten, waarvoor zij is ingesteld. Deze rekening en verantwoording gaat vergezeld van de noodige toelichting en van de bewijzen van uitgaaf voor zooveel betreft de uitgaven van meer dan drie gulden. Moet de rekening en verantwoording aan meer dan één gemeentebestuur worden toegezonden, dan worden de bewijzen van uitgaaf gevoegd bij het exemplaar bestemd voor het bestuur van de gemeente, die de grootste som heeft bijgedragen tot bestrijding van de uitgaven der commissie. Evenwel kunnen ook de andere gemeentebesturen de bewijzen van uitgaaf ter inzage bekomen. Geschillen over de rekening en verantwoording worden op verzoek, hetzij van een gemeentebestuur, hetzij van de gezondheidscommissie, beslist door de Gedeputeerde staten der provincie. Van de rekening en verantwoording zendt de commissie, zoodra zij is goedgekeurd, een afschrift aan den hoofdinspecteur van de volksgezondheid. Art. 87. De artikelen 23 — 36 van dit besluit zijn niet van toepassing op eene gemeentelijke gezondheidscommissie, als bedoeld in het eerste lid van artikel '29 der Gezondheidswet. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatsten waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het l,oo, den 27MUm Mei 1902. W I L 11 K L M 1 N A. Ik' Minister run Binnetilandsche Zaken, K U ï 1' K K. Uitgegeven den twaalfden Juni 1902. De Minister van Justitie, j. a. loef f. DE WONINGWET TOEGELICHT DOOR ME. J. KRUSEMAN. SUPPLEMENT bevattende het Kon. Besluit van 10 November 1903 tot wijziging van het Kon. Besluit van 28 Juli 1902, den gewijzigden tekst van dit Besluit, de Kon. Besluiten van 4 en 25 Juni 1902, de Ministeriëele beschikking van 27 Juni 1903, BENEVENS EEN ALFABETISCH REGISTER BEWERKT DOOR MK. B. H. DRIJBER, Advocaat en Procureur te Zutphen. HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK & ZOON - 1904. Na de invoering der Woningwet werden van verschillende zijden bedenkingen ingebracht tegen enkele bepalingen van het Kon. Besluit van 28 Juli 1902, in het bijzonder tegen artikel 20 van dat Besluit, waardoor het den gemeentebesturen te bezwaarlijk zou worden gemaakt om bijdragen aan vereenigingen, vennootschappen of stichtingen te verleenen, als bedoeld in art. 30 der Woningwet, in verband met het verleenen van Rijksbijdragen volgens art. 33. Bij de behandeling der begrooting van het Departement van Binnenlandsche Zaken voor het jaar 1903, werd over dit punt eene discussie gehouden in de Tweede Kamer (Handelingen Tweede Kamer 1902—1903, blz. 533 tot 541). De Minister van Binnenlandsche Zaken, Dr. A. Kuyper, zegde bij die discussie eene wijziging van het Kon. Besluit toe. Dit wijzigingsbesluit verscheen den lOen November 1903 en is hierachter opgenomen, evenals de tekst van het Kon. Besluit van 28 Juli 1902, gelijk het tengevolge der aangebrachte wijzigingen thans luidt. Voorts vindt men hierachter het Kon. Besluit van 4 Juni 1902 tot wijziging van eenige Kon. Besluiten, in verband met de invoering der Gezondheidswet; het Kon. Besluit van 25 Juni 1902, aanwijzende de vereenigingen van gemeenten, waarvoor eene gezondheidscommissie wordt ingesteld, en de zetels dier commissiën; i alsmede de beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 27 Juni 1903, opgenomen in de Ned. Staatscourant van 28—29 Juni 1903, n°. 149, en inhoudende het model van het gemeentelijke verslag over de werkzaamheden ter verbetering der volkshuisvesting, bedoeld in art. 52 der Woningwet. Eindelijk is bijgevoegd een alphabetisch register, waarvan de vervaardiging welwillend is verricht door den heer Mr. B. H. Drijber, advocaat en procureur te Zutphen. BESLUIT VAN DEN lOden NOVEMBER 1903, tot wijziging van het Koninklijk besluit van 28 Juli 1902 (Staatsblad n". 160) tot uitvoering van de artikelen 7, 8, 9, 26, 27, 28, ,30, 34, 35 en 36 der Woningwet. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Justitie en van Financiën van 16 Juli 1903, n,:. 5262, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, van 20 Juli 1903, n°. 232, le afdeeling C. en van 24 Juli 1903, n°. 93, Generale Thesaurie; Den Raad van State gehoord (advies van 1 September 1903, n°. 9); Gelet op het nader rapport van Onze Ministers voornoemd van 29 October 1903, n°. 8092, van 15 October 1903, n°. 226, van 5 November 1903, n°. 96, Generale Thesaurie; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen: Artikel 1. In artikel 10, letter a, van Ons besluit van 28 Juli 1902 (Staats blad n". 160) worden tusschen de woorden: „toelating" en „te" ingevoegd de woorden: „en de handhaving daarvan". Art. 2. In artikel 10, letter e, van Ons voormeld besluit vervallen de woorden: „of wel bij ontstentenis van zoodanige goederen" en worden na het woord: „gehoord" ingevoegd de woorden: „terwijl bij ontstentenis van onroerende goederen bedoelde overschotten zullen komen ter beschikking van de gemeente, waarin de vereeniging, vennootschap of stichting is gevestigd." Art. 3. Aan artikel 10 van Ons voormeld besluit wordt toegevoegd eene nieuwe alinea, luidende als volgt: „h. het voorschrift, dat wijziging of aanvulling van de statuten of van de akte slechts van kracht zal z\jn van den dag, volgende op dien, waarop de toelating door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, is gehandhaafd". Art. 4. Na artikel 11 van Ons voormeld besluit wordt ingevoegd een nieuw artikel, luidende als volgt: Art. 11a. Handhaving van de toelating geschiedt op een daartoe tot Ons gericht verzoekschrift van het bestuur. Bij het verzoekschrift moet het bewijs worden overgelegd, dat de wijziging of de aanvulling van de statuten of van de akte op rechtsgeldige wyze tot stand is gekomen. De handhaving van de toelating wordt geweigerd, indien dit bewijs niet is geleverd, alsmede in de gevallen, omschreven in artikel 9, eerste en tweede lid. Onze besluiten tot handhaving of tot weigering van de handhaving der toelating worden met redenen omkleed en worden openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant; ingeval zij afwijken van het advies van Gedeputeerde Staten, met bij voeging van dit advies." Art. 5. In artikel 12, eerste lid, van Ons voormeld besluit vervallen de woorden: „alsmede indien bij wijziging of aanvulling van de statuten of de akte die wijziging of aanvulling niet binnen eene maand ter Onzer kennis is gebracht of niet langer wordt voldaan aan de eischen, gesteld bij de artikelen 10 en 11." Art. 6. Na artikel 18 van Ons vermeld besluit wordt in § 5 ingevoegd een nieuw artikel, luidende als volgt: „Art. 18a. Geldelijke steun van Rijkswege wordt aan gemeenten verleend voor de doeleinden, in § 7 der Woningwet omschreven, indien blijkt, dat het belang der volkshuisvesting door den maatregel, in verband waarmede die steun wordt verzocht, op richtige wijze wordt bevorderd." Art. 7. Art. 20 van Ons voormeld besluit wordt gelezen als volgt: ■Bijdragen uit 's Rijks kas, als bedoeld in art. 33 der Woningwet, worden toegekend tot zoodanig bedrag, dat het geldelijk offer, door het Rijk en de gemeente te brengen, ongeveer gelijk sta. Blijkt in bijzondere gevallen het verleenen van eene bijdrage van hooger bedrag noodzakelijk, dan worden de redenen, waaruit deze noodzakelijkheid blijkt, uitdrukkelijk in het ingevolge art. 34 der Woningwet in de Staatscourant openbaar te maken besluit vermeld. De bijdrage mag niet stijgen boven de helft der door de gemeente verschuldigde annuïteit. De bijdrage kan door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, worden verminderd of ingetrokken, indien overeenkomstig het bepaalde bij artikel 10c overschotten ter beschikking zijn gekomen van de gemeente, een voorschot, als bedoeld in artikel 15, tusschentijds is afgelost, de gemeente gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot naasting, bedoeld in artikel 16, of indien Ons blijkt, dat de voorgeschoten gelden door de gemeente niet op richtige wijze in het belang der volkshuisvesting worden aangewend. Op Ons besluit tot vermindering of intrekking is van toepassing hetgeen in artikel 19, vierde lid, is bepaald omtrent Ons besluit tot terugvordering." Art. 8. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het geplaatst is. Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Justitie en van Financiën zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant geplaatst en in afschrift aan den Raad van State gezonden zal worden. Het Loo, den 10aen November 1903. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, küyper. De Minister van Justitie, j. a. l08ff. De Minister van Financiën, harte v. tecklenburg. Uitgegeven den acht en twintigsten November 1903. De Minister van Justitie, j. a. l o e f f. BESLUIT VAN DEN 28«ten JULI 1902 (Stbl. N°. 160), tot uitvoering van de artikelen 7, 8, 9, 26, 27, 28, 30, 34, 35 en 36 der Woningwet, zooals het is gewijzigd bij Besluit van den lOen November 1903 (Stbl. n". 274). Wij WILHELMINA, bij de gkatie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Justitie en van Financiën van 14 April 1902, n°. 2704, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Gezien de artikelen 7, 6de lid, 8, 6de lid, 9, 9dP lid, 26, 27, 3de lid, 28, 7de lid, 30, l9te lid, 34, lste lid, 35, lste lid en 36 der Woningwet; Overwegende, dat bii algemeenen maatregel van bestuur moeten worden vastgesteld: het formulier van afkondiging voor de krachtens artikel 1 der Woningwet door den gemeenteraad of krachtens artikel 8 djer wet door Gedeputeerde Staten vastgestelde voorschriften en voor de besluiten van den gemeenteraad houdende verbod tot aanbouw of herbouw; voorschriften betreffende de inrichting van registers van aangifte van verhuurders van woningen; de vereischten van toelating van vereenigingen, vennootschappen of stichtingen als uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam; voorschriften betreffende de inrichting van plannen van uitbreiding van de in artikel 28 der wet bedoelde gemeenten; voorwaarden waaronder door de gemeenten aan vereenigingen, vennootschappen en stichtingen en door het Rijk aan de gemeenten voorschotten ingevolge de artikelen 30 en 31 der Woningwet, zoomede bijdragen in de aflossing hiervan kunnen worden verleend; en bepalingen betreffende de werkzaamheden, de bevoegdheid en den werkkring van het college van bijstand, bedoeld in artikel 35 der wet; Den Raad van State gehoord (advies van 8 Juli 1902, n°. 17); Gelet op het nader rapport van onze Ministers van Binnen- landsche Zaken, van Justitie en van Financiën van 15 Juli 1902, n°. 6146, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen het navolgende: § 1. Formulieren van afkondiging van verordeningen. Artikel 1. Het formulier van afkondiging, bedoeld in artikel 7, zesde lid, en het formulier van afkondiging van het raadsbesluit, bedoeld in artikel 27, derde lid, der Woningwet, luiden: „De burgemeester en wethouders van doen te weten, dat door den raad dier gemeente in zijne vergadering van is vastgesteld de volgende verordening: (titel der verordening.) (inhoud der verordening.) ,Zijnde deze verordening door de Gedeputeerde Staten van by besluit van (bij Koninklijk besluit van ) goedgekeurd. „Er, is hiervan afkondiging geschiedt, waar het behoort, den enz." In geval van toepassing van artikel 197 der Gemeentewet worden de woorden: „bij besluit van goedgekeurd" vervangen door de woorden: „goedgekeurd blijkens het niet inzenden van hunne beslissing of van bericht, de beslissing verdagende, binnen twee maanden na den dag waarop de verordening hun is aangeboden". Abt. 2. Het formulier van afkondiging, bedoeld in artikel 8, zesde lid, der Woningwet, luidt: „De burgemeester en wethouders van doen te weten, dat door de Gedeputeerde Staten van bij besluit van , goedgekeurd bij Koninklijk besluit van is vastgesteld de volgende plaatselijke verordening: (titel der verordening.) (inhoud der verordening.) „En is hiervan afkondiging geschied, waar het behoort, den enz." § 2. Registers van aangifte van verhuurders van woningen. Art. 3. In elke gemeente des Rijks wordt door burgemeester en wethouders volgens het model, gevoegd by dit besluit, een register gehouden van de aangiften, gedaan ingevolge artikel 9, eerste en vierde lid, der Woningwet. Art. 4. Voor elke woning, die op zich zelve een gebouw vormt, wordt een afzonderlek blad van het register, in het voorgaand artikel bedoeld, bestemd. Woningen, die van een en hetzelfde gebouw deel uitmaken, worden op hetzelfde blad ingeschreven. Art. 5. Wanneer een blad van het register volgeschreven is, wordt het vervolgd op een nieuw blad, volgende op het laatst beschrevene in het register of in dezelfde afdeeling van het register, nimmer op open plaatsen van gedeeltelijk beschreven bladen. Aan den voet van het volgeschreven blad wordt verwezen naar het nommer van het blad, waarop de inschrijvingen vervolgd worden. Art. 6. Het register kan gesplitst worden in boekdeelen of reeksen van boekdeelen, al dan niet volgens het kaartenstelsel ingericht, naar de plaatselijke indeeling in dorpen, buurtschappen, wijken of andere hoofdafdeelingen. Het register wordt ingericht naar de plaatselijke indeeling (dorp, buurtschap, wijk enz.) en naar de straten, zooveel mogelijk met inachtneming van de alphabetische volgorde van de namen of letters — of van de volgorde van de nommers — der dorpen, buurtschappen, wijken enz. en der straten. § 3. Toelating van vereenigingen, vennootschappen en stichtingen als uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam. Art. 7. De in artikel 78 der wet van den 28ste» Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125), laatstelyk gewyzigd bij artikel 26 der Woningwet, bedoelde toelating van vereenigingen, vennootschappen en stichtin- gen als uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam geschiedt op een daartoe tot Ons gericht verzoekschrift van haar bestuur. Ons besluit tot toelating wordt met redenen omkleed en wordt openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant; ingeval het afwijkt van het advies van Gedeputeerde Staten, met bijvoeging van dit advies. Art. 8. Bij het verzoekschrift, in het voorgaand artikel bedoeld, moeten worden overgelegd: a. een authentiek afschrift van de statuten of de akte, waarbij het bestaan en de werkkring der vereeniging, vennootschap of stichting geregeld zijn; b. het bewijs, dat op deze statuten of deze akte, voor zooveel noodig, de vereischte goedkeuring of bewilliging is verkregen overeenkomstig de te dien aanzien geldende wettelijke voorschriften; c. voorzooveel openbaarmaking van statuten of akten als bovenbedoeld door de wet is voorgeschreven, het bewijs, dat deze openbaarmaking is geschied. Art. 9. De toelating wordt geweigerd indien uit de overgelegde statuten of akte of op andere wijze bljjkt, dat de vereeniging, vennootschap of stichting niet uitsluitend ten doel heeft in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam te zijn. De toelating wordt mede geweigerd indien de overgelegde statuten of akte niet voldoen aan de eischen, bij de artikelen 10 en 11 gesteld. Ons besluit tot weigering van de toelating wordt met redenen omkleed en wordt openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant; ingeval het afwijkt van het advies van Gedeputeerde Staten, met bijvoeging van dit advies. Art. 10. Behalve hetgeen daarin overigens ter voldoening aan wettelijke voorschriften moet worden opgenomen zullen de statuten of de akte moeten bevatten: a. eene bepaling, die aan het bestuur de bevoegdheid geeft om de verlangde toelating en de handhaving daarvan te verzoeken; b. voorschriften, waaruit bl\jkt, dat buiten eene matige rente, in geen geval 4 ten honderd 's jaars te boven gaande, over het bijeengebracht stamkapitaal en de eventueel door leening verkregen fondsen, alsmede eene billijke vergoeding voor verrichte werkzaamheden of bewezen diensten, geldelijk voordeel voor de leden, aandeelhouders, bestuurders, commissarissen of bewindvoerders geheel is buitengesloten en dat aan de winsten der vereeniging, vennootschap of stichting geene andere bestemming kan worden gegeven dan ter bevordering van haar doel; c. het voorschrift, dat vervreemding of bezwaring van de onroerende goederen der vereeniging, vennootschap of stichting niet anders zal kunnen geschieden dan met goedkeuring van burgemeester en wethouders der gemeente, waarin die goederen zijn gelegen en indien de vereeniging, vennootschap of stichting voorschot genoot van eene andere gemeente, zoolang dit niet is afgelost, ook met goedkeuring van burgemeester en wethouders dezer laatste gemeente, of in beide gevallen, bij weigering der goedkeuring, niet anders dan met goedkeuring van Gedeputeerde Staten, de besturen van bedoelde gemeenten gehoord; d. het voorschrift, dat intrekking der toelating ontbinding of opheffing van de vereeniging, vennootschap of stichting medebrengt; e. het voorschrift, dat bij ontbinding of opheffing van de vereeniging, vennootschap of stichting voorhanden overschotten boven het bijeengebracht, gestort of ter vestiging van de stichting afgezonderd kapitaal ter beschikking zullen komen van de gemeente, waarin de onroerende goederen der vereeniging. vennootschap of stichting zijn gelegen, ten einde te worden aangewend ter verbetering van de volkshuisvesting; dat bijaldien die onroerende goederen in meer dan ééne gemeente zijn gelegen bedoelde overschotten voor hetzelfde doel ter beschikking zullen komen van de gemeenten, indien zij bij minnelijke schikking tot verdeelir.g geraken en bij gebreke van zoodanige minnelijke schikking binnen een jaar na de ontbinding of opheffing overeenkomstig de regeling tot verdeeling, te treffen door Gedeputeerde Staten, behoudens beroep op Ons, of — zoo de goederen in verschillende provinciën zijn gelegen — door Ons, Gedeputeerde Staten dier provinciën gehoord, terwijl bij ontstentenis van onroerende goederen bedoelde overschotten zullen komen ter beschikking van de gemeente, waarin de vereeniging, vennootschap of stichting is gevestigd; f. het voorschrift, waarbij aan het bestuur de verplichting wordt opgelegd om jaarlijks aan burgemeester en wethouders der gemeente of gemeenten, waarin de vereeniging, vennootschap of stichting werkzaam is, een beredeneerd verslag te doen toekomen van hare werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar met bijvoeging van balans en van winst- en verliesrekening, opgemaakt volgens model, vast te stellen door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken; g. het voorschrift, waarbij aan het bestuur de verplichting wordt opgelegd om Onzen Minister van Justitie onmiddellijk in kennis te stellen met de ontbinding of opheffing der vereeniging, vennootschap of stichting, indien de ontbinding of opheffing een andere oorzaak heeft dan het verloop van den tijd, voor welken de vereeniging, vennootschap of stichting is opgericht of gevestigd; h. het voorschrift, dat wijziging of aanvulling van de statuten of van de akte slechts van kracht zal zijn van den dag, volgende op dien, waarop de toelating door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, is gehandhaafd. Art. 11. De statuten of de akte mogen geene bepaling bevatten, waaraan leden, aandeelhouders of derden het recht ontleenen tot het verkrijgen van den eigendom van onroerende goederen der vereeniging, vennootschap of stichting. Art. 11a. Handhaving van de toelating geschiedt op een daartoe tot Ons gericht verzoekschrift van het bestuur. Bij het verzoekschrift moet het bewijs worden overgelegd, dat de wijziging of de aanvulling van de statuten of van de akte op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen. De handhaving van de toelating wordt geweigerd, indien dit bewijs niet is geleverd, alsmede in de gevallen, omschreven in art. 9, eerste en tweede lid. Onze besluiten tot handhaving of tot weigering van de handhaving der toelating worden met redenen omkleed en worden openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant; ingeval zij afwijken van het advies van Gedeputeerde Staten, met bijvoeging van dit advies. Art. 12. De toelating wordt door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, ingetrokken, indien Ons blijkt, dat de vereeniging, vennootschap of stichting niet uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam is of handelt in strijd met de voorschriften by art. 10 gesteld. Ons besluit tot intrekking van de toelating wordt met redenen omkleed en wordt openbaar gemaakt in de Nederlundsche Staatscourant; ingeval het afwijkt van het advies van Gedeputeerde Staten, met bijvoeging van dit advies. Art. 13. De statuten of akten van vereenigingen, vennootschappen of stichtingen, alsmede de daarin gebrachte wijzigingen of aanvullingen worden na Ons besluit tot toelating zoo spoedig mogelijk door de zorg van Onzen Minister van Justitie openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant met vermelding tevens van bedoeld besluit. Indien de statuten of akten of de daarin gebrachte wijziging of aanvulling reeds, ter voldoening aan eenig wettelijk voorschrift, in de Nederlandsche Staatscourant openbaar zijn gemaakt, kan worden volstaan met de vermelding van Ons besluit tot toelating onder verwijzing naar de dagteekening en het nummer der Nederlandsche Staatscourant, waarin de statuten of akten of de daarin gebrachte wijziging of aanvulling zijn opgenomen. § 4. Inrichting van plannen van uitbreiding voor de in artikel 28 der Woningwet bedoelde gemeenten. Art. 14. Ontwerpen voor plannen van uitbreiding, ontwerpen tot herziening daarvan, vastgestelde plannen van uitbreiding en vastgestelde plannen tot herziening daarvan, overeenkomstig artikel 28 der Woningwet, worden ingericht met inachtneming van de volgende voorschriften: a. de ontwerpen en de plannen worden vervat in kaarten op een schaal van minstens 1 op 2500, met aanduiding van schaal en noordpijl; b. de kaarten duiden de kadastrale sectie en de nummers der in het ontwerp of in het plan begrepen perceelen aan, benevens den aanleg, waarvoor ieder perceel is bestemd; c. op de kaarten wordt duidelijk aangegeven, welk deel van den grond, aan een en denzelfden eigenaar toebehoorende, voor den aanleg van eene straat, eene gracht of een plein bestemd is en welk deel van zynen grond overigens in het ontwerp of in het plan is begrepen; d. by de kaarten wordt gevoegd een staat van de namen en van de woonplaatsen van de eigenaars der in het ontwerp of in het plan begrepen perceelen met vermelding van kadastrale sectie en nummers; e. de kaarten gaan voorts vergezeld van eene situatiekaart, waaruit de aansluiting van den in het ontwerp of in het plan begrepen grond aan het overig grondgebied der gemeente en zijne verkeerswegen blijkt en van eene toelichtende beschrijving; f. op de kaarten of in de toelichtende beschrijving worden lengte en breedte der aan te leggen straten, pleinen en grachten duidelijk aangegeven. 8 ö. Geldelijke steun van gemeentewege. Art. 15. Voorschotten, als bedoeld in artikel 30 der Woningwet, worden verleend onder de navolgende voorwaarden: a. dat het voorschot uiterlijk binnen vijftig jaren in gelijke jaartermijnen of bij wege van annuiteiten wordt afgelost; b. dat bij faillissement der vereeniging, vennootschap of stichting, bij ontbinding der vereeniging of der vennootschap of opheffing der stichting alsmede indien de voorwaarden, waaronder het voorschot is verleend, niet worden nageleefd, het voorschot of het onafgeloste gedeelte daarvan terstond opvorderbaar wordt; c. dat bij vervreemding of bezwaring van onroerende goederen der vereeniging, vennootschap of stichting zonder goedkeuring van burgemeester en wethouders der gemeente, die geldelijken steun verleent, of anders van Gedeputeerde Staten het bestuur aan de gemeente zal verbeuren een by het verleenen van het voorschot te bepalen geldsom, waarvoor de leden van het bestuur hoofdelijk ieder voor het geheel aansprakelijk zullen zijn; onverminderd het recht der gemeente om, zoo daartoe termen zijn, in plaats van de geldboete schadevergoeding te eischen en om de vervreemding of bezwaring niet als geldig te erkennen. Art. 16. Wordt een voorschot renteloos verleend of tegen eene rente beneden 3'/2 ten honderd 's jaars, dan wordt daaraan bovendien de voorwaarde verbonden, dat de gemeente ten allen tyde met goedkeuring van Gedeputeerde Staten, of, by weigering, met Onze goedkeuring, het recht zal hebben alle bezittingen met de daarop rustende lasten en verplichtingen en alle schulden der vereeniging, vennootschap of stichting gezameniyk over te nemen tegen betaling van een bedrag, bij het verleenen van het voorschot vast te stellen, met dien verstande, dat boven het bijeengebracht, gestort of ter vestiging van de stichting afgezonderd kapitaal slechts eene billijke vergoeding voor liquidatiekosten wordt uitgekeerd. Art. 17. Bijdragen uit de gemeentekas, als bedoeld in artikel 30 der Woningwet, worden alleen verleend bij wijze van tegemoetkoming in de aflossingstermijnen van een renteloos voorschot. Zoodanige bijdragen beloopen ten hoogste de helft van de aflossingstermijnen gedurende de eerste vyf jaren en ten hoogste een derde gedeelte gedurende verdere jaren, en worden alleen verleend onder voorwaarde, dat, indien het voorschot of het onafgeloste gedeelte daarvan wordt opgevorderd krachtens art. 156, de termijnen, tot welker betaling de gemeente zich nog in de toekomst verbonden had, niet meer zullen zijn verschuldigd. Art. 18. De verstrekking en de aanvaarding van een voorschot geschieden by eene wederzydsche overeenkomst, waarvan eene notarieele akte wordt opgemaakt. De akte vermeldt de voorwaarden, waaronder het voorschot is verleend en aanvaard. Art. 18a. Geldelijke steun van Rijkswege wordt aan gemeenten verleend voor de doeleinden, in § 7 der Woningwet omschreven, indien blijkt, dat het belang der volkshuisvesting door den maatregel, in verband waarmede die steun wordt verzocht, op richtige wijze wordt bevorderd. § 6. Geldelijke steun van Rijkswege. Art. 19. De voorschotten uit 's Rijks kas, bedoeld in artikel 33 der Woningwet, worden alléén verleend tegen vergoeding van rente. Deze wordt in elk bijzonder geval bepaald ongeveer op het bedrag aan rente, hetwelk in verband met den koers van het oogenblik op de beurs te Amsterdam, de 3 percents Nationale Schuld afwerpt. De rente en de aflossing dezer voorschotten moeten voldaan worden in ten hoogste vijftig gelijke annuiteiten. Het voorschot of het onafgeloste gedeelte daarvan kan door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, terstond worden teruggevorderd, indien Ons blijkt dat de gelden door de gemeente worden aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verstrekt. Ons besluit tot terugvordering wordt met redenen omkleed en wordt openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant; ingeval het afwijkt van het advies van Gedeputeerde Staten, met bijvoeging van dit advies. Art. 20. Bijdragen uit 's Rijks kas, als bedoeld in artikel 33 der Woningwet, worden toegekend tot zoodanig bedrag, dat het geldelijk offer door het Rijk en de gemeente te brengen, ongeveer gelijk sta. Blijkt in bijzondere gevallen het verleenen van eene bijdrage van hooger bedrag noodzakelijk, dan worden de redenen, waaruit deze noodzakelijkheid blijkt, uitdrukkelijk in het ingevolge artikel 34 der Woningwet in de „Staatscourant" openbaar te maken besluit vermeld. De bijdrage mag niet stijgen boven de helft der door de gemeente verschuldigde annuïteit. De bijdrage kan door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, worden verminderd of ingetrokken, indien, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 10c, overschotten ter beschikking zijn gekomen van de gemeente, een voorschot, als bedoeld in artikel 15, tusschentijds is afgelost, de gemeente gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot naasting, bedoeld in artikel 16, of indien Ons blijkt, dat de voorgeschoten gelden door de gemeente niet op richtige wijze in het belang der volkshuisvesting worden aangewend. Op Ons besluit tot vermindering of tot intrekking is van toepassing hetgeen in artikel 19, vierde lid, is bepaald omtrent Ons besluit tot terugvordering. Art. 21. Het aan eene gemeente toegekend voorschot wordt uitgekeerd wanneer en naarmate de uitgaven verschuldigd zijn, in verband waarmede het is verleend. Art. 22. Al hetgeen de gemeente aan het Ryk schuldig is ter zake van rente of aflossing van verstrekte voorschotten wordt ingehouden op de Rjjksuitkeering krachtens art. 1 der wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad n". 156). Bedraagt het verschuldigde meer dan die Rijksuitkeering, zoo wordt het meerdere, op aanschryving van Onzen Minister van Financiën, door het gemeentebestuur onverwijld in 's Rijks kas gestort. 8 7. Van het Rvjkscollege van bijstand. Art. 23. Het Rijkscollege van bijstand, bedoeld in artikel 35 der Woningwet, is gevestigd te 's Gravenhage. Wij behouden ons voor, zoo noodig buiten den secretaris nog andere bezoldigde ambtenaren aan het college toe te voegen. Art. 24. Omtrent aanvragen van voorschotten en bijdragen wordt het advies ingewonnen van het college. In dit advies wordt eene volledige financieele beoordeeling gegeven van de plannen, ter zake waarvan de aanvrage geschiedt. Voorts spreekt het college in het advies zijn gevoelen uit omtrent de vraag, of en in hoeverre de geldelijke toestand der gemeente aanleiding geeft tot inwilliging van de gedane aanvrage. Bovenstaand advies wordt niet uitgebracht dan nadat het college in kennis is gesteld met het ingewonnen advies van het Staatstoezicht op de volksgezondheid over de wenschelijkheid der plannen in verband met den toestand der volkshuisvesting in de betrokken gemeente. Alvorens door Ons wordt besloten tot vervroegde opvordering ingevolge artikel 19, 3de lid, of tot intrekking van eene bijdrage ingevolge artikel 20, lid, wordt het advies van het college ingewonnen. Art. 25. Behalve de werkzaamheden, het college bij het vorige artikel opgedragen, brengt dit advies uit in alle zaken, de uitvoering van de Woningwet of van de krachtens die wet uitgevaardigde algemeene maatregelen van bestuur betreffende, waaromtrent zijn gevoelen door Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Justitie of van Financiën wordt ingewonnen. Het college is verplicht, zich op de hoogte te houden van het gebruik van gelden, voorgeschoten krachtens art. 33 der Woningwet. Is het college van oordeel, dat dit gebruik niet overeenkomt met de bedoeling, waarmede het voorschot werd verleend, of dat de gelden niet op richtige wyze in het belang der volkshuisvesting worden aangewend, dan vestigt het daarop de aandacht van Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën. Art. 26. Het college is bevoegd bij gemeentebesturen, aan wie voorschotten als bedoeld in art. 33 der Woningwet zijn verleend of die aanvragen daartoe hebben ingediend, de inlichtingen in te winnen, die het wenschelijk acht. Wordt geldelijke steun van het Rijk gevraagd of is deze verleend in verband met voorschotten, door de gemeente te geven of gegeven krachtens art. 30 der Woningwet, dan wint het college bij het bestuur der betrokken vereeniging, vennootschap of stichting de inlichtingen in, die het wenschelijk acht, ook door inzage te vragen van de boeken der vereeniging, vennootschap of stichting. Zoo dikwijls het college dit in het belang acht van zijne werkzaamheden kan het door een of meer zjjner leden met den secretaris plaatselijk onderzoek doen instellen. Art. 27. Jaarlijks brengt het college aan Ons een beredeneerd verslag uit omtrent zijne werkzaamheden in het afgeloopen jaar. Dit verslag wordt opgenomen in het algemeen verslag, bedoeld in artikel 52, vierde lid, der Woningwet. Art. 28. Wij behouden Ons voor zoo noodig nadere instructiën voor het college alsmede eene instructie voor zijnen secretaris vast te stellen. Art. 29. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het geplaatst is. Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Justitie en van Financiën zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad en gelijktydig in de Staatscourant geplaatst en in afschrift aan den Raad van State gezonden zal worden. BESLUIT VAN DEN 4den JUNI 190*2 (Stbl. Ti®. 80) tot wijziging of nadere wijziging van de Koninklijke besluiten van 28 Februari 1873 (Staatsblad n". 35), 21 Juni 1877 (Staatsblad n°. 152), 12 Februari 1879 (Staatsblad n°. 36), 27 Juli 1882 (Staatsblad n°. 118) en 21 September 1901 (Staatsblad w". 213). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Overwegende, dat het in werking treden van de Gezondheidswet wijziging of nadere wijziging noodig maakt van eenige Koninklijke besluiten; Op de voordracht van Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Financiën en van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 27 Januari 1902, n°. 642, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, van 10 Februari 1902, n°. 95, Invoerrechten en Accijnzen, en van 18 Februari 1902, La. Q, afdeeling Handel en Nijverheid; Den Raad van State gehoord (advies van 25 Maart 1902, n°. 24); Gelet op het nader rapport van Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Financiën en van Waterstaat, Handel en Nijverheid,van 16 Mei 1902, n'. 2400, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, van 21 Mei 1902, n°. 76, Generale Thesaurie, en van 29 Mei 1902, nu. 224, afdeeling Handel en Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan: met ingang van het tijdstip, waarop de Gezondheidswet in werking treedt, het navolgende te bepalen: Artikel 1. In het Koninklijk besluit van 28 Februari 1873 (Staatsblad n". 35) ter uitvoering van het tweede lid van artikel 17 der wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134), tot voorziening tegen besmettelijke ziekten, gewijzigd by het Koninklijk besluit van 14 April 1875 (Staatsblad n°. 69), worden de volgende wijzigingen gebracht voor: Artikel 8, tweede lid: „den geneeskundigen ' ambtenaar". Artikel 10: „de geneeskundige ambtenaren en de leden of plaatsvervangende leden van den geneeskundigen raad". wordt gelezen: „den inspecteur, krachtens de Gezondheidswet belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten". „en de ambtenaren van het Staatstoezigt op de volksgezondheid". Art. 2. In de instructie voor den geneeskundige, belast met het gezondheidsonderzoek, bedoeld bij artikel 7 der wet van 28 Maart 1877 (,Staatsblad n". 35), tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen, vastgesteld b\j het Koninklijk besluit van 21 Juni 1877 (Staatsblad n°. 152) en gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 9 Mei 1886 (Staatsblad n°. 103), worden de volgende wijzigingen trehrac.ht: voor: Artikel 1: „den betrokken ambtenaar van het geneeskundig Staatstoezicht". Artikel 9, eerste lid: „den geneeskundigen ambtenaar". wordt gelezen: „den inspecteur, krachtens de Gezondheidswet belast met het toezigt op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten". „den inspecteur". Artikel 9, derde lid: „den geneeskundigen ambtenaar" Artikel 12: „de geneeskundige ambtenanaren," den geneeskundigen ambtenaar" „den inspecteur" „de inspecteurs", „den inspecteur" Abt. 3. In het Koninklijk besluit van 12 Februari 1897 (Staatsblad n°. 36) tot regeling der examens als arts, tandmeester, apotheker, vroedvrouw en apothekersbediende, gewijzigd bij de Koninklijke besluiten van 17 November 1893 (Staatsblad n". 166) en 29 April 1899 (Staatsblad n°. 112) worden de volgende wijzigingen gebracht: voor: Artikel 8, eerste lid: „den geneeskundigen inspecteur of adjunct-inspecteur of het lid of plaatsvervangend lid van den geneeskundigen raad aan, onder wier voorzitterschap" Artikel 8, derde lid: „door den inspecteur of adjunctinspecteur of het lid of plaatsvervangend lid van den geneeskundigen raad", Artikel 11, eerste lid: „den geneeskundigen inspec- | teur'', Artikel 11, tweede lid: „de inspecteur" Artikel 11, derde lid: „door den inspecteur" wordt gelezen: „den voorzitter aan van de commissie door welke" „door het lid", „den hoofdinspecteur van de volksgezondheid", „de hoofdinspecteur" „door den hoofdinspecteur" Artikel 11, vyfde lid: „van een anderen inspecteur" „van den geneeskundigen inspecteur" „van een anderen hoofdinspecteur" „van den hoofdinspecteur" Art. 4. In het Reglement voor 's Rijks kweekschool voor vroedvrouwen te Amsterdam, vastgesteld bij het Koninklijk besluit van 27 Juli 1882 (Staatsblad n°. 118) en gewijzigd bij de Koninklijke besluiten van 6 October 1887 (Staatsblad n°. 169) en 30 November 1891 (Staatsblad n°. 179) wordt de volgende wijziging gebracht: voor: wordt gelezen: Artikel 3, eerste lid: „de voorzitter van eiken ge- „elke hoofdinspecteur van de neeskundigen raad" i volksgezondheid" Art. 5. In het Reglement voor 's Rijks kweekschool voor vroedvrouwen te Rotterdam, vastgesteld bij het Koninklijk besluit van 27 Juli 1882 (Staatsblad n°. 118) en gewijzigd by het Koninklijk besluit van 30 November 1891 (Staatsblad n°. 179), wordt de volgende wijziging gebracht: voor: wordt gelezen: Artikel 5, eerste lid: „de voorzitter van eiken ge- „elke hoofdinspecteur van de neeskundigen raad" I volksgezondheid" Art. 6. In Ons besluit van 21 September 1901 (Staatsblad n°. 213) tot nadere vaststelling van buitengewone maatregelen tot afwending der pest en tot wering harer uitbreiding en gevolgen, worden de volgende wijzigingen gebracht: voor: wordt gelezen: Artikel 6, eerste lid: „den geneeskundigen inspec- „den inspecteur, krachtens de teur" Gezondheidswet belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende j besmettelijke ziekten", Artikel 21, eerste lid: „de inspecteur of adjunct-inspecteur voor het geneeskundig Staatstoezicht", Artikel 21, derde lid: „den inspecteur of den adjunctinspecteur voor het geneeskundig Staatstoezicht", „de hoofdinspecteur of de inspecteur, krachtens de Gezondheidswet belast met het toezicht op de handhaving der wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten", „den inspecteur". Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Financiën en van Waterstaat, Handel en Nijverheid zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 4den Juni 1902. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, K U Y P E R. De Minister van Financiën, HARTE VAN TECKLENBURG. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, DE MAREZ OYENS. Uitgegeven den zes en twintigsten Juni 1902. De Minister van Justitie, J. A. L o E F F. 25 Juni 1902 Wij VVILHELMINA, bij de gratie Gods, n°. 55. Koningin der Nederlanden, Prinses — van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 21 Juni 1902, n". 4547, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Overwegende, dat volgens art. 23 van de Gezondheidswet eene gezondheidscommissie wordt ingesteld voor elke gemeente, die meer dan 18.000 inwoners heeft, alzoo voor de gemeenten Breda, 's-Hertogenbosch, Tilburg, Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen, Zutphen. Delft, Dordrecht, Gouda, 's-Gravenhage, Leiden, Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen, Alkmaar, Amsterdam, Haarlem, Helder, Hilversum, Zaandam, Middelburg, Vlissingen, Amersfoort, Utrecht, Leeuwarden, Deventer, Enschedé, Kampen, Zwolle, Groningen, Emmen en Maastricht; voorts — wat de overige gemeenten betreft — voor elke gemeente waarvoor dit door Ons wegens bijzondere in Ons besluit te vermelden omstandigheden wenschelijk wordt geoordeeld, en overigens voor elke door Ons nader aan te wijzen vereeniging van twee of meer in ééne provincie gelegen gemeenten, gezamenlijk niet meer dan 40.000 inwoners hebbende; terwijl eene gezondheidscommissie, voor twee of meer gemeenten gezamenlijk ingesteld, haren zetel heeft in de door Ons aan te wijzen gemeente; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen: Eene afzonderlijke gezondheidscommissie wordt ingesteld voor de gemeente Maassluis, uit hoofde van de bijzondere omstandigheden, waarin deze gemeente verkeert als havenplaats en wegens het aldaar ter reede ankeren van uit zee komende schepen. Artikel 1. Art. 2. Eene afzonderlyke gezondheidscommissie wordt ingesteld voor de gemeente Harlingen, uit hoofde van de omstandigheid, dat vereeniging van deze gemeente, als zynde eene zeehavenplaats en ook wegens de daarin voorkomende stedelijke toestanden, met omliggende gemeenten niet wenschelijk is. Abt. 3. Eene gezondheidscommissie wordt ingesteld voor elke vereeniging van gemeenten, als aangeduid op den bij dit besluit behoorenden staat. Art. 4. De gezondheidscommissiën, in art. 8 bedoeld, hebben haren zetel in de gemeenten, aangewezen op den by dit besluit behoorenden staat. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in de Nederlandsche Staatscourant zal worden geplaatst. Schaumburg, 25 Juni 1902. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Kuyper. STAAT, aanwijzende de verenigingen van gemeenten, waarvoor eene gezondheidscommissie wordl ingesteld, en den zetel dier commissie. Zetel der GEMEENTEN. Gezondheids¬ commissie. Noord-Brabant. I. Bergen op Zoom, Woensdrecht, Huybergen, Ossen- Bergen op drecht, Putte, Wouw, Halsteren, Nieuw-Vosmeer, Zoom. Steenbergen. II. Rosendaal c. a., Dinteloord, O. en N. Gastel, Ouden- Rosendaal c.a. bosch, Rucphen, Willemstad, F\jnaart, Standdaarbuiten. III. Ginneken, Etten en Leur, Zundert, Rijsbergen, Ginneken. Teteringen, Prinsenhage, Chaam, Gilze en Rijen, Hoeven. IV. Geertruidenberg, Zevenbergen, Klundert, Zwaluwe, Oosterhout. Terheyden, Made en Drimmelen, Oosterhout. V. Oisterwijk, Udenhout, Bladel, Hoogeloon, Hooge en Oisterwijk. Lage Mierde, Baarle-Nassau, Alphen en Riel, Goirle, Berkel, Moergestel, Oirschot, Hilvarenbeek, Best, Diessen, Oost-, West- en Middel-Beers, Vessem, Reussel, Liempde. VI. Capelle, Raamsdonk, Waspik, Dussen, Besoijen, Waalwyk. Vryhoeve Capelle, 's Gravenmoer, Waalwijk, Sprang, Loon op Zand, Dongen. GEMEENTEN. Zetel deiGezondheidscommissie. VIL Heusden, Drunen, Baardwijk, Heesbeen,Werkendam, de Werken en Sleeuwijk, Almkerk, Meeuwen, Woudrichem, Rijswijk, Giessen, Andel, Veen, Wyk c. a., Herpt, Bochoven, Hedikhuizen, Vlij- j men, Oudheusden, Nieuwkuik, Drongelen. VIII. Alem c. a., Berghem, Deursen c. a., Dieden, Geffen, Heesch, Herpen, Huisseling c. a., Lith, Lithoyen, Megen, Nistelrode, Nuland, Oijen c. a., Oss, j Ravenstein, Reek, Schayck. IX. Berlicum, Boxtel, Cromvoirt, Empel c. a., Engelen, Esch, Haaren, Helvoirt, St. Michielsgestel, Rosmalen, Schijndel, Vught. X. Beers, Beugen c. a., Boxmeer. Cuyk c. a., Escharen, Gassel, Grave, Haps, Linden, Maashees, Mill c. a., i Oeffeit, Oploo c. a., Sambeek, Velp, Vierlingsbeek, Wanroy, Zeeland. XI. Beek en Donk, Boekei, Dinther, den Dungen, Erp, Gemert, Heeswijk, Lieshout, St. Oedenrode, Son c. a., Uden, Veghel. XII. Bergeyk, Borkel c. a., Budel, Dommelen, Duizel c.a., Eersel, Heeze, Leende, Luyksgestel, Maarheeze Riethoven, Soerendonk, Valkenswaard, Waalre, Westerhoven. XIII. Aarle-Rixtel, Asten, Bakel c. a., Deurne c. a., Helmond, Lierop, Mierlo, Someren, Stiphout, Vlierden. XIV. Aalst, Eindhoven, Geldrop, Gestel c. a., Nuenen, Oerle, Stratum, Stryp, Tongelre, Veldhoven, Woensel, Zeelst, Zesgehuchten. Heusden. Oss. Boxtel. Boxmeer. Veghel. Valkenswaard. Helmond. Eindhoven. GEMEENTEN. Zetel der Gezondheidcommissie. Gelderland. I. Hattem, Elburg, Oldebroek, Doornspijk, Heerde, Epe, Voorst. II. Harderwyk, Ermelo, Putten, Nijkerk, Hoevelaken, Barneveld, Scherpenzeel. III. Ede, Wageningen, Renkum, Doorwerth, Heteren, Hemmen. IV. Tiel, Ophemelt, Echteld, IJzendoorn, Dodewaard, Valburg. Resteren, Wamel, Druten, Appeltern. V. Culenborg, Beusichem, Maurik, Buren, Buurmalsen, Geldermalsen, Wadenoijen. Deil, Beesd, ZoelenEst en Opynen, Lienden. VI. Zaltbommel, Waardenburg, Hurwenen, Varik, Dreumel, Heerewaarden, Rossum, Driel, Hedel, Ammerzoden, Kerkwijk, Nederhemert, Poederoyen, Brakel, Haaften, Vuren, Herwijnen, Zuilichem, Gameren. VII. Rheden, Rozendaal, Westervoort, Eist, Huissen. VIII. Millingen, Ubbergen,Groesbeek, Heumen, Overasselt, Balgoy, Wijchen, Beuningen, Ewijk, Bergharen, Horssen, Batenburg, Bemmel, Gent. IX. Stad-Doetinchem, Ambt-Doetinchem.Bergh, Hengelo, Zelhem, Wisch, Wehl, Didam. X. Groenlo, Winterswijk, Lichtenvoorde, Aalten, Dinxperlo, Gendringen. Elburg. Nijkerk. Wageningen. Tiel. Culenborg. Zaltbommel. Rheden. Ubbergen. StadDoetinchem. Winterswijk. GEMEENTEN. Zetel der Gezondheidscommissie. XI. Voiden, Warnsveld, Gorssel, Laren, Lochem, Borculo, Neede, Eibergen, Ruurlo. XII. Doesburg, Angerlo, Duiven, Pannerden, Herwen en Aerdt, Zevenaar,Hummelo, Steenderen, Brummen. Zuidholland. I. Goedereede, Ouddorp, Stellendam, Melissant,•Dirksland, Herkingen, Sommelsdijk, Nieuwe-Tonge, Oude-Tonge, Middelharnis, Stad aan 't Haringvliet, den Bommel, Ooltgensplaat. II. Oostvoorne, Rockanje, Nieuw-Helvoet, Nieuwenhoorn, Hellevoetsluis, Brielle, Vierpolders, Zwartewaal, Oudenhoorn, Abbenbroek, Geervliet, Zuidland, Spijkenisse, Hekelingen. Heenvliet, Rozenburg. III. Goudswaard, Zuid-Beijerland,Oud-Beijerland, NieuwBeijerland, Piershil, Numansdorp, Klaaswaal, Westmaas, Mijnsheerenland, Heinenoord, Maasdam, Puttershoek, 's-Gravendeel, Strijen, Dubbeldam. IV. Poortugaal, Pernis, Hoogvliet, Rhoon, Barendrecht, IJsselmonde, Ridderkerk, Heerjansdam, HendrikIdo-Ambacht, Zwijndrecht. V. Alblasserdam, Oud-Alblas, Papendrecht, Sliedrecht, Wijngaarden,Bleskensgraaf, Brandwijk, Molenaarsgraaf, Giessendam, Giessen-Nieuwkerk, Hardinxveld, Schelluinen, Ottoland, Peursum, Goudriaan, Noordeloos, Hoornaar, Hoog-Blokland. Lochem. Doesburg. Middelharnis. Brielle. Oud- Beijerland. Barendrecht. j Sliedrecht. GEMEENTEN. Zetel der Gezondheidscommissie. VI. Arkel, Asperen, Everdingen, Hagestein, Hei- en Boeicop, Heukelum, Kedichem, Leerbroek, Leerdam, Lexmond, Meerkerk, Nieuwland, Schoonrewoerd, Vianen, Gorinchem. VIL Krimpen a/d. Lek, Krimpen a/d. IJssel, Ouderkerk a/d. IJssel, Lekkerkerk, Bergambacht, Berkenwoude, Stolwijk, Gouderak, Ammerstol, Schoonhoven, Haastrecht, Vlist, Hekendorp, Nieuw Lekkerland, Streefkerk, Groot-Ammers, Langerak, Nieuwpoort, Ameide, Tienhoven. VIII. 's-Gravenzande, Monster, Loosduinen, Naaldwyk, Wateringen, de Lier, Maasland, Schipluiden, Hof van Delft, Vlaardinger-Ambacht, Rijswijk. IX. Overschie, Vrijenban, Pijnacker, Berkel, Nootdorp, Voorburg, Kethel, Hillegersberg, Schiebroek, Bergschenhoek, Bleiswijk, Moercapelle, Zevenhuizen, Nieuwerkerk, Capelle, Zoetermeer, Zegwaard. X. Woerden, Barwoutswaarder, Waarder. Rietveld, Bodegraven, Zwammerdam, Lange-Ruige-Weide, Papekop, Oudewater, Reeuwijk, Boskoop, Waddinxveen, Nieuwkoop, Nieuwveen, Zevenhoven, Ter Aar, Moordrecht, Rijnsaterwoude. XI. Noordwijkerhout, Noordwijk, Hillegom, Lisse, Oegstgeest, Rijnsburg, Katwijk, Valkenburg, Voorschoten, Wassenaar. XII. Sassenheim, Warmond, Alkemade, Woubrugge, Leimuiden, Koudekerk, Oudshoorn, Aarlanderveen, Alphen, Zoeterwoude, Hazerswoude, Benthuizen, Leiderdorp, Stompwijk, Veur, Voorhout. Gorinchem. Schoonhoven. Naaldwijk. Zoetermeer. Bodegraven. Katwijk. Alphen GEMEENTEN. Zetel der Gezondheidscommissie. Noordholland. I. Laren, Blaricum, Huizen, Naaiden, Bussum, 's-Graveland, Nederhorst, Ankeveen, Kortenhoef, Weesperkarspel, Weesp, Muiden. II. Diemen, Watergraafsmeer, Ouderamstel, Nieuweramstel, Aalsmeer, Sloten, Uithoorn. III. Haarlemmermeer, Haarlemmerliede c. a., Spaarndam, Schoten, Bennebroek, Heemstede, Bloemendaal, Zandvoort, Velsen. IV. Beverwijk, Wijk aan Zee, Assendelft, Akersloot, Limmen, Uitgeest, Heemskerk, Castricum, Egmond-Binnen, Egmond aan Zee, Heilo, Ouddorp, Bergen, Koedijk, Schoorl. V. Ransdorp, Nieuwendam, Buiksloot, Landsmeer, Broek in Waterland, Oostzaan, Monnikendam, Marken, Ilpendam, Katwoude, Middelie, Edam, Oosthuizen, Warder, Kwadijk, Beets, Oudendijk. VI. Purmerend, Jisp, Wydewormer, Wormer, Koog a'd Zaan, Westzaan, Zaandijk, Wormerveer, Krommenie, Beemster, de Rijp, Graft, Z. en N. Schermer, Schermerhorn, Oterleek, Ursem, Avenhorn. VIL Terschelling, Vlieland, Enkhuizen, Bovenkarspel, Grootebroek, Hoogkarspel, Wervershoof, Andijk, Venhuizen, Wijdenes, Schellinkhout, Blokker, Nibbixwoud, Westwoud, Urk. Bussum. Aalsmeer. Bloemendaal. Beverwijk. Edam. Purmerend. Enkhuizen. GEMEENTEN. Zetel der Gezondheidscommissie. VIII. Hoorn, Wognum, Berkhout, Zwaag, Hensbroek, Obdam, Spanbroek, Sybekarspel, Abbekerk,Twisk, Opperdoes, Medemblik, Midwoud, Opmeer, Hoogwoud, Winkel, Oude Niedorp, Nieuwe Niedorp, Hugowaard. IX. Texel, Anna Paulowna. Wieringen, Wieringerwaard, Callantsoog,Petten, Zijpe, Schagen. Barsingerhorn, St. Maarten, Oudkarspel, Harenkarspel, Warmenhuizen, Noord-Scharwoude, Zuid-Scharwoude, Broek op Langendijk, St. Pancras. Zeeland. I. Aagtekerke, Arnemuiden, Biggekerke, Domburg, Grijpskerke, Koudekerke, St. Laurens, Meliskerke, Nieuw- en St. Joosland, Oostkapelle, Oost- en West-Souburg, Ritthem, Serooskerke (W.), Veere, Vrouwenpolder, Westkapelle, Zoutelande Colijnsplaat, Kats, Kortgene, Wissekerke. II. Borsselen, Driewegen, Ellewoutsdyk, Goes, 's Heer Abtskerke, 's Heer Arendskerke, 's Heerenhoek, Heinkenszand, Kattendijke, Kloetinge, Nisse, Oudelande, Ovezande, Wolphaartsdijk. III. Baarland, 's-Gravenpolder, Hoedekenskerke, Yerseke, Kapelle, Krabben dij ke, Kruiningen, Rilland-Bath, Schore, Waarde, Wemeldinge. IV. Brouwershaven, Bruinisse, Burch, Dreischor, Duivendyke, Eikerzee, Ellemeet, Haamstede, Kerkwerve, Nieuwerkerk, Noordgouwe, Noordwelle, Oosterland, Ouwerkerk, Renesse, Serooskerke, Zierikzee, Zonnemaire, St. Philipsland. Hoorn. Schagen. Veere. Goes. Kruiningen. Zierikzee. GEMEENTEN. Zetel deiGezondheidscommissie. Tholen. Oostburg Hulst. Neuzen. Loenen. Baarn. Zeist. Wyk bij Duurstede. V. St. Annaland, St. Maartensdijk. Oud-Vossemeer, Poortvliet, Scherpenisse, Stavenisse, Tholen. VI. Aardenburg, Biervliet, Breskens, Cadzand, Eede, Groede, Hoofdplaat, IJzendyke, St. Kruis, Nieuwvliet, Oostburg, Retranchement, Schoondijke, Sluis, Waterlandkerkje, Zuidzande. VII. Boschkapelle, Clinge, Grauw en Langendam, Hengstdijk, Hontenisse, Hulst, St. Janssteen, Koewacht, Ossenisse, Stoppeldijk. VIII. Axel, Hoek, Neuzen, Overslag, Philippine, Sas van Gent, Westdorpe, Zaamslag, Zuiddorpe. Utrecht. I. Abcoude-Baambrugge, Abcoude-Proostdij, Nigtevecht, Loenen, Loenersloot, Vreeland, Loosdrecht, Vinkeveen, Mijdrecht, Wilnis, Ruwiel Kockengen, Laag-Nieuwkoop, Haarzuilens, Vleuten, Kamerik, Zegveld, Harmeien, Veldhuizen, Oudenrijn, Zuilen, Maarssen, Maaisseveen, Tienhoven, BreukelenSt. Pieters, Breukelen-Nijenrode. II. Eemnes, Bunschoten, Baarn, Hoogland, Soest, Stoutenburg, Leusden, Maartensdijk, Achttienhoven, Westbroek, de Bildt. III. Zeist, Rijsenburg, Driebergen, Doorn, Maarn, Woudenberg, Renswoude, Veenendaal, Rhenen, Amerongen, Leersum, Bunnik. IV. Wijk bij Duurstede, Schalkwijk, Tuil en 't Waal, Houten, Jutphaas, Vreeswyk, IJsselstein, Ben. GEMEENTEN. schop, Jaarsveld, Lopik, Willige Langerak, Polsbroek, Hoenkoop, Willeskop, Snelrewaard, Montfoort, Linschoten, Langbroek, Cothen, Werkhoven, Odyk. Friesland. I. Dokkum, Oostdongeradeel, Schiermonnikoog, Westdongeradeel, Ameland, Dantumadeel. II. Achtkarspelen, Kolumerland, Tietjerksteradeel. III. Leeuwarderadeel, Ferwerderadeel, 't Bildt, Menaldumadeel. IV. Franeker, Franekeradeel, Barradeel, Hennaarderadeel. V. Workum, Wonseradeel, Bolsward, Hindeloopen, Hemelumer Oldephaert en Noordwolde, Stavoren, Gaasterland. VI. Sneek, Wijmbritseradeel, Ylst, Doniawerstal, Sloten, Lemsterland. VIL Rauwerderhem, Utingeradeel, Haskerland, Idaarderadeel, Baarderadeel. VIII. Opsterland, Smallingerland, Ooststellingwerf. IX. Schoterland, yEngwirden, Weststellingwerf. OrerJJssel. I. Steen wijk, Steen wij kerwold, Oldemarkt, Kuinre, Blankenham, Blokzijl, Stad-Vollenhove, AmbtVollenhove, Giethoorn, Zwartsluis, Hasselt, Genemuiden, Wanneperveen. Zetel der Gezondheidscommissie. Dokkum. Achtkarspelen. Menaldumadeel. Franeker. Bolsward. Sneek. Rauwerderhem. Opsterland. Schoterland. Steenwijk. 1 _ GEMEENTEN. II. Wijhe, Olst, Diepenveen, Bathmen, Raalte, Heino Zwollerkerspel, Grafhorst, Wilsum, IJsselmuiden, Kamperveen, Zalk en Veecaten. III. Stad-Hardenberg, Ambt-Hardenberg, Gramsbergen, Dalfsen, Nieuwleusen, Avereest, Staphorst. IV. Hengelo, Borne, Ambt-Delden, Stad-Delden, Goor, Markelo, Diepenheim. V. Wierden, Hellendoorn, den Ham, Ambt-Ommen, Stad-Ommen. Rijssen, Holten. VI. Stad-Almelo, Ambt-Almelo, Vriezenveen, Weerselo, Tubbergen, Ootmarsum. VII. Oldenzaal, Losser, Denekamp, Lonneker, Haaksbergen. Groningen. I. Winsum, Leens, Ulrum, Kloosterburen, Eenrum, Baflo, Adorp. II. Warffum, Usquert, Uithuizen, Uithuizermeeden, Kantens, Middelstum, Bedum. III. Appingedam, Delfzijl, Termunten, Nieuwolda, Loppersum, Stedum, 't Zandt, Bierum. IV. Winschoten, Beerta, Nieuweschans, Finsterwolda, Midwolda, Scheemda, Noordbroek, Oude-Pekela. V. Wedde, Bellingwolde, Onstwedde, Vlagtwedde. Zetel der Gezondheidscommissie. Wijhe. Stad-Hardenberg. Hengelo. Wierden. Stad-Almelo. Oldenzaal. Winsum. Warffum. ' Appingedam. Winschoten. Wedde. GEMEENTEN. Zetel deiGezondheidscommissie. VI. Veendam, Meeden, Muntendam, Zuidbroek, Wiidervank, Nieuwe-Pekela. VII. Hoogezand, Sappemeer, Slochteren, Haren, Noorddijk, ten Boer. VIII. Zuidhorn, Hoogkerk, Aduard, Ezinge, Oldehove, Grijpskerk, Grootegast, Oldekerk, Leek, Marum. Drenthe. I. Assen, Roden, Peize, Eelde, Vries, Zuidlaren, Smilde, Norg. II. Borger, Gasselte, Gieten, Anlo. Rolde, Odoorn, Sleen, Zweelo. III. Meppel, de Wijk, Ruinerwold, Nijeveen, Dwingelo, Vledder, Diever, Havelte. Ruinen. IV. Hoogeveen, Zuidwolde, Beilen, Westerbork, Oosterhesselen, Dalen, Coevorden, Schoonebeek. Limburg. I. Amby, Beek, Bemelen, Berg en Tei blijt, Borgharen, Bunde, Cadier en Keer. Eysden, Elsloo, Geulle, Gronsveld, Heer, Houthem, Itteren, Meerssen, Mesch, Oud-Vroenhoven, St. Pieter, Rijckholt, Schimmert, Ulenstraten. II. Bocholtz, St. Geertruid, Gulpen, Hulsberg, Margraten, Mheer, Noorbeek, Oud-Valkenburg, Schin op Geul, Simpelveld, Slenaken, Vaals, Valkenberg, Wijhe, Wittem. Veendam. Hoogezand. Zuidhorn. Assen. Borger. Meppel. Hoogeveen. Meerssen. Gulpen. GEMEENTEN. Zetel deiGezondheidscommissie. III. Amstenrade,Brunssum,Eygelshoven, Heerlen Hoensbroek, Kerkrade, Klimmen, Merkelbeek, Nieuwenhagen, Nuth, Schaesberg, Schinnen, Spaubeek, Ubach over Worms, Voerendaal, Wijnandsrade. IV. Bingelrade, Born, Broeksittard. Echt, Geleen, Grevenbicht, Jabeek, Limbricht, Munstergeleen, Nieuwstadt, Obbicht en Papenhoven, Oirsbeek, Roosteren, Schinveld, Sittard, Stein, Susteren, Urmond. V. Bruggenum. Haelen, Herten, Horn, Linne, Maasbracht, Maasniel, Melick en Herkenbosch, Montfort, Neer, Nunhem, St. Odiliënberg, Ohé en Laak, Posterholt, Roermond, Stevensweert, Swalmen, Vlodrop. VI. Baexem, Beegden, Grathem. Heel en Panheel, Heythuizen, Helden, Hunsel, Ittervoort, Meijel, Nederweert, Neeritter, Roggel, Stramproy, Thorn, Weert, Wessem. VII. Arcen en Velden, Beesel, Belfeld, Kessel, Maasbree, Tegelen, Venlo. VIII. Bergen, Broekhuizen, Gennep, Grubbenvorst, Horst, Meerlo, Mook en Middelaar, Ottersum, Sevenum, Venray, Wanssum. Heerlen. Sittard. Roermond. Weert. Venlo. Venray. Behoort bij Koninklijk besluit van 25 Juni 1902 n°. 55. Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, Kuyper. De Minister van Binnenlandsche Zaken; Gelet op art. 52, 1° en 2e lid, der Woningwet; Heeft goedgevonden: het bij deze beschikking behoorend model vast te stellen vooi het jaarlijks door burgemeester en wethouders aan den raad uit te brengen beredeneerd verslag van hetgeen met betrekking tot verbetering der volkshuisvesting in de gemeente is verricht. 's-Gravenhage, 27 Juni 1903. Kuyper. Model. I. Voorschriften betreffende aan de woningen te stellen eischen. 1. Voorschriften door den gemeenteraad vastgesteld betreffende de eischen, waaraan moet worden voldaan bij het bouwen van woningen. 2. Idem bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van woningen. 3. Idem met betrekking tot bestaande, niet onder 2 begrepen woningen. 4. Voorschriften, door den gemeenteraad vastgesteld nopens behoorlijke bewoning; zuivering van ongedierte, afscheiding van slaapplaatsen en overbevolking. 5. Toepassing van art. 8 der Woningwet. II. Verbetering van woningen; overbevolking. 6. Toepassing van art. 12 der Woningwet. 7. Idem van art. 16 der Woningwet. 8. Aanschrijvingen tot verbetering van woningen, met opgave van het aantal aanschrijvingen en van het aantal gevallen, waarin de bewoning ingevolge de aanschrijving werd gestaakt. 9. Aanschrijving ter zake van overbevolking. 10. Toepassing van art. 17, 1® lid, der Woningwet. III. Onbewoonbaarverklaring, ontruiming, sluiting en afbraak. 11. Onbewoonbaarverklaring ingevolge art. 18, 1® lid, der Woningwet, met opgave van het aantal onbewoonbaar verklaarde woningen. 12. Onbewoonbaarverklaring ingevolge art.18, 2® lid, derWoningwet. 13. Toepassing van art. 18, 4® lid, a, b en c der Woningwet. 14. Ontruiming en sluiting van onbewoonbaar verklaarde woningen met opgave van het aantal gevallen. 15. Toepassing van art. 22 der Woningwet. 16. Idem van art. 25 der Woningwet. IV. Onteigening. 17. Onteigening volgens art. 77 der Onteigeningswet, onderscheiden naar gelang art. 77, le, 2°, 3° of 4® lid, is toegepast; met vermelding, of de onteigening geschiedde ten name der gemeente of van vereenigingen, vennootschappen of stichtingen; krachtens raadsbesluit of krachtens Koninklijk besluit. V. Uitbreiding van bebouwde kommen. 18. Raadsbesluit ingevolge art. 27, le lid, der Woningwet. Toepassing van art. 27, 2e en 3e lid. 19. Raadsbesluiten ingevolge art. 28, 1® en 2® lid, der Woningwet. Toepassing van art. 28, 3® lid. VI. Geldelijke steun van gemeentewege. 20. Rentedragende voorschotten aan personen, tot wie eene aanschrijving tot verbetering is gericht; bedrag, aflossing en rente. 21. Voorschotten en bijdragen aan vereenigingen, vennootschappen of stichtingen verleend overeenkomstig art. 30 der Woningwet. 22. Overdracht van gronden en gebouwen aan vereenigingen, vennootschappen of stichtingen overeenkomstig art.31 derWoningwet. 23. Aankoop van gronden en gebouwen overeenkomstig art. 31 der Woningwet. 24. Toepassing van art. 32, a, b en c der Woningwet. VIL Overige verrichtingen tot verbetering der volkshuisvesting. 25. Toepassing van art. 46 der Woningwet. 26. Naleving van de voorschriften der Woningwet omtrent loodsen, keeten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen. 27. Verrichtingen van het gemeentebestuur tot verbetering deivolkshuisvesting, niet aangeduid sub 1 — 26. 28. Verrichtingen van vereenigingen, vennootschappen, stichtingen en particulieren tot verbetering der volkshuisvesting. Behoort by beschikking van 27 Juni 1903, n°. 4735, afdeeling Binnenlandsch Bestuur. M\j bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, Kuyper. r ALPHABETISCH REGISTER op de Woningwet en den daarbij behoorenden Algemeenen Maatregel van Bestuur vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 28 Juli 1902 (Stbl. 160), gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 10 November 1903 (Stbl. n°. 274). De vet gedrukte cijfers geven de artikelen der Woningwet aan. Vet gedrukte cijfers tusschen [ ] duiden aan de artikelen van de Onteigeningswet (wet van 25 Augustus 1851 Stbl. N°. 125). Vet gedrukte cijfers tusschen ( ), waarvoor de letters A M, duiden aan de artikelen van den Algemeenen Maatregel van Bestuur, vastgesteld bij het Kon. Besluit van 28 Juli 1902. A. aanbouw. overdracht van gronden door gemeenten tot — en verbouw van woningen in het belang der volkshuisvesting, 31, 32, blz. 131-133. aangifte. — omtrent het aantal bewoners, § 2, blz. 85-88. — door verhuurders van woningen, 9, 10, 39 (A M ü 2), blz. 85-88. — omtrent kostgangers, 9, blz. 88. aanhaling. — der wet, 53, blz. 146. aangrenzende. onteigening van woningen of perceelen in het belang van — woningen, [77s], blz. 104. aankoop. — van gronden en gebouwen door gemeenten in belang der volkshuisvesting, 31, 32, blz. 131-133. aanleg. — van straten, grachten en pleinen, 27, 28, 37, (A M W>f), blz. 122-126. aanmaning. — tot betaling, 47, blz. 141,142. aanschrijving. — door B. en W. over te groot aantal bewoners in hetzelfde gebouw 15, 16, blz. 94, 95. Strafbepaling tegen het geen gevolg geven aan de — van B. en W., 41, blz. 138. — door B. en W. tot het aanbrengen van verbeteringen 14,16, blz. 92-95. Waarde bij onteigening van een gebouw wanneer na — tot verbetering geen verbeteringen zijn aangebracht, [94], blz. 118. Straibepaling tegen het geen gevolg geven aan de — van B. en W., 40, blz. 137. aantal. Voorschriften omtrent — bewoners in verband met de ruimte deivertrekken, 2, blz. 69-71. Aangifte omtrent — bewoners zie: aangifte. Voorschriften omtrent — woningen in eenzelfde gebouw, 2, blz. 70. aanvrage. — om voorschotten en bijdragen, 35, (A M 24), blz. 135. aanvulling. — der voorschriften bedoeld in art. I der Woning wet, 8, blz. 83-85. aanwijzing, — van gronden en perceelen voor plan van uitbreiding, 28, blz. 127, 128. afbraak — van gebouwen die gevaar of hinder veroorzaken, 22, 24, blz. 101. afkondiging. Wijze van — der voorschriften en verordeningen, 76', 8", (A M § I), blz. 82-85. aflossing. — der voorschotten verstrekt door gemeente 29, 30, (A M 15), blz. 128-131. — der Rijks voorschotten 33, (A M 19, 20 , blz. 134, 135. akte. — van oprichting van stichtingen werkzaam ia belang der volkshuisvesting (A M 9, 10). algemeene. — maatregelen van bestuur, 7Ö, 8'*, 9S,9M78!,27«,28~,30', 34, 35, 36, 39. bekendmaking. — der plannen tot onteigening 180{, blz. 109. — van bouwplan en plan van uitbreiding 27 \ 28';, blz. 122-128. , bekrachtiging. — door de wet van een besluit der Koningin tot onteigening [87, 89| blz. 111, 112. belanghebbenden. Gelegenheid tot indiening van be- | zwaren door — bij onteigening [80. 811, blz. 109. beroep. — op Gedeputeerde Hiaten betreffende de onbewoonbaarverklaring 19, blz. 99, 100. — op den Gemeenteraad betreffende de vergunning van B. en W. tot het oprichten en vernieuwen ! van gebouwen 5, blz. 76-79. — op den Gemeenteraad betreffende de nader door B. en W. vast te i stellen eischen ten opzichte van j punten in verordeningen 6, blz. 79-81. — op den Gemeenteraad betreffende de beslissing van B. en W. over het aanbrengen van verbeteringen en over het aantal bewoners 17, blz. 95, 96. — op de Koningin bij weigering van Ged. Staten tot goedkeuring der vastgestelde voorschriften, 7, blz. 81-83 — op de Koningin, zoo de gemeente niet toestaat het verzoek van eene vereenigiug, werkzaam in belang van de volkshuisvesting, tot onteigening [87], blz. 111-112. — op de Koningin bij weigering van Ged. Staten tot goedkeuring van een raadsbesluit, inhoudende het verbod tot bouwen op grond bestemd voor aanleg van straten, 27, blz. 122-126. — op de Koningin bij weigering van Ged. Staten tot goedkeuring van plannen tot uitbreiding, 28, blz. 126-128. — op de Koningin betreffende de verdeeling door gemeenten der overschotten van vereenigingen, werkzaam in belang der huisvesting, bij hare opheffing (A M I0«), blz. 176. bestaande voorschriften omtrent — woningen, I, 33, blz. 67-69, 71-73. bestemming. voorschriften naar gelang der — van woningen, 21, blz. faö. — van het College tot Bijstand, 36, (A M § 7), blz. 135. — van den Gemeenteraad volgens art. 135 der gemeentewet, 45, blz. 139. bewoning. voorschriften nopens behoorlijke — I, blz. 67-69. bezwaarschrift. Bevoegdheid van meerderjarige ingezetenen tot het indienen van een — omtrent woningen, ongeschikt ter bewoning. 12,13,17,19, blz. 89-92, 95. 96. 99, 100. Gelegenheid tot indiening van — en door belanghebbenden bij onteigening 80. 81. 85 , blz. 109. Vrijdom van zegelrecht en van de formaliteit der registratie voor - en, 48, blz. 142-143. bijdragen. — van gemeenten aan vereenigingen, werkzaam in belang deivolkshuisvesting, 30, t A M 17,24, 21), blz. 139-131. Rijks — aan gemeenten voor de aflossing der voorschotten. 33, (A M 20, 24, 26', blz. 133-134. boeten Op te leggen — bij overtreding der voorschriften, 37—43, blz. 135-139. bouwen. Voorschriften omtrent het — van woningen. I, blz. 65-67. bouwmaterialen. Verkoop van de - bij afbraak, 24. blz. 101. Vergoeding der —- bij onteigening van onbewoonbaar verklaarde woningen, ; 93], blz. 116-118. — Zie aanteekening 3 op art. 3. blz. 72, 73. brandgevaar. Voorschriften ter voorkoming van - 3", blz. 71-73. burgemeester. 21, blz. 100, 101. — Zie hoofd van gemeentebestuur, burgemeester en wethouders. 5. C, 8, 10. 12, l«, 14, 15. 16, 17, 18. 20, 22, 180, 811. 38. 49, 52, i A M 3. 10 , 15). — Zie gemeentebestuur. c. college van bijstand. commissaris van politie 35, 36, (A NI § 7), blz. 135. 21, blz. 100, 101. Verslag van B. en W. aan — 52, blz 146. E>. dak. dwangbevel. Voorschriften omtrent de hechtheid — tot betaling van kosten, gemaakt van het —, 3"', blz. 71-73. bij de uitoefening van het poli¬ drinkwater. tierecht, 47, blz. 141 142. Voorschriften omtrent de beschikbaarheid van — 3/f, blz. 71-73. E. eigenaar. .Mededeeling van het besluit tot Mededeeling van inhoud der be- onbewoonbaar verklaring aan zwaarschriften over woningen den — der woning, 18. blz. 97, 98. aan de — s der woningen, 12, Voorziening tegen besluit tot onblz. 90, 91. bewoonbaar verklaring van den — der woning', 19, blz. 99-100. Mededeeling van het bevel tot sluiting aan den — der woning-, 23, blz. 101. Verbod om zonder vergunning van B. en W. als — tot woning in gebruik nemen of geven van een gebouw, 5"', blz. 76-79. eischen (nadere). Bevoegdheid van B. en W. tot het vaststellen van nadere — ten opzichte van aangegeven punten in eene verordening, 6, blz. 79-81. erfpacht. Overdracht door gemeenten van gronden en gebouwen in —, 31. blz. 131, 132. Vrijdom van zegel en registratie bij overdracht in —, 48, blz. 142, 143. executie. Kosten van — gemaakt bij de uitoefening van liet politierecht, 47. 49. blz. 141-144. faillissement. — van vereenigingen, werkzaam in belang der volkshuisvesting, 29 4, 305, (A M 156), blz. 128-131. formulier. — van aangifte van het aantal bewoners, 97, blz. 85-88. van afkondiging der voorschriften en verordeningen, 76', 86, (A M § I), blz. 82-85. fundamenten. Voorschriften omtrent de hechtheid van —, 3JA, blz. 71-73. Q-. gebouwen. Voorschriften omtrent als in woning in gebruik te nemen — of gedeelten van — 31", blz. 71-73. Verbod tot oprichting van — zonder vergunning van B. en W., 5, blz. 76-79, 196. Overdracht door gemeente van grond en — in eigendom, erfpacht of opstal, 31, blz. 131,132. gebruik. Verbod tot als woning in — geven of nemen van gebouwen zonder vergunning van B. en W., 5, 38- , blz. 76-79, 136. Gedeputeerde Staten. 4, 7, 8, 18. 19. 25, 78. 85. 871, 27, 28. 30, 31, 32, 52 (A M 10, 12, 15, 16, 19, 20). geldelijke steun. — Zie Bijdrage. gemeente. Onteigening ten name der — [78. 82, 83!, blz. 104-108. Overdracht van gronden en gebouwen aan — toebehoorende, 31, blz. 131, 132, Aankoop van gronden en woningen in liet belang der volkshuisvesting voor rekening van de — 32, blz. 132, 133. gemeentebesturen. 9, II. 12, [81], 46, 47 (A M 22, 26). — Zie Burgemeester en Wethouders. Gemeenteraad. I, 3, 4, 5, 6, 8, 13, 17, 18, 19.25. !79, 80, 83, 84, 85, 86,87,88, 89], 27, 28, 29, 30, 31, 32,37, 45, 52. Gemeentewet. 7, 8, 45 (A. M. I). getimmerte. Bij berekening van schadevergoeding bij onteigening wordt niet gelet op nieuwe — n [91], blz. 114, 115. gezin. Onder — worden begrepen 2, 18, blz. 69-71, 97, 98. gezondheidscommissie. Mededeeling der opgaven over aantal bewoners aan de —, 10, blz. 88. Advies van de — over woningen die niet voldoen aan de gestelde eischen, II, 13, 14, 15, blz. 88, 89, 91, 92. Advies van de — over bij B. en W. ingekomen bezwaarschriften, 12, 13, 14, 15, blz. 89-91, 91.92. Bevoegdheid van de — om voorziening te vragen bij den raad over de beslissing van B. en W., 17, blz. 95, 96. Advies van de — over de onbewoonbaarverklaring, 18,blz.96-98. Bevoegdheid van de — om voorziening te vragen bij Ged. Staten, zoo de raad geen gevolg geeft aan haar advies tot onbewoonbaarverklaring, 19, blz. 99,101. Advies van de — over het besluit tot afbraak van woningen, 22, blz. 101. Advies van de — over de opheffing der onbewoonbaarverklaring. 25, blz. 101. 102. Verslag van de — in geval van onteigening omschreven bij artikel 77, I" |79, 80 . blz, 108. gezondheidsraad (Centrale). Advies van den — aan den Minister van B.Z. overliet besluit van Ged. Staten tot het verleenen van vrijstelling, 4, blz. 73-75. Advies van den — aan den Min. v. B. Z. over het besluit van Ged. Staten tot het goedkeuren van door den raad vastgestelde voorschriften, 7, blz. 81-83. Mededeeling van het jaarlijksch verslag van B. en \V. aan den 51, blz. 145, 146. goedkeuring. — door Ged. Staten der door den raad vastgestelde voorschriften, 7, 8, blz. 81-85. — door Ged. Staten van een plan tot ontruiming, 18, blz. 96-98. — door Ged. Staten van het raadsbe¬ sluit inhoudende verbod tot bouwen op grond bestemd voor aanleg van straten, 27, blz. 121-126. — door Ged. Stalen van een plan tot uitbreiding, 28, blz. 126-128. — door Ged. Staten van liet raadsbesluit tot het toekennen van bijdragen en voorschotten, 30, blz. 129-131. — door Ged. Staten van het raadsbesluit tot overdracht van gronden en gebouwen. 31, blz.131,132. — door Ged. Staten van het raadsbesluit tot beschikbaarstelling van een bedrag voor een onteigeningsplan enz., 32, blz. 132, 133. — door Ged. Staten van het besluit tot naasting door de gemeente eener vereeniging, werkzaam in het belang der volkshuisvesting, (A. M 16). blz. 179. — door Ged. Staten der vervreemding en bezwaring van onroerende goederen van vereenigingen, werkzaam in het belang der volkshuisvesting (A M 10c, 15c I, blz. 176, 179. — door de Koningin van het besluit van Ged. Staten tot zelfstandige vaststelling van voorschriften, 8. blz. 83-85. — door de Koningin van een gemeenteraadsbesluit tot onteigening [79, 86. 89), blz. 108,111. — door de Koningin van een besluit tot naasting eener vereeniging werkzaam in het belang der volkshuisvesting bij weigering van Ged. Staten tot goedkeuring (A. M. 161, blz. 179. gracht. Verbod tot bouwen op grond dooiden raad bestemd voor aanleg van een straat, een — of een plein, 27, blz. 121-126. Aanwijzing bij een plan van uitbreiding van grond bestemd voor aanleg van straten, — en en pleinen, 28 (A. M. 14c), blz. 126-128. griffie. Stukken ter — te deponeereii door de onteigenende partij, 1891, blz. 118, 114. grondteekeningen. — van plan tot onteigening, 180, 83. 85], blz. 109-111. H. n3cnineia. Voorschriften omtrent de — van fundamenten, muren, vloeren, trappen, zolderingen en dak. 3"', blz. 71-78. herziening. — van plan tot uitbreiding, 28. blz. 126-128. — van plaatselijke verordeningen, 51, blz. 145. hinder. Maatregelen tegen gevaar of — van onbewoonbaar verklaarde woningen, 22, blz. 101. hoofd van gemeentebestuur. Bekendmaking door — van liet ter inzage liggen van onteigeningsplannen, van liet besluit tot onteigening, ,80. 84], blz. 109, 110/ Bekendmaking door — van het ter inzage liggen van een uitbreidingsplan, 27, 28. blz. 121-128. hoofd van gezin. Bevoegdheid van — tot liet indienen van een bezwaarschrift betreffende de door hem bewoonde woning, 12. blz. 89-90. Aanschrijving door B. en W. aan — over o verbevolking, 15, blz. 94. Kennisgeving van het besluit tot onbewoonbaarverklaring aan het - 18. blz. 96, 97. ingezetenen Bevoegdheid van 3 of meer meerderjarige — tot het indienen van een bezwaarschrift omtrent woningen ongeschikt ter bewoning, 12, blz. 89-92. inspecteur. belast met het toezicht op de hand¬ — van plan van aanleg van straten, 27, blz. 121-126. — van plan voor uitbreiding, 28, blz. 126-128. Voorziening tegen het besluit tot onbewoonbaar verklaring door het - 19, blz. 99, 100. Strafbepaling tegen het — bij niet ontruiming van onbewoonbaarverklaarde woning, 43, blz. 138, 139. hoogte. Voorschriften betreffende de — van gebouwen, 3rt, blz. 71-73. hoogte peil. Voorschriften betreffende het — van vloeren, 3'6, blz. 71-73. huisvesting. Raadsbesluit tot beschikbaarstelling van een bedrag voor — der bewoners na onbewoonbaarverklaring, 32, blz. 132, 133. huurder. Aangifte door verhuurder van nieuwen — 9^, blz. 86, 88. Schadevergoeding bij onteigening voor den — [951, blz. 119. hypothecaire. Kennisgeving aan — schuldeischers van de aanschrijving tot verbetering, 14, blz. 92-94. hypothecair. Voorschotten aan hen, tot wie een aanschrijving tot verbetering is gericht, worden verleend onder — verband, 29, blz. 128, 129. I. hoving van de wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting. Advies van den — aan (red. Staten bij het verleenen van vrijstelling tot het maken van voorschriften, 4, blz. 73-75. Advies van den — aan Ged. Staten bij de goedkeuring der vastge- stelde voorschriften, 7, blz 81-83. Advies van den — bij de vaststelling- der voorschriften door B. en W. of door lied. Staten, 8, blz. 88-85. Advies van den — aan Oed. Staten bij goedkeuring van het plan tot ontruiming, 18, blz. 96, 97. Advies van den — aan Geil. Stalen bij de beslissing over een beroep betreffende onbewoonbaarverklaring, 19, blz. 99-100. Advies van den — bij de opheffing der onbewoonbaarverklaring, 25, blz. 101, 102. Advies van den — aan (red. Staten, alvorens deze verslag doen aan de Koningin over een raadsbesluit tot onteigening, [85], blz. 111. Advies van den — aan |Ged. Staten | bij goedkeuring van een raadsbesluit inhoudende een plan tot aanleg van straten, 27, blz. 121-126. intrekking. — der voorschriften van art. 1 der Woningwet, 8, blz. 83-85. — van Rijksbijdrage aan genieenten (A. M. 20, 24), blz. 180. 181. — der toelating van vereenigingen. werkzaam in het belang der volkshuisvesting (A. M. 10, II), blz. 175-177. invordering — der executie kosten, 47, blz. 140-143. in werking treding. - der wet, 54, blz. 146. K. kaart. — van een plan tot onteigening 180 83. 85], blz. 109-111. — van een plan tot aanleg van straten, 27, blz. 121-126. — van een plan tot uitbreiding, 28, blz. 126-128. kantonrechter. Ontruiming en sluiting van woningen in tegenwoordigheid van den 21, blz. 100, 101. Dwangbevel tot invordering der kosteu, gemaakt bij uitoefening van politierecht, uitvoerbaar verklaard door den — 47'5, blz. 140-142. keeten. Voorschriften omtrent — 49, 38, blz. 143. 144. kennisgeving — van de aanschrijving tot verbetering aan de hypothecaire schuldeischers, 14, blz. 92-94. van liet besluit van onbewoonbaarverklaring aan den bewoner enz.. 18blz. 96-98. kenteeken. — bevestigd aan onbewoonbaar verklaarde woningen, 18 7 en 8, blz. 96-98. Verwijdering van liet — bij opheffing deronbewoonbaarverklaring, 25. blz. 101, 102. Strafbepalingen tegen het wegnemen. vernielen en beschadigen van — 42, blz. 138. Koningin. Goedkeuring door de - . Zie Goedkeu fint/. Voorziening bij de —. Zie Iieroep. Toelating door de — van een vereeniging, werkzaam in het belang der volkshuisvesting [78], (A. M. § 3), blz. 104-108. kostgangers. Aangifte omtrent —, 9:), blz. 85 88. licht. Voorschriften omtrent toevoer van — en lucht, 3^, blz. 71-73. Onteigening ter ontruiming van oppervlakten,waarop ten gevolge van gebrekkigen toevoer van — en lucht, afdoende verbeteringder woningen langs anderen weg bezwaarlijk uitvoerbaar is, [77], blz. 102-104. ligging. Voorschriften omtrent woningen verschillend naar gelang van hare —, 2, blz. 69-71. Aangifte door verhuurders van de — der woningen, 9, blz. 85-88. loodsen. Voorschriften omtrent — 49, 382, blz. 143, 144. lucht. Zie Licht. minister. — van Binnenlandsche Zaken, 4, 7, 9, 52, (A M l(K, 25). — van Financiën, (A M 22, 25). — van Justitie, (A NI 10?, 12,13,25;. model. — van aangifte van het aantal bewoners, 9C, blz. 85-88. — van het jaarlijksch verslag van B. en W. 52, blz. 145-146. — van de balans van winst- en verliesrekening van de vereenigingen, werkzaam in het belang der volkshuisvesting, (A M 100, blz. 176. — van het register van aangiften van het aantal bewoners (A NI § 2), blz. 184. muren. Voorschriften omtrent de hechtheid van — 3"', blz. 71-73. O. onbewoonbaarverklaring. Beslissing door den raad over — na advies van de gezondheidscommissie tot — 13, blz. 91,92. Raadsbesluit tot — 18, blz. 96-98. Voorziening betreffende — 19, blz. 99, 100. Opheffing der — 25, blz. 101,102. Waarde der gebouwen bij onteigening na — [93], blz. 116-118. onbewoonbaar verklaarde woning Strafbepaling tegen het niet verlaten van — 43, blz. 138, 139. Strafbepaling tegen het betrekken van — 43, blz. 138, 139. ongedierte. Voorschriften omtrent zuivering ) van — 2, blz. 69-71. ongeschikt ter bewoning. Aanwijzing door de gezondheids- ( commissie van woningen die — 1 zijn, II, blz. 88, 89. Bevoegdheid van ingezetenen tot het indienen van bezwaarschriften omtrent woningen — 12, blz. 89-92. Verplichting van B. en W. tot het nagaan van woningen die — zijn, 16, blz. 95. Onbewoonbaarverklaring van woningen —, 18, blz. 96-98. ontbinding. Opvordering dar voorschotten bij — van vereenigingen, werkzaam in belang der volkshuisvesting, 29, 30 (A. M. 15f) blz. 128-131. Voorschriften omtrent de — van vereenigingen, werkzaam in het belang der volkshuisvesting (A. NI. 10''•*.»), blz. 176. onteigening. § 5, 26 [77-961- Raadsbesluit tot beschikbaarstelling van een bedrag voor —splan, 32, blz. 132, 133. ontruiming. § 4. Last tot — binnen bepaalden termijn, 18, blz. 96-98. Last tot onverwijlde — na het verstrijken van den bepaalden termijn, 20, blz. 100. Wijze van —, 21, blz. 100, 101. Plan tot — 18, blz. 96-98. Onteigening' ter — van bebouwde oppervlakten [95], blz. 102-104. Strafbepaling tegen het niet verlaten van woningen na last tot 43. blz. 138, 139. openbare weg. Voorschriften omtrent plaatsing van gebouwen ten opzichte van den —, 3la, blz. 71-73. opheffing. — der onbewoonverklaring, 25, blz. 101, 102. oprichten van gebouwen. Verbod tot — zonder vergunning van B. en W., 51", blz. 76-79. opstal. Overdracht door genieenten van gronden en gebouwen in —, 31, blz. 131, 132. Vrijdom van zegel en registratie bij overdracht in —. 48, blz. 142, 143. overbevolking. § 3, blz. 89-91, 94-96. F. park. Zie aanteekening 6 art. 27, blz. 123, 124. plan. — van onteigening ter uitvoering van een bouwplan of plan van uitbreiding [77 80, 83. 85. 92], blz. 102-104, 109-111, 115, 116. Raadsbesluit tot beschikbaarstelling van een bedrag voor een — van onteigening, 32, blz. 182-183. Strafbepaling tegen het zonder vergunning van B. en W. afwijken van een bouw—, 38, blz. 136. — tot ontruiming van woningen, ongeschikt ter bewoning, 18, blz. 96^ 98. — van uitbreiding § 6. Onteigening ten behoeve van — van uitbreiding. Zie plan van onteigening. Verplichting van den Raad om een — van uitbreiding vast te stellen, 28, (A M § 4), blz. 126-128. overdracht. Alle akten en vonnissen betreffende — krachtens onteigening van onroerende zaken zijn vrijgesteld van de rechten van registratie en overschrijving, 48, blz. 142,143. overdragen. Bevoegdheid van den raad tot — der gronden en gebouwen aan vereenigingen in eigendom, erfpacht of opstal, 31. blz. 131, 132. overschrijding. Aanschrijving van B. en W. tot het doen ophouden der — van het volgens plaatselijke verordening geoorloofd aantal bewoners. 15, blz. 94. overschrijving. Vrijdom van de rechten van —, 48, blz. 142, 143. overtredingen der voorschriften en plaatselijke verordeningen, 37-49, blz. 135139. plein. Verbod tot bouwen op grond door den Raad bestemd voor aanleg van een straat, een gracht of een 27, blz. 121-126. Aanwijzing bij een plan van uitbreiding van grond bestemd voor den aanleg van straten, grachten en —en, 28 (A M I4„), blz. 126-128. portalen. Voorschriften omtrent de afmetingen van —, 3lc, blz. 71-73. privaten. Voorschriften omtrent — Z1'1, blz. 71-73. provincie. De bepalingen van art. 11—25 der Woningwet zijn niet van toepassing op gebouwen van een —, 50, blz. 144, 145. provinciale wet. 4®, 7'J, blz. 73-75, 81-83 R. raad van state. Goedkeuring door de Koningin van een plan tot onteigening, den — gehoord [79], blz. 108. rechtbank. Gevallen waarin de — een eisch tot onteigening niet kan toewijzen, [90], blz. 114. Verzet tegen dwangbevel aanhangig te maken bij —, 47, blz. 140-142. register. — s van aangifte 99 (A M § 2), blz. 85-88, 184. registratie. Vrijstelling van de formaliteit van -. 48, blz. 142, 143. rente. — berekening van Rijksvoorschotten, (A M 19), blz. 180. rijk. De bepalingen van art. II—25 der Woningwet zijn niet van toepassing op gebouwen van het —, 50, blz. 144, 145. rook. Voorschriften omtrent de verwijdering van —, 3Ji, blz. 71-73. ruimte. Voorschriften omtrent de — van vertrekken, 2, blz. 69-71. S. schadevergoeding. Berekening der — bij onteigening [91], blz. 114, 115. — Zie waarde. schadeloosstelling. aan den onteigende bij niet tot standkomen van het werk, waartoe onteigend werd, [96], blz. 119-121. slaapplaatsen. Voorschriften omtrent de afscheiding van —, 2, blz. t>9-71. sluiting Besluit tot — van woningen door B. en W., 20. blz. 100. Wijze van — van woningen, 21, blz. 100, 101. Kennisgeving van het bevel tot — aan den eigenaar, 23, blz. 101. staatsblad. —, waarin de wet tot bekrachtiging van een besluit tot onteigening, over te leggen door de onteigenende partij, [89], blz. 113, 114. staatscourant. Plaatsing in de — van het raadsbesluit tot onteigening [86], blz.111. Plaatsing in de — van de besluiten der Koningin tot het verleenen van geldelijken steun,34. blz.134. Plaatsing in de — van de besluiten der Koningin tot het al of niet toelaten en de intrekking der toelating van vereenigingen, werkzaam in het belang der volkshuisvesting, (A M 7, 9,12). Plaatsing in de — van de statuten der vereeniging, werkzaam in het belang der volkshuisvesting (A M 13). Plaatsing in de — van het besluit tot terugvordering van Rijksvoorschotten en bijdragen (A M 19, 20), blz. 180, 181. staken der bewoning. Aanschrijving van B. en W. tot het —. 14, blz. 92-94. Strafbepaling tegen het niet voldoen aan de aanschrijving tot het -, 40. blz. 137, 138. Staten-Generaal. Algemeen verslag van Regeeringswege aan de —, 52, blz. 146. statuten. — van de vereenigingen, werkzaam in het belang der volkshuis "esting (A M 9—13), blz. 175-178. stichting. — werkzaam in het belang der volkshuisvesting. Zie Vereeniginy. strafbepalingen. § 9, blz. 185-139. straten. Verbod tot bouwen op grond door den raad bestemd voor den aanleg van , 27, blz 121-126. Aanwijzing bij plan van uitbreiding van grond bestemd voor de aanleg van —, 28 (A M 14°), blz. 126-128. X. tenten. Voorschriften omtrent —, 49, 38, blz. 143, 144. terugvordering. Vervroegde — van Rijks voorschotten (A M 19, 24), blz. 180. toelating. — door de Koningin van vereeni- gingen, werkzaam in het belang der volkshuisvesting [78] (A M § 3), blz. 104-108. trappen. Voorschriften omtrent de afmetingen en de hechtheid van — 31cen/t, blz. 71-73. U. uitbreiding. — van bebouwde kommen, § 6, blz. 121-128. Plan van —. Zie Plan. Uitvoering. Tot de — der wet en de verorde¬ ningen door het gemeentebestuur behoort de bevoegdheid tot uitoefenen van het politierecht, 46, 47, 49, blz. 140-144. V. vaststellen. — van voorschriften door den gemeenteraad, I, blz. 67-69. — van voorschriften door Gedep. Staten, 8, blz. 83-85. vennootschappen. — werkzaam in het belang der volkshuisvesting Zie Vereeniginy. veranderingen. Bij de berekening der schadevergoeding bij onteigening wordt niet gelet op — aangebracht na nederlegging van het onteigeningsplan [91], blz. 114. 115. verbetering. — van woningen, § 3. Advies van de gezondheidscommissie tot het aanbrengen van —en, II, blz. 88, 89. bevoegdheid van ingezetenen tot het indienen van bezwaarschriften over het aanbrengen van -en, 12, blz. 89-91. Aanschrijving van B. en W. tot het aanbrengen van -, 14, blz.92-94. Verplichting van B. en \V. om na te gaan welke woningen — behoeven, 16, blz. 95. Voorziening tegen het niet aanbrengen van —en, 17, blz. 95-96. Onteigening ter ontruiming van oppervlakten ter — van woningen [77], blz. 102 104. Onteigening van woningen waarvan afdoende — bezwaarlijk uitvoerbaar is [77], blz. 102-104. Waarde der woningen bij onteigening na een aanschrijving tot —, 94, blz. 118. verbod. — tot bouwen op grond door den Raad bestemd voor den aanleg van straten enz., 27, blz. 121-126. verbouw. Overdracht door gemeente van grond tot aanbouw en — van woningen in lietbelangder volkshuisvesting, 31, 32, blz. 131-188. vereniging Vereeiiii/uiijen, Stichtingen en Vennootschappen uitsluitend in het belang der volkshuisvesting werkzaam. Onteigening ten name van — [78, 80, 83], blz. 104 108, 112. Voorziening bij de Koningin betreffende weigering der aanvrage tot onteigening door — [87], blz. 111, 112. Toelating van — [78], (A M S 3), blz. 104-108, 174-178. Opvordering der voorschotten bij ontbinding en faillissement van - 29, blz. 128, 129. Voorschotten van gemeenten aan - 30, (A M 16 , blz. 129-131. Overdracht door gemeente van gronden en gebouwen aan — 31, blz. 131, 132. vergunning. — van B. en W. tot het bouwen van woningen, tot het als woning in gebruik geven of nemen van gebouwen, laatstelijk niet als woning gebezigd, 5, blz. 76-79. Strafbepaling tegen het zonder — van B. en W. bouwen of het bouwen in strijd met het bij de — goedgekeurde bouwplan. 38, blz. 136. Loodsen enz. mogen alleen met — van B. en W. ter bewoning worden gebezigd. 49, blz. 143, 144. verhuiskosten. Raadsbesluit tot liet beschikbaar stellen van een bedrag ter voorziening in de —. na onbewoonbaarverklaring. 32, blz. 132,138. verhuurder. Aangifte door — van woningen, 9, 10, 39, (A M § 2), blz. 85-88. verlenging. — der vrijstelling door Oed. Staten van het vaststellen van voorschriften, 5, blz. 73-75. — van huur nii het tijdstip der nederlegging van het onteigeningsplan, [95], blz. 119. vernieuwen Voorschriften omtrent het — van woningen, I, 3, blz. 65-69, 71-73. Verbod om zonder vergunning van B. en W. een gebouw te — 5, blz. 76-79. vernietiging. — van het besluit van (red. Staten inhoudende vrijstelling van het vaststellen van voorschriften, 4, blz. 73-75, 78. — van het besluit van (led. Staten inhoudende goedkeuring van voorschriften, 7, blz. 81-83. — van het besluit van (red. Staten tot onbewoonbaarverklaring, 19, blz. 99, 100. — van het besluit van Ged. Staten inhoudende de goedkeuring van liet toekennen van voorschotten, de overdracht van gronden en gebouwen en het toekennen van bijdragen door den raad, 30, 31, 32, blz. 129-133. verordening. Kegelen vast te stellen bij — omtrent liet beroep op den gemeenteraad van besluiten van B. en W., 5, 6, blz. 76-79. — omtrent het aantal bewoners. II, 12. 15, 16. blz. 88-91. 94-96. Wijze van bevestiging van het kenteeken van onbewoonbaarverklaring vast te stellen bij — 18, blz. 96-98. Bevoegdheid van den gemeenteraad om — te maken volgens 135 gemeentewet ten aanzien van liet onderwerp geregeld in de Woningwet, 45, blz. 189, 140. I'itvoering der 46. blz. 140. Niet toepasselijkverklaring van gemeentelijke — op gebouwen van Rijk en provincie,50, blz.144. Vervaltijd van — regelende onderwerpen van de Woningwet, 51, blz. 145. verslag. — over de toestand der woningen door de gezondheidscommissie in geval van onteigening [79,80], blz. 108, 109. — van Ged. Staten aan de Koningin over plan van onteigening [85], blz. 111. Jaarlijksch — van B. en W. over de volkshuisvesting, 52, blz.145.146. Algemeen — van de Regeering- aan de Staten-Gen., 52, blz. 145, 146. Jaarlijksch — van het Rijkscollege van bijstand aan de Koningin