n.7 O- 1 6 08 1 '/• £ / . ■; t* ' iM // ■T ■ . "j i m7 O-16 Oi ; ' , BANKOCTHOOI VAN 1904, PARLEMENTAIRE BESCHEIDEN, WETTEN EN STATUTEN. DE NEDERLANDSCHE BANK. BANKOCTROOI VAN 1904. PARLEMENTAIRE BESCHEIDEN, WETTEN EN STATUTEN. Amsterdam. — J. H. DE BUSSY. — Mei J904. 4 É Artt. 3, 4, 5 eu 7. $ 2. Intrekking der muntbiljetten. Door de Bank te verstrekken rentelooze voorschotten tot een maximum van f 15 04)0 000. Toekenning aan de liank van het recht tot uitgifte van bankbiljetten van ƒ 10. De herziening der Bankwet wordt te baat genomen om eene wijziging in onze wetgeving betreffende het geldwezen tot stand te brengen, waarop herhaaldelijk is aangedrongen. Het ligt in de bedoeling te geraken tot intrekking van de muntbiljetten. Toen in 1845 door hermunting van de oude en versleten zilveren provinciale en generaliteit sspeciën, eene hervorming van ons muntwezen werd ondernomen, werden als tijdelijk hulpmiddel en met het doel om in de kosten van den maatregel tegemoet te komen, voor het eerst muntbiljetten in omloop gebracht. Het papier mocht echter niet anders worden uitgegeven dan tegen intrekking van gelijk nominaal bedrag aan zilver. De wet van 17 September 1849 (Staatsblad n°. 46) handhaafde het tijdelijk karakter der muntbiljetten door te bepalen, dat zij met het nieuwe zilver zouden strekken ter vervanging van de gouden muntstukken van f 10 en f 5, maar dat zij vóór of uiterlijk op den laatsten December 1852 zouden worden ingetrokken. In Juni 1851 werd de gelegenheid tot inwisseling opengesteld. De biljetten kwamen echter traag in. Het bleek, dat zij voorzagen in eene door de intrekking van de goudstukken ontstane behoefte aan een ruilmiddel van minder zwaarte dan het zilver. Uit dien hoofde werd besloten, aan de muntbiljetten eene blijvende plaats in ons geldwezen in te ruimen. Wel werden ter voldoening aan het voorschrift van art. 4 der bovengenoemde wet van 1849 de in omloop zijnde muntbiljetten ingetrokken; maar de wet van 26 April 1852 (Staatsblad n°. 90) machtigde de Regeering nieuwe biljetten uit te geven tot een gezamenlijk bedrag van f 10 000 000. Bij de wet van 27 April 1884 (Staatsblad n°. 98) is dat bedrag verhoogd tot f 15 000 000 Aanleiding daartoe werd gevonden in de wet van 27 April 1884 (Staatsblad n°. 97), waarbij de Minister van Financiën gemachtigd werd, zoo noodig, een bedrag van f 25 000 000 aan Rijksdaalders te doen ontmunten. Men wilde de kosten van dezen maatregel dekken door vergrooting van het kapitaal der muntbiljetten. Tot de ontmunting kwam het niet, maar het bedrag der muntbiljetten bleef op f 15 000 000 bepaald. In beginsel zal wel niemand een ongedekte papiercirculatie verdedigen. Telkens hebben Staten die zich in benarde financieele omstandigheden bevonden of wier crediet geschokt was, tot dit middel om op goedkoope wijze aan geld te komen hun toevlucht genomen. De geschiedenis toont echter aan, tot wrelke rampen dit kan leiden. In landen, waar munt- en bankwezen in gezonden toestand verkeeren, wordt dan ook zoodanig papiergeld niet gevonden. In Duitschland zijn, wel is waar, Reichskassenscheinen tot een bedrag van 120 000 000 Rijksmark in omloop; maar deze behoeft niemand tegen zijn wil in betaling aan te nemen en bovendien is daarvoor verbonden de te Spandau bewaarde oorlogsschat ad 40 milloen Thalers. Het ware zeker overdreven te beweren, dat de muntbiljetten, zoolang zij slechts tot een bedrag van /'15 000 000 worden uitgegeven voor ons land een onmiddellijk gevaar opleveren. Toch is dit papiergeld ongewenscht. Een Staat, die eenmaal ongedekt papier in omloop brengt en tot wettig betaalmiddel verklaart, bevindt zich op een verkeerden en gevaarlijken weg, waarop het verleidelijk is voort te schrijden. Wel bepaalt art. 22 der geldende Bankwet, dat het aandeel van den Staat in de winsten der Nederlandsche Bank vervalt, wanneer de Staat besluiten mocht om voor meer dan f 15 000 000 aan muntpapier uit te geven; maar deze breidel, hoewel in gewone tijden ongetwijfeld hecht genoeg, zou in dagen van crisis en onmiddeliyken geldelijken nood wellicht te zwak blijken. Is het publiek bij voortduring aan de muntbiljetten gewoon, blijven deze eene regelmatige plaats in ons geldwezen innemen, dan zullen Regeering en wetgever er toe kunnen komen, in moeilijke financieele omstandigheden het bedrag daarvan te vergrooten; doch minder gemakkelijk zal men tot vernieuwde uitgifte besluiten, wanneer de muntbiljetten niet meer bestaan en daarmede op principieele gronden is gebroken. Voor Nederland in het bijzonder is er reden, ten deze van beproefde beginselen niet af te wijken. Door de daling van het zilver en wegens den grooten voorraad zilveren munten vertoont ons muntwezen toch reeds eene zeer zwakke zijde. Hieraan valt voorshands niets te veranderen. Te meer echter klemt het bezwaar tegen het ongedekte papier, dat, nevens de munten van gedeprecieerd metaal, in omloop wordt gehouden. In herinnering zy gebracht, dat de Regeering in 1863 weerstand heeft weten te bieden aan den door sommigen uitgeoefenden aandrang om ook op Java papiergeld uit te geven, en liever de Javasche Bank gerechtigd heeft om hare circulatie met biljetten van f 5 te vermeerderen. Men heeft alle reden er zich over te verheugen, dat aldus is gehandeld en dat het Nederlandsch-Indische muntwezen daardoor van het papiergeld is verschoond gebleven. Nevens de genoemde bezwaren tegen de handhaving van de muntbiljetten pleit eene overweging van zuiver practischen aard voor de in het ontwerp voorgestelde regeling. Goud is t-en onzent weinig in omloop, Het wordt terecht door de Nederlandsche Bank vastgehouden om, zoo de wisselkoersen daartoe aanleiding geven, betalingen in specie aan het van het overschot blijft de helft ten voordeele van de Bank en komt de wederhelft ten voordeele van den Staat, totdat de aandeelhouders 7 pet. dividend genieten; en eindelijk is van het meerdere y, voor de Bank en 3/s voor den Staat. Volgens het ontwerp zal de verdeeling der winst als volgt geschieden: eerst komt 31/» pet. over het maatschappelijk kapitaal aan de Bank; van het meerdere wordt 10 pet. in het reservefonds gestort, totdat dit ƒ 5 000 000 heeft bereikt; van het overschot wordt 3 pet. als tantièmes aan Directie en commissarissen uitgekeerd; terwijl het meerdere voor '/, door de Bank en voor s/s door den Staat wordt genoten. De bepaling, dat de tantièmes ten laste der overwinst komen en niet langer, zooals tot dusver krachtens art. 41, 4de lid, der statuten uit het aan de Bank toekomende aandeel zullen worden bestreden, is reeds bij den aanvang der onderhandelingen door den ondergeteekende als wenschelijk vooropgesteld. Zij, die voor eene benoeming tot directeur der Nederlandsche Bank in aanmerking komen, zullen in den regel aan hooge inkomsten uit hunnen arbeid gewoon zijn, en het is van algemeen belang te achten, dat men bij de keuze der personen aan wie het bestuur der Nederlandsche Bank wordt toevertrouwd, niet beperkt zij doordien het bedrag der belooning een bezwaar oplevert. Het scheen daarom wenschelijk de zaak aldus te regelen, dat de vermindering van het aandeel der Bank niet verlaging van de tantièmes zou met zich brengen. Dit wordt op de in het ontwerp voorgestelde wijze bereikt. Het percentage is, behoudens afronding, aldus gekozen, dat de tantièmes ongeveer evenveel zullen blijven bedragen als bij behoud van de thans geldende wet en statuten het geval zou zijn. Onderstaande cijfers geven eene vergelijking tusschen de oude en de nieuwe regeling ten aanzien van de financieele resultaten voor Staat en Bank. De eerste tabel bevat de winstverdeeling die, krachtens de wet, gedurende de werking van het tegenwoordig octrooi heeft plaats gehad; de tweede tabel, de winstverdeeling die zou hebben gegolden, indien de bepalingen van het ontwerp reeds met ingang van 1 April 1889 wet waren geworden. zullen blijven wat ze in het verstreken tijdperk waren, de aandeelhouders mogen rekenen op eene gemiddelde rente van 5,87 pet. over het totale bedrag van ƒ25 000 000. Doch eene credietinstelling met zoo goed gevestigden naam, zoo uitgebreide relatiën, zoo lange ervaring en zoo groot kapitaal, als de Nederlandsche Bank, zou hoogstwaarschijnlijk evenzeer de gelegenheid hebben, ongeveer 6 pet. winst te maken, ook al werd het recht om als circulatiebank werkzaam te zijn door haar prijs gegeven. Verdere beperking van het winstaandeel der Bank is mitsdien niet uitvoerbaar. Wilde men den financieelen band tusschen Staat en Bank strakker aanhalen, dan zou deze onvermijdelijk breken. En al ware het anders, dan nog zou zulks niet wenschelijk zijn. De directie eener centrale circulatiebank moet niet, uit vrees voor een te laag dividend, in tijden van geldruimte en lagen rentestand tot kunstmatige uitzetting van hare operatiën worden geprikkeld. Zij behoort in tijdelijk lage verdiensten te kunnen berusten, opdat de Bank sterk zij, zoodra bij veranderde omstandigheden handel en nijverheid aan hare crediethulp in ruimere mate behoefte hebben. Artt. S en 9. Overgangsbepalingen. Deze beide artikelen treden in de plaats van de overgangsbepalingen der wet van 7 Augustus 1888 (Staatsblad n°. 122). Zij komen overeen met de artikelen 13 en 15 dier wet. De Minister van Financiën, HARTE VAN TECKLENBURG- BIJLAGE A DER MEMORIE VAN TOELICHTING. Gemiddelde stand rail liet disconto l)i,j onderstaande Banken. Nederland- Bank Bank Nationale Duit-che Jaar. , , van van Bank van , scheBank. j Engeland. | Frankrijk. België. Rijksbank. 1889 2.5 3.55 1 3.10 3.54 3 68 1890 2.79 4.52 3 3 18 4.54 1891 j 3.12 3.30 3 3 3.78 1892 2.70 2.52 2.69 2.69 3.20 1893 3.40 3.05 2.50 2.83 4 08 1894 2.58 2.11 2.50 3 3 12 1895 2.50 2 2.099 2 60 3.13 1896 3.03 2.48 : 2 2.84 3.66 1897 3.13 2.64 2 3 3.82 1898 2.60 3.25 2.20 3.04 4.27 1899 3.58 3.64 3.06 3.93 4.97 1900 3.61 3.96 3.23 4.09 5.33 1901 3.23 3.72 3 3.28 4.10 1902 3 3.33 3 3 3.32 Gemiddeld dus: 2.98 3.15 2.72 3.14 3.93 Art. 4. De overeenkomstig de bepalingen dezer wet ingewisselde of aan Rijkskassen betaalde muntbiljetten worden door Onzen Minister van Financiën, ter vernietiging by de Algemeene Rekenkamer overgebracht. Iedere maand wordt van het aantal en de soort der in den loop der vorige maand overgebrachte muntbiljetten door Onzen voornoemden Minister in de Staatscourant mededeeling gedaan. Art. 5. De kapitalen, ingevolge art. 3 der wet van 27 April 1884 (Staatsblad nü. 98), in een der grootboeken van de nationale schuld ingeschreven onder het hoofd van rekening: „Fonds tot verzekering van de verwisseling der muntbiljetten tegen standpenningen", worden overgeschreven onder het hoofd: „Geamortiseerde schuld." Art. 6. Deze wet treedt in werking op den lsten April 1904. Met dien dag wordt ingetrokken de wet van 27 April 1884 [Staatsblad nu. 98). Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Minister van Financiën. MEMORIE VAN TOELICHTING. In de Memorie van Toelichting betreffende het gelijktijdig hiermede ingediende ontwerp van wet tot verlenging en wijziging van bet aan de Nederlandsche Bank verleende octrooi is uiteengezet, waarom intrekking van de muntbiljetten wordt voorgesteld. Deze maatregel maakt met de voorgedragen Bankwet één geheel uit. Art. 1 spreekt het beginsel der afschaffing van bet muntpapier uit. De muntbiljetten zijn uitgegeven krachtens de wetten van 18 December 1845 (Staatsblad n". 90), van 17 September 1849 (Staatsblad n°. 46), van 26 April 1852 (Staatsblad n'J. 90) en van 27 April 1884 (Staatsblad n°. 98). De krachtens de eerste twee wetten in omloop gebrachte biljetten zijn overeenkomstig het Koninklijk besluit van 26 December 1863 (Staatsblad n°. 200) op den lsten Januari 1874 waardeloos geworden. Bij de wet van 1884 is die van 1852 buiten werking gesteld. Echter zijn de biljetten, waarvan de uitgifte gegrond was op laatstgenoemde wet ook na 1884 geldig gebleven. Men vergelijke art. 7, j". art. 2, 2de en 3de lid der wet van 1884. Om die reden is het noodig ook de muntbiljetten, uitgegeven krachtens de wet van 1852, in het 2de lid van art. 1 op te nemen. Art. 2. Daar het hier geldt door den Staat uitgegeven papier, is de gelegenheid tot inwisseling in de eerste plaats opengesteld bij de Rijksbetaalmeesters. Het is echter mogelijk, dat voornamelijk in den aanvang, wanneer de muntbiljetten in grooten getale zullen binnenkomen, de kassen der betaalmeesters niet steeds in voldoende mate zullen voorzien zijn om aan alle aanvragen te voldoen. Derhalve is in het 2de lid de bevoegdheid voorbehouden, bij Koninklijk besluit regelen te stellen ten aanzien van de verwisseling bij de betaalmeesterskantoren. Het ligt in de bedoeling een nader te bepalen bedrag als grens vast te stellen, waarboven de verwisseling slechts zal kunnen geëischt worden, indien een zeker aantal dagen te voren eene kennisgeving aan den betrokken betaalmeester is gericht. Voorts is, in aansluiting aan het bepaalde bij artikel 8 van het meergenoemd ontwerp Bankwet, de medewerking van de Nederlandsche Bank bij de intrekking voorgeschreven. Zoowel bij hoofd- en bijbank, als bij agentschappen en correspondentschappen der eerste klasse zal de verwisseling kunnen geschieden. Voor de agent- en correspondentschappen moet echter de gelegenheid bestaan, eerst specie van de hoofdbank te ontbieden. Eindelijk is bij dit artikel een termijn van vyf jaren gesteld, gedurende welken de houders van muntbiljetten hunne rechten kunnen geldend maken. Art. 3. Deze bepaling is ten gerieve van het publiek opgenomen. Zij zal eene spoedige intrekking bevorderen. Art. 4. Ook thans worden, ingevolge het laatste lid van art. 5 der wet van 27 April 1884 (Staatsblad n°. 98), de ingetrokken muntbiljetten ter vernietiging bij de Algemeene Eekenkamer overgebracht. De voorgestelde mededeeling in de Staatscourant maakt eene controle van het publiek op de intrekking mogelijk; tevens zal zij telkenmale de bevoegdheid tot inwisseling in herinnering brengen. Art. 5. Volgens art. 3 der meergemelde wet van 1884 is eene som van ƒ 4 343 700 op het 3 pets. en van ƒ 18 788 000 op het 21/, pets. Grootboek der Nationale Schuld ingeschreven ten name van het „Fonds tot verzekering van de verwisseling der muntbiljetten tegen standpenningen." Dit fonds kan nu vervallen. Art. 6. Op dezen datum zal het nieuwe octrooi van de Nederlandsche Bank ingaan en zullen dus bankbiljetten van ƒ 10 mogen worden uitgegeven. De Minister van Financiën, HARTE VAN TECKLENBURG. TWEEDE KAMER. VOORLOOPIG VERSLAG DER COMMISSIE VAN RAPPORTEURS. Het afdeelingsonderzoek heeft aanleiding gegeven tot de volgende beschouwingen en opmerkingen. Algemeene beschouwingen. § 1. Sommige leden betreurden de late indiening van het wetsontwerp tot verlenging en wijziging van het aan de Nederlandsche Bank verleende octrooi. Terwijl het bestaande octrooi reeds den 16den November 19C1 werd opgezegd, ontving de Kamer het vrij eenvoudige wetsontwerp eerst op 2 April 1903. Wel begreep men, dat de onderhandelingen, welke geleid hebben tot het verkrijgen van aanmerkelijk grootere voordeelen voor den Staat, niet gemakkelijk waren te voeren en dat daarvoor veel tijd noodig geweest is, maar dit neemt niet weg, dat niet alleen, gelijk de Minister van Financiën verklaart op bladz. 7 der Memorie van Toelichting, de positie der Regeering door de nadering van den termijn, waarop het bestaande octrooi vervalt, wordt verzwakt, maar dat daardoor ook de vrijheid van beslissing der Staten-Generaal wordt verkort. Gesteld, dat men wilde overgaan tot oprichting van eene Staatsbank, het zou hoogst moeilijk, zoo niet onmogelijk zijn daartoe thans te besluiten, omdat de tijd ontbreekt vóór 1 April 1904 zulk eene inrichting te organiseeren. Ook het aanbrengen van ingrijpende wijzigingen in de voorgestelde regeling zou met het oog op den spoedigen afloop van het bestaande octrooi groote moeilijkheid met zich brengen. Immers zou het de vraag zijn, of de Nederlandsche Bank bij ingrijpende wijziging van het wetsontwerp het octrooi zou willen aanvaarden en weigerde zij zulks, dan zou het niet wel doenlijk zijn vóór 1 April 1904 een ander particulier lichaam of eene Rijksbank in hare plaats te doen treden. Andere leden meenden, dat het tijdstip van indiening geen bezwaar opleverde, vooral nu van sterken aandrang tot oprichting van eene Staatsbank niet is gebleken. Menweeserop.dat, al mogen de onderhandelingen lang geduurd hebben, daaruit eene regeling is voortgevloeid, welke zonder vrees voor tegenspraak over het algemeen bevredigend mag worden genoemd. Velen prezen het beleid van den Minister in deze belangrijke aangelegenheid. Men voegde hieraan toe, dat vroegere indiening van het wetsontwerp alleen dan mogelijk ware geweest, indien het octrooi eerder ware opgezegd. Daartoe was het tegenwoordige Ministerie echter niet in de gelegenheid, aangezien het eerst in Augustus 1901 is opgetreden. Dat het vorige Ministerie niet tot de opzegging is overgegaan, werd intusschen niet afgekeurd. Met de algemeene verkiezingen van 1901 in zicht het octrooi op te zeggen zou ten gevolge gehad kunnen hebben — en ook werkelijk ten gevolge gehad hebben, dat een opvolgend Kabinet voor een voldongen feit ware geplaatst. § 2. Verscheidene leden waren van oordeel, dat oprichting eener Staatsbank boven verlenging van het octrooi der Nederlandsche bank de voorkeur verdient. Voor dit gevoelen werd door enkelen aangevoerd, dat de Staat zelf alle winsten behoort te ontvangen, welke uit het monopolie tot uitgifte van bankbiljetten voortvloeien en dat de redenen, waarom meer en meer wordt overgegaan tot uitoefening van bedrijven, welke een monopolie vormen, door openbare lichamen, ook gelden voor de vestiging eener Staatsbank. Sommige anderen stelden zich op een ander standpunt. Huns inziens is de vraag, waarop het hier aankomt, deze, op welke wijze het best gezorgd kan worden, dat de kredietmiddelen deiinstelling, die het monopolie van uitgifte van bankbiljetten bezit en daardoor in bevoorrechte positie verkeert, aan het algemeen ten goede komen. Het antwoord op deze vraag hangt in hoofdzaak af van deze andere, op welke wijze de beste waarborg kan verkregen worden, dat de personen die met de leiding der instelling belast zijn, de noodige bekwaamheid en geschiktheid bezitten en zorgvuldig rekening zullen houden met de behoeften der practijk. Dit nu is, meende men, beter te bereiken, wanneer de benoeming van directie en commissarissen geschiedt door de Kroon en de commissarissen gekozen worden uit de kringen van handel, nijverheid en landbouw en dus in staat zijn om de directie omtrent de behoeften der practijk voor te lichten, dan wanneer het bestuur wordt gekozen door en, wat de commissarissen betreft, ook uit de toevallige bezitters van met het oog op geldbelegging of speculatie gekochte bankaandeelen. Er is geen voldoende waarborg, dat onder aandeelhouders personen gevonden worden, geschikt voor de uitoefening van de belangrijke taak, welke directeuren hebben te vervullen, terwijl gevaar voor favoritisme in den kring deivoornaamste aandeelhouders bij de benoemingen geenszins is uitgesloten. Het had bevreemding gewekt, dat deze reeds bij de behandeling der bankquaestie door de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek in 1901 te berde gebrachte argumenten in de Memorie van Toelichting niet zijn aangeroerd niettegenstaande dit stuk de destijds uitgebrachte prae-adviezen vermeldt en bespreekt. Wel wordt aan de wijze, waarop de Nederlandsche Bank hare taak vervult, in de Memorie van Toelichting onverdeelde lof toegezwaaid, maar, ofschoon men erkende, dat het beleid der bank in menig opzicht, en in het bijzonder met het oog op de tot dusver gevolgde goudpolitiek, viel te prijzen, er bestaat geen waarborg, dat het beleid der bank in de toekomst evenveel reden tot tevredenheid zal geven en bovendien werd betwijfeld, of ook thans het bestuur der bank wel getuigt van de noodige kracht. In het bijzonder werd gewezen op de geringe vorderingen van het giroverkeer in ons land. In de Memorie van Toelichting wordt medegedeeld, dat het gezamenlijk bedrag van assignatiën en overschrijvingen, dat in het boekjaar 1889 — 1890/297,446,887 beliep, in het boekjaar 1901 —1902 was gestegen tot ƒ586,151,843. Hiertegenover merkte men op, dat het giroverkeer der Duitsche Rijksbank, dat in 1876 16,7 milliard mark bedroeg, in 1898 tot 120,8 milliard mark was geklommen (zie dr. JuliusLandmann: Zur Abanderung des Deutschen Bankgesetz.es, bladz. 10), terwijl bekend is, hoe deze instelling ook door de vestiging van vereffeningskantoven de schuldvereffening heelt vergemakkelijkt. Betwijfeld werd, of de Nederlandsche Bank wel veel tot ontwikkeling van het giroverkeer in ons land bijdraagt en of de bestaande bepalingen op dit punt wel geschikt zijn om dit verkeer te bevorderen. Dat tijdens het bestaan der Nederlandsche Bank het disconto op een betrekkelijk laag en vrij stabiel bedrag is gehouden, kon, meende men, niet als eene verdienste van het bestuur worden beschouwd. Het bedrag van het disconto is toch in hoofdzaak afhankelijk van omstandigheden waarop de directie der bank geen grooten invloed kan uitoefenen. Voorts kon men niet instemmen met de beschouwingen der Memorie van Toelichting omtrent de uitbreiding van het aantal bankkantoren. Hetgeen de Minister hieromtrent zegt, wederlegt, naar men meende, geenszins de op bladz. 311 /312 van den bundel prae-adviezen der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek gemaakte opmerking, dat geleidelijke vermeerdering van dat aantal uitbleef na de plotselinge uitbreiding, welke in 1889 plaats had, toen het nieuwe octrooi zwaardere lasten aan de bank had opgelegd. In vele streken van ons land bestaat aan vermeerdering van gelegenheid tot overschrijving en geldovermaking behoefte en het algemeen belang zou door zoodanige vermeerdering zeker gediend zijn. Tevens zou vergrooting van het aantal plaatsen, waarop papier discontabel is uitbreiding van disconteering bevorderen. Het aantal gedisconteerde stukken neemt niet belangrijk toe en het gemiddeld bedrag dier stukken is hoog, veel hooger dan b;jv. bij de Fransche bank. Belangrijke verbetering ware, naar de meening dezer leden, te verkrijgen, indien de hulp der postadministratie werd ingeroepen, waarvoor echter volstrekt niet noodig is, dat de ambtenaren der posterijen adviseeren over de kredietwaardigheid van kooplieden. Er is thans in slechts 85 plaatsen gelegenheid bankassignatiën te koopen en uitbetaald te krijgen. Papier moet, om discontabel te zijn, betaalbaar wezen in een van deze plaatsen of in plaatsen waar een correspondentschap 3de klasse is gevestigd. iïet aantal dezer plaatsen bedraagt gezamenlijk 93. Er zijn intusschen volgens de jongste volkstelling reeds 233 gemeenten met eene bevolking van meer dan 5000 zielen. Ware papier, op deze gemeenten getrokken, discontabel, dan zou allicht meer uit gewone handelstransactiën voortkomend papier, wissels door grossiers op kleinhandelaars getrokken en door dezen geaccepteerd, voor disconteering worden gebruikt. De Nederlandsche Bank kan echter in kleinere plaatsen moeilijk personen of firma's vinden, die solide en geschikt genoeg zijn voor het voeren van «ene administratie van beteekenis. Daarentegen vindt men in de postkantoren personeel, dat met administratie vertrouwd is en geregeld met geldzaken, postwissels, inning van quitantiën, inleg en uitbetaling van gelden voor de Rijkspostspaarbank, storting en uitkeering voor de Rijksverzekeringsbank, te doen heeft, terwijl het publiek gewend is zich dagelijks tot die kantoren te wenden voor verschillende geldverzendingen. Bestond er eene Staatsbank, dan zou het voor de hand liggen, de postkantoren open te stellen althans voor verkrijgbaarstelling en uitbetaling van assignatiën en voor het houden van rekeningcourant. Het personeel zou daarvoor geen afzonderlijke belooning behoeven te ontvangen. Anders is het evenwel, wanneer eene particuliere bankinstelling eene Rijksadministratie voor hare doeleinden wenscht te gebruiken. De Staat zou dan ook aansprakelijk worden voor hare ambtenaren en kan deze aansprakelijkheid alleen dragen, als de winst uit het monopolie van uitgifte van bankbiljetten voortvloeiende, geheel ten bate van's Rijks schatkist komt. Bovendien zal eene Staatsbank het oog houden op het algemeen belang van de ontwikkeling van minder bevolkte streken en faciliteiten verschaffen ook dan, wanneer geene winst behaald wrordt, zooals er ook postkantoren bestaan, waar de dienst geene winst oplevert. Eene particuliere bank zal dit niet licht doen. Men gaf toe, dat ook bij overeenkomst tusschen den Staat en de Nederlandsche Bank medewerking van de posterijen tot de zaken der bank ware te verkrijgen, maar niet in die mate, als mogelijk zal zijn, wanneer er eene Staatsbank is en dus het maken van winst niet op den voorgrond staat. Verder verwees men met betrekking tot de bezwaren, welke tegen eene Staatsbank plegen geopperd te worden, naar het- geen daartegenover is te berde gebracht bij de behandeling van het vraagstuk in de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek. Nu de tijd te ver is verstreken om vóór den afloop van het bestaande octrooi tot vestiging eener Staatsbank over te gaan, wenschten deze leden, dat in het wetsontwerp eene bepaling werd opgenomen, waarbij den Staat het recht wordt verzekerd de aandeelen der Nederlandsche Bank na verloop van zekeren tijd, bijvoorbeeld van 10 of 15 jaren, te allen tijde tegen betaling van een bepaalden prys en bloc te naasten. Deze regeling zou aan den Staat gelegenheid geven het geheele bedrijf' der Nederlandsche Bank over te nemen. Het bestaan van die gelegenheid zal voor de bank een prikkel zijn om bij de vervulling van hare taak behoorlijk rekening te houden met de belangen van handel, nijverheid en landbouw, en den Staat het middel geven om althans dan, wanneer de bank zulks niet doet, aan haar bedrijf' een einde te maken. Men meende, dat zulk eene regeling ook aannemelijk is voor hen die met het oog op de wijze, waarop het beleid der Nederlandsche Bank tot dusverre gevoerd werd, thans niet gestemd zijn voor oprichting eener Staatsbank. De mogelijkheid is toch niet uitgesloten, dat het beleid der bank in de toekomst minder reden tot tevredenheid geeft dan thans het geval is. Of de bank genegen zal zijn zulk eene regeling te accepteeren, zal, naar men meende, afhangen van den prijs, welke voor de overneming der aandeelen vastgesteld wordt. Deze prijs zal niet uitsluitend bepaald moeten worden door de waarde van het kapitaal, vermeerderd met het reservefonds, maar daarbij zal ook rekening te houden zijn met de waarde, die de gebouwen boven de balanswaarde bezitten, en met het voordeel dat de Staatsbank zou verkrijgen door het verwerven van het bedrijf'en het archief der bank. Men wenschte, dat de Regeering onderhandelingen met de bank zou openen over de opneming eener naastingsformule en zou beproeven tot eene prijsbepaling voor de aandeelen te komen, welke voor den Staat aannemelijk geacht mag worden. De groote meerderheid der leden verklaarde zich tegen oprichting eener Staatsbank. In de eerste en voornaamste plaats vreesde men dat politieke invloeden zich bij het beheer van zoodanige instelling zouden doen gelden. Van eene Staatsbank zullen allicht diensten gevergd worden, die met een goed beheer in strijd zijn en de soliditeit der instelling verminderen. Zoo zal men van eene Staatsbank denkelijk kredietgevingen vorderen, die eene circulatiebank niet behoort te verleenen. Het is dan ook te verwachten, dat eene Staatsbank minder winst zou behalen dan de Nederlandsche Bank en grootere verliezen zou lijden. En het is te vreezen, dat politieke invloeden de Staatsbank in alle gemeenten met meer dan 5000 zielen een correspondentschap te vestigen. Verder ware te overwegen, in hoeverre ter uitbreiding van het giroverkeer der bank van de hulp der postadministratie partij kon worden getrokken. Hiertegenover werd aangevoerd, dat het giroverkeer in ons land wellicht achterlijk bleef, omdat het niet in onzen volksaard ligt gereede gelden onmiddellijk bij bankiers te storten. In andere landen daarentegen, vooral bij de Engelsch sprekende volken, bestaan geheel andere gewoonten, die hier niet kunnen aangekweekt worden door de werking eener circulatiebank. Overigens zijn, naar men meende, de bij de Nederlandsche Bank bestaande bepalingen omtrent overschrijvingen in rekeningcourant geenszins bezwarend. Voorts werd gevraagd, of de Nederlandsche Bank, wanneer zij zich meer toelegde op kleiner uit reëele transactiën voortkomend papier, den handel in de provinciën niet meer zou bevorderen dan door de disconteering van dat soort papier, hetwelk thans vooral bij de Agentschappen dikwijls wordt aangeboden, en waarmede de directie der bank zelve blijkens liet gezegde op bladz. 10 van het jaarverslag over 1901/1902 niet ingenomen is. Sommige leden meenden, dat het minimumbedrag voor beleening van effecten ƒ 2000 bedraagt en drongen op verlaging van dit minimum aan, ook opdat kleine kapitalisten meer gebruik zouden kunnen maken van de diensten der bank. Naar aanleiding hiervan werd door anderen gezegd, dat, naar zij meenden, de bank geen vast minimum voor beleeningen heeft gesteld en ook kleinere bedragen dan ƒ 2000 neemt. Enkele leden betwijfelen, of de kredietmiddelen der bank wel in voldoende mate ten goede komen aan het onroerend vermogen en in het bijzonder aan den landbouw. Anderen betoogden evenwel, dat de aard eener circulatiebank alleen toelaat het verleenen van kredieten op korten termijn en dat, voor zoover bekend, zulke kredieten niet aan landbouwers, die voldoenden waarborg kunnen verstrekken, worden geweigerd. Het verleenen van crediet op langen termijn, zooals de landbouw veelal behoeft, behoort overgelaten te worden aan andere instellingen, die zeiven kapitaal op langen termijn ter beschikking bekomen. Gevraagd werd, of het niet mogelijk is de gelegenheid tot bewaargeving van waarden bij de bank uit te breiden en goedkooper te maken. Naar aanleiding van deze vraag werd van andere zijde opgemerkt, dat aan het inrichten van veilige bewaarplaatsen groote kosten zijn verbonden en dat hierin een groot bezwaar tegen aanmerkelijke uitbreiding der gelegenheid tot bewaargeving is gelegen. Voorts werd betoogd, dat het bewaar- loon kwalijk voor verlaging vatbaar is. Gesloten bewaargeving kost slechts '/» per mille per jaar met een minimum van/2,50. Voor open bewaargeving wordt % per mille per jaar betaald met een minimum van f 3. Enkele leden merkten op, dat de kantoren der bank slechts op zeer enkele uren van den dag voor het publiek openstaan. Zij drongen op ruimere openstelling aan. 5°. Eenige leden wenschten aan de bank bevoegdheid te geven tot het uitgeven van biljetten van ƒ 5. Zulke biljetten zouden het zware zilver kunnen vervangen en veel gevraagd worden. Anderen konden zich met dezen wensch niet vereenigen. Zij merkten op, dat biljetten van zoo klein bedrag niet in portefeuille zouden worden gehouden, maar dagelijks van hand tot hand zouden gaan. Dientengevolge zouden zij, gelijk ook de ervaring in het buitenland bewijst, spoedig vuil worden en scheuren. Dit zou alleen te vermijden zijn, indien de bank de biljetten na korten tijd weer introk en door nieuwe verving, maar zulks zou voor de bank groote uitgaven met zich brengen. § 4. In verband met den toestand van ons muntwezen werd de wijze, waarop de goudpolitiek der bank gevoerd wordt, van zeer groot belang geacht. Algemeen werd erkend, dat zij tot dusverre gedaan heeft wat zy kon om onze zilveren munt op de goudwaarde te houden. Zij heeft zooveel mogelijk gezorgd voor concentratie van onze gouden munt in hare kelders en haar bij stijging der wisselkoersen voor uitvoer beschikbaar gesteld. Zij heeft door tijdige verhooging van het disconto herhaaldelijk den goudvoorraad beschermd. Bestaat er intusschen voldoende waarborg, dat de Bank deze gedragslijn zal blijven volgen? In de vergadering der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek van 30 Augustus jl. heeft mr. N. G. Pierson den wensch uitgesproken, datindebankweteene bepaling zou worden opgenomen, welke aan de bank de verplichting oplegt goud tegen muntprijs beschikbaar te stellen, wanneer het verlangd wordt tot breideling van den wisselkoers. De heer G. M. Boissevain heeft in zijn prae-advies voor de evengenoemde vereeniging hetzelfde betoogd (zie bladz. 156 en 163 van den bundel prae-adviezen). Verscheidene leden onderstelden, dat dit punt bij de onderhandelingen met het bestuur der bank wel ter sprake zal zijn gekomen. Heeft de Regeering toen op opneming eener bepaling in bovengenoemden geest aangedrongen? Heeft zij zich althans vergewist, dat de directie der Bank het voornemen heeft om de tot dusverre gevolgde gedragslijn te volgen? Eene verklaring van deze strekking zou met het oog op de wisseling van het personeel der directie wel geen zekeren waarborg geven, maar sommige leden achtten zulk eene verklaring toch niet zonder belang, waar zij zou strekken tot bevestiging van de tot dusverre steeds gevolgde goede tradities. Daarentegen viel huns inziens niet te ontkennen, dat aan de formuleering van een wettelijk voorschrift, dat onder alle omstandigheden bindend zon zijn, eigenaardige moeilijkheden zijn verbonden. Eenige andere leden drongen intusschen op opneming van zoodanig voorschrift aan. Daartegen kon, meenden zij, bij de directie der bank weinig bezwaar bestaan, omdat het voorschrift niet anders zou zijn dan het uitspreken van een regel, die door haar reeds lang vrijwillig is gevolgd. Eene afdoende waarborg tegen depreciatie van ons ruilmiddel zou zijn ontmunting van onze grove zilveren munt. Enkele leden wenschten, dat de Regeering daartoe geleidelijk zou overgaan. Indien jaarlijks eenige millioenen werden ontmunt, zouden de kosten over een langen termijn verdeeld worden. Verscheidene anderen wenschten de vermeerdering van inkomsten, welke voor den Staat uit de voorgestelde nieuwe regeling van het bankoctrooi zullen voortvloeien, tot verbetering van het muntwezen te bestemmen Werd jaarlijks eene som van ongeveer 3 ton gouds besteed tot ontmunting van grove zilveren munt, dan zou jaarlijks een nominaal bedrag van ongeveer vijfhonderd duizend gulden zilver uit den omloop verdwijnen. Gaandeweg zou dit eene belangrijke verbetering in ons muntwezen brengen, die ook voor de bank van groot belang zou zijn en haar gelegenheid zou geven in tijden van dreigenden gouduitvoer het disconto langer op het normale bedrag te houden. Vele leden achtten het echter, ook met het oog op het Indische muntwezen, niet geraden tot ontmunting van zilver op groote schaal over te gaan met het doel om voor Xederland tot den zuiveren gouden standaard te komen. Zij meenden, dat voorshands geen bijzondere maatregelen noodig zijn, nu bij art. i dor wet van 28 Mei 1901 (Staatsblad n". 132) opnieuw aan den Minister van Financiën de bevoegdheid is gegeven zoo noodig 25 millioen aan rijksdaalders te ontmunten en te verkoopen. Wel zou dat bedrag bij langdurige hooge wisselkoersen niet voldoende zijn, maar nu door de bepaling in beginsel de verplichting van den Staat erkend is om het ruilmiddel tegen depreciatie te behoeden, mag men vertrouwen, dat, indien de noodzakelijkheid zich voordeed, zonder aarzeling ook tot ontmunting van eene grootere hoeveelheid zilver zal worden overgegaan. Tegen het denkbeeld om het uit de nieuwe regeling voortvloeiende voordeel voor ontmunting te bestemmen, werd ook nog aangevoerd, dat de Staat eenige versterking der middelen zeer goed kan gebruiken. § 5. Enkele leden betreurden, dat de Regeering bij de regeling van het aandeel van den Staat in de winst der bank niet grootere voordeelen had weten te bedingen. Waar de bank haar monopolie van den Staat ontvangt, is het billijk, dat een groot deel deiwinst aan den Staat kome, en hoe voordeelig ook de thans in het wetsontwerp voorkomende winstverdeeling voor de bank is, blijkt wel uit den tegenwoordigen hoogen koers der aandeelen. Deze leden meenden, dat de bank niet geweigerd zou hebben een grooter aandeel in de winst at' te staan, indien de Regeering het had verlangd. Verloor de bank het monopolie van uitgifte van biljetten, dan zou zij alleen als concurreerende krediet-of depositobank kunnen blijven bestaan, maar men betwijfelde, of de instelling wel in staat zou blijken dergelijk bedrijf, waarvoor eene geheel andere wyze van werken vereischt wordt, met vrucht uic te oefenen. De overgroote meerderheid was daarentegen met de voorgestelde winstverdeeling ingenomen. Aan den Minister van Financiën werd van verschillende zijden hulde gebracht wegens de wijze, waarop hij deze belangrijke en moeilijke regeling heeft weten tot stand te brengen. In aanmerking nemende, dat de aandeelhouders der bank niet alleen bezitten een reservefonds van 25 percent van het kapitaal, maar ook beschikken over een jarenlang functioneerend organisme, dat als zoodanig groote waarde heeft, meende men, dat de winsten, welke de aandeelhouders voortaan zullen genieten, niet bovenmatig zijn te achten. Vergelijkt men de dividenden, die waarschijnlijk aan de aandeelhouders zullen toevallen, met die van andere financieele instellingen, dan valt deze vergelijking niet uit ten gunste van de aandeelhouders der bank. Overigens rekenden deze leden het geenszins onmogelijk, dat, indien voor den Staat een grooter aandeel in de winst ware gevergd, de bank liever afstand zou gedaan hebben van het recht tot uitgifte van biljetten en haar bedrijf op anderen voet zou hebben ingericht. Voorts werd opgemerkt, dat. indien het al billijk en mogelyk ware een grooter aandeel voor den Staat te bedingen, dit toch niet raadzaam zou zijn geweest. Het is niet wenschelijk de bank in eene positie te brengen, welke haar zou dwingen vóór alles op het behalen van winst bedacht te zijn. Kan zy in gewone omstandigheden niet eene eenigszins ruime winst maken, dan zal zij niet meer in staat zyn om — zooals zij deed bij vroegere handels- en geldcrisissen — in moeilijke dagen zich in het belang van den handel opofferingen te getroosten. Men meende, dat het geen gebruik behoort te worden om bij elke verlenging "Waar de Minister er zelf op wijst, dat het voor de organisatie van het bedryf van groot belang is zokerheid te hebben dat de bank het haar toegekende recht gedurende geruimen tijd zal behouden, zal hy, meende men, moeten toegeven, dat het niet gewenscht is, dat de bank na verloop van de 15 jaren, voor welke haar octrooi verlengd wordt, telkens slechts voor één jaar zekerheid ten aanzien van het behoud van dat recht hebbe. Indien de Minister gekomen ware met een voorstel om nu reeds ieder jaar opzegging mogelijk te maken, dan zou dit zeker geen byval verworven hebben. Maar kan dan aannemelijk worden geacht een voorstel, dat na 15 jaren denzelfden stand van zaken doet ontstaan? Wil men de bestaande regeling niet onveranderd bestendigen, omdat daardoor aan het Kabinet, zittend op het oogenblik waarop opzegging zou moeten geschieden, te veel macht wordt gegeven, ware dan dit bezwaar niet te ondervangen door te bepalen, dat de opzegging niet alleen bij Koninklijk besluit maar ook bij de wet kan geschieden? Ieder lid van de Kamer kan dan door indiening van een wetsvoorstel de quaestie der opzegging aanhangig maken. § 7. Het voorstel tot intrekking der muntbiljetten vondalgemeene instemming. Alen was met den Minister van meening, dat de uitgifte van dergelijk papiergeld in beginsel afkeuring verdient, waar het niet is gedekt door metaal of op korten termijn verstrekte kredieten. Vele leden waren van meening, dat de Minister het bezwaar, dat uit de intrekking der muntbiljetten voortvloeit ten aanzien van het doen van gerechtelijk aanbod van betaling en consignatie te licht telt, al achtte men dit bezwaar niet zóó gewichtig, dat daarom van de intrekking der muntbiljetten afgezien zou moeten worden. Maar wel verdient het, naar men meende, ernstige overweging, of niet wettelijke voorziening ten aanzien van dit punt getroffen behoort te worden. Reeds nu geeft de omstandigheid, dat bankbiljetten niet gebruikt kunnen worden voor gerechtelijk aanbod en voor consignatie na voorafgaand aanbod, soms tot moeilijkheden en schade aanleiding. De Minister vermeldt, dat de bedragen, die in de consignatiekas gestort worden, niet zeer groot zijn, maar de bedragen, die gerechtelijk worden aangeboden, overtreffen hetgeen geconsigneerd wordt. Thans kan men voor gerechtelijk aanbod nog gebruik maken van muntbiljetten. Zijn deze ingetrokken, dan zal het reeds bestaande bezwaar nog meer gevoeld worden. Zilver is voor betaling van belangrijke bedragen niet te gebruiken en goud is zoo goed als niet verkrijgbaar. Herinnerd werd aan hetgeen voorviel bij de behandeling van het in 1889 ingediende wetsvoorstel tot instelling van een consignatiekas (Gedrukte Stukken 1889 — 1890, 90). De Regeering liad voorgesteld toe te laten, dat consignatie kan geschieden in bankbiljetten, zoolang deze door het Rijk in betaling worden aangenomen. De heer Veegens stelde bij amendement voor onder dezelfde voorwaarde ook aanbod van gereede betaling in bankbiljetten toe te laten, welk amendement na zwakke bestrijding met groote meerderheid werd aangenomen. Onder de voorstemmers behoorde ook de tegenwoordige Minister van Financiën. De Eerste Kamer vond echter in deze beslissing aanleiding om het wetsontwerp met op twee na algerneene stemmen te verwerpen. De in de Eerste Kamer geopperde bezwaren waren, dat volgens de geamendeerde bepaling de bankbiljetten, die niet meer zijn dan schuldbekentenissen eener particuliere bank, feitelijk wettig betaalmiddel zouden worden ; dat volgens art. 13 der bankwet de Nederlandsche Bank gerechtigd zou zijn hare biljetten niet in specie, maar in andere biljetten terug te betalen, zoodat deze een gedwongen koers zouden verkrijgen en niet langer inwisselbaar zouden zijn ; dat de Staat de geconsigneerde gelden in bankbiljetten zou kunnen terugbetalen; dat het niet aanging aan den Minister van Financiën de macht te geven, aan de bankbiljetten het karakter van wettelijk betaalmiddel weer te ontnemen door weigering van aanneming bij de openbare kassen. Deze bezwaren werden door verscheidene leden niet van overwegend belang geacht. Opgemerkt werd, dat de door de Tweede Kamer aangenomen regeling nog ver verwijderd bleef van eene algerneene erkenning van de bankbiljetten als wettig betaalmiddel, daar zij enkel betrekking had op het aannemen dier biljetten bij gerechtelijk aanbod en consignatie. Bovendien zag men niet, waarom tegen de voorgestelde toelating der bankbiljetten voor dit doel zoo veel bezwaar kon bestaan, waar het gebruik van muntbiljetten geoorloofd is. Het motief, waarom thans tot intrekking dezer biljetten wordt overgegaan, bewijst immers, dat ook voor deze biljetten het gevaar van depreciatie niet is uitgesloten. Het spreekt overigens vanzelf, dat gebruik van bankbiljetten voor gerechtelijk aanbod en consignatie niet zou kunnen worden toegelaten, indien de bank inderdaad inwisseling tegen specie zou kunnen weigeren. Zoo noodig zou om aan eiken twijfel omtrent dit punt een einde te maken de redactie van art. 13 der bankwet gewijzigd kunnen worden. Naar men meende, blijkt echter uit het tweede lid van art. 13 en het eerste lid van art. 14 duidelijk, dat naar de bedoeling der wet de bank wel degelijk verplicht is hare biljetten tegen specie in te wisselen en de in de Eerste Kamer bestreden bepaling zou in die verplichting geene verandering hebben gebracht. Sommige leden wenschten, dat eene bepaling als de evenbedoelde andermaal door de Regeering zou worden voorgesteld als onderdeel van eene wettelijke regeling der consignatiekas. Anderen gingen eenigszins verder. Zij wenschten bepaald te zien, dat bankbiljetten voor gerechtelijk aanbod en consignatie moeten worden aangenomen, zoolang de bank niet in gebreke blijft hare biljetten tegen specie in te wisselen. Onder deze voorwaarde kon huns inziens het aannemen van bankbiljetten als wettig betaalmiddel evenmin als het terugbetalen van geconsigneerde gelden in bankbiljetten bezwaar opleveren. Dat op die wjjze schuldbekentenissen eener particuliere instelling als geld zouden beschouwd worden, achtte men niet bedenkelijk, waarin Engeland en in Frankrijk de biljetten der Engelsche en Fransche Bank bij de wet tot wettig betaalmiddel zyn gestempeld, zonder dat daaruit eenig nadeel is voortgevloeid. Eenige andere leden wenschten bepaald te zien, dat bankbiljetten voor gerechtelijk aanbod van betaling gebezigd zullen kunnen worden, tenzij hij, jegens wien het aanbod geschiedt, daartegen bezwaar maakt op grond dat het bankbiljetten zijn. Op die wijze zou naar hunne meening het practisch bezwaar, dat reeds bestaat en na de intrekkingder muntbiljetten nog grooter zal worden, op de meest eenvoudige wijze worden ondervangen. Hiertegen werd echter aangevoeld, dat dit slechts een halve maatregel zou zijn, die niet zou baten, waar op bedoelden grond tegen het gebruik van bankbiljetten bezwaar wordt gemaakt. Met het gevaar voor wat in den regel slechts eene chicane zal zijn dient in dezen rekening gehouden te worden. "Voorts waren de leden, die toelating van bankbiljetten voor gerechtelijk aanbod en consignatie bepleitten, zoolang de bank niet in gebreke blijft hare biljetten tegen specie in te wisselen, van oordeel, dat in elk geval de bankbiljetten als wettig betaalmiddel voor betalingen in de openbare kassen behooren toegelaten te worden. Art. 13, derde lid, der bank wet bevat slechts eene facultatieve bepaling, maar het is gebleken, dat de weigering van sommige ontvangers om, toen er valsche biljetten in omloop waren, biljetten in betaling aan te nemen, een bedenkelijken invloed op het algemeen vertrouwen in de biljetten had, ofschoon zoodanige weigering slechts enkele malen is voorgekomen. Naar aanleiding van deze beschouwing werd de vraag gedaan, of de beslissing omtrent het aannemen der biljetten naar de bestaande instructiën toekomt aan eiken ontvanger. Men meende, dat die beslissing behoort genomen te worden dooiden Minister van Financiën. Wetsontwerp tot verlenging en wijziging van liet liankoctrooi. Art. 1, eerste lid. De opmerking werd gemaakt, dat aanhaling van art 2 der wet van 1863 noodig was in art. 1 deiwet van 1888, maar thans overbodig is te achten. publiek — voor zooveel de stand van 's Rijks kas dit zal vereischen — treden eene rentelooze, voorshands niet opvorderbare schuld tot gelijk bedrag jegens de bank. Waar dit zoo is, meenden verscheidene leden, dat de redactie van het artikel niet juist is. Bij deze redactie, die zich nauw aansluit bij art. 11 bis der wet van 1888, is, naar het schijnt, uit het oog verloren, dat een voorschot tot tijdelijke versterking der schatkist geheel iets anders is dan een voor den duur van het octrooi vastgelegd voorschot tot dekking van het voor den Staat uit de intrekking der muntbiljetten' voortvloeiend nadeel. De uitdrukking „telkens wanneer de Minister van Financiën dit tot tijdelijke versterking van 's Rijks schatkist noodig acht" is in de thans voorgestelde bepaling misplaatst. In de tweede plaats is het met het doel der bepaling niet overeen te brengen de verplichting tot het verstrekken van het voorschot te doen ophouden, wanneer het beschikbaar metaalsaldo der bank beneden tien millioen daalt. Het gevolg dezer regeling zou ook zijn, dat op een oogenblik, waarop de bank bij voorbeeld tien millioen aan buitenlandsche wissels en iets minder dan tien millioen in beschikbaar metaalsaldo bezit, de Staat gedwongen zou kunnen worden van de som, voor intrekking der muntbiljetten besteed, rente te gaan betalen, en het is niet onwaarschünlijk, dat in die omstandigheden voor de schatkistpromessen en schatkistbiljetten, welke de Staat dan zou moeten uitgeven, zelfs eene hooge rente betaald zou moeten worden. Bovendien zouden die promessen voor het overgroot gedeelte toch weder bij de bank terechtkomen, zoodat het doel om in tijden van buitengewone kredietbehoeften het voorschot niet op de middelen der bank te laten drukken, ten deele zou worden verijdeld. Evenmin zag men in, waarom wordt voortgeschreven, dat voor dit vaste voorschot onderpand in schatkistbiljetten gegeven moet worden. Er waren leden, die niet konden goedkeuren, dat de vlottende schuld, voortvloeiende uit de uitgifte van muntbiljetten, vervangen zou worden door eene vlottende schuld aan de bank. Waar eene regeling wordt voorgesteld, die evenzeer tot bezwaren aanleiding geeft als het behoud der muntbiljetten, meende men de vraag te moeten stellen, of het niet de voorkeur zou verdienen in de gevolgen van de intrekking dier biljetten te voorzien door uitgifte van geconsolideerde schuld en dus afstand te doen van het voordeel, dat de voorgestelde bepaling zou verschaffen. Eenige leden merkten in verband met de bestemming van het voorschot, in het artikel bedoeld, op, dat dit voorschot wel minder, maar niet meer dan 15 millioen kan bedragen, en dat de bank voortaan geene bevoegdheid meer zal hebben aan den Staat ter versterking van de Rijkskas, zelfs niet tegen rente- betaling, vijf millioen op onderpand van schatkistbiljetten te leenen. Zij achtten het wenschelijk, dat die bevoegdheid blijve bestaan. Hiertegen werd door anderen aangevoerd, dat tegen het verleenen van een voorschot door de bank aan den Staat op diens eigen schuldbekentenissen in beginsel hetzelfde bezwaar bestaat als tegen de uitgifte van muntbiljetten. Ofschoon dit bezwaar niet van groote beteekenis is, waar het bedrag tot de som van vijf millioen beperkt blijft, achtten deze leden het toch in beginsel niet wenschelijk aan het geuite verlangen te voldoen, vooral nu de Regeering van meening blijkt te zijn, dat aan een grooter voorschot dan van 15 millioen geen behoefte bestaat. Art. 5. Eenige leden spraken den wensch uit, dat de door de bank uit te geven biljetten van ƒ 10 van handiger formaat zouden zyn dan hare andere biljetten en in elk geval niet grooter dan de muntbiljetten. Gevraagd werd of de bank voornemens is ook biljetten van ƒ 50 uit te geven. Art. 7. De bepaling omtrent de tantièmes van de directie en de commissarissen vond bij zeer vele leden instemming. Met den Minister achtte men het geven van eene ruime belooning aan hen, die met de leiding van de zaken der bank belast zijn, dus in het bijzonder aan de directie, van groot belang. Yan deze personen hangt toch de goede werking der instelling in hoofdzaak af. Door sommigen werd gevraagd, of het niet wenschelijk is het bedrag van 3 pet. te splitsen in 2 */„ pet. voor de directie en 1/2 pet. voor de commissarissen, in overeenstemming met de tegenwoordige verhouding hunner tantièmes. Volgens eenigen verdiende het aanbeveling ook eene bepaling op te nemen betreffende de uitkeering van tantièmes aan personeel van hoogeren en lageren rang. Eenige andere leden achtten het niet wenschelijk in de wet te beslissen, dat commissarissen een tantième zullen ontvangen. De betrekking van commissaris moet, meenden zij, als eene eerebetrekking beschouwd worden. Men achtte het niet wenschelijk die betrekking aanlokkelijk te maken door het uitzicht op geldelijk voordeel en daardoor favoritisme in de hand te werken. Een lid meende, dat het te ver ging het aandeel van den Staat in de winst te doen vervallen, als hij besluiten mocht tot uitgifte van muntpapier. Hiertegen werd opgemerkt, dat dergelijke uitgifte voor de bank zeer nadeelig zou kunnen zijn en dat het dus zeer goed verdedigbaar is de uitkeering van het aandeel in de winst in dit geval te doen ophouden. historische woord van Thiers: „la Banque de France nous a sauvé paree qu'elle n'était pas banque d'Etat." Mocht dus onverhoopt ons land in ernstige buitenlandsche verwikkelingen geraken, dan zou op een oogenblik, waarop aan eene krachtige centrale credietinstelling meer dan ooit behoefte zou bestaan, deNederIandsche Bank veel belangrijker diensten kunnen bewijzen, aan handel en industrie niet alleen maar ook aan den Staat zeiven, dan waartoe alsdan eene Staatsbank bij machte zou zijn. Voor eene kleine mogendheid met uitgestrekt koloniaal bezit schijnt deze eventualiteit niet te mogen worden voorbijgezien. Eindelijk weegt nog het volgende. Bekend is, hoe ongaarne men ten onzent ziet, dat, door een Staatsinstelling of' een tak van Staatsdienst concurrentie wordt aangedaan aan de particuliere nijverheid en werkzaamheid, en hoe klachten dienaangaande onverwijld weerklank vinden ook in de Staten-Generaal. Nu is het voor eene centrale circulatiebank steeds eene eenigszins teere zaak, de grenzen harer operatiën niet uit te breiden buiten het gebied, waarop zij krachtens den aard van haar octrooi moet werkzaam zijn. Scherpe demarcatielijnen ontbreken hier echter. Het staat te vreezen, dat ten aanzien van eene Staatsbank telkens de klacht zou worden vernomen, dat deze inbreuk maakt op het terrein, dat aan hare niet gemonopoliseerde zusterinstellingen moet worden overgelaten, en dat zij zich daardoor in hare vrijheid van beweging ernstig zou belemmerd zien. Zoolang de Bank eene particuliere instelling blijft, nemen die quaesties veel minder scherpen vorm aan. De conclusie, waartoe de ondergeteekende ten aanzien van het behandelde vraagstuk komt, zou hij niet beter weten te omschrijven dan met de volgende zinsnede uit het Voorloopig Verslag blz. 4: „Eene bank, die werkt onder wettelijke bepalingen, die haar werkkring omschrijven en beperken; welker presidentdirecteur en secretaris door den Koning benoemd worden; die een belangrijk deel van de winsten, welke uit haar monopolie voortvloeien, aan den Staat moet afstaan, ontheft den Staat van de voor hem moeilijke en licht gevaarlijke taak om eene circulatiebank, die tevens credietbank moet zijn. te leiden, en geeft hem toch de geldelijke voordeelen, waarop hij als verleener van het monopolie aanspraak heeft". Het behoeft geen betoog, dat, waar de ondergeteekende zich op dit standpunt stelt, van hem niet geeischt kan worden, dat hij niettemin den weg tot de Staatsbank zal effenen door opneming van eene naastingsformule, gelijk door sommige leden verlangd wordt. Terecht ook wordt in het Voorloopig Verslag gezegd, dat zoodanige bepaling een ongunstigen invloed zou hebben op het bestuur der Bank. En bovendien zou in verband hiermede eene herziening van de voorgedragen winstver- deeling, waaromtrent eindelijk en niet zonder moeite overeenstemming is verkregen, niet kunnen uitblijven. Op die wijze zou echter de geheele zaak weder op losse schroeven komen te staan. De ondergeteekende kan daartoe niet medewerken. Blijft te bespreken de kritiek, in dit deel van het Voorloopig Verslag op de gestie van het Bankbestuur geoefend. In het bijzonder werd twijfel geopperd, of de Bank, in tegenstelling met hetgeen in Duitschland valt waar te nemen, wel veel bijdraagt om het giroverkeer tot ontwikkeling te brengen. Aangezien deze bedenking op verschillende punten in het Voorloopig Verslag terugkomt, zal de ondergeteekende eenigszins uitvoerig toelichten, waarom het zeer de vraag is, of de bij de Nederlandsche Bank geldende regelen voor het houden van rekening-courant inderdaad wel zoo belemmerend werken als men zich schijnt voor te stellen. In de eerste plaats valt al dadelijk op te merken, dat de Nederlandsche Bank verhoudingsgewijze meer kantoren heeft dan de Duitsche Rijksbank. Alle overschrijvingen tusschen die kantoren geschieden franco provisie; alle crediteering eveneens, mits de Bank, wegens disconteering, beleening. aanzuivering van debetsaldo's, incasso's etc. iets verdiend heeft aan de transactie die tot het crediteeren leidde. Bovendien genieten alle firma's en instellingen, die het kassiersbedrijf uitoefenen, vrijdom van provisie voor stortingen in specie, in bankpapier, in bij de Batik betaalbaar gestelde coupons, in wissels, enz. Daar nu buiten de beide groote handelscentra nagenoeg allen die gelden fondsenhandel drijven, behalve als bankiers en commissionnairs in effecten tevens als kassiers werkzaam zijn, is de Bank ten hunnen opzichte steeds zeer vrijgevig met het verleenen van vrijdom van provisie. Maar te Amsterdam en te Rotterdam, en wel in het bijzonder te Amsterdam, is de verhouding van de Bank tegenover de geldkantoren eene geheel andere. Daar toch is de kassierderij een geheel zelfstandige tak van bedrijf, wier bestendiging en handhaving voor de Nederlandsche Bank en voor het verkeer in het algemeen, van het grootste belang is te achten, reden waarom alléén aan haar de vrijdom van provisie wordt toegestaan die aan alle andere Amsterdamsche geldkantoren, bankiers, commissionnairs in effecten, etc. onthouden wordt. De kassierderij toch bewijst diensten aan den handel, die de Nederlandsche Bank niet in gelijke mate zou kunnen en mogen bewijzen, en verleende nu de Bank het voorrecht van franco provisie voor alle rekeningcourant-transactiën met verlaging van incasso-provisie aan allen — of juister ge>egd gat zij niet den kassiers op de eene of andere wijze een voorrecht boven bankiers, handelaars, enz. — dan staat het te vreezen, deposito of prolongatie. Was het houden eener rekening bij kassiers een algemeen gebruik dan zou men misschien, het gemak van zulk eene rekening waardeerende, over de bezwaren heenstappen ; maar het zelf kashouden is nog steeds regel hier te lande, en als vrij zeker kan dan ook worden aangenomen, dat de groote ontwikkeling van het giroverkeer in Duitschland niet uitsluitend het gevolg is van de door de Rijksbank getroffen maatregelen, maar verband houdt met feiten en toestanden, die in Nederland niet aanwezig zijn. De voorafgaande opmerkingen behoeven intusschen niet in den weg te staan aan eene herziening en verbetering van de geldende voorwaarden voor het rekening-courantverkeer, die, naar de ondergeteekende gemachtigd is te verklaren, in de bedoeling liggen van de Nederlandsche Bank; maar zij mogen niet geheel over het hoofd worden gezien voor zoover men haar het dooi' de Duitsche Rijksbank gevolgde beleid tot voorbeeld zou willen stellen. — Men vergete daarbij vooral niet, dat de Rijksbank „nur mit solchen Personen einen direkten Diskontoverkehr unterhalt, welche bei ihr een Girokonto-besitzen", en derhalve aan het verkeer een dwang oplegt die aan het giroverkeer uitteraard ten goede komt, maar waarvan het publiek hier te lande zeer zeker niet zou gediend zijn. In het Voorloopig Verslag wordt verder de meening ontwikkeld. dat niet als een verdienste van het Bankbestuur is aan te merken, dat tijdens den duur van het octrooi het disconto op een betrekkelijk laag en vrij stabiel bedrag is gehouden, aangezien dit in hoofdzaak afhankelijk is van omstandigheden waarop dat bestuur geen invloed kan uitoefenen. Het zal zeker niemand invallen te willen beweren, dat de Nederlandsche Bank het op den duur in hare macht zou hebben, het stijgen of dalen van den rentestand te beheerschen. Maar dat het beleidvol en vooruitziend optreden van de directie eener centrale credietinstelling er zeer veel toe kan bijdragen, acute spanning in de geldmarkt te voorkomen en de gevolgen ervan te temperen, mag toch als van algemeene bekendheid worden beschouwd. Waarom op de eer, die aan het bankbestuur ten onzent in dit opzicht ongetwijfeld toekomt, door enkele leden wordt afgedongen, is moeilijk in te zien, Met betrekking tot het discontobedrijf wordt nog de opmerking gemaakt, dat het gemiddelde bedrag der door de Nederlandsche Bank in disconto genomen stukken veel hooger is dan bijv. bij de Fransche Bank. Deze opmerking op zich zelve is volkomen juist, maar zij bewijst allerminst, dat het verkeer, en wel in het bijzonder het kleine verkeer, meer geriefd wordt door de diensten die de Fransche Bank als geldgeefster verleent, dan door de hier te lande in dit opzicht geldende regelen. De Bank van Frankrijk toch is van oudsher gebonden aan het wettelijk voorschrift, dat ter disconteering alleen mag worden toegelaten papier „garanti par trois signatures au moins, notoirement solvables" (art. 11 des Status fondamentaux van 16 Januari 1808, welk artikel bij alle verdere octrooiverlengingen onveranderd behouden bleef.) Nu denke men niet, dat de Fransche Bank voor de kleine handelaars openstaat; want een ter zake opzettelijk ingesteld onderzoek heeft geleerd, dat het kleine papier waarvan in de jaarverslagen wordt gewaagd, en dat van den kleinhandel afkomstig is, bij de Bank komt door bemiddeling van de disconteerende bankiers; want het is eene groote zeldzaamheid, dat kleine handelaars er in slagen, toelating ter disconteering bij de Bank te verkrijgen. Tegenover dat kleine verkeer nu plaatst de Nederlandsche Bank zich op een geheel ander standpunt. De in hare reglementen bedoelde toelating tot disconteering wordt alleen onthouden aan notoir ongunstig bekend staande personen, firma's of instellingen, en daar de wettelijke bepalingen waaraan zij gebonden is, het aannemen van papier met slechts twee solidair verbondenen toelaat, vindt heel wat papier van grossiers, aan hunne order door kleinhandelaren afgegeven rechtstreeks zijn weg naar de Bank, zonder dat daarbij behoeft te worden gebruik gemaakt van de tusschenkomst van bankiers of credietinstellingen, wier, natuurlijk niet kosteloos, te verleenen hulp onvermijdelijk zou moeten worden ingeroepen, indien hier te lande de discontopolitiek van de Bank van Frankrijk moest worden nagevolgd. Niettegenstaande in de Memorie van Toelichting reeds op, naar het voorkomt, overtuigende wijze is aangetoond, dat ons land, wat het aantal bankkantoren betreft, in vergelijking met andere landen allerminst reden van klagen heeft, wordt door sommige leden als een grief tegen het Bankbestuur aangevoerd, dat geleidelijke vermeerdering van dat aantal uitbleef na de plotselinge uitbreiding welke in 1889 plaats had. Toch ligt de verklaring van het feit waarop gewezen wordt, voor de hand. Juist omdat in 1889, na de hernieuwing van het octrooi, een betrekkelijk groot aantal nieuwe agentschappen en correspondentschappen waren gevestigd, kon aanvankelijk van verdere stappen in die richting worden afgezien. Later begon het einde van het loopende octrooi reeds nabij te komen, en het is alleszins begrijpelijk, dat het nemen van nieuwe maatregelen werd aangehouden totdat omtrent het al dan niet voortzetten van haar bedrijf door de Bank zekerheid zou zijn verkregen. Blijkens bekomen inlichtingen zijn vooral in den laatsten tijd verschillende aanzoeken tot het openen van correspondentschappen in plaatsen, die tot dusver daarvan verstoken bleven, bij de Bank ingekomen en ligt het in de bedoeling der directie, zoodra het onderhavig wetsontwerp zal zijn aangenomen op velerlei gebied reorganisaties ter hand te nemen, waarbij de vestiging van nieuwe correspondentschappen zeer spoedig op den voorgrond zal treden. — Ook zonder deze toezegging zou de ondergeteekende er zich echter wel voor wachten het voorstel te doen, in § 3, sub 4°. aanbevolen, dat nl. de wet aan de Bank de verplichting zou opleggen in alle gemeenten met meer dan 5000 zielen een correspondentschap te vestigen. In tal van deze gemeenten ware evenmin eenige arbeid als een correspondent te vinden. § 3, ad. 1°. De ondergeteekende is het eens met de leden die verandering van de wijze van verkiezing der commissarissen van de Nederland^che Bank wenschelijk achtten. Deeisch, dat alleen verkiesbaar is, wie sedert 6 maanden op het register der Bank bekend staat als eigenaar van vijf aandeelen, beperkt de vrijheid van keuze zonder voldoenden grond. Dit punt is dan ook bij de gehouden besprekingen niet voorbijgegaan. De toezegging is verkregen, dat een voorstel is te wachten tot wijziging van art. 27 der statuten in dien zin, dat dit zal gelezen worden: „Ieder aandeelhouder, mits in het volle genot zijner burgerlijke rechten, is tot commissaris verkiesbaar." Het woord „stemgerechtigd" komt daaruit dus te vervallen. Dientengevolge zal reeds het bezit van één aandeel voldoende zijn om voor eene benoeming tot commissaris in aanmerking te komen, terwijl omtrent den tijd gedurende welken het aandeel in het bezit van den gekozene moet geweest zijn, geenerlei beperking meer overblijft. In de practijk zal de nieuwe regeling ongeveer neerkomen op hetgeen, blijkens het Voorloopig Verslag, door een deel der leden werd gewenscht. Bij de gevoerde onderhandelingen is voorts gebleken, dat van de zijde der Bank overwegend bezwaar zou bestaan tegen wijzigingen van verdere strekking ten aanzien van dit onderwerp in wet of statuten. In de bestuursinrichting van deze instelling treedt haar gemengd karakter aan het licht. Door de benoeming van den president, den secretaris en den Koninklijken commissaris heeft de Regeering invloed op de samenstelling van het bestuur; door die van de overige directeuren en commissarissen de vergadering van aandeelhouders. De Bank hechtte er bijzonder gewicht aan, dat haar karakter van particuliere naamlooze vennootschap in dit opzicht geenerlei verdere beperking zou ondergaan. De ondergeteekende heeft gemeend, met deze opvatting rekening te moeten houden en niet op meer ingrijpende wijziging ten aanzien van de wijze van verkiezing der commissarissen te moeten aandringen; en zulks te eerder omdat zijns inziens het zwaartepunt van het bestuur der instelling toch liggen voorraad, zoolang zij daartoe bij machte zal zijn, voor uitvoer beschikbaar te blijven stellen op den voet van f 1653,44 per kilogram fijn voor baren en tot hiermede overeenkomende prijzen voor gouden muntspeciën. Met deze verklaring in handen gaat de Regeering met gerustheid ten aanzien van dit belangrijk onderwerp de toekomst tegemoet. Het is niet twijfelachtig, dat ontmunting van de grove zilveren munt een afdoenden waarborg zou opleveren tegen depreciatie van ons ruilmiddel. De kosten zouden echter zoo aanzienlijk zijn, dat men daartoe wel niet zonder dwingende noodzakelijkheid zal besluiten. Geheel ontoereikend ware het middel door verscheidene leden aanbevolen, om n.1. de vermeerdering van inkomsten, welke voor den Staat uit de voorgestelde nieuwe regeling van het bankoctrooi zal voortvloeien, te bestemmen tot verbetering van het muntwezen. De voorraad grove zilveren munt in Nederland alléén wordt in het laatste muntverslag geschat op + ƒ 130 000 000. Daarbij is te voegen het niet te ramen bedrag aan rijksdaalders, guldens en halve guldens, dat zich in NederlandschIndiö bevindt. Wat zou daartegenover beteekenen eene ontmunting waarvoor jaarlijks slechts ongeveer 3 ton gouds zou beschikbaar zijn? Wilde men in dit opzicht iets bereiken, dan zouden gedurende een reeks van jaren eenige millioenen moeten worden uitgegeven, en met het oog op den toestand der Rijksfinanciën ware dit zeker niet zonder bedenking. Met de vele leden die zich daaromtrent uitspraken, is de ondergeteekende van oordeel, dat — zoolang men vast besloten is, zoo dit noodig mocht worden, het in art. 4 der Muntwet 1901 neergelegd beginsel in toepassing te brengen, welke otters daarmede ook zouden gemoeid zijn — de quaestie van het zilver kan blijven rusten. De ervaring der laatste 25 jaren geeft eenige hoop, dat men, dank zij het beleid der Bank, aan de noodzakelijkheid om tot ontmunting over te gaan zal ontkomen. Bovendien, ook op muntgebied kunnen op den duur geheel andere toestanden intreden; ten slotte kunnen betere dagen voor het zilver aanbreken en men kan niet voorspellen, in welke mate de behoefte aan ons gemunt zilver in de koloniën nog kan toenemen. § 5. Men groot genoegen zag de ondergeteekende, dat de overgroote meerderheid der leden met de voorgestelde winstverdeeling ingenomen is, en voor de hem te dezer zake gebrachte hulde is hij zeer erkentelijk. De redenen waarom het onmogelijk en tevens ongewenscht zou geweest zijn, voor den Staat een grooter winstaandeel te bedingen, zijn in de Memorie van Toelichting en in het Voorloopig Verslag uiteengezet, zoodat 6 met eene verwijzing naar het in die stukken aangevoerde kan worden volstaan. — Slechts zij hieraan toegevoegd, dat de ondergeteekende goede gronden heeft om te onderstellen, dat de leden naar wier meening de Bank niet zou geweigerd hebben, een grooter winstaandeel af te staan, zich vergissen. Had de Bank na 1 April 1904 als concurreerende credietinstelling zonder recht tot uitgifte van biljetten moeten optreden, dan zou zij orgetwijfeld verplicht geweest zijn, hare geheele wijze van werken te reorganiseeren. Maar het is niet wel denkbaar, dat het aan de daartoe noodige geestkracht zou ontbroken hebben bij eene instelling die, wegens haar aanzienlijk kapitaal, haren gevestigden naam en hare uitgebreide relatiën, over groote voordeelen boven de meeste der overige hier te lande gevestigde credietinstellingen zou beschikt hebben. § (5. Zeer vele leden zouden het octrooi der Bank voor langeren tijd dan 15 jaren, liefst voor 25 jaren, verlengd wenschen te zien. Reeds in de Memorie van Toelichting gaf de ondergeteekende te kennen, dat ook naar zijne meening de gronden, die voor een langeren termijn pleiten, allerminst van gewicht ontbloot zijn. Onmiskenbaar juist is voorts de in het Voorloopig Verslag voorkomende opmerking, dat er in 1888 meer reden was, het octrooi slechts voor een kort tijdperk te verleenen dan thans, nu, met eene voor den Staat voordeeliger winstverdeeling, in hoofdzaak de bestaande en deugdelijk gebleken regeling bestendigd wordt. De zaak heeft echter twee zijden. Op de gronden in de Memorie van Toelichting aangegeven, kan de ondergeteekende vooralsnog niet besluiten de voordracht in dit opzicht te wijzigen. Overwegend bezwaar echter zou hij hebben tegen het denkbeeld der leden die den termijn op 10 jaren gesteld zouden wenschen te zien. De Bank zou daardoor bij het nemen der maatregelen welke voor eene krachtige voortzetting en ontwikkeling van haar bedrijf noodig zijn, te zeer worden belemmerd. Reeds in § 2 dezer Memorie werd gezegd, dat het opnemen van eene naastingsformule niet wenschelijk voorkomt. Met eenige verwondering zag de ondergeteekende, dat tegen zijn voorstel om na afloop van den termijn van 15 jaren, het octrooi met telkens één jaar te verlengen, indien het niet te voren is opgezegd, bij sommige leden groot bezwaar bestond. In de Memorie van Toelichting werd ontwikkeld, voor welke moeilijkheden men staat, indien het octrooi op een bepaalden dag in een niet ver verwijderd verschiet ten einde loopt en nog geene zekerheid is verkregen omtrent hetgeen daarna zal geschieden. Die moeilykheden worden trouwens niet ontkend. Integendeel; uit § 1 van het Voorloopig Verslag blijkt, dat zij ditmaal van de zijde der Kamer zeer bepaaldelijk worden gevoeld. Het eenige middel om daaraan tegemoet te komen is een regeling als nn wordt voorgesteld. ïsa het verstrijken van den tijd waarvoor de Bank opnieuw gerechtigd wordt als circulatiebank werkzaam te zijn, zal men zich niet door een fatalen termijn de handen gebonden zien, maar kunnen beginnen met de onderhandelingen te openen om eerst nadat deze of tot een bevredigend resultaat hebben geleid öf definitief zijn afgesprongen, tot opzegging over te gaan. Men blijft dan beschikken over den noodigen tijd, om, zoo dit wenschelijk voorkomt, een nieuwen toestand voor te bereiden. In het Voorloopig Verslag wordt de opmerking gemaakt, dat indien de Minister met een voorstel gekomen was om reeds nu ieder jaar opzegging mogelijk te maken, dit zeker geen bijval zou verworven hebben. Volkomen begrijpelijk; maar dit zou dan ook geheel iets anders geweest zijn dan wat het ontwerp bepaalt. Voorgeste'd wordt, aan de Bank een minimum-termijn te geven, waarvan zij in ieder geval zeker is, zoodat zij voorshands de noodige vrijheid van beweging erlangt. Gevoelt zij zich daarna door de mogelijkheid van opzegging belemmerd, dan kan haar bij de wet een nieuwe termijn worden verleend. Zelve zal zij zich desverkiezende daartoe kunnen aanmelden. Het denkbeeld der leden die wenschten te bepalen, dat de opzegging niet alleen bij Koninklijk besluit, maar ook bij de wet zal kunnen geschieden, schijnt weinig aanbevelenswaardig. De volle verantwoordelijkheid behoort ten deze bij de Regeering te blijven berusten. Een lid der Kamer, die uit den aard der zaak zelf de onderhandelingen niet zou kunnen leiden en geenerlei verantwoordelijkheid zou dragen voor den door de opzegging geboren toestand, moet niet het initiatief kunnen nemen tot het verbreken van den band tusschen Staat en Bank. Voorts ware het zeker niet wenschelijk, indien de bankquaestie een onderwerp van uitvoerige gedachtenwisseling in de StatenGeneraal uitmaakte onmiddellijk voordat de onderhandelingen zouden zijn te openen. De Ministers noch de Kamers zouden zich dan vryelijk kunnen uiten. Eindelijk zou door opneming van het hierbedoelde voorschrift in geenen deele worden tegemoet gekomen aan het voornaamste, zooeven ontwikkelde bezwaar tegen de geldende regeling, dat namelijk het octrooi tegen een bepaalden dag zou afloopen zonder dat men zekerheid had omtrent hetgeen daarna zou geschieden. § 7. Met genoegen zag de ondergeteekende, dat het bestaan van muntpapier, waar het niet is gedekt door metaal of op korten termijn verstrekte credieten, algemeen werd afgekeurd, en dat het voorstel tot intrekking van de muntbiljetten algemeene instemming vond. Terecht wordt in het Voorloopig Verslag opgemerkt, dat het ernstig overweging verdient, of niet bepaald moet worden, dat men bij het doen van gerechtelijk aanbod van betaling en daarop volgende consignatie zal mogen gebruik maken ook van bankbiljetten. Inderdaad geeft het ontbreken van zoodanige bepaling reeds nu somtijds tot moeilijkheden en kosten aanleiding. Dit bezwaar zal — het werd in de Memorie van Toelichting erkend — bij intrekking van de muntbiljetten toenemen. Men kan evenwel verschillend oordeelen over de vraag, in welke mate dit het geval zal zijn; immers, wegens de betrekkelijke schaarschte der muntbiljetten is men ook nu wel verplicht zich met zilver te behelpen, zoodra een groote som binnen weinige dagen moet worden aangeboden. - Intusschen, niet de leden wier gevoelen hier wordt besproken is de ondergeteekende van oordeel, dat het aanbeveling verdient, ten aanzien van dit punt eene wettelijke voorziening te treffen. Indertijd voorstander van het amendement van den heer Veegens op het wetsvoorstel tot instelling van een consignatiekas (Gedrukte Stukken 1889 — 1890, {>(»), is hij steeds van gevoelen gebleven, dat het toelaten van bankbiljetten bij gerechtelijk aanbod van betaling en consignatie een groot gemak zou opleveren en zonder werkelijk nadeel kan geschieden. De daarentegen in de vergadering der Eerste Kamer van 16 December 1889 aangevoerde argumenten acht ook hij niet van overwegende beteekenis. De biljetten der Bank van Engeland, der Bank van Frankrijk en der Nationale Bank van België zijn respectievelijk in Engeland sedert 1834, in Frankrijk sedert 1870 en in België sedert 1873 tot wettig betaalmiddel gestempeld. Een wetsontwerp hetzelfde bepalende voor de biljetten der Nederlandsche Bank is in bewerking. Bij de behandeling van dat wetsontwerp kunnen de verschillende beschouwingen waartoe dit punt in het Voorloopig Verslag aanleiding gat, nader worden besproken. De beslissing omtrent de intrekking van de muntbiljetten behoeft echter niet op dit latere wetsontwerp te wachten. Want volkomen terecht wordt door vele leden opgemerkt, dat de bezwaren uit die intrekking ten aanzien van het doen van gerechtelijk aanbod en consignatie voortvloeiende, in geen geval zoo gewichtig zijn, dat op grond daarvan het muntpapier zou moeten worden gehandhaafd. Het lot van het nader in te dienen wetsontwerp mag dan ook niet van invloed zijn op de thans te nemen beslissing. De Nederlandsche Bank ontving bericht van haren leverancier, dat het onmogelijk is, reeds op 1 April 1904 bankbiljetten van ƒ 10 af te leveren, en dat eerst op 1 October daaraanvolgende een voldoende voorraad voorhanden kan wezen. Mitsdien moet het in werking treden van het wetsontwerp tot intrekking van de muntbiljetten, op 1 October 1904 gesteld worden en is ook aanvulling van de artt. 4, sub lu, en 7, § 2, sub 2°., van het wetsontwerp tot verlenging van het Bankoctrooi, onvermijdelijk. De tot een en ander strekkende Nota's van wijziging wrorden bij deze Memorie overgelegd. Reeds in het Voorloopig Verslag betreffende het Vilde hoofdstuk B der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1902 kwam de klacht voor, dat ontvangers zouden geweigerd hebben, bankbiljetten in betaling aan te nemen. Daarop werd toenmaals het volgende geantwoord: „Dat 's Rijks ontvangers zouden geweigerd hebben, bankbiljetten in betaling aan te nemen, is den ondergeteekende niet bekend. Bij zijn Departement heeft steeds vastgestaan, dat zij tot die aanneming gehouden zijn. Ambtenaren die omtrent dit punt inlichting vroegen, zijn in dezen zin ingelicht". Sedert werd omtrent deze aangelegenheid nimmer meer eenige klacht vernomen. Wetsontwerp tot verlenging en wijziging van het Itnnkoctrooi. Art. 1, eerste lid. Hoewel aanhaling van art. 2 der wet van 1863 misschien niet strikt noodzakelijk is, verdient het niettemin aanbeveling dit artikel hier te noemen, omdat het ook ditmaal slechts geldt de verlenging van het bij de oorspronkelijke Bankwet van 1863 verleende octrooi. Tweede lid. De opmerking werd gemaakt, dat de voorgestelde regeling betreffende het continueeren van het octrooi gedurende twee jaren na de opzegging wel in het belang van de Bank maar niet in dat van den Staat is, omdat de Bank gedurende dien tijd wel het recht maar niet de plicht zou hebben om als circulatiebank werkzaam te blijven. Er zij intusschen op gewezen, dat ook het 1ste lid, waarbij het octrooi voor 15 jaren wordt verleend, slechts gewaagt van een recht en niet van eene verplichting. Te dien aanzien bestaat er geen verschil tusschen het oorspronkelijk tijdperk en de jaren na de opzegging. Wilde men dus aan de hier gemaakte opmerking tegemoetkomen, dan zou ook in het 1ste lid de verplichting der Bank om van haar octrooi gebruik te maken zijn te vermelden. Zoodanige bepaling ware echter weinig in overeenstemming met het karakter van een van overheidswege verleend octrooi en zou meer passen in eene wederzijdsche overeenkomst. Zij komt evenmin voor in onze geldende Bankwet als in die van Engeland, Frankrijk of België. Men heeft het blijkbaar overbodig geacht, zich te wapenen tegen het gevaar, dat een zoo voordeelig recht als dat der biljetten-uitgifte ongebruikt zou worden gelaten. Er bestaat geen aanleiding op dit oogenblik naar waarborgen tegen die eventualiteit te zoeken. Deze zouden trouwens allerminst gemakkelijk te vinden zijn. Immers men zou niet kunnen volstaan met in het algemeen aan de Bank voor te schrijven, dat zij voor den duur van haar octrooi de functiën van eene circulatiebank inderdaad zou hebben uit te oefenen. Een dergelijk voorschrift ware illusoir, indien niet tevens een aantal bindende bepalingen werden opgenomen ten aanzien van den omvang en de wijze van werkzaamheid. Of echter eene bruikbare regeling in dien geest ware te ontwerpen, is aan ernstigen twijfel onderhevig. De ondergeteekende kan niet toegeven, dat uit de voorgedragen bepaling niet duidelijk zou blijken, op welk tijdstip de Staat en de Bank het recht zullen hebben, het octrooi op te zeggen. Het 2de lid is geheel algemeen; de opzegging kan dus ook vóór het verstrijken van het löjarig tydperk geschieden. Het octrooi zal den lsten April 1919 eindigen, indien het vóór of op den 31 sten Maart 1917 is opgezegd. Met de leden, die zich hieromtrent uitspraken, is de ondergeteekende, van oordeel dat de regeling van de opzegging niet afhankelijk behoeft te zijn van hetgeen in het algemeen ten aanzien van de benoeming van den president-directeur en den secretaris-directeur is bepaald. Is door het eindigen van het octrooi de band tusschen den Staat en de Bank verbroken, dan verkrijgt de Bank op gelijken voet als andere naamlooze vennootschappen de vrijheid, in hare statuten de aftreding en benoeming van hare directie te regelen gelijk haar wenschelijk zal voorkomen. Art. 2. De noodzakelijkheid om in dit artikel de Rijksverzekeringsbank uitdrukkelijk te noemen kan niet worden ingezien. Art. "1. De opmerking van de leden die bezwaar maakten tegen de redactie van dit artikel, stelt de noodzakelijkheid in het licht, den aard van het hier bedongen renteloos voorschot nader te verduidelijken. Het is niet de bedoeling, dat de Bank bij het in werking treden van de nieuwe wet een kapitaal van f 15 000 000 zal uitkeeren, op terugbetaling waarvan zij eerst na het eindigen van haar octrooi recht zal hebben. Hier wordt slechts aan den Minister van Financiën de bevoegdheid gegeven, indien en voorzoover de toestand der schatkist dit zal vereischen, tot een maximum van /15 000 000 renteloos gelden bij da Bank op te nemen. Het verschil is niet zonder beteekenis. Werden de woorden „telkens wanneer de Minister van Financiën dit tot tijdelijke versterking van 's Rijks schatkist noodig acht" geschrapt, dan zou de Minister, onverschillig of er al dan niet behoefte aan kasgeld bestond, bevoegd zijn op 1 April 1904- eene som van ƒ 15 000 000 op te vorderen, waarover de Staat de vrije beschikking zou verkrijgen en die zou kunnen worden aangewend bijv. voor amortisatie van Nationale Schuld. De strekking der bepaling is echter eene andere: het voorschot zal slechts kunnen worden opgevraagd naar gelang de toestand van 's Rijks kas dit noodig maakt. De tijden dat de Staat ruim van kasmiddelen voorzien was, kunnen gedurende den loop van het octrooi terugkeeren, en alsdan zal de Bank niet tot het verstrekken van rentelooze voorschotten gehouden zijn. De aangehaalde woorden zijn derhalve in de voorgestelde bepaling noch misplaatst, noch overbodig. Ongetwijfeld zal, wanneer de muntbiljetten zijn ingewisseld en zelfs vóór dien tijd, het geval zich kunnen voordoen, dat krachtens de nieuwe bepaling tot het maximum van ƒ 15 000 000 gelden bij de Bank zijn opgenomen en dat de stand van 'sRijks kas voorshands geheele of gedeeltelijke aflossing van dat voorschot niet gedoogt. In dat geval zou — aanvankelijk althans — de toestand feitelijk worden gelijk in het Voorloopig Verslag wordt gezegd, dat namelijk het voorschot wordt vastgelegd. Totdat ruimte van kas daarin verandering bracht zou die toestand voortduren. — Toch zou het ook dan nog niet onverschillig zijn, dat de strekking der bepaling door de woorden „telkens wanneer de Minister van Financiën dit tot tijdelijke versterking van 's Rijks schatkist noodig acht" helder voor oogen bleef staan; en wel hierom. Wanneer tot het aangaan van eene staatsleening wordt besloten, zal, ter bepaling van het te leenen bedrag, zijn uit te maken, of behalve de vlottende schuld ook de krachtens het nieuwe artikel 11 bis aangegane schuld zal worden afgelost of niet. Nu zullen bij de beantwoording van die vraag verschillende factoren gewicht in de schaal leggen, zoo kan de toestand van de geldmarkt het wenschelijk doen voorkomen, het bedrag der leening zoo laag mogelijk te stellen, in welk geval men allicht het voorschot voorshands niet zou aflossen. Maar afgezien van deze en dergelijke overwegingen, die met het punt in quaestie geen verband houden, zal ongetwijfeld de thans gekozen redactie voor den wetgever een prikkel zijn om het voorschot in de leening te begrijpen en het debet van den Staat bij de Bank aan te zuiveren. Dit ware trouwens de meest aanbevelenswaardige wijze van handelen. Wel is waar zou dan, wellicht reeds na een betrekkelijk kort tijdsverloop in de plaats van de rentelooze schuld, thans dooide muntbiljetten vertegenwoordigd, rentedragende geconsolideerde schuld zijn getreden; maar daartegenover zou de Minister van Financiën wederom de bevoegdheid erlangen tot een maximum van ƒ 15 000 000 renteloos bij de Bank op te nemen, waardoor de Staat gedurende geruimen tijd aan de uitgitte van schatkistpapier zou ontkomen en mitsdien, zjj het in anderen vorm, rentebesparing zou genieten. In de tweede plaats wordt in het Voorloopig Verslag aangeteekend; dat het met het doel der bepaling van art. 11 bis (nieuw) niet is overeen te brengen, de verplichting tot het verstrekken van het voorschot te doen ophouden, wanneer het beschikbaar metaalsaldo der bank beneden tien millioen daalt. De opmerking op zich zelve is juist, doch de belangen van handel en nijverheid verzetten zich tegen eene andere regeling. Mocht het beschikbaar metaalsaldo beneden ƒ 10 000 000 dalen — een geval dat zich sedert 1863 niet heeft voorgedaan — dan ware het niet wenschelijk, indien de middelen der Bank voor een deel door den Staat werden in beslag genomen. Het zou alsdan minder nadeelig zijn, dat de Staat zich eenig renteverlies getroostte, dan dat de Bank gedwongen werd het disconto en de beleeningsrente zeer hoog op te voeren. Trouwens dit renteverlies voor den Staat zou slechts van korten duur behoeven te zijn; zoodra de geldmarkt haar gewone aanzien zou hebben herkregen en het metaalsaldo weder meer dan ƒ 10 000 000 zou bedragen, ware het inmiddels uitgegeven schatkistpapier in te trekken en het voorschot bij de Bank weder op te nemen. Minder juist komt den ondergeteekende voor wat in het Voorloopig Verslag hier ter plaatse verder volgt, dat namelijk, indien de Staat in het bedoelde abnormale geval schatkistpapier uitgaf, „dit voor het overgroot gedeelte toch weder bij de Bank zou terecht komen, zoodat het doel om in tijden van buitengewone credietbehoeften het voorschot niet op de middelen der Bank te laten drukken, ten deele zou worden verijdeld." Dit toch kan worden voorkomen. Toen in 1899 bij hoogen rentestand versterking van 's Rijks schatkist noodig was, gaf de ambtsvoorganger van den ondergeteekende schatkistbiljetten uit, evenals gewone effecten voorzien van coupons, welk papier voor tijdelijke geldbelegging plaatsing vond bij het publiek, zoodat het niet bij de Bank behoefde te worden ondergebracht en feitelijk ook slechts voor een klein deel bij die instelling terecht kwam. Zoo noodig zou men, andermaal dit middel te baat nemende, nog een stap verder kunnen gaan en de plaatsing in het buitenland kunnen bevorderen. Het onderpand in schatkistbiljetten moet, evenals in het tegenwoordige art. llbis strekken om, voor het geval het renteloos voorschot opvorderbaar werd en de Staat in gebreke mocht blijven dit af te betalen, aan deze instelling een executabel pand in handen te geven. Hiervoor bestaat evenveel grond in het nieuwe artikel als in het thans geldende. Blijkens het Voorloopig Verslag waren er leden naar wier oordeel de voorgedragen regeling „evenzeer tot bezwaren aanleiding geeft als het behoud der muntbiljetten", en die daarom de vraag stelden, of het niet de voorkeur zou verdienen afstand te doen van het voordeel, hetwelk de nieuwe bepaling zal verschaffen. Welke de hier bedoelde bezwaren zijn, wordt niet nader aangeduid. Waarschijnlijk had men het oog op demogelijkheid, dat de vervanging van munt- door bankpapier het beschikbaar metaalsaldo zal doen slinken. Het is echter niet zeker, dat dit gevolg zal intreden. Wanneer biljetten van ƒ 10 in omloop worden gebracht tot het volle bedrag waaraan het publiek behoefte heeft, zal waarschijnlijk specie uit de circulatie naar de kelders der Bank vloeien. Hierdoor zal de werking van de nieuwe emissie ten aanzien van het metaalsaldo ten deele worden geneutraliseerd, wellicht geheel worden opgeheven. Trouwens het beschikbaar metaalsaldo is, gelijk uit de Bijlage B der Memorie van Toelichting blijkt, in den regel zoo belangrijk, dat zelfs indien dit eenige vermindering mocht ondergaan, welke ten hoogste 40 % van f 15 000 000 of/6 000 000 zou kunnen beloopen, het daaraan verbonden bezwaar niet zou opwegen tegen het voordeel, dat de Staat renteloos over een bedrag van ƒ15 000 000 zal kunnen beschikken. Het rentelooze voorschot ad ƒ 15 000 000 treedt in de plaats van het rentedragende voorschot van ƒ5 000 000, waarop de Staat thans ingevolge art. 11 bis recht heeft. Het ware niet wenschelijk beide bepalingen nevens elkander te handhaven: de rekening-courant zou dan een debet van den Staat van ƒ20 000 000 kunnen aanwijzen. Hoewel het tegenwoordig art. llöj'seenig gemak biedt, is het financieel voor den Staat van weinig beteekenis. Of de Staat rente in rekening-courant te betalen heeft of schatkistpromessen met korten looptyd door de Bank doet disconteeren, komt uit geldelijk oogpunt nagenoeg op hetzelfde neer. Art. 5. De bankbiljetten van ƒ10 zullen hetzelfde formaat hebben als de tegenwoordige muntbiljetten. De Bank is niet voornemens ook biljetten van ƒ50 uit te geven. Art. 7. De instemming, die de voorgestelde bepaling omtrent de tantièmes van de directie en de commissarissen bij zeer vele leden vond, was den ondergeteekende aangenaam. De verhouding der verdeeling van de tantièmes, nl. 6/0 voor de directie en V6 voor commissarissen, is in de statuten geregeld en zal ongewijzigd blijven. In hoeverre het wenschelijk is, aan het personeel van hoogeren en lageren rang aandeel in de winst toe te kennen, schijnt aan het oordeel der Bank te moeten worden overgelaten. In afwyking van het gevoelen van eenige leden kan de ondergeteekende niet inzien, waarom niet aan de commissarissen der Nederlandscbe Bank, evenals aan die van schier alle andere naamlooze vennootschappen, als vergoeding voor de verantwoordelijkheid en voor de moeite, die zij zich getroosten, een tantième zou mogen worden toegekend. De bepaling, dat het aandeel van den Staat in de winst vervalt indien besloten mocht worden tot de uitgifte van muntpapier, acht de ondergeteekende meer nog in het Staatsdan in het Bankbelang. Zy levert een goeden waarborg, dat men niet weder tot de uitgifte van muntpapier zal terugkeeren. Een staat, aanwijzende het bedrag der tantièmes, door directie en commissarissen in het tijdperk 1889/1890 tot 1902/1903 genoten, wordt als bijlage bij deze Memorie gevoegd. Voor vermelding daarvan in de eerste der beide in de Memorie van Toelichting voorkomende tabellen, bestond geene aanleiding, daar krachtens de geldende bepalingen de tantièmes geen deel uitmaken van de winstverdeeling gelijk die in de wet is geregeld. Bij aanneming van het wetsontwerp zal de tekst der nieuwe Bankwet, zooals die in haar geheel zal luiden, in het Staatsblad worden gepubliceerd. Wetsontwerp tot intrekking van (le Muntbiljetten. Art. 1. De in het Voorloopig Verslag aangegeven redactie van het laatste lid, komt niet juister voor dan die welke in het wetsontwerp is opgenomen. Immers de bepalingen van artt. 2 en 8 zijn geene uitzonderingen op het beginsel, dat de muntbiljetten ophouden wettig betaalmiddel te zijn. Ook papier dat niet is wettig betaalmiddel kan worden ingewisseld en aan de Rijkskassen worden aangenomen. Artt. 2 en 3. De ondergeteekende zou het niet wenschelijk achten, de hier bedoelde termijnen zeer ruim te stellen. Allicht zou na eenigen tijd de intrekking van de muntbiljetten bij het publiek in vergetelheid geraken. — Nu echter, gelijk hierboven bij § 7 is gezegd, de invoering van de wet op 1 October 1904 moet worden gesteld, is het noodig den termijn van art. 3 te verlengen van 1 April 1905 tot 1 October 1905. Nog gedurende een jaar na het in werking treden van de wet, zullen dan de muntbiljetten aan de Rijkskassen tot hun nominaal bedrag worden aangenomen. De Minister van Financiën, HARTE VAN TECKLENBÜRG. BIJLAGE DER MEMORIE VAN ANTWOORD. Opgave van (le tantièmes van directie en commissarissen gedurende de jaren 1889/90 tot en met 1902/03. JAAR. BEDRAG. 1889/90 ƒ 44 989.00 1890/91 61 724,00 1891/92 48 779,00 1892/93 34 633,00 1893/94 52 431,00 1894/95 26 892,00 1895/96 38 603,00 1896/97 53 735,00 1897/98 59 968,00 1898/99 50 057,00 1899/1900 89 467,00 1900/01 80 093,00 1901.02 58 543,00 1902/03 63 674,00 989.00 724.00 779,00 633,00 431,00 892,00 603,00 735,00 968,00 057,00 467,00 093,00 543,00 674,00 NOTA VAN WIJZIGING. In de artikelen 4, 3de lid, sub 1°., en 7, § 2, sub 2°., wordt achter „Staat" ingevoegd; „na 1 October 1904". NOTA VAN WIJZIGING. In artikel 3 en ii: het eerste lid van artikel 6 wordt in plaats van „April" gelezen: „October". 0 t INHOUD. Blz. Koninklyke Boodschap van 2 April 1903 7 Ontwerp van Wet tot verlenging en wijziging van het Bankoctrooi 9 Memorie van Toelichting 13 Ontwerp van Wet tot intrekking van de Muntbiljetten. 39 Memorie van Toelichting 41 TWEEDE KAMER. Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs. . . 43 Memorie van Antwoord 65 Nota's van wijziging 92 — 93 Eindverslag der Commissie van Rapporteurs 94 EERSTE KAMER. Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs . . 95 Memorie van Antwoord en Eindverslag 103 Wet van 31 December 1903 tot verlenging en wyziging van het aan de Nederlandsche Bank verleende Octrooi (Stbl. 335) 113 Wet van 31 December 1903 tot intrekking van de Muntbiljetten {Stbl. N°. 336) 117 Wet van 22 December 1863 (Stbl. 148), gewijzigd by de Wetten van 7 Aug. 1888 (Stbl. N°. 122) en 31 Dec. 1903 (Stbl. N°. 335) 119 Statuten 127 KONINKLIJKE BOODSCHAP VAN 2 APRIL 1903. MIJNE HEEREN! Wij bieden U hiernevens ter overweging aan twee ontwerpen van wet: 1°. tot verlenging en wyziging van het aan de Nederlandsche Bank verleende octrooi; en 2°. tot intrekking van de muntbiljetten. De toelichtende memoriën (en bijlagen), die de wetsontwerpen vergezellen, bevatten de gronden waarop /.ij rusten. En hiermede, Mijne Heeren, bevelen Wij U in Godes heilige bescherming. 's Gravenhage, den 2den April 1903. WILHELM IN A. ONTWERP VAN WET TOT VERLENGING EN WIJZIGING VAN HET BANKOCTROOI. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, het tijdperk waarvoor de Nederlandsche Bank, krachtens de wetten van 22 December 1863 (Staatsblad n°. 148) en van 7 Augustus 1888 (Staatsblad n°. 122), in verband met Ons besluit van 16 November 1901 (Staatsblad n°. 221), gerechtigd is om als circulatiebank werkzaam te zijn, te verlengen en tevens de bepalingen waaronder haar het recht daartoe bij die wetten werd verleend, in eenige opzichten te wijzigen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. Het tijdperk waarvoor de Nederlandsche Bank, krachtens artikel 2 der wet van 22 December 1863 (Staatsblad n°. 148) en artikel 1 der wet van 7 Augustus 1888 (Staatsblad n°. 122), in verband met ons besluit van 16 November 1901 (Staatsblad n°. 221), gerechtigd is om als circulatiebank werkzaam te zijn, wordt, te rekenen van den 31sten Maart 1904, verlengd met vijftien jaren, dus tot en met den 31 Maart 1919, en wel onder de bij die wetten gemaakte bepalingen, voor zoover daarvan bij deze wet niet wordt afgeweken. Dat tijdperk wordt geacht telkens opnieuw met één jaar verlengd to zijn, tenzij door Ons of door de Bank, door opzegging, van ongeneigdheid tot die verlenging blijk zij gegeven; welke opzegging echter het recht om als circulatiebank werkzaam te zijn niet eerder kan doen eindigen dan na verloop van twee jaren, ingaande op den, na den dag der opzegging, eerst verschijnenden eersten April. Art. 2. Het vierde lid van artikel 10 der wet van 22 December 1863 (Staatsblad n°. 148), gelijk die wet is gewijzigd en aangevuld bij de wet van 7 Augustns 1888 (Staatsblad n°. 122), wordt gelezen: Indien de Minister van Financiën dit noodig acht, belast zy zich bovendien kosteloos met het kassierschap van de Rijkspostspaarbank en van andere by de wet of door Ons in het leven geroepen instellingen, alsmede met de bewaring van alle geldswaarden dier spaarbank en dier instellingen en van de door deze in pand genomen waarden. Art. 3. Het eerste lid van art. 11 der genoemde wet wordt gelezen : De Nederlandsche Bank verleent kosteloos hare hulp en medewerking tot de intrekking van de muntbiljetten. Art. 4. Artikel 11 bis der genoemde wet wordt gelezen: Bij uitzondering op hetgeen by het tweede lid van artikel 8 is bepaald, is de Bank verplicht aan den Staat, telkens wanneer de Minister van Financiën dit tot tijdelyke versterking van 's Rijks schatkist noodig acht, voorschotten in rekeningcourant te verstrekken, op voldoend onderpand van schatkistbiljetten, waarvan de uitgifte of beleening by de wet zal zijn toegestaan. Deze voorschotten worden door de Bank renteloos verstrekt, doch mogen te gelyker tijd gezamenlijk niet meer dan vijftien millioen gulden bedragen. De verplichting tot het verstrekken dier voorschotten houdt op: 1°. wanneer de Staat besluiten mocht muntpapier uit te geven; 2°. zoodra en vooi zoolang als het beschikbaar metaalsaldo der Bank beneden tien millioen gulden is gedaald. Zij vervalt in zoover dit saldo door die voorschotten beneden dat bedrag dalen zou. Art. 5. Het tweede lid van artikel 12 der genoemde wet wordt gelezen : Zij geeft geene biljetten uit tot een lager bedrag dan van ƒ 10 (tien gulden). Art. 6. Het laatste lid van artikel 20 der genoemde wet wordt gelezen: Zijne bezoldiging komt ten laste van den Staat. Art. 7. § 1. De drie eerste leden van artikel 22 der genoemde wet worden gelezen: De winsten der Bank blijven ten beloope van drie en een half percent van het maatschappelijk kapitaal uitsluitend ten haren voordeele. Mochten de winsten in eenig jaar minder dan drie en een half percent van dat kapitaal bedragen, dan wordt hetgeen er aan ontbreekt, uit het reservefonds aangevuld, mits dit fonds niet beneden vijftien percent van het maatschappelijk kapitaal dale. Bedragen de winsten meer dan drie en een half percent van het maatschappelijk kapitaal, dan gaat van dit meerdere eerst tien percent in het reservefonds, totdat dit het bij artikel 6bis bepaalde bedrag heeft bereikt. Van het overschot wordt 3% als tantièmes aan directie en commissarissen uitgekeerd. Het meerdere wordt voor een derde door de Bank en voor twee derden door den Staat genoten. § 2. Het zesde lid van hetzelfde artikel wordt gelezen: Het aandeel van den Staat in de winsten der Bank vervalt: 1°. wanneer aan een ander dan de Nederlandsche Bank mocht worden toegestaan bankbiljetten uit te geven en in omloop te brengen; : 2°. wanneer de Staat besluiten mocht muntpapier uit te geven. Overgangsbepalingen. Art. 8. Indien het reservefonds bij het einde van het tijdperk, waarvoor artikel 1 dezer wet de Nederlandsche Bank opnieuw het recht geeft als circulatiebank werkzaam te zijn, blijken mocht meer te bedragen dan op den 31sten Maart 1889, volgens de balans over het boekjaar 1888/89 en dat tijdperk niet weder wordt verlengd, komt dat meerdere voor de helft ten voordeele van den Staat en bly ft het voor de wederhelft ten bate van de Bank. Art. 9. De statuten der Nederlandsche Bank worden, behoudens Onze goedkeuring, met de bepalingen dezer wet in overeenstemming gebracht. Art. 10. Deze wet treedt in werking met den lsten April 1904. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Minister van Financiën, MEMORIE VAN TOELICHTING. Het tijdperk, waarover de Nederlandsche Bank bij de wet van 7 Augustus 1888 (Staatsblad, n° 122) gerechtigd is om als circulatiebank werkzaam te zijn, verstrijkt den 31sten Maart 1904. Het tweede lid van art. 1 dier wet bepaalt, dat dat tijdperk geacht wordt telkens opnieuw met tien jaren verlengd te zijn, tenzij door de Kroon of door de Bank ten minste twee jaren vóór het einde van het loopende tijdperk van ongeneigdheid tot die verlenging zij blijk gegeven. Met gebruikmaking van deze laatste bepaling is bij Koninklijk besluit van 16 November 1901 (Staatsblad n°. 221) het octrooi opgezegd. Deze opzegging beoogde echter niet aan de Nederlandsche Bank het recht om als circulatiebank werkzaam te zijn na het verstrijken van den loopenden termijn te ontnemen. Integendeel; van den aanvang af koesterde de ondergeteekende de hoop, dat andermaal tusschen de Regeering en de Directie der Bank overeenstemming zou mogelijk blijken omtrent de voorwaarden waarop een nieuw octrooi zou kunnen worden verleend en aanvaard. Al scheen wijziging der Bankwet op enkele punten noodzakelijk, zoo werd toch uitgegaan van de overtuiging, dat bestendiging van het stelsel waarbij ons land zich nu bijna 90 jaren goed heeft bevonden, hoogst wenschelijk is te achten. In 1888 oordeelde de Regeering en welhaast eenstemmig de Volksvertegenwoordiging, dat verlenging van het aan de Nederlandsche Bank verleende octooi strekte in 's Lands belang, en sedert is niets voorgevallen wat tot ander inzicht zou moeten leiden. De Nederlandsche Bank heeft zich gedurende haar veeljarig bestaan niet alleen weten te ontwikkelen tot eene waarlijk nationale instelling, die binnen onze grenzen onbepaald vertrouwen geniet, maar zich ook ver daarbuiten een naam verworven, die aan het crediet van den Staat ten goede komt. De groote kring van de bij die instelling en bij hare wijze van werken rechtstreeks of zijdelings belanghebbenden, is blijkbaar met den bestaanden toestand ingenomen. Telkens wordt met lof van haar verstandig beleid gewaagd; een woord van kritiek behoort tot de uiterste zeldzaamheden. Een van de weinige opmerkingen die tot dusver werden vernomen, is dat de Bank, geen geldelijk voordeel ziende in de verdere uitbreiding van het aantal bankkantoren, zich, in het belang harer aandeelhouders, van maatregelen in die richting heeft onthouden, ten gevolge waarvan op dit, vroeger door haar zoo krachtig uitgebreid, gebied nu laatstelijk een tijdperk van stilstand, ja van achteruitgang, is ingetreden. Die voorstelling berust echter op misverstand. Daargelaten of men mag aannemen, dat het arbeidsveld eener circulatiebank grooter of kleiner wordt naar mate het aantal harer bankkantoren toeneemt of vermindert, in ieder geval kan niet van het octrooi dat thans ten einde loopt, gezegd worden, dat het eene periode beslaat waarin het aantal bankplaatsen stationnair bleef of minder werd. Integendeel. Gelijk het octrooi van 1863 de vestiging van eene Bijbank, van agentschappen en correspondentschappen met zich bracht, zoo werd gedurende het octrooi van 1888 door vestiging van subagentschappen en door eene belangrijke vermeerdering van het aantal correspondentschappen gestreefd naar vergrooting van werkkring. Bij het eindigen van het octrooi van 1863 telde de Bank behalve haar Hoofdbank en Bijbank 13 agentschappen en 61 correspondentschappen, in het geheel 76 bankplaatsen. Gedurende het thans loopende octrooi steeg dat cijfer, door vestiging van nieuwe correspondentschappen en door de instelling van subagentschappen, tot 95. Thans staat het op 93. Maar het zou volkomen onjuist zijn, op grond van dit verschil tusschen hoogste en slotcijfers tot eene vermindering van activiteit te besluiten Want met die vermindering in het totaalcijfer ging samen de verheffing van een aantal correspondentschappen der 2de en 3de klasse tot correspondentschappen lste klasse, zoodat tegenwoordig 14 gelegenheden meer dan vroeger voor de verwisseling van bankpapier tegen specie en bankbiljetten open staan. Er is echter een grens aan alles; en bezwaarlijk zal men kunnen beweren, dat wij hier te lande met betrekking tot het getal der voor het publiek openstaande bankkantoren achterlijk zijn. Immers per millioen inwoners telt Nederland niet minder dan 16 gelegenheden van dien aard tegen 10 „succursales, bureaux auxiliaires et villes rattachées" van de Bank van Frankryk, en slechts 6 „Reichsbankanstalten" van de Duitsche Rijksbank. Nederland kan dus ten dezen opzichte inderdaad niet misdeeld genoemd worden. Dat uit anderen hoofde tot de Bank het verwijt zou kunnen gericht worden van ten nadeele van het algemeen belang bedacht te zijn op het geldelijk voordeel harer aandeelhouders, is nimmer vernomen. Wat nu de vraag aangaat, of de Bank zich voor het overige naar eisch gekweten heeft van de haar toevertrouwde taak, zoo kan daaromtrent met weinig woorden worden volstaan. De Bank heeft ook onder de werking van het loopende octrooi ten volle aan hare roeping beantwoord, en de ondergeteekende kan niet anders dan ook voor het jongst verstreken tijdperk herhalen, wat minister Bloem in de memorie van Toelichting tot het bij Koninklijke boodschap van 24 April 1887 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende ontwerp van wet tot wijziging van het octrooi opmerkte, dat namelijk de Bank den handel en de nijverheid in het geheele Rijk niet slechts in ruime mate in hare crediethulp heeft kunnen doen deelen, maar dat zy dit ook heeft kunnen doen tegen eene doorgaans zeer matige en stabiele rente, matiger en stabieler zelfs dan in de meeste der ons omringende andere Rijken; en dat zij niettemin tevens zich zulk eene krachtige stelling heeft kunnen verzekeren, dat zij hare metaaldekking, die wettelijk op een minimum van 40 pet. harer dadelyk opeisclibare verbintenissen bepaald was, hoogst zelden beneden 50 pet. behoefde te doen dalen.1) De bijlage A dezer Memorie geeft voor de jaren 1889—1902 den gemiddelden stand van het disconto aan bij de Nederlandsche Bank en bij de Engelsche, Fransche, Belgische en Duitsche banken; bijlage B, het gemiddeld beschikbare metaalsaldo bij de Nederlandsche Bank in elk der maanden van de evengenoemde jaren. De Bank is tot hare nuttige werkzaamheid in staat geweest door het haar by uitsluiting van anderen toegekende recht om bankbiljetten uit te geven en in omloop te brengen; maar het behoeft geen betoog, dat het daarbij ook in hooge mate aankwam op de wijze, waarop hare Directie van dat recht gebruik maakte, en het in de praktijk in toepassing wist te brengen. Nu wordt wel door sommigen beweerd, dat de groote voordeelen, die de Bank bij machte is aan het verkeer te verleenen, allec-n ten goede komen aan de meer bevoorrechten in den lande, en dat meer nederige lagen der maatschappij er van verstoken blijven. Maar de feiten leeren anders; tenzij de onjuistheid mocht kunnen worden aangetoond van de woorden door den President mr. N. G. Pierson neergeschreven in zijn verslag over het boekjaar 1888—1889: „dat de Nederlandsche Bank is geworden een Bank voor het Nederlandsche volk, niet alleen voor de aanzienleken, maar ook voor de kleine burgerij. Het grootste deel van hare binnenlandsche portefeuille toch bestaat uit acceptatiën van winkeliers, grossiers, kleine fabrikanten, landbouwers ; acceptatiën, die door allerlei kanalen tot haar komen. Zij heeft den regel nooit losgelaten van open te staan voor ieder, die een goeden naam heeft." Yereischt het optreden van eene gepriviligieerde emissiebank als centrale credietinstelling steeds veel beleid, in dubbele mate is dit het geval, waar zij, zooals de Nederlandsche Bank zeer in het bijzonder, ook geroepen is om te waken voor de waardevastheid van het door den wTetgever verordend ruilmiddel, dat aan alle handels- en financieele operatiën ten grondslag ligt. In dit opzicht nu zijn de door de Bank aan den Staat bewezen diensten moeilijk hoog genoeg te schatten. Waar in dit *) Verg. Gedrukte Stukkon, Zitting 1886-1887. 141, n°. 3, bladz. 2. opzicht geen verschil van meening meer bestaat, acht de ondergeteekende verdere uitweidingen onnoodig. Doch ten bewijze, hoe de goud- en de daarmede verband houdende discontopolitiek van de Nederlandsche Bank ook in het buitenland gewaardeerd wordt, zij hier verwezen naar een opstel van dr. Kalkmann „Hollands Geldwesen im 19 Jahrhundert", opgenomen in Schmollers's Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft, waar o. a. het volgende voorkomt; „Es ist der Niederl&ndischen Bank, indem sie sich nicht scheute, wenn nötig, auch von der Discontschraube Gebrauch zu machen, gelungen trotz des geringen Goldbesitzes der Niederlanden die Goldparitat der Hollïindischen Wahrung aufrecht zu erhalten", en welk opstel besloten wordt met de opmerking, dat Oostenrijk-Hongarije zich met betrekking tot zijne muntaangelegenheden niet ongerust zou behoeven te maken, indien de Oosten rij ksch-Hongaarsche Bank slechts de voorzichtige politiek van de Nederlandsche tot richtsnoer nam. Bij de ten gerieve van het publiek door de Bank opengestelde gelegenheden tot overmaking van geld door middel van assignaties en overschrijvingen, waarvan het gezamenlijk bedrag van ƒ297 446 887 in boekjaar 1889—1890 gestegen is tot ƒ536 151 843 in boekjaar 1901 — 1902, en tot het in bewaring geven van geldswaardige papieren enz., waarvan de Bank thans 5253 posten ter waarde van ƒ300 990 000 onder zich heeft, tegen 1536 posten ter waarde van ƒ91645 000 op 1 April 1889, behoeft hier niet opzettelijk te worden stilgestaan. — Wel echter verdienen vermelding de diensten, die de Bank ten gerieve van den Staat verricht ingevolge de haar daartoe opgelegde verplichtingen, en die juist in de laatst verloopen 10 jaren zeer aanmerkelijk in omvang zijn toegenomen. Dit is in de eerste plaats het geval met de betaling van de door het Grootboek op de Bank afgegeven assignaties in voldoening van de aan bezitters van inschrijvingen toekomende rente; want tengevolge van de geleidelijk toenemende splitsing der hoofden van inschrijving, is het aantal dier assignaties gestadig toegenomen. Maar aanmerkelijk grooter omslag vloeit voor de Bank voort uit de betaling der coupons van de Staatsleeningen die hier te lande en in het buitenland plaatsing hebben gevonden, Hoezeer zulks niet op de coupons is vermeld en ook niet door den Staat is bedongen, worden de coupons ook door de Bijbank en door de agenten der Bank verzilverd. Het sorteeren en behoorlijk op lijst brengen van een en ander stelt aan de werkzaamheid van het personeel eischen, waarmede vroeger ternauwernood rekening viel te houden. Terwijl de bemoeiingen van de Bank met de vervaardiging, uitgifte en intrekking der muntbiljetten sedert de wet van 27 April 1884 (Staatsblad N°. 98) vrijwel dezelfde zijn gebleven, namen daarentegen hare werkzaamheden ter zake van het haar opgedragen kassierschap der Rijkspostspaarbank en de daarmede gepaard gaande bewaring van alle geldswaarden dier spaarbank en van de door deze in pand genomen waarden, eene ook door den Staat niet voorziene uitbreiding. De Bank had uit dien hoofde aan eigen fondsen der Rijkspostspaarbank op 31 Maart 1902 een waardebedrag van f 92 537 000 in bewaring tegen niet veel meer dan f 10 000 000 bij den aanvang van het boekjaar 1889—1890, en de in bewaring genomen prolongatieposten zijn van f l1/, millioen op 31 Maart 1889 gestegen tot ƒ 13 074 000 op 31 Maart *1902. Zoodoende wordt de bedoelde Rijksinstelling niet alleen ontheven van allerlei bemoeiingen, zooals het knippen der coupons en het bewerkstelligen van ruilingen van onderpanden, bijvoegingen voor surplus en aflossingen van prolongatieposten, waardoor groote vereenvoudiging van hare administratie wordt verkregen, maar ontloopt zij ook het risico verbonden aan liet in bewaring nemen van al die kapitalen. Want al moet de Nederlandsche Bank ingevolge art. 10 laatste lid, deiwet, hare medewerking te dezer zake zonder eenige vergoeding verleenen, zoo wordt de haar bij art. 1743 van het Burgerlijk Wetboek opgelegde aansprakelijkheid hierdoor uit den aard der zaak niet verminderd. En dat die aansprakelijkheid voor instellingen als de Bank geen te veronachtzamen factor mag geacht worden, hebben recente gebeurtenissen in het buitenland op de meest overtuigende wijze geleerd. Hoe afdoende en voortreffelijk de door de Bank verordende veiligheids- en controlemaatregelen ook zijn mogen, onvoorwaardelijk gewaarborgd tegen de gevolgen van ernstige vergissingen en weloverlegde kwade trouw is zij nimmer. Op grond van het bovenstaande is de ondergeteekende overtuigd, dat de practijk onzer Bankwet ook in het jongst verstreken tijdperk harer werking deugdelijk is gebleken, en dat 's Lands belang het best gediend is, door die wet in hoofdzaak ongewijzigd te bestendigen. In deze overtuiging wordt hij gesterkt door hetgeen thans, in tegenstelling met de jaren vóór 1863 en vóór 1888, viel waar te nemen. Het is zeker niet aan toeval toe te schrijven, dat sedert de wet van 1888 de bankquaestie noch in officieele stukken noch in boeken of tijdschriften meer ter sprake kwam. De Bankwet van 1863 heeft het Staatsblad niet bereikt dan na levendigen strijd over het beginsel dat daaraan behoorde te worden ten grondslag gelegd, een strijd waaraan uitnemende mannen van beide zijden deelnamen. Eenige jaren voordat het in 1863 verleende 25-jarig octrooi verstreken was, zagen andermaal verschillende geschriften, waarbij wijzigingen in de toen geldende wetgeving werden bepleit, het licht. Maar sedert de wet van 1888 hoort men niet meer over dit onderwerp. Kritiek op de beginselen van ons bankwezen worden niet meer vernomen. Had niet de Yereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, ten einde eene wetenschappelijke behandeling van het vraagstuk uit te lokken, dit voor hare jaarlijksche vergadering in 1902 aan de orde gesteld, zoo zou het waarschijnlijk geheel zijn blijven rusten. Hierin ligt ongetwijfeld een bewijs voor de deugdelijkheid van de beginselen die aan onze Bankwet ten grondslag liggen. Aan vrijmoedige kritiek op wetten en instellingen, waartegen werkelijke of' vermeende bezwaren bestaan, ontbreekt het ten huidigen dage allerminst. De afwezigheid van zoodanige kritiek ten aanzien van onze centrale emissiebank en credietinstelling en van de wet die hare werkzaamheid regelt, is een feit waarvan de groote beteekenis niet mag worden onderschat. Ter voorbereiding van de zooeven genoemde bespreking in de Yereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek verschenen drie hoogstbelangrijke praeadviezen. Twee der praeadviseurs verklaarden zich voor behoud van ons tegenwoordig bankstelsel; de derde bleek voorstander te zijn van de oprichting eener Staatsbank. Het is hier de plaats niet om in beschouwingen te treden omtrent de waarde van verschillende bankstelsels in het afgetrokkene. Hiertoe bestaat te minder aanleiding nu in de bedoelde geschriften het vraagstuk van weerszijden zoo volledig werd behandeld. Wel echter dient een woord gezegd over het eenige voordeel van practischen aard, dat voor eene Staatsbank werd in het midden gebracht. Dit voordeel zou bestaan in nauwere aansluiting tusschen de circulatiebank en den dienst der posterijen. Tweeërlei ware daardoor, volgens den schrijver die het denkbeeld opperde, te verkrijgen: vergemakkelijking van de disconteering van kleiner papier dan de Bank gewoonlijk krijgt, en goedkoopere gelegenheid tot overmaking van gelden en tot het doen van betalingen door het geheele land. Hoe het eerste bereikbaar ware, is uit het bedoelde praeadvies niet met volkomen zekerheid na te gaan. Mocht bedoeld zyn, dat het personeel der postkantoren op kleine plaatsen de bevoegdheid zou moeten erlangen, zelfstandig over disconteering te beslissen of althans om het bankbestuur omtrent de soliditeit van het aangeboden papier voor te lichten, dan zou het denkbeeld zeker geene instemming verdienen. Men zou spoedig ontwaren, dat aan dit personeel de noodige kennis en geschiktheid voor dergelijke aan zijnen werkkring ten eenenmale vreemde en uiterst delicate werkzaamheid ontbreekt. Belangrijke verliezen zouden niet uitblijven. Wat het tweede onderstelde voordeel betreft, het is alleszins denkbaar, dat de posterijen meer nog dan thans reeds het geval is dienstbaar zouden kunnen gemaakt worden aan de geldbeweging. Aanstonds echter rijst de vraag, waarom dan niet onafhankelijk van de circulatiebank deze arbeid door de postadministratie zou worden ter hand genomen. De schrijver wiens denkbeeld hier wordt behandeld, stelt die vraag en beantwoordt haar aldus: „Juist in de verbinding van het crediet verstrekkend lichaam, dat een gedeelte van de opeischbare schuld rentegevend kan beleggen met de administratie, die overal in het land kantoren en betrouwbare ambtenaren heeft, ligt de mogelijkheid van eene betere organisatie. Slechts dan toch zal het voordeelig zijn, de betalingen door het goedkoop beschikbaar stellen van assignaten en door eveneens zeer goedkoope overschrijvingen in rekening-courant gemakkelijk te maken, wanneer een deel van de op deze wijze voor de Bank ontstane opeischbare schuld rentegevend steeds is uit te zetten, hetgeen bij de postadministratie natuurlijk niethetgeval kan zijn". De ondergeteekende wil in het midden laten, of aan meer gelegenheid tot het overmaken van geld en tot het doen van betalingen ten onzent inderdaad behoefte bestaat, en slechts in twijfel trekken of de bedoelde organisatie wel tot meer winst voor de circulatiebank zou leiden. Maar gesteld zoodanige regeling zou voor het publiek nuttig en voor de bank voordeelig zijn, waarom zou zij dan alleen mogelijk zijn indien de circulatiebank eene Staatsinstelling was, en niet evenzeer met behoud van ons tegenwoordig bankstelsel? Het besproken denkbeeld omtrent samenwerking van posterij en bank is nieuw en zal in ieder geval zoo door de administratie der posterijen als door het bankbestuur nader bezien moeten worden, alvorens over de uitvoerbaarheid kan worden geoordeeld. Wellicht blijkt, dat er ten dienste van het verkeer partij van kan worden getrokken. Maar als argument, dat eene Staatsbank nuttiger zou zijn dan eene geoctroieerde particuliere bank, moet het voorshands worden gewraakt. De ondergeteekende is van oordeel, dat de voorstanders van de oprichting eener Staatsbank tot dusver in gebreke zijn gebleven aan te toonen, dat de vele en gewichtige met heel het oeconomisch leven der Natie nauw verbonden belangen die eene centrale circulatiebank heeft te behartigen, in ons land door een Staatsbank beter zouden gediend zijn dan zulks thans door de Nederlandsche bank geschiedt. — Nederland is in het bezit van eene circulatiebank, wier biljetten zoo binnen als buiten zijne grenzen onbepaald vertrouwen genieten, die aan handel en verkeer goedkoop en gemakkelijk crediet weet te verschaffen, die tijden van crisis glansrijk heeft doorstaan en die door haar wijs beleid aan ons muntwezen onschatbare diensten bewijst. Met een stelsel dat gedurende zijne langdurige werking zoo goede vruchten afwerpt, mag niet worden gebroken dan om overwegende redenen van algemeen belang; en stellig niet om theoretische voorkeur aan eenig ander stelsel toegekend, of in de onzekere hoop, mettertijd een iets grooter geldelijk voordeel voor de schatkist te zullen verwerven. Er is voor den Nederlandschen wetgever alle reden zich te gedragen naar de uitspraak van den Engelschen schrijver over bankzaken Walter Bagehot, die, hoewel in zijn bekend werk Lombard Street de Engelsche Bankwet scherp hekelend, er tegen waarschuwt met die wet te breken en daarbij zegt: „Crediet is een macht, die kan groeien, maar niet kunstmatig kan worden in het leven geroepen. Laat zij die onder een groot en krachtig credietsysteem leven, er aan gedachtig zijn, dat, indien zij dit vernietigen, zij er nooit een ander zullen aanschouwen; want er zijn jaren en nog eens jaren noodig om er een nieuw voor in de plaats te stellen." De onderhandelingen tusschen de Regeering en de Directie der Nederlandsche Bank over de voorwaarden, waarop een nieuw octrooi zou kunnen worden verleend en aanvaard, hebben geruimen tijd gevorderd. Eene Bankwet draagt, gelijk mr. Veuniers van der Loeff bij de behandeling der wet van 1888 in de Tweede Kamer opmerkte*), in haar wezen het karakter van eene overeenkomst. De Regeering kon uit den aard der zaak niet eenzijdig haren wil aan de Bank opleggen. Aanvankelijk had het den schijn, alsof aan het tot standkomen van eene voor beide partijen aannemelijke schikking ernstige bezwaren in den weg stonden. Gaarne wordt intusschen erkend, dat het Bankbestuur door matiging van aanvankelijk geuite wenschen getoond heeft, het van de zijde van den Staat ingenomen standpunt te eerbiedigen; en daartegenover heeft de Regeering gemeend, dat harerzijds — zooveel als met het algemeen belang was overeen te brengen — eene tegemoetkomende houding behoorde te worden aangenomen. Zoo kwam ten slotte, zij het met eenige moeite, overeenstemming tot stand. Het resultaat der onderhandelingen, dat in bijgaand wetsontwerp is belichaamd, is naar de stellige overtuiging van den ondergeteekende voor den Staat bevredigend te achten. De wijzigingen in de geldende Bankwet, die worden voorgedragen, betreffen de volgende punten; 1°. Regeling van den duur van het octrooi; 1) Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, Zitting 1888 bladz. 118. 2°. Bewaring van geldswaarden van Rijksinstellingen; 3°. Intrekking van de muntbiljetten; door de Bank te verstrekken rentelooze voorschotten tot een maximum van / 15000000; toekenning aan de Bank van het recht tot uitgifte van bankbiljetten van ƒ10; 4°. Bezoldiging van den Koninklijken commissaris; 5°. Verdeeling der winst, De desbetreffende wijzigingen zijn hieronder bij de verschillende daarop betrekking hebbende artikelen toegelicht. Art. 1. Regeling van «len duur van liet octrooi. Door de Directie der Bank werd er met klem op aangedrongen, dat ditmaal het recht om als circulatiebank werkzaam te zijn. voor geruimen tijd zou worden verleend. Evenals dit in België met de Nationale Bank is geschied, wenschte zij den termijn op 30 jaren bepaald te zien. Zij voerde daarvoor gronden aan, die zeker niet van gewicht waren ontbloot. Het weldra veertig jaren geleden in gebruik genomen bankgebouw werd in de laatste tien jaren aanmerkelijk uitgebreid. Zoo werd de beschikking gekregen over meer kelderruimte en meer kantoorlocalen. Maar in dit opzicht is nu het laatste woord gesproken. Alleen door ingrijpende verbouwing van het perceel zal in de steeds toenemende eischen kunnen worden voorzien. Voorts zijn, indien de Bank als circulatiebank werkzaam blijft, andere nog belangrijker uitgaven onvermijdelijk. Neemt men daarbij in aanmerking, dat het, reeds afgezien van deze bijzondere omstandigheden, bg de organisatie van haar bedrijf en bij de benoeming van nieuw personeel in gewichtige betrekkingen voor de Bank hoogst bezwaarlijk is indien zij niet de zekerheid heeft, het haar toegekende recht geruimen tijd te zullen behouden, dan is het verlangen der Directie naar een langen termijn alleszins begrijpelijk. Toch is slechts in een termijn van 15 jaren bewilligd. Al werd niet voorbijgezien, dat het ook uit een oogpunt van algemeen belang niet zonder bezwaar is, de grondslagen van ons credietwezen aan veelvuldige herziening te onderwerpen, zoo scheen het anderzijds bedenkelijk, den Staat voor eene lange reeks van jaren te binden. De ondergeteekende heeft bovendien gemeend te moeten eerbiedigen de uitspraak van de Tweede Kamer, die in hare vergadering van 20 Juli 1888 door de aanneming van een amendement zich voor een termijn van 15 jaren uitsprak. ') In zoover sluit dus de voordracht zich bij de geldende wet aan. Ten opzichte van het 2de lid van art. 2 der Bankwet wordt echter eene wijziging voorgesteld. Thans luidt die bepaling als volgt: „Dat tijdperk wordt geacht stilzwijgend telkens opnieuw met tien jaren verlengd te zijn, tenzij door Ons of door de Bank ten minste twee jaren vóór het einde van het loopend tijdperk door opzegging van ongentsigdheid tot die verlenging blijk zij gegeven." Het ontwerp bepaalt: „Dat tijdperk wordt geacht telkens opnieuw met één jaar verlengd te zijn, tenzij door Ons of door de Bank door opzegging van ongeneigdheid tot die verlenging blijk zij gegeven; welke opzegging echter het recht om als circulatiebank werkzaam te zijn niet eerder kan doen eindigen dan na verloop van twee jaren, ingaande op den, na den dag der opzegging, eerst verschijnenden eersten April." Deze wijziging berust op de overweging; dat na het verstrijken van den 15-jarigen termijn, de Staat te allen tijde de bevoegdheid moet hebben, het octrooi op te zeggen. Het tegenwoordige artikel is zeer belemmerend en wel om verschillende redenen. Vooreerst is de Regeering thans niet vrij in hare keuze van het tijdstip om een zoo gewichtig onderwerp als dat van de herziening onzer Bankwet aan de orde te stellen. Wil zij den Staat niet voor eene nieuwe periode van tien jaren binden, dan moet zij het octrooi ten minste twee jaren voor het verstrijken van den loopenden termijn opzeggen, onverschillig of dit met het oog op de politieke omstandigheden en op den stand der onderhanden zijnde werkzaamheden al of niet wenschelijk voorkomt. De bepaling, gelijk zij nu luidt, geeft eene te groote macht aan het Kabinet, dat zitting heeft op het oogenblik, waarop de beslissing moet worden genomen. Had de ondergeteekende den 31sten Maart 1902 ongebruikt laten voorbijgaan, dan zou de Bankwet ongewijzigd van kracht gebleven zyn tot 1 April 1914. Opvolgende Kabinetten zouden zich de handen gebonden gezien hebben. — In de tweede plaats, en dit vooral weegt, is het voor den Staat bij de onderhandelingen een niet gering nadeel, dat op een bepaalden datum in eene nabijzjjnde toekomst het aan de Bank verleende recht eindigt en dat dus vóór dien tijd eene nieuwe voorziening moet zijn tot stand gebracht. De onderhandelingen met de Directie der Bank zullen in den regel tijdroovend zijn. Wordt men het ten slotte eens, dan levert het feit, dat inmiddels reeds een goed deel van den beschikbaren tijd voorbij is, geen overwegend bezwaar op. Maar in het omgekeerd 1) t. a. p. blz. 122 en 132. geval geraakt de Regeering in niet geringe verlegenheid. Want het zal wel aan ieder duidelyk zijn, dat alvorens eene andere instelling — hetzij dan een particulier lichaam of een Rijksbank — in de plaats zou kunnen treden van de Nederlandsche Bank, een zeer geruime tijd ter voorbereiding zou vereischt worden. De fatale termijn, waaraan men thans gebonden is, verzwakt uit dien hoofde de positie der Regeering. De regeling van het ontwerp ondervangt deze bezwaren. In het vervolg zal na het verstrijken van den 15-jarigen termijn ieder Kabinet vrij zijn om, ten aanzien van het Bankoctrooi, de voorstellen te doen die het in 's Lands belang geraden oordeelt, en om het geschikte oogenblik tot het aanhangig maken van die voorstellen te kiezen. Bovendien zal men de gelegenheid verkrijgen, de onderhandelingen aan de opzegging te doen voorafgaan en tot die opzegging eerst over te gaan, nadat vaststaat in welke richting men de zaak wil sturen. De volle termijn van ten minste twee jaren blijft dan beschikbaar om, zoo noodig, een nieuwen toestand voor te bereiden. Art. 2. Hewaring van geldswaarden van Rijksinstellingen. Krachtens art. 10, laatste lid, der geldende Bankwet is de Bank uitsluitend verplicht, zich kosteloos te belasten met het kassierschap der Rijkspostspaarbank en met de bewaring van alle geldswaarden dier spaarbank en van de door deze in pand genomen waarden. Bovendien bepaalt art. 91 der Ongevallenwet 1901, dat de Bank de kassier is der Rijksverzekeringsbank en zich belast met de bewaring van alle eigendommen der verzekeringsbank en van de door haar in pand genomen waarden. De wet schrijft niet voor, dat deze laatste functie eveneens kosteloos moet worden waargenomen. Welheeft de Nederlandsche Bank zich daartoe vrijwillig bereid verklaard, doch onder het uitdrukkelijk voorbehoud, dat zulks slechts tot 31 Maart 1904 het geval zou zijn. De ruimere redactie van art. 10, laatste lid, heeft dus in de eerste plaats beteekenis voor de Rijksverzekeringsbank. Zij geldt echter eveneens voor andere bij de wet of bij Koninklijk besluit in het leven geroepen soortgelijke instellingen, indien de Minister van Financiën het noodig oordeelt, ook het kassierschap daarvan aan de Bank op te dragen. Uit hetgeen hierboven is aangeteekend omtrent den omvang, dien de bemoeiingen voor de Rijkspostspaarbank allengs hebben aangenomen, blijkt overtuigend, dat de verplichting van zooveel wijdere strekking, welke bij het nieuwe artikel aan de Bank wordt opgelegd, voor haai' niet zonder beteekenis is, en dat hierin mitsdien eene werkelijke concessie aan het Staatsbelang moet worden gezien. buitenland mogelijk te maken. Men vindt tusschen den Rijksdaalder en het bankbiljet van f 25 als betaalmiddel bijna uitsluitend het muntbiljet van f 10. Oorspronkelijk werd bij Koninklijk besluit van 12 November 1885 (Staatsblad n°. 192) bepaald, dat van het totaal bedrag, ad 15 millioen gulden, 5 millioen zou bestaan in muntbiljetten van f 50 en 10 millioen in biljetten van ƒ 10. Achtereenvolgens, en laatstelijk bij Koninklijk besluit van 24 Mei 1901 (Staatsblad nu. 110) werd eerstbedoeld bedrag lager, laatstbedoeld bedrag hooger gesteld, zoodat nu in omloop zijn 1 400 000 biljetten van f 10 en 20 00U biljetten van f 50. Niettemin blijft de behoefte aan meer betaalmiddelen van ƒ10 bestaan, en dit zou nog het geval zijn, indien het laatste millioen aan biljetten van ƒ 50 werd omgezet in biljetten van ƒ 10. De mededeelingen der betaalmeesters en de van Kamers van Koophandel en van particulieren herhaaldelijk inkomende verzoeken laten dienaangaande geen twijfel. Het feit, dat betalingen tot lagere bedragen dan f 25 grootendeels in de zware zilveren munten moeten geschieden, veroorzaakt veel ongerief. Dit valt mede af te leiden uit onderstaande tabel, aangevend het aantal bankbiljetten, dat op 31 Maart 1902 van de verschillende coupures in omloop was. Biljetten van : Aantal: ƒ 1000 ... 41492 300 .. . 61083 200 .. . 89 809 100 .. . 506 521 60 . . . 544 548 40 . . . 621 965 25 . . . 1 441 704 Hieruit volgt, wat trouwens a priori kon worden ondersteld, dat de vraag naar biljetten grooter wordt naar gelang de coupure kleiner is. Al werd dus het volle bij de wet geoorloofde bedrag van ƒ 15 000 000 uitgegeven aan muntbiljetten van ƒ 10, dan nog zou in de behoefte aan een betaalmiddel tusschen den Rijksdaalder en het kleinste bankbiljet niet geheel zijn voorzien. En naarmate de bevolking zich uitbreidt en de algemeene welvaart toeneemt zal die behoefte zich steeds sterker doen gevoelen. Het is op bovenstaande gronden, dat bij afzonderlijk wetsontwerp voorgesteld wordt, met intrekking van de wet van 27 April 1884 (Staatsblad n°. 98), de muntbiljetten geheel te doen vervallen; terwijl by art. 5 van het onderhavig ontwerp aan de Bank het recht wordt toegekend, ook coupures van ƒ 10 in omloop te brengen. Een misstand in ons geldwezen zal zijn opgeheven en tevens zal het voordeel zijn verkregen, dat de geheele fiduciaire circulatie in één hand komt. Alleen daardoor wordt het mogelijk, dat die circulatie zich inderdaad regelt naar de behoeften van het verkeer. Bij de behandeling van het geldende bankoctrooi werd als argument voor de handhaving van de muntbiljetten aangevoerd, dat zij als wettig betaalmiddel voor het doen van gerechtelijk aanbod van betaling en consignatie onontbeerlijk zijn. „Ons zilvergeld", aldus leest men in de Memorie van Beantwoording van het Yoorloopig Verslag der Tweede Kamer (bladz. 13) „is daarvoor, als door zijne betrekkelijke zwaarte niet gemakkelijk genoeg vervoerbaar, geheel ongeschikt, en goud, waaraan indien het eenigszins belangrijke sommen geldt tot zekere hoogte hetzelfde bezwaar kleeft, is bovendien niet gemakkelijk genoeg verkrijgbaar." De ondergeteekende wil niet ontkennen, dat in deze opmerking eenige waarheid ligt. Toch behoeft er niet te veel practische waarde aan te worden toegekend. Bij consignatie zonder voorafgaand aanbod van betaling kan ook van bankpapier worden gebruik gemaakt. In de jaren 1900, 1901 en 1902 werd in het geheel in de consignatiekas gestort een bedrag van ƒ 1 135 025; daarbij was aan muntpapier en specie ƒ 105 086 of nog niet '/10 gedeelte. Van de 23 kantoren, waar de gelegenheid tot consigneeren bestaat, werd in de drie genoemde jaren respectievelijk slechts aan 9, 12 en 7 kantoren muntpapier geconsigneerd, en dan nog bleven op 5, 5 en 2 van die kantoren de totale bedragen, in dit betaalmiddel gestort, beneden ƒ500. In ieder geval, mag men aannemen, dat het bezwaar voor de betrekkelijk zeer weinige gevallen, waarin gerechtelijk aanbod van betaling en consignatie voorkomen, minder zwaar weegt dan dat hetwelk het geheele verkeer ondervindt van het gemis aan een voldoenden voorraad biljetten van ƒ 10. Men zie bovendien niet voorbij, dat alleen als het groote sommen geldt, de betaling in zilver eenige moeilijkheid biedt; en wie een zeer belangrijk bedrag in muntpapier zou willen betalen, zou zich ook nu het noodige aantal biijetten niet gemakkelijk kunnen verschaffen, en misschien ten slotte aan het tegen bankpapier steeds en dadelijk verkrijgbare zilver de voorkeur geven. Om de uitvoering van den voorgedragen maatregel tot intrekking van de muntbiljetten zonder geldelijk nadeel voor den Staat mogelijk te maken, wordt verder bij art. 4 van het wetsontwerp voorgesteld, aan de Bank de verplichting op te leggen den Staat, zoo noodig, rentelooze voorschotten te verstrekken I tot een maximum van ƒ 15 000 000. Deze voorschotten zullen, behoudens het bepaalde by art. 4, laatste lid, van het ontwerp van wet, door de Bank niet mogen worden teruggevorderd zoolang het octrooi loopt. In de plaats van eene rentelooze, dadelijk opvorderbare schuld jegens het publiek kan dus — voor zooveel de stand van 's Rijks kas dit zal vereischen — eene rentelooze voorshands niet opvorderbare schuld tot gelijk bedrag jegens de Bank treden. De nieuwe bepaling is slechts eene wijziging en uitbreiding van art. 11 fa's sub 1°. j°. 2de lid der bestaande Bankwet, luidende: „De Bank is iu. verplicht om aan den Staat, telkens wanneer de Minister van Financiën dit tot tijdelijke versterking van 's Rijks schatkist noodig acht, voorschotten in rekening-courant, tegen de gewone beleeningsrente te verstrekken, op voldoend onderpand van schatkistbiljetten, waarvan de uitgifte of' beleening bij de wet zal zijn toegestaan terwijl het 2de lid bepaalt: „Hare voorschotten onder 1°. bedoeld mogen te gelijker tijd gezamenlijk niet meer dan vijf millioen gulden bedragen." Het maximum der voorschotten wordt nu van 5 op 15 millioen gulden gebracht, en de Staat zal over het nadeelig saldo van zijn rekening-courant bij de Bank niet langer rente behoeven te betalen. Yan de invoering van een nieuw beginsel in onze Bankwet kan echter nauwelijks sprake zijn. Reeds bij de in 1884 over de wijziging der wet van 1863 gevoerde onderhandelingen heeft dan ook het toenmalig Bankbestuur zich in beginsel tot het verstrekken van een renteloos voorschot aan den Staat bereid verklaard. Ook de Fransche Bank verstrekt rentelooze voorschotten aan den Staat. Artikel 5 der tegenwoordige Fransche Bankwet van 17 November 1897 bepaalde, dat de voorschotten die de Bank aan den Staat heeft verstrekt, den lOden Juni 1857 tot een bedrag van 60 000 000 francs te°en 3 pet., en den 29sten Maart 1878 tot een bedrag van 80 000 000 francs tegen 1 pet., van af 1 Januari 1896 zouden ophouden rente te geven en gedurende den ganschen duur van het octrooi niet zouden kunnen worden teruggevorderd. Verder werd bij art. 7 der genoemde wet goedgekeurd de overeenkomst van 31 October 1896, waarbij de Bank zich heeft verbonden, voor den ganschen duur van haar octrooi aan den Staat een nieuw renteloos voorschot te geven van 40 000 000 francs. Het totaal der rentelooze voorschotten, dooide Fransche Bank aan den Staat verstrekt, bedraagt dus 180 000 000 francs. — Onder de activa van het Issue Department van de Bank van Engeland komt eveneens sedert tal van jaren eene vordering op de Regeering voor van £ 11 015 000. — Het maatschappelijk kapitaal der Bank van Frankrijk bedraagt fr. 182 500 000, dat van de Bank van Engeland £ 14 553 000, dat der Nederlandsche Bank ƒ 20000000. In verhouding tot het maatschappelijk kapitaal is dus het in het ontwerp genoemde maximum van ƒ 15 000000 niet grooter dan het bedrag deivoorschotten, welke de genoemde buitenlandsche instellingen aan den Staat hebben verstrekt. De bij het wetsontwerp voorgedragen regeling is, naar dy overtuiging van den ondergeteekende, voor den Staat een vooruitgang. Als op een bijkomend voordeel zij er bovendien op gewezen, dat van liet Vilde hoofdstuk B der Staatsbegrooting zal kunnen vervallen de daarop thans voorkomende post „Kosten van aanmaak en uitgifte van muntbiljetten en verdere uitgaven tot uitvoering van de wet tot uitgifte van muntbiljetten". Op dit artikel werd uitgegeven in afgeronde bedragen: in 1890 f 25 000 „ 1891 „ 12 000 „ 1892 „ .13 000 „ 1893 „ 15 000 „ 1894 „ 50 000 „ 1895 „ 25 000 „ 1896 „ 19 000 „ 1897 „ 26 000 „ 1898 „ 29 000 „ 1899 „ 15 000 „ 1900 „ 28 000 „1901 „ 40000 terwijl het artikel is geraamd: voor 1902 op ... / 30000 „ 1903 „ . . . „ 27 000 Waarschijnlijk zouden de uitgaven voor dezen post in de toekomst nog eenigszins stijgen ten gevolge van de boven reeds genoemde omzetting van 80 000 muntbiljetten van ƒ 50 in 400 000 biljetten van ƒ 10. Niet alleen is daardoor het aantal circuleerende biljetten vergroot, maar bovendien eischen de biljetten van ƒ 10, die meer van hand tot hand gaan dan die van ƒ 50, spoediger vernieuwing. De besparing, door het wegvallen van deze kosten verkregen, is dus veilig op ƒ 30 000 per jaar te stellen. Eindelijk zal op den duur — als n.1. de werkzaamheden, aan de intrekking van de muntbiljetten verbonden, zijn afgeloopen — eenige inkrimping van het personeel van het Agentschap te Amsterdam mogelijk zijn. Over de gevolgen van de nieuwe regeling voor de Nederlandsche Bank zij het volgende aangeteekend. De uitgifte van bankbiljetten van ƒ 10 zal aan de Bank — zeer buitengewone Omstandigheden daargelaten — geen rechtstreeksch voordeel brengen. Wel zal het totaal harer biljetten-circulatie stijgen, maar het is eene onjuiste meening, dat /.ij hierdoor in de gelegenheid zou z\jn, meer winst temaken. Wanneer de Bank tegen intrekking van muntbiljetten of grootere bankbiljetten, biljetten van ƒ 10 uitgeeft, levert haar dit geen profijt. Alleen de biljetten uitgegeven bij disconteering of beleening, doen winst ontstaan. En nu is het — gelijk reeds dooiden Minister Godin de Beaufort in de vergadering der Eerste Kamer d.d. 4 Augustus 1888 werd uiteengezet — niet aan te nemen, dat de Bank de gelegenheid zou hebben hare disconto's of beleeningen uit te breiden, doordien zij het recht verkrijgt ook coupures van ƒ 10 in omloop te brengen. Daarentegen zal de uitgifte van biljetten van f 10 wel vrij aanzienlijke kosten na zich sleepen, en zulks niet alleen voor den aanmaak maar ook voor de geregelde vervanging van gesleten exemplaren. De verplichting om den Staat, zoo noodig, rentelooze voorschotten tot een maximum van f 15 000 000 te verstrekken, zal voor de Bank geen renteverlies tengevolge hebben. Die voorschotten toch worden uitbetaald in bankbiljetten; de Bank derft uit dien hoofde geen rente. Ten slotte nog slechts de opmerking, dat, voor zoover Rijkskasgeld bij de Bank voorhanden zal zijn, uit den aard deizaak aan rentelooze voorschotten geen behoefte zal bestaan. Ook in de latere jaren bereikte het Rijkskasgeld vaak nog een aanzienlijk cijfer. In de laatste vier boekjaren had de Staat een gemiddeld bedrag van ongeveer 31/2 millioen gulden bij de Bank te goed. In December 1.1. wisselde het creditsaldo tusschen ongeveer 6 en 7 millioen gulden. De rentelooze voorschotten zullen dus veelal belangrijk beneden het maximum van ƒ15000000 blijven. Art. (3. liezoldiging van den Koninklijken commissaris. De bezoldiging van den Koninklijken commissaris, wiens taak het is, van Regeeringswege toezicht op de handelingen der Bank uit te oefenen, komt ingevolge art. j:0, laatste lid, der wet ten laste van de Bank zelve. Deze regeling is weinig rationeel en zou, mocht ooit conflict tusschen de Directie en den Koninklijken commissaris onstaan, dezen in eene eenigszins scheeve verhouding kunnen brengen. Beter schijnt het de bezoldiging ten laste van den Staat te brengen. Ook de wedden van den Rijkscommissaris bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen en bij de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij zijn op de Staatsbegrooting uitgetrokken. Daar de bezoldiging van den Koninklijken commissaris ƒ 3500 's jaars bedraagt, is de zaak financieel van ondergeschikte beteekenis. Art. 7. § 1. Verdeeling der winst. Het beginsel, dat de Staat behoort te deelen in de voordeelen die het recht om als de circulatiebank werkzaam te zijn afwerpt, werd in 1888 in onze wetgeving opgenomen. Het toen aangenomen stelsel, dat de te dier zake aan den Staat uit te keeren vergoeding moet bestaan in een aandeel in de netto-winst, verdient aanbeveling. Aangezien omtrent den omvang van het operatiegebied der Bank in de toekomst met zekerheid niets valt te zeggen, en ook eene centrale circulatiebank, blijkens de ondervinding zoo hier te lande als in het buitenland, nu en dan verliezen lijdt, is het niet billijk, voor den Staat te bedingen hetzij eene vaste jaarlyksche uitkeering hetzij eene vergoeding berekend in verhouding tot den omvang van het opereerend kapitaal of van de niet door metaal gedekte biljettencirculatie. Ook de bepaling der geldende wet, dat uit de winsten der Bank in de eerste plaats eene matige rente wordt vergoed over het aandeelen kapitaal, acht de ondergeteekende juist. In zooverre dus wordt geene wijziging voorgesteld. Daarentegen vereischt herziening de voet waarop de winst tusschen Staat en Bank zal worden verdeeld. De ondergeteekende toch onderschrijft geheel eene opmerking die in het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer der Staten-Generaal betreffende de Algemeene Beschouwingen der Staatsbegrooting voor 1901 wordt gevonden, alwaar men leest: „Sommige leden meenden, met volle waardeering van de wijze, waarop de Nederlandsche Bank hare taak vervult en met erkenning van hetgeen door die instelling is gedaan in het belang van ons muntwezen, dat de winstverdeeling, zooals' die laatstelijk is vastgesteld, zal behooren te worden herzien in dezen zin dat aan den Staat een ruimer aandeel in de winsten der Bank worde toegekend." Dienovereenkomstig is gehandeld De nieuwe winstverdeeling is voor den Staat aanmerkelijk voordeeliger dan die der tegenwoordige Bankwet. Thans geldt het volgende: eerst komt 5 pet. over het maatschappelijk kapitaal aan de Bank; van het meerdere wordt 10 pet. in het reservefonds gestort; totdat dit f 5 000 000 heeft bereikt; J) Handelingen der Staten-Generaal Eerste Kamer Zitting 1900 — 1901, bladz. 193. :)3 oa5KH003®eoOO-'iO ® "S HSiS-)ih.O'X«XOOOiCiH "3 £- 73 a loeoffjio-t'accrofflari^ij 2^ c ^3 aioiMNni'sow'Owwoio sm Cw Tfl 1-H i-H i-H y—i *—< 1 Cl Ol »-H G t-H < x O X I «- ■§ • •• > ■ cï 2 -t» 'S °S"c«-2o rj CRRE»KCRRP»e ® U o "S1.-S58 a 5 •S M -f © IfO N N C So . 73 ® 68 lü> O t "ö +- TI •_ u. • ^ a> ® . S rr? — ^ ° O'rtO O r2r O 3 «X» T3 ü_20 J=L S CM *S tC C O.-O I rs •- i§ "c «o O M B lO ® 3 30 to^ l>. 00_ ■"*_ ■"*. 5 oq - t3 ® 2 ^ ® t> of oo c-r oo" «o" tv" of of oo" o" o" os ® x> V r- e« ,-( -h ö "S *2 J> M m®OOOONOONHH(M2j: "t> ïi lO^OHioOvJatoaooiN XI . ffiHOlfMOONMiOitiOJNOit- as20 -e ,2-^ ioioNNceoocoioos-t—| ,—I ,—I ,—I *—(rHi—Ii-Ht—li—Ir-IrHi—I C"" ■fi — 00 O O O O O ci Cl CO fl M 't ft O Q-HOCCrM^-.05ffiÖ(Mt*^ $ a • $ t' O H c CO O l' O 05 »a h Q ©O §1 — rt öl-WOO^MNPW^tM 2o £ 73 c? -f o ^ «.o co o co i- cp i.c o o ci 2 £ — "A N00i9OO®H©00»j^W# tl) «— »—I r—i t-H ,—. — ^ ^ g -uossuBssiuiraoo gwootjgo^wgci-o 2" ^ XCO-CiOMOOQO'tCCO "Cf — U9 0I1D0JICT t*MOCOi!5l>i,t'*5DN^,^3 2 ^ — . -+ ,VJ- i:ooi^^i>o:ia^oo^-cco r-t> C3 fi* r-t H C > 1. seuifluuq < QQ £ o S u 45 . s £ . ?o ^ c ic„§g « 2 ^ 2 X o rt ^ O ORKRftfct:f:t:t.ï:t:fc a> — 0> •** t3O5SQ ^ «o e« vCQ.Ü^O "3 1 >■ Q ü-o aSc ü o oo o - o ^ CJ o 't ?: 03 •- i~ ^ W CO l- Q. CO © Cl CO L- l5 C* Cl £ O ^ 2 5 J* 9 Cl O O uO ^ O ^ O O C O l« l» c O O Ct © W c- 7O 3? - Ö ±^_ cc _, M 55 2 s > §c_8 j -öj **" 1—1 OrtO ü tcfiKKKCKKKKCK © O C , Q 'Hü^Q P« ~ « N H Co«0 73 2 O tz CuO i5 Cl O CO CO l1* O Cl O O N CO •— -+ ^ ^ C c3 o **%. °°-. *"1 ®i. ®V ®i ^ °* <*L S C0" •2j " ? <0 |> t- ^ r- IO co I> !> ar O? I> © t>* -., i>* o «w O rë . j ■" ^ o § ^ —• ijtooiocooooisoooiHffit^ ^ cc r% Zn ei © >c 10 l- id o cm »rr ~ ci c-i © oo o < Sr Q • OiOONÖCC^t^CO^Oïl^OOt © co S S fcf) T3 - (M CO O t» l!J Cl H O CO Ö Cï CO *f 2 '-O £ _5 .2j ^ 3 Cl O ».C (M H O 05 CO CO O TT i.O -• 2 O ^ -r; c « o: c ^ ci l: h ci o c 't c. co cd g ö --3 ® Ï ^ £ r-H o > S < ^ o^ tiD O C-£s O O t-co^-f ~ fO 5? • CO O O Cl 2 © © ,0 2J >rr Cl O GC CO ©O s£ 2 i- 5- -d t^-co | 2 o -S-fls ® C x«5||||||||coej| 3 co 5« Sr i >2 H O ® — ® «§ fcr ^ ® ü g 3 " c tOl^^MIMeilMOSlOtOHN O w *T o o>«o>isi>ot»o>^i'-eiijoo -+ cpg -3 s, lOOOltSiOOH^^OOOOH oO có^®: es o Tffflos-^HiOioaie)^"»!:- 't- > _. "jS -M ü rtcneicj^Mtoooooxa S • J 60 ® 0) ^ - 60 O — O > > , ®® c! r^H O y-—* ••••••••••••• | | ••••••••••••• I f5 ••••••••■•••• y~ -J" > O—^ Cl CO ^ lO O h CO O O ^ Cl a)^ C>- ^ Cl Cl Cl Cl Cl Cl Cl Cl Cl Cl O O O1 r-H -4-9 o H- GOOOOOOOaOXClCOOOCOClClCl © N I I I I I I I I I I | I I rt a ©OHNco^LOcph-ooffiOi iö -» XClClClClClC^ClClCïClOO.^© "3 S5222S2222222 h Uit bovenstaande cijfers volgt, dat indien het bedrijf der Bank gedurende de 15 jaren, aanvangende 1 April 1904, geljjke winsten afwerpt als in het tijdvak 1889/09 — 1901/02, de Staat gemiddeld ƒ 283 000 per jaar meer aan het Bankoctrooi zal ontleenen dan bij onveranderd behoud van de geldende wet. Door de intrekking van de muntbiljetten wordt, gelijk hierboven is gezegd, eene besparing van uitgaven verkregen, die op ongeveer ƒ 30 000 kan worden geraamd. Het geldelijk voordeel van de nieuwe Bank wet voor den Staat is mitsdien op ruim ƒ 300 000 's jaars te stellen. Bii de behandeling van het geldende octrooi in 1888 werden enkele amendementen voorgesteld, strekkende om het aandeel der Bank meer te beperken dan toenmaals was voorgedragen. Dat van de verste strekking luidde: „Van de bruto-winst komt de helft aan den Staat en de helft aan de Nederlandsche Bank". *) Uit de toelichting valt af te leiden, dat de voorsteller onder bruto-winst verstond de totale winst na aftrek alleen van de exploitatiekosten. Vergelijkt men de winstverdeeling van het ontwerp met dit amendement, dan blijkt dat beide voor den Staat gemiddeld gelijk geldelijk voordeel opleveren. De helft der gemiddeld te verdeelen winst bedroeg in de laatste 13 boekjaren ƒ 1 613 523; de laatste kolom der tweede tabel wijst als aandeel van den Staat aan ƒ 1 610 626. Er is dus, met het behoud van het juistere stelsel van winstverdeeling onzer wet, thans evenveel verkregen als met het bedoelde amendement werd beoogd.— Deze herinnering aan hetgeen in 1888 geschiedde mag er ongetwijfeld, voor zooveel noodig, toe bijdragen, de overtuiging te vestigen, dat bij het voorgedragen wetsontwerp het geldelijk belang van den Staat voldoende is behartigd. Dit is zelfs in die mate het geval, dat, al bestond de mogelijkheid er toe, het niet eens wenschelijk ware verder te gaan. Bij de beantwoording toch der vraag, welke rente de aandeelhouders zullen genieten, moet niet alleen het aandeelenkapitaal, maar ook het reservefonds in rekening worden gebracht. Immers bij het eindigen van het octrooi krijgt de Bank, behoudens het bepaalde bij art. 13 der wet van 1888, daarover de vrije beschikking. Werd de band tusschen den Staat en de Nederlandsche Bank verbroken, dan zou deze laatste, als gewone credietinstelling optredende, in haar bedrijf aanwenden niet alleen het aandeelen-kapitaal ad ƒ 20 000 000, maar ook het reservefonds ad ƒ5 000 000. — Nu zullen bij aanneming van het wetsontwerp, in de onderstelling dat de winsten der Bank (1) Handelingen der Staten Generaal Tweede Kamer Zitting 1888, blz. 176 en 187. BIJLAGE B DER MEMORIE VAN TOELICHTING. i fsis§g2!isissi§ I 8ggS5SglS§S8ë§ 2 Q SSSBSSSSSSKSSS 35 ; 7 I Si3g3gii!§g§g| ö I M S ? S S ü 8 s s s : s ^ ü i £ s 8 s 8 8 8~£ 8 e 2 8 8 fe »H i I « H S 1 I S I 8 3 Ï Ï 2. 02 E C5«OiOC5CQCOCOCO»-HOO'-l«t-»l-W © 5 SsSüSSSgiSS'-JSSSS ■S ~~ï ïlTiiTiTïTmT PQ é ,5 ^ g S S S S S S 3 Si ï £ g g $ JS ■- ——— 8 ^ I I S i H I 8 § I 8 ! ^ 1 § = 5 I g ? 3 S S SS S 8 Ö 5 8 S ; "f i§§i§illilisl§l - s ^c^oopwocoo^wcc^rj K = sssielslsgföSël « t8S?S8SSS88853S :=» ssssssrïgssssiïs' ■«rl-XCl-^iSOOC-^dJiCO^O ~ 1 giii£§f?i§§a§§i r* »-< •— CJ C- CO »0 © Q C? -f Cl CJ -?• JS _• ££888;2£3k§£l 2 i; 3 J'g. i ï S S 5 5 [5 S 2 g S Ö S ? ^ '-®2> fc jSSSSSSSSESSBSSSS SS.-ïgSSSgK&SÏT s s Sm -£ e^«5oc5ioa5-«<«w«Di-«ooc>i-i eS rt S<32${fifc92S!£|00!0©-)«» g « sisllsilississs S jSgSISSSSSSSSSSS:? | ~h isisigiifiiiii £ I HIUHi5§l8is ^ ^ 8 3 8 3 ï 5 S S 8 5 S 8 3 © . >£ © X CJ CJ © de keuze van een medelid. De meening, dat indien de benoeming berustte bij de Regeering, ten allen tijde en onder alle omstandigheden de mogelijkheid van favoritisme zou zijn uitgesloten, schijnt van eenig optimisme niet vrij. Is het ondenkbaar, dat vroeg of laat ook overwegingen van niet zakelijken aard gewicht in de schaal zouden leggen? In tegenstelling met het gevoelen der leden, hier aan het woord, is de ondergeteekende overtuigd, dat de geldende gemengde wijze van benoeming der directeuren, wezenlijke voordeelen biedt. Het ware z. i. niet wenschelijk, indien de directie een ambtelijk karakter droeg. De zelfstandigheid der Bank tegenover de Regeering zou allicht in gevaar komen. Minder ter zake dienende is de opmerking in het Voorloopig Verslag, dat het niet zeker is, of „onder aandeelhouders personen gevonden worden, geschikt voor de uitoefening van de belangrijke taak, welke directeuren hebben te vervullen". Bij de keuze van een directeur is de algemeene vergadering niet tot de aandeelhouders der Bank beperkt, en van de thans in functie zijnde directeuren behoorde het meerendeel bij hunne benoeming als zoodanig dan ook tot de niet-aandeelhouders. Men heeft — aldus wordt verder in het Voorloopig Verslag gelezen — geen waarborg, dat het beleid der Bank in de toekomst even deugdelijk zal zijn als in het verleden, Voor zoover waarborgen van dien aard bestaanbaar zijn, vindt men die in de goede traditiün, welke zich gedurende het lange bestaan der Bank gevormd hebben en die nog steeds in eere worden gehouden. Zekerheid voor de toekomst kan niemand geven. Hoe zullen de voorstanders van eene Staatsbank hunnerzijds waarborgen kunnen bieden, dat zoodanige instelling de taak van eene centrale circulatiebank ten minste evengoed zou vervullen als de Nederlandsche Bank deze vervuld heelt? Als argument voor de vestiging van eene Staatsbank wordt voorts door sommige leden aangevoerd, dat alsdan belangrijke verbetering ware te verkrijgen, en wel door samenwerking in het leven te roepen tusschen die bank en de postadministratie. Omtrent dit punt zij herinnerd aan hetgeen dienaangaande reeds in de Memorie van Toelichting is opgenomen. Door de leden, die van de bedoelde samenwerking goede resultaten verwachten, wordt toegegeven, dat de verwezenlijking van het denkbeeld niet wordt beheerscht door de vraag of de circulatiebank een particulier lichaam dan wel eene Staatsinstelling is; in het laatste geval zou echter huns inziens de door hen gewenschte medewerking der posterijen tot de zaken der Bank gemakkelijker en heter zijn te verkrijgen. I)e ondergeteekende kan zulks evenwel niet inzien. — Uitbreiding van de gelegenheid om doormiddel van de posterijen geld over te maken kan, zoo daaraan behoefte bestaat, door den Staat zelfstandig worden ter hand genomen. Met een goedkoop postwisseltarief is in dit opzicht hetzelfde te bereiken als met verkrijgbaarstelling en uitbetaling van bankassignatiën aan de postkantoren. Het openstellen der postkantoren voor het houden van rekening courant behoeft — daargelaten de wenschelijkheid van de zaak op zich zelve — evenmin afhankelijk te zijn van de medewerking der Bank. Wel zou deze noodig zijn, indien men aan de postkantoren papier wilde discontabel stellen, want de postambtenaren zouden niet over de deugdelijkheid van het papier kunnen oordeelen. Hoe de Bank daartoe in staat zou zijn op plaatsen, waar zij geen vertegenwoordiger heeft, is voorshands niet duidelijk. Maar gesteld dit bezwaar — hetwelk voor eene Staatsbank evenzeer zou bestaan als voor een particuliere instelling — kon worden ondervangen, zoo zou men de Nederlandsche Bank ongetwijfeld bereid vinden, de hulp der postadministratie dankbaar te aanvaarden. Zij zou in het feit, dat papier haar door een postkantoor was toegezonden of aan een postkantoor moest worden uitbetaald, geen aanleiding hebben de disconteering te weigeren, mits zij zich zekerheid kon verschaffen omtrent de deugdelijkheid. — Van het standpunt van den Staat bezien is de quaestie of de bedoelde samenwerking met eene Rijks- of met eene particuliere instelling zou geschieden, eveneens vrij onverschillig. "VVel is waar wordt m het Voorloopig Verslag, gezegd, dat de Staat dan ook aansprakelijk zou worden voor zijne ambtenaren en dat hij deze aansprakelijkheid alleen zou kunnen dragen, als de winst uit het monopolie van uitgifte van bankbiljetten voortvloeiende, geheel ten bate van 's Rijks schatkist kwam; maar daartegen zy opgemerkt, dat indien de aanbevolen maatregel practisch uitvoerbaar en in het algemeen belang heilzaam mocht zijn, de Staat zich door deze overweging zeker niet zou behoeven te laten afschrikken, er zijne medewerking aan te verleenen. Het disconteeren van papier op plaatsen, waar geen agentschap of correspondentschap deiBank gevestigd is, zou waarschijnlijk niet zoo belangrijke sommen beloopen, dat de aansprakelijkheid wegens fraude of verzuim van de zijde der postambtenaren voor den Staat te bezwarend zou worden ; en zulks te minder, omdat 2/3 gedeelten der winsten door de Bank met deze disconteering door bemiddeling deipostkantoren gemaakt, in het stelsel van het wetsontwerp toch in de schatkist zouden vloeien. — Bovendien gaan de leden, wier betoog hier wordt bestreden, waar zij dit zuiver financieele argument bezigen, uit van de stilzwijgende onderstelling, dat de volle winst, door een Staatsbank ta behalen, meer zou bedragen dan het, in de voorgedragen regeling voor den Staat bedongen aandeel in de winsten der Nederlandsche Bank. Gelijk zooeven werd gezegd, is het allerminst zeker, dat deze onderstelling zou worden bewaarheid. Kan de ondergeteekende derhalve aan de vóór eene Staatsbank aangevoerde gronden niet veel waarde hechten, geheel onderschrijft hij de bedenkingen tegen eene Staatsbank inhetVoorloopig Verslag met groote juistheid ontwikkeld. Onder verwijzing naar hetgeen dienaangaande aan den voet van blz. 3 en op blz. 4 van dat Verslag voorkomt, moge ter aanvulling nog slechts het volgende dienen. Terecht wordt herinnerd aan hetgeen in den Fransch-Duitschen oorlog met de bezittingen der Fransche Bank te Straatsburg voorviel. Intusschen men behoeft nog niet aan de bezetting van het land door vijandelijke troepen te denken om te doen uitkomen, dat in geval van internationale verwikkelingen eene particuliere instelling de voorkeur zou verdienen boven eene Staatsbank. Indien eene kleine natie als de onze in een internationaal conflict werd betrokken, bijv. in het verre Oosten ot in Amerika, zou ongetwijfeld haar crediet, op ernstige wijze den terugslag dei- gebeurtenissen ondervinden. Was de circulatiebank van zoodanige mogendheid eene Staatsinstelling, dan zou het crediet dier instelling met dat van den Staat vereenzelvigd worden en gelijkelijk dalen. In veel mindere mate zou dit echter het geval zijn, indien die Bank was een particulier lichaam. De Fransche Bank gaf in 1870/1871 tijdens den oorlog en de Parijsche commune het schitterendste bewijs, hoe het crediet van zoodanig lichaam zich kan handhaven zelfs in de voor de natie hachelijkste tijden. Daarop doelde het dat de Bank in zich zelf de kassierderij concentreerende, aan de thans naast haar werkzame kassiers het bestaan eenvoudig onmogelijk zou maken. Een dergelijk aanbinden nu van mededinging met de kassierderij, in de groote centra van handel en verkeer zou in niemands belang zijn, en als geheel buiten het terrein der Bank vallende zijn te beschouwen. Deze zelve zou meenen misbruik te maken van hare positie, indien zij dien weg opging. Het ware zelfs zeer twijfelachtig of het inslaan van dien weg leiden zou tot groote uitbreiding van het rekening-courantverkeer, en een algemeen gebruik van verrekening in rekeningcourant, zooals in Duitschland gebruikelijk is, in het leven zou roepen; want als zeker kan worden aangenomen, dat het verkeer hier te lande allerminst zou gediend zijn van toepassing der regelen die aan het rekening-courantstelsel der Duitsche Rijksbank ten grondslag liggen. Immers tegenover de bij laatstbedoelde instelling gebruikelijke vrijdom van provisie voor stortingen of daarmede gelijk staand papier, eischt deze van al haar rekening-couranthouders, groot en klein, een blijvend creditsaldo, een dusgenaamd, „mindest Guthaben", dat in kleinere plaatsen nimmer beneden R. M. 1000 dalen mag, en elders ettelijke duizenden marken bedragen moet. De Rijksbank gaat van de veronderstelling uit, dat de rekening-couranthouder zijn kas overbrengt naar de Bank, en bij de overweging, dat ieder koopman, bankier, enz. een kas behoort te hebben geövenredigd aan den omvang zijner zaken, overlegt de Bank met den toetredenden rekening-couranthouder vooraf, welk minimum bedrag die kas zal moeten inhouden. Het overeengekomen minimum-bedrag moet terstond bij de opening der rekening worden gestort, terwijl bij eventueele beschikking over het minimum-credit-saldo de rekening terstond onherroepelijk wordt afgesloten en opgeheven. Het incasseeren wordt daarbij beschouwd als een zelfstandig bedrijf naast de rekening-courant, en de hiervoor geldende tarieven verschillen niet veel van het bij de Nederlandsche Bank geldende. De Rijksbank incasseert ook voor niet-rekeninghouders, doch alsdan tegen hooger tarief. Zou nu de Nederlandsche Bank. de provisie van stortingen prijsgevende, met kans op goeden uitslag eischen kunnen stellen als gebruikelijk zijn bij de Duitsche Rijksbank, en die op haar voorbeeld ook door de Oostenrijksch-Hongaarsche Bank in toepassing zijn gebracht? Waarschijnlijk is het niet, daar men zich hier bezwaarlijk zou onderwerpen aan eene door de Bank \ ast te stellen taxatie van het voor elke zaak vereischte kasgeld. Over het algemeen wordt hier te lande met kleine kassen gewerkt om bij tijdelijke zwelling veelal dadelijk bedacht te zijn op moet by de directie. Eene directie die, om de behoeften van handel, nijverheid en landbouw te kunnen beoordeelen, haar licht zou moeten ontsteken bij een ander college, zy het dat van commissarissen, zou weinig voor haar taak berekend zijn. Zij behoort te dien aanzien in de eerste plaats af te gaan op eigen inzicht, verkregen door studie en door de voeling die zij dank hare over het geheele land verspreide agentschappen en correspondentschappen, met het oeconomisch leven der natie kan houden. Bovendien zullen zij die als vertegenwoordigers van handel, nijverheid en landbouw zijn aan te merken, zeker niet in gebreke blijven aan het bestuur der Bank eventueele wenschen en opmerkingen kenbaar te maken, ook al hebben zij geen zitting als commissaris dier instelling. Ad 2°. De vraag, of het wenschelijk ware de Bank te belasten met de taak thans door de Rijksbetaalmeesters vervuld, is opnieuw overwogen, maar, evenals geschiedde bij de wet van 24 Juli 1871 (Staatsohid, nn. 36) ontkennend beantwoord. De hoofdbezwaren zjjn reeds in het Voorloopig Verslag genoemd. De agenten der Bank, als Rijksbetaalmeesters optredend, zouden als zoodanig onder de bevelen van den Minister van Financiën moeten staan, en daardoor eene tweeslachtige positie krijgen, waaronder de hun opgedragen werkzaamheden zouden lijden. Allicht zou hierin bovendien een bron van moeilijkheden gelegen zijn, die aanleiding zouden kunnen geven tot eene minder goede verstandhouding tusschen dien Minister en de Bankdirectie. In de tweede plaats onderschatte men niet de bezwaren die het voor het personeel der Bank zou medebrengen, zich de kennis eigen te maken van de talrijke comptabiliteitsvoorschrif: ten welke voor de waarneming van een betaalmeesterskantoor vereischt wordt. Jongelieden die voor betaalmeester worden opgeleid, doorloopen eene theoretische en practische studie, welke verscheiden jaren in beslag neemt. Om de controle der Algemeene Rekenkamer op alle betalingen uit de schatkist mogelijk te maken, moeten tal van voorschriften gegeven worden, waaraan nauwkeurig de hand is te houden, en alleen reeds de daaruit voortvloeiende administratieve correspondentie vordert veel van den tijd en de aandacht van hen die haar moeten voeren. Het staat dan ook te vreezen, dat bij vereeniging van het betaalmeestersambt met het agentschap der Bank, het Rijk minder goede betaalmeesters, de Bank minder goede agentschappen zou krijgen dan thans. Vandaar dat zoowel de betrokken Rijksautoriteiten als de Bankdirectie steeds tegen deze combinatie gekant geweest zijn en blijven. Voorts dient in aanmerking genomen te worden, dat de Bank behalve haar hoofd- en bijbank 17 agentschappen heeft, terwijl er 22 betaalmeesterskantoren bestaan. Het publiek zou dus eveneens achteruitgaan; tenzij men de Bank wilde verplichten, ook aan hare correspondentschappen de lasten van het betaalmeesterschap op te leggen, wat haar het verkrijgen van goede correspondenten zeker niet gemakkelijk zou maken. Eindelijk is zeer twyfelachtig, of de bedoelde maatregel tot besparing van eenige beteekenis zou leiden. Nam de Bank den betaalmeesterdienst van den Staat over, dan zou zij zich niet geringe offers voor personeel en iocaliteiten moeten getroosten, en, wegens de regeling ten aanzien van de winstverdeeling, zouden die kosten voor 2/s gedeelten in mindering strekken van het den Staat toekomend winstaandeel. Be Staat zelf zou aan een talrijk personeel van betaalmeesters en Rijksboekhouders wachtgeld moeten toekennen, en ook buitendien in allerlei uitgaven vervallen om de hardheden uit de verandering van stelsel voor bepaalde personen voortspruitend te temperen. Aanvankelijk zou men dus financieel meer achteruit dan vooruit gaan, en later zou de besparing betrekkelijk luttel zyn. Ad 3°. Hoewel de ondergeteekende voorstander is van het beginsel van bankeenheid, waarmede trouwens ten onzent niemand meer wenscht te breken, ziet hij de noodzakelijkheid niet in, ter wille daarvan wijziging in de Bankwet te brengen. Door het Staatsbelang wordt dit niet gevorderd en de Bank heeft er niet op aangedrongen. Evenmin kan worden toegegeven, dat het noodig zou zijn, de taak der Bank met eene algemeene omschrijving, gelijk in § 12 der Duitsche Bankwet van 14 Maart 1875 voorkomt, nader aan te geven. Gedurende de bijna 90 jaren van het bestaan der Bank is haar taak aan haar zelve en aan het Nederlandsche volk voldoende duidelijk geworden. Ad. 4°.Verschillende opmerkingen, sub 4". voorkomende, vonden reeds hierboven bij § 2 beantwoording. Omtrent de niet behandelde punten zij het volgende medegedeeld. Het is juist, dat het minimum bedrag voor beleening van effecten bij de Nederlandsche Bank ƒ 2000 bedraagt, doch in de van wege de Bank uitgegeven beschrijving van haren werkkring leest men op blz. 16: Dit minimum kan echter, wanneer daarvoor aanleiding bestaat, worden verminderd." Inderdaad komen in de boeken der Bank ettelijke beleeningsposten van minder dan ƒ2000 voor en zelfs enkele posten beneden ƒ1000. De ondergeteekende is intusschen niet bereid op verlaging van het algemeen minimum aan te dringen. Het is aan geen redelijken twijfel onderhevig, dat wat het beleenen aangaat, de Nederlandsche Bank in veel ruimere mate aan de behoeften van het verkeer tegemoet komt, dan bij eene van hare zusterinstellingen het geval is. Zoowel de Nationale Bank van België, als de Bank van Frankrijk en de Duitsche Rijksbank zijn in dit opzicht aan meer beperkende bepalingen onderworpen. Terwijl dan ook bijv. bij de Duitsche Rijksbank haar zoogenaamd „Lombardverkehr" (beleeningen) ter nauwernood 10 procent van het opereerend kapitaal vertegenwoordigt, komt dit bij de Nederlandsche Bank de 50 procent zeer nabij. Kan het nu aanbeveling verdienen om dooralgemeene verlaging van het voor te sluiten beleeningen geldende minimum-bedrag van ƒ 2000, of door, in voldoening aan het van den kant van belanghebbenden meermalen te kennen segeven verlangen, de beleeningrente voor buitenlandsche effecten gelijk te stellen met de rente waartegen binnenlandsche fondsen in beleening worden aangenomen •), het beleeningsbedrijf der Nederlandsche Bank nog meer te activeeren? Het ware in strijd met alle gezonde begrippen van bankbeheer, en de ondergeteekende is mitsdien van meening, dat de ten dezen te volgen gedragslijn ook in de toekomst geheel aan het beleid van het bankbestuur behoort te worden overgelaten. Bit laatste is, naar het voorkomt, eveneens het geval met de bepaling van de uren van den dag, waarop de Bank voor het publiek behoort open te staan. Voor den twijfel van enkele leden, of de credietmiddelen deiBank wel in voldoende mate ten goede komen aan het onroerend vermogen en in het bijzonder aan den landbouw, bestaat geen grond. Maar de Nederlandsche Bank heeft uit den aard der zaak rekening te houden met de beginselen die ook de door de Duitsche Rijksbank op dit gebied gevolgde gedragslijn bepalen, „insofern", dus leest men op blz. 04 van het door haar uitgegeven gedenkschrift, „insofern der Landwirth zur Erlangung und Verstarkung seiner Betriebsmittel Personalkredit verstandiger weise in Anspruch nehmen kann, braucht er denselben meist auf lange Fristen, so dass die Reichsbank für ihn als Kreditquelle nur ausnahmsweise in Frage kommt". Zoo is het ook hier te lande met de zaak gesteld, gelijk volkomen terecht in het Voorloopig Verslag wordt opgemerkt; maar voor zoover het door landbouwers, groot of klein, aan hunne geldschieters afgegeven papier in de termen vallen kan van art. 7, paragraaf la der Bankwet, en aan die geldschieters, hetzij kassiers, land- M Dit renteverschil bedraagt in den regel een half percent, terwijl de beleeningrente voor binnenlandsche effecten veelal gelyk is met het promessendisconto en soms met het wisseldisconto gelijk wordt gesteld. „Bei der Reichsbank hat der Unterschied zwischen Wechsel- und Lombardzinnsfuss in der Regel ein Prozent betragen." (Pag. 106 van het ter gelegenheid van haar 25-jarig bestaan door de Duitsche Rijksbank uitgegeven gedenkschrift). bouwbanken of andere credietinstellingen niet onthouden is de algeraeene toelating tot disconteeren, waarvan boven sprake was, is de Bank steeds zeer vrijgevig in het aannemen van dergelijk papier; en werkelijk bevond zich dan ook op uit. Augustusjl. een bedrag van ƒ 8 943 326 aan landbouwerspapier en papier met het landbouwbedrijf rechtstreeks verband houdende in hare portefeuille. Met betrekking tot de in het Voorloopig Verslag geopperde vraag, of het niet mogelijk ware de gelegenheid tot bewaargeving van waarden bij de Eank uit te breiden en goedkooper te maken, meent de ondergeteekende te mogen opmerken, dat een en ander hem in het belang van het verkeer allerminst noodig voorkomt. Dat verkeer toch schijnt volkomen tevreden te zijn met de ter zake van de bewaarnemingen gestelde voorwaarden van de Bank, want van jaar tot jaar wordt er drukker gebruik van gemaakt. In verband daarmede is het personeel der afdeeling bewaarneming, dat in 1889 uit slechts 3 beambten bestond, bereids tot 22 beambten uitgebreid, en zal het eerlang nog moeten worden versterkt, lteeds begint de ruimte voorde veilige berging der waarden op inderdaad bedenkelijke wijze te kort te schieten, en elke aandrang om bewaargevers nog meer dan thans de hulp van de Nederlandsche Bank te doen inroepen behoort dus voorshands uitgesloten te blijven: daargelaten nog de overweging, of het op den weg der Bank liggen kan om aan het bedrijf van anderen op dit gebied eene misschien doodelijke concurrentie aan te doen. Ad. 5°. Het schijnt niet wenschelijk de bevoegdheid te geven tot uitgifte van biljetten van J 5. Dergelijk klein papier verkeert spoedig in vuilen en gehavenden toestand, hoeveel moeite men zich ook getrooste om de verversching te bevorderen. Het gevaar voor namaak wordt daardoor aanmerkelijk vergroot. § 4. Hier ter plaatse wordt in het Voorloopig Verslag een hoogst, belangrijk onderwerp aangeroerd, dat, gelijk terecht wordt ondersteld, ook bij de onderhandelingen met het bestuur der Bank een punt van ernstig overleg heeft uitgemaakt. Het betreft de vraag, ot niet een wettelijke waarborg moet worden verkregen, dat de Bank aan hare tot dusver gevolgde, zoo heilzame goudpolitiek ook in de toekomst zal vasthouden. Het zou ongetwijfeld van veel beteekenis zijn, indien men te dien aanzien zekerheid had. Intusschen, de zaak is niet van eenvoudigen aard. Wat bestendigd moet blijven is het volgende: zoodra de wisselkoersen op het buitenland gestegen zijn tot het peil waarop uitvoer van goud de minst nadeelige wijze van betaling wordt, wordt dit metaal door de Nederlandsche Bank zonder berekening van premie, dns voor ƒ 1653,44 per kilogram fijn, voor den handel verkrijgbaar gesteld. Aan de Bank ware alsnu bij de wet de verplichting op te leggen, aldus te blijven handelen. Met het oog op de groote betrokken belangen zou er alles voor pleiten, eene bepaling in dien geest in het ontwerp op te nemen, ware het niet, dat zich een ernstig bezwaar van practischen aard voordoet. Nu en dan wordt goud gevraagd niet door hier gevestigde handelaars die betalingen in het buitenland hebben te doen, maar door buitenlandsche instellingen ter versterking van haren goudvoorraad. Jn die gevallen weigert de Bank terecht goud af te geven; immers dit moet juist voor bona fide aanvragen beschikbaar blijven. Werd nu eene bepaling als zooeven bedoeld, in de wet opgenomen, dan zou het aan buitenlandsche financiers onder sommige omstandigheden niet moeilijk vallen, door opdrijving van den wisselkoers boven den goudprijs, den toestand in het leven te roepen, waarbij de Bank tot goudafgifte verplicht zou zijn. Op die wijze zou zonder noodzaak het nationale goud kunnen wegvloeien, wat de positie der Bank zou verzwakken en waardoor ten slotte voor de Regeering zelfs de verplichting zou kunnen geboren worden, ingevolge art. 4 der Muntwet 1901 met groot geldelijk verlies zilver te ontmunten en voor de opbrengst der baren goud te koopen. Om die reden moet de Bank vrij blijven, wanneer zij kan nagaan, dat het goud gevraagd wordt niet om aangegane verplichtingen na te komen, maar ter wille van financieele operatiën, de afgifte daarvan te weigeren; zij moet haren goudvoorraad tegen kunstmatige vermindering en uitputting kunnen blijven verdedigen. De ondergeteekende deinst er daarom voor terug, in de wet de bepaling op te nemen, dat de Bank verplicht zal zijn, bijaldien de wisselkoersen het goudpunt overschrijden, goud voor een bepaalden prijs verkrijgbaar te stellen. De zaak schijnt voor wettelijke regeling niet vatbaar. Om niettemin zooveel mogelijk te waarborgen, dat de Bank aan hare traditioneele goudpolitiek ook in de toekomst zal vasthouden, heeft de ondergeteekende te dieri aanzien eene stellige verzekering gevraagd. Aangenaam is het hem te kunnen mededeelen, dat deze hem zonder de minste aarzeling is verstrekt, daar de tegenwoordige directie, evenzeer als hare voorgangsters overtuigd is, dat het nationaal belang niet zou gedoogen, van het tot dusver gevolgde beleid af te wijken. De bedoelde verzekering luidt als volgt: „De directie der Nederlandsche Bank verbindt zich tegenover de Regeering tot handhaving en voortzetting van de tot dusver door haar gevolgde goudpolitiek, door bij stijging van de wisselkoersen op het buitenland boven de pariteit der goudwaarde, haren goud- EINDVERSLAG DER COMMISSIE VAN RAPPORTEURS. De Commissie van Rapporteurs voor de wetsontwerpen tot verlenging en wijziging van het aan de Nederlandsche Bank verleende octrooi en tot intrekking van de muntbiljetten is, na kennis genomen te hebben van de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag wegens deze wetsontwerpen, van oordeel dat door deze gewisselde schrifturen de openbare beraadslaging over de voorstellen genoegzaam is voorbereid. Vastgesteld den 29sten September 1903. BOS. MEES. NOLENS. HEEMSKERK. VAN ASCH VAN WIJCK. EERSTE KAMER. VOORLOOPIG VERSLAG DER COMMISSIE VAN RAPPORTEURS. VOORLOOPIG VERSLAG der COMMISSIE van RAPPORTEURS over de ontwerpen van wet tot: 1°. verlenging en wijziging van het aan de Nederlandsche Bank verleende octrooi; en 2°. intrekking van de muntbiljetten. Het afdeelingsonderzoek dezer ontwerpen van wet gaf' aanleiding tot de volgende beschouwingen en opmerkingen. Van verschillende zijden wrerd hulde gebracht aan den Minister voor het beleid door hem bij de onderhandelingen met de Nederlandsche Bank betoond en voor de bevredigende regeling, welke is verkregen. Men verheugde zich, dat het octrooi van de Bank zal worden vernieuwd en aldus het stelsel, waarbij ons land zich zoo lang goed heeft bevonden, zal worden bestendigd. Van andere zijde werd betreurd, dat de late indiening van het voorstel het onmogelijk heeft gemaakt dit met volkomen vrijheid te beoordeelen. Men behoeft nog geen voorstander van een Staatsbank te zijn, over de al of niet wenschelijkheid waarvan de leden hier aan het woord zich niet uitlieten, om bezwaar te maken tegen de wijze, waarop men als het ware gedwongen wordt deze regeling goed te keuren. Bij verwerping door de Tweede Kamer zou het reeds zeer twijfelachtig geweest zijn of vóór 1 April 1904 eene regeling op een gewijzigden voet had kunnen worden tot stand gebracht; by verwerping dooide Eerste Kamer zou dit geheel onmogelijk zijn. Deze leden zagen daarom in het thans ondervonden bezwaar een sterk argument voor de nieuwe bepaling, dat het octrooi geacht wordt telkens opnieuw met één jaar verlengd te zijn, indien niet van de zijde van den Staat of van de Bank opzegging heeft plaats g'had. Hierdoor wordt de gelegenheid geschapen om, indien men wijziging van het octrooi wenscht, daarover te onderhandelen zonder onmiddellijk tot opzegging over te gaan. Omtrent den duur van het octrooi waren de meeningen verdeeld. Onderscheidene leden zouden de voorkeur hebben gegeven aan eene verlenging met 25 jaren. Van andere zijde werd echter opgemerkt, dat in 15 jaren de omstandigheden zich sterk kunnen wijzigen, terwijl voorts er ook op werd gewezen, dat waar indertijd bij amendement de termijn op 15 jaren is gesteld, er thans geen aanleiding bestond daarop terug te komen. Aan eerstgenoemde leden kwam echter een termijn van 25 jaren juister voor, wijl zij vreesden, dat een korter termijn niet voldoende zou zijn voor de Bank om de zoo gewenschte verbeteringen aau te brengen. Verschillende gewenschte verbeteringen werden besproken. Zoo werd aangedrongen op uitbreiding van de werkzaamheid der Bank door het oprichten van correspondentschappen in kleinere plaatsen, waar men de voordeelen van het bankwezen minder kent. Het daartegen opgeworpen bezwaar, dat daardoor de particuliere kantoren in hunne belangen zouden worden geschaad, werd beantwoord met de opmerking, dat juist in die kleinere plaatsen over het geheel genomen geen kantoren zijn. Van andere zijde werd in deze gewenschte groote uitbreiding van het bedrijf der Bank juist een bezwaar gezien tegen de overigens voor den Staat zoo voordeelige voorwaarden der nieuwe regeling. Men meende, dat de aandeelhouders der Bank om eenigszins te gemoet te komen aan de vermindering van inkomsten, welke voor hen daaruit zullen voortvloeien, er op zouden aandringen, dat de Bank zich ook zal begeven in allerlei zaken, waarvan zij zich tot dusver onthield en zoodoende niet alleen concurrentie aandoen aan de particuliere kantoren, maar zich tevens zou wagen aan in meer risico opleverende transacties, waardoor aan de zoo geroemde soliditeit der Bank af breuk zou kunnen worden gedaan. Vooral ook met het oog op de omstandigheid, dat men er toe zou moeten overgaan de bankbiljetten tot wettig betaalmiddel te verklaren, werd daarin een gevaar gezien. Hiertegen werd evenwel aangevoerd, dat de voordeelen voor de aandeelhouders ook bij de nieuwe regeling nog zeer voldoende zijn te noemen. Uit de geschiedenis deiBank blijkt overigens, dat het bestuur, waar het algemeen belang bij zijne handelingen was betrokken, zijne onafhankelijkheid tegenover de aandeelhouders steeds heeft weten te bewaren; men vertrouwde, dat deze goede traditie zou blijven gehandhaafd. Bij de nieuwe regeling wordt trouwens aan directie en commissarissen 3 pCt. van het geheele overschot, na de verplichte uitkeering aan aandeelhouders en reservefonds, als tantièmes verzekerd, zoodat voor hen geen prikkel is geschapen om ten bate van de aandeelhouders de soliditeit aan meerdere winsten op te offeren. In verband met den uitgesproken wensch, dat de Bank hare werkzaamheid meer over liet geheele land zal uitbreiden, werd ook de keuze der correspondenten besproken. Betreurd werd, dat in den laatsten tijd herhaaldelijk correspondenten der Bank hunne betalingen hebben gestaakt. Naar aanleiding daarvan werd gevraagd, of het geen overweging zou verdienen niet meer, of althans in mindere mate dan tot nu toe, commissionnairs in effecten en bankiers als zoodanig aan te stellen, voor wie eene dergelijke aanstelling in zekeren zin als reclame werkt. Men meende, dat daarvoor andere personen, geheel buiten de kassierderij staande in aanmerking zouden kunnen komen. Enkele leden waren van oordeel, dat het aanbeveling zou verdienen, wanneer de Bank zoowel te Amsterdam en Rotterdam als by de agentschappen jongelieden in dienst nam om hen, na ze daarvoor te hebben opgeleid, als agenten in de provincie te plaatsen. Hierdoor zou men voor die betrekkingen personen krijgen, die geen eigen zaken hebben en zou men zoodoende minder gevaar loopen voor ongewenschte toestanden. Thans is de keuze niet ruim genoeg. Deze meening vond anderzijds ernstige tegenspraak. Van die zijde gaf men volstrekt niet toe, dat daardoor zou worden verkregen, wat daarmede werd beoogd, eer het tegendeel. Daargelaten, dat de Bank veel hoogere salarissen zou moeten uitkeeren, zou zij de voordeelen missen welke zij geniet ten gevolge van de relatiën van personen, welke ter plaatse en in den omtrek bekend zijn. Overigens waren deze leden beslist van oordeel, dat door de Volksvertegenwoordiging aan de directie der Bank geen leiding haar beheer betreffende kan worden gegeven. Behalve op uitbreiding der agent- en correspondentschappen, werd van verschillende zijden er op aangedrongen, dat de Bank meer dan tot nu toe de ontwikkeling van het giroverkeer zal bevorderen. Men wees hierbij op de Duitsche Rijksbank, de Oostenrijk-Hongaarsche bank en ook de Oostenrijk-Hongaarsche postspaarkas, door welker tusschenkomst groote betalingen bij wijze van girorekening plaats vinden, waardoor het geldverkeer zeer wordt vergemakkelijkt. Thans werkt de Bank door het heffen van een prohibitief recht in de gevallen, waarin zij aan de transactie waarvan de overschrijving het gevolg is, niets heeft verdiend, eerder belemmerend. Gesteld al, dat het mogelijk zou zijn dat op uitbreiding en vergemakkelijking van het giroverkeer geen prijs zou worden gesteld, zoo zou men door de gelegenheid tot het openen van girorekeningen te verruimen, de ervaring daarover uitspraak willen laten doen. Wat de goudpolitiek der Bank betreft, konden sommige leden zich niet vereenigen met de wijze waarop de Minister eene verklaring van het bestuur der Bank had uitgelokt, waarbij de Bank zekere verplichtingen tegenover de Regeering op zich neemt. De Bank had kunnen volstaan met het antwoord, dat hare politiek in deze bekend is. Verschillende andere leden hadden daarentegen met genoegen kennis genomen van de verzekering van de Bank, waarbij zij zich tegenover de Regeering verbindt aan hare traditioneele goudpolitiek ook voortaan vast te houden. Hoezeer dit voor de meeste leden nauwelijks twijfelachtig was, was het aangenaam by de hernieuwing van het Bankoctrooi de bevestiging daarvan te ontvangen. Intusschen rees bij velen de vraag, waarom deze verzekering niet in de wet was opgenomen. Zij hadden daaraan de voorkeur gegeven, omdat in het buitenland, waar men vooral op deze verzekering hoogen prijs zal stellen, voomamelyk slechts kennis wordt genomen van den inhoud der wet. Het zoogenaamd ernstig bezwaar van practischen aard, dat het opnemen eener bepaling in dien geest in de wet zou opleveren, was naar het oordeel dier leden niet overwegend. Al zouden buitenlandsche instellingen tot versterking van haar goudvoorraad ook goud van de Bank kunnen vragen, zij zullen dit niet kunnen doen, tenzij zij in het bezit zijn van wissels of andere vorderingen op Nederland, die haar de beschikking geven over Nederlandsche muntspeciën of biljetten der Bank; en zoo die wissels of vorderingen uit gewone handelstransacties zijn ontstaan en de wisselkoers op het buitenland boven de pariteit der goudswaarde zal zijn gestegen, zal de Bank zeker niet weigeren aan die aanvragen gevolg te geven. Want zoo die vorderingen eenmaal bestaan en de wisselkoers op het buitenland boven de pariteit der goudswaarde zal zijn gestegen, zal de aanvrage om tegen deze vorderingen goud te ontvangen, bona fide zijn, om het even door wie zij wordt gedaan en tot welk doel de aanvrager het goud wenscht te gebruiken. De directie der Nederlandsche Bank bedoelt waarschijnlijk zich te vrijwaren tegen gou daan vragen, wanneer die niet geschieden tot het doen van verschuldigde betalingen aan het buitenland wegens ontvangen goederen, effecten of diensten enz , maar tot het verstrekken van korte leeningen aan de buitenlandsche geldmarkten, m. a. w. wanneer de tot betaling van het goud noodige middelen door het trekken van zoogenaamd Finanzpapier en het disconteeren daarvan op de Nederlandsche markt, zijn verkregen. Dat dit bij hooge wisselkoersen op het buitenland in groote mate zal voorkomen is verre van waarschijnlijk. De operatie zou in zoodanig geval kostbaar kunnen worden en men mag niet voorbijzien, dat de Bank, door te weigeren om zoodanig papier in disconto te nemen, gelijk zij, naar men meent te weten, pleegt te doen, de uitgifte daarvan zeer kan temperen. Doch al zou het ook voorzichtig zijn er tegen te waken, dat de Bank niet in dergelijk geval tot goudafgifte verplicht kan worden, wenschelijk is het dan, dat eenigszins nauwkeuriger dan in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer is geschied, de bedoeling der Bank wordt gepreciseerd. Er moet voorkomen worden, dat uit enkele zinsneden van de Memorie van Antwoord verkeerde gevolgtrekkingen worden afgeleid. Men nam daarom gaarne akte van de verklaring der directie dat het nationaal belang niet zou gedoogen van het tot dusver gevolgd beleid af te wijken en meende op grond daarvan te mogen constateeren, dat de verzekering bedoelt in de traditioneele goudpolitiek der Bank geene wijziging hoegenaamd te brengen. Het zal overigens wel in de bedoeling der partijen liggen, dat de directie der Nederlandsche Bank in andere gevallen dan het hier genoemde door de Regeering, tegenover wie zy de verbintenis heeft aangegaan, daarvan niet ontslagen zal worden. Niet onwaarschijnlijk heeft de uitgifte van schatkistpromessen, die in vroegere jaren herhaaldelijk in te ruime mate heeft plaats gevonden, enkele malen gouduitvoer veroorzaakt. Mocht zoodanig geval onverhoopt weer voorkomen, dan vertrouwde men, dat de Regeering de uitgifte van schatkistpromessen of -biljetten zooveel noodig zou beperken en in elk geval de verbintenis van de Bank niet buiten werking zou worden gesteld. Artikelen. Artikel 2. In verband met de verplichtingen in artikel 10 der Bankwet aan de Bank opgelegd werd er op aangedrongen, dat zooveel mogelijk alle financieele administratiën bij de Bank zouden worden gebracht. Geheel afgescheiden van de vraag, of het aanbeveling zou verdienen de Bank te belasten met de taak thans door de Rijksbetaalmeesters vervuld, werd de wenschelijkheid betoogd, dat de bewaring en administratie van in handen van den Staat zijnde fondsen aan de Bank zou worden toevertrouwd. Met name werd hierbij gewezen op de pensioenfondsen en de fondsen welke in beheer zijn bij het agentschap van het Ministerie van Financiën te Amsterdam en op de betalingen, die somwijlen bij dit agentschap geschieden. Deze laatste instelling achtte men niet aangewezen voor werkzaamheden van dergelijken aard. Waar de Bank reeds optreedt als kassier van de Rijkspostspaarbank en van de Rijksverzekeringsbank, lag het voor de hand haar ook de bewaring van verdere fondsen onder Rijksbeheer en alle betalingen, die niet door de Rijksbetaalmeesters plaatsvinden, op te dragen. Artikel 4. De wijziging van artikel lltas der Bankwet vond geen onverdeelden bijval Volgens de Memorie van Toelichting is de nieuwe bepaling slechts een uitbreiding van art. llbis, 1° juncto 2de lid. De Bank zal in het vervolg tot een maximum bedrag van vijftien millioen gulden rentelooze voorschotten moeten geven aan den Staat. Zooals evenwel duidelijk wordt aangetoond, treedt deze rentelooze, voorshands niet opvorderbare schuld in de plaats van eene rentelooze, zij het dan ook dadelijk opvorderbare schuld jegens het publiek. Ten aanzien van de ruimte der kasmiddelen komt de nieuwe bepaling dus feitelijk neer op eene intrekking der verplichting der Bank om aan den Staat tegen de gewone beleeningsrente voorschotten te verstrekken tot tijdelijke versterking van 's Rijks schatkist. Naar het oordeel van verschillende leden zal dit den Staat verlies kunnen berokkenen. By de tegenwoordige regeling betaalt de Staat nooit één dag rente te veel voor de gelden die moeten worden opgenomen. In het vervolg zal, naar men meende, om steeds in de sterk wisselende kasbehoeften te voorzien, het bedrag aan schatkistbiljetten, dat naar de bestaande regeling als onderpand voor te verstrekken voorschotten bij de Bank moet worden gedeponeerd en dat den Staat geen beleeningsrente kost, wel bijna doorloopend ten volle moeten worden uitgegeven. De daarop te betalen rente zal zeker meer bedragen, dan de rente welke thans over de voorschotten pleegt te worden betaald. Met het oog op dit vermoeden, zou men gaarne vernemen, hoeveel rente dooiden Staat aan de Nederlandsche Bank in de verschillende jaren sedert 1 April 1889 ingevolge art. ll&t's, sub 1°., van de tegenwoordige wet is betaald. In dit verband werd ook bezwaar geopperd tegen de bepaling, dat de verplichting tot het verstrekken van voorschot ophoudt, wanneer het beschikbaar metaalsaldo beneden tien millioen gulden daalt, met het oog op de aan de Bank volgens art. 7, sub 5°., toekomende bevoegdheid. Het kan toch zijn. dat de Bank behalve een beschikbaar metaalsaldo van minder dan tien millioen gulden, nog een gelijk bedrag aan buitenlands betaalbaar papier in portefeuille heeft. Alsdan zou het belang der Bank, om het rentegevende buitenlandsche papier te behouden en het renteloos voorschot in te krimpen, in conflict komen met het belang van den Staat, dat medebrengt zoolang mogelijk over een renteloos voorschot ten bedrage van de volle 15 millioen gulden te beschikken. In dit geval geldt het motief, dat tot de bepaling van het nieuwe art. 11, laatste lid sub 2°., leidde, niet. Hieraan had men kunnen te gemoet komen door voor te schrijven, dat voor de toepassing dezer bepaling de buiten- landsche portefeuille met het beschikbaar metaalsaldo wordt gelijkgesteld. Met het oog hierop werd gevraagd, of het niet mogelijk zou zijn alsnog eene verklaring van de zijde der Nederlandsche Bank te verkrijgen, dat zij in een geval als hierboven ondersteld, om zoolang mogelijk te voorkomen, dat het beschikbaar met aalsaldo beneden de tien millioen gulden daalt, tengevolge waarvan het renteloos voorschot moet worden ingekrompen, voor zooveel noodig haar buitenlandsche portefeuille zal reduceeren. Eene bepaling in den geest van het amendement door het lid der Tweede Kamer Bos voorgesteld, waardoor het volle bedrag van vijftien millioen als voortdurend renteloos voorschot aan den Staat zou zijn verzekerd, zou althans aan dit bezwaar te gemoet zijn gekomen. Artikel 7. Enkele leden waren van oordeel, dat de Staat zich niet had te bemoeien met de tantièmes der commissarisen; dit had aan de aandeelhouders moeten zijn overgelaten. Hiertegenover werd evenwel opgemerkt, dat de Staat zijn aandeel in de tantièmes betaalt, omdat hij in de winsten deelt, en dat hij dus recht heeft hierin mede te spreken. Ten slotte werd nog in eene der afdeelingen de vraag geopperd, waarom de aandeelhouders der Bank niet eerst gehoord zijn over het concept-octrooi. Wetsontwerp tot intrekking van de Muntbiljetten. Artikel 1. In verband met de opheffing der muntbiljetten als wettig betaalmiddel hadden enkele leden gaarne gezien, dat aan de Nederlandsche Bank de verplichting ware opgelegd om voor gerechtelijk aanbod van betaling en daarop volgende consignatie benoodigde bedragen in goud te verschaffen. Hiertegenover werd opgemerkt, dat het bezwaar kan worden ondervangen door daarvoor bankbiljetten toe te laten. Men vertrouwde, dat de Regeering zich zal beijveren om van hare zijde het noodige in het werk te stellen, dat vóór 1 October 1904 in de behoefte van papier als wettig betaalmiddel kan zijn voorzien. Artikel 2. Hoewel in zekeren zin te beschouwen als eene uitwerking van het beginsel in art. 2 der wet van 27 April 1S84. (Staatsblad n°. 98) neergelegd, hadden toch verschillende leden bezwaar tegen de bepaling, dat de vorderingen, ontleend aan biljetten welke niet vóór 1 April 1909 ter inwisseling zijn aangeboden, vervallen. Men zag hierin eene onbillijkheid, die vooral kleine luiden kon treffen. Aldus vastgesteld 4 December 1903. VAN ASCH VAN WIJCK. GODIN DE BEAUFORT. VAN ALPHEN. VAN ZINNICQ BERGMANN. VAN NIEROP. .MEMORIE VAN ANTWOORD EN EINDVERSLAG MET BIJLAGE. EINDVERSLAG der COMMISSIE van RAPPORTEURS over de ontwerpen van wet: 1°. verlenging en wijziging van het aan de Nederlandsche Bank verleende octrooi: 2°. tot intrekking van de muntbiljetten. Nadat het Voorloopig Verslag der Commissie aan de Regeering was medegedeeld, is van haar ontvangen de navolgende MEMORIE VAN ANTWOORD. De onderg9teekende is zeer erkentelijk voor de hulde hem van verschillende zijden gebracht voor het beleid, bij de onderhandelingen met de Nederlandsche Bank betoond en voor de bevredigende regeling, welke is verkregen. Vroegere indiening van het wetsontwerp ware ongetwijfeld wenschelyk geweest. De omstandigheid, dat de onderhandelingen met de Bank eerst konden aanvangen na de opzegging van het octrooi, maakte zulks echter onmogelijk. Terecht wordt er in het Voorloopig Verslag op gewezen, dat het thans ondervonden bezwaar een sterk argument is voor het bij art. 1, 2de lid, van het wetsontwerp voorgedragen stelsel. Dat omtrent den duur, waarvoor het octrooi opnieuw moet worden verleend, de meeningen verdeeld waren, verwondert den ondergeteekende niet. Nooit is zijnerzijds ontkend, dat voor een termijn van 25 jaren gronden van beteekenis zijn aan te voeren : doch ten slotte leggen de argumenten die voor een termijn van 15 jaren pleiten, meer gewicht in de schaal. Men behoeft niet te vreezen, dat een tijdperk van 15 jaren voor de Bank niet voldoende zou zijn om gewenschte verbetering aan te brengen. In de Memorie van Antwoord en bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer is medegedeeld, dat de directie der Bank, zoodra deze voordracht tot wet is verheven, ernstig werk zal maken van verschillende reorganisatiën, het bedrijf en den dienst der Bank betreffende. Wel verre van zich door den thans verkregen termijn van 15 jaren verlamd te achten, gaat de directie — naar den ondergeteekende overtuigend is gebleken — het nieuwe tijdperk in met opgewektheid en vertrouwen en met den vasten wil, de groote nationale instelling die zij bestuurt, door steeds verdere ontwikkeling van hare werkzaamheid op de hoogte des tijds te doen blijven. Vermeerdering van het aantal correspondentschappen behoort tot de zaken, die onmiddellijk na het tot stand komen van het nieuwe octrooi haar beslag zullen krygen. Men wachte zich intusschen voor te hoog gespannen verwachtingen. Reeds werd aangetoond dat ons land, wat het aantal Bankplaatsen betreft, allerminst reden tot klagen heeft. Overdrijving zou op schade voor de Bank zonder nut voor het publiek uitloopen. Op afdoende wijze wordt in het Voorloopig Verslag zelf weerlegd de meening der leden, naar wier oordeel, door het grootere winstaandeel, voor den Staat bedongen, het gevaar zou zjjn in het leven geroepen, dat de Bank zich zal gaan bewegen buiten haar eigenlijk terrein en zich zal wagen in meer risico opleverende transactiën, zoodat aan haar zoo geroemde soliditeit afbreuk zou kunnen worden gedaan. De wet heeft den werkkring der Bank binnen enge grenzen beperkt, die harerzijds niet zonder schending van het haar verleende privilegie kunnen worden overschreden. Van rechtstreeksche inmenging der aandeelhouders in de gestie der Bank is nimmer iets gebleken en ook in de toekomst zal daarvan wel geen sprake zyn. In zeker niet mindere mate dan door de leden, die daarop de aandacht vestigden, is door de directie der Nederlandsche Bank het feit betreurd, dat in den laatsten tijd verschillende harer correspondenten hunne betalingen hebben gestaakt. Men zie intusschen niet voorbij, dat correspondenten, zooals de naam trouwens medebrengt, niet zijn ambtenaren der Bank, maar zelfstandige personen met een bepaalde functie voor de Bank belast, doch overigens hunne particuliere zaken geheel naar eigen inzicht drijvende. Alvorens een nieuwen correspondent aan te stellen wint de Bank zoowel bij hare relatiën als bij plaatselijke autoriteiten vertrouwelijk alle inlichtingen in, die verkregen kunnen worden, en nimmer wordt iemand aangesteld, die niet in zijne omgeving hoog staat aangeschreven en het meest volstrekte vertrouwen geniet. Dat niettemin gevallen voorkomen, waarin een correspondent na korter of langer tijd in financieele moeilijkheden geraakt, kan ook met de grootste voorzichtigheid bij de keuze dei' personen niet geheel worden voorkomen. Het publiek moet begrijpen, dat de soliditeit deiBank en de soliditeit der correspondenten niet mogen worden vereenzelvigd, en dat het correspondentschap geen meerderen waarborg geeft ten aanzien van dengeen, die er mede is belast, dan deze, dat die persoon voor zoover men kan nagaan is een geacht man, die het in hem gestelde vertrouwen verdient. Ook de correspondenten, die in den laatsten tijd hunne betalingen hebben gestaakt, stonden goed aangeschreven en waren in hunne verplichtingen jegens de Bank nooit tekort geschoten. De Directie der Nederlandsche Bank was evenzeer en even on- aangenaam teleurgesteld door het bericht van hunne déconfiture als het publiek, dat hun vertrouwen had geschonken. Het is den ondergeteekende gebleken, dat de in het Voorloopig Verslag voorkomende wenk om in het vervolg niet meer of althans in mindere mate dan tot nu toe, commissionnairs in effecten en bankiers als correspondenten aan te stellen, geheel strookt met wat ook door de directie zelve steeds als wenschelijk is beschouwd en laatstelijk ook bereids is kunnen worden in toepassing gebracht. De groote moeielijkheid is intusschen, dat het aantal dergenen, die èn geschikt èn bereid zijn als zoodanig op te treden, veelal uiterst beperkt is hetgeen zeer in het bijzonder het geval is met de correspondentschappen 1ste klasse, waar een verwisselingskas moet worden gehouden. Het denkbeeld om vele correspondentschappen te vervangen door agentschappen en deze te bezetten met speciaal daartoe opgeleide jongelieden die overigens geene eigene zaken zouden mogen hebben, is voor verwezenlijking niet vatbaar. De werkzaamheden, aan een correspondentschap verbonden, zijn daartoe niet omvangrijk genoeg. Daarenboven is, gelyk terecht wordt opgemerkt, bij de keuze van een correspondent locale bekendheid een eerste vereischte. Zeer uitvoerig werd in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer besproken de klacht, dat de Bank achterlijk zou gebleven zyn in de ontwikkeling van het giroverkeer. Hier ter plaatse kan daarnaar worden verwezen. Eene herziening van de geldende voorwaarden voor het rekeningcourantverkeer ligt in de bedoeling van de Directie, en geheel afgezien van de vraag, in hoeverre de bedoelde klacht al of niet gegrond is te achten, zal in ieder geval zjjn af te wachten, wat die herziening zal uitwerken. De leden, die zich niet konden vereenigen met het uitlokken van de verklaring der Bank ten aanzien van hare te volgen goudpolitiek, mogen niet ondersteld worden de beteekenis van die politiek voor ons muntwezen en voor onze oeconomische relatiën met het buitenland te onderschatten. Maar dan is de aard hunner bedenking ook niet duidelijk. Immers die verklaring heeft voor de toekomst, als de samenstelling der directie wellicht ingrijpende verandering zal hebben ondergaan, zeer hooge beteekenis. Haar te hebben verkregen acht de ondergeteekende niet een der minst gewichtige resultaten van de gevoerde onderhandelingen. De vraag of de handhaving van de traditioneele goudpolitiek in de wet zelve moest worden gewaarborgd dan wel of met eene verklaring, als thans verkregen, genoegen kon worden genomen, heeft een punt van ernstige overweging uitgemaakt. De ondergeteekende gaf aanvankelijk aan wettelijke regeling, als de meest voor de hand liggende oplossing, de voorkeur, maar heeft omtrent deze quaestie, voor de beoordeeling waarvan speciaal practische kennis van het bankwezen en van de wisseltransactiën vereischt werd, vertrouwelijk het gevoelen van eenigedeskundigen ingewonnen. De meerderheid van deze geraadpleegde personen meende, in overeenstemming met de opvatting van de Bankdirectie, dat, indien de wet de Bank verplichtte, onder alle omstandigheden goud af te geven zoodra de wisselkoersen de goudpariteit hadden overschreden, daarvan door buitenlandsche instellingen en firma's misbruik zou worden gemaakt op de wijze als in het Voorloopig Verslag is uiteengezet. De algemeene bekendheid met de verplichting der Nederlandsche Bank in dit opzicht zou haren goudvoorraad aan voortdurende bestoking kunnen blootstellen. Men zal het billijken, dat de ondergeteekende tegenover deze uitspraak van de Bankdirectie en van andere met de praktijk vertrouwde personen, vreezende het doel voorbij te streven en daardoor te missen, zijne aanvankelijke zienswijze niet heeft doorgezet en zich met de in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer opgenomen verklaring heeft tevreden gesteld. Het is hem overigens aangenaam, nogmaals deze gelegenheid te kunnen te baat nemen om zoo stellig mogelijk uit te spreken, dat die verklaring niets anders — niets meer maar ook niets minder — bedoelt dan te verzekeren, dat in de traditioneele goudpolitiek der Bank geene wijziging hoegenaamd zal komen. Voor zoover is kunnen worden nagegaan viel een oorzakelijk verband tusschen te ruime uitgifte van schatkistpromessen en uitvoer van goud in het verleden nimmer te constateeren. Mocht zulks zich in de toekomst voordoen, dan zou de ondergeteekende daarin echter onder geen beding aanleiding vinden tot het buiten werking stellen van de verbintenis, die de Bank jegens de Regeering heeft aangegaan. Artikelen. Art. 2. De bezittingen der Pensioenfondsen kunnen krachtens de nieuwe redactie van art. 10, 4de lid, van het octrooi bij de Nederlandsche Bank worden in bewaring gegeven. De vraag, in hoeverre het wenschelijk zal zijn, van deze bevoegdheid gebruik te maken, zal met de besturen dier Fondsen zijn te behandelen. Het agentschap van het Ministerie van Financiën te Amsterdam is niet onder de hierbedoelde instellingen begrepen. Het vormt geen zelfstandig lichaam met een afgezonderd vermogen, als waarop het artikel betrekking heeft, maar is eene te Amsterdam gevestigde atdeeling van het Departement van Financiën. De Bank kan mitsdien niet verplicht worden, krachtens de nieuwe bepaling de bij het agentschap berustende fondsen, bestaande in hoofdzaak uit verschillende ten behoeve van den Staat verpande waarborgkapitalen, in bewaring te nemen. Daartoe bestaat intusschen ook geene aanleiding. In 1886 is met groote kosten in het gebouw van het agentschap een branden inbraakvrije kelder gemaakt, die in geen opzicht behoeft onder te doen voor de kelders der Nederlandsche Bank. Voorts is in 1895 eene regeling ingevoerd, en sedert strikt gehandhaafd, volgens welke nagenoeg alle waarden worden geborgen in een afgesloten gedeelte van dien kelder, waarin de toegang niet dan aan twee verantwoordelijke ambtenaren gezamenlijk — n 1. den agent en den ambtenaar met de bewaring belast — is vergund. Moeilijk is in te zien, waarom de niet zeer talrijke betalingen, welke thans door het agentschap geschieden en welke zich in hoofdzaak bepalen tot het voldoen van de koopsom van aangekochte wissels en fondsen en van verschuldigde provisiën, in het vervolg niet meer dadelijk in geld maar in cheques op de Bank zouden moeten plaats vinden. Hiervan zou geene besparing maar wel meerdere omslag en ongerief voor het publiek het gevolg zijn. Art. 4. Naar het oordeel van verschillende leden zal de wijziging van art. 11 bis der Bankwet den Staat verlies kunnen berokkenen. Het voorschot ad / 15 000 000 — aldus luidt het betoog — zal geheel noodig zijn om de muntbiljetten af te lossen; is uit anderen hoofde kas versterking noodig dan zal de Staat dus niet meer als tot dusverre gelden tot een bedrag van ƒ 5 000 000 tegen rentevergoeding bij de Bank kunnen opnemen, maar schatkistpapier moeten uitgeven. „In het vervolg zal, naar men meende, om steeds in de sterk wisselende kasbehoeften te voorzien, het bedrag aan schatkistbiljetten, dat naar de bestaande regeling ais onderpand voor te verstrekken voorschotten bij de Bank moet worden gedeponeerd en dat den Staat geen beleeningsrente kost, wel bijna doorloopend ten volle moeten worden uitgegeven. De daarop te betalen rente zal zeker meer bedragen, dan de rente, welke thans over de voorschotten pleegt te worden betaald". De juistheid van deze redeneering kan niet worden toegegeven. Vooreerst bedraagt het bedoelde onderpand ƒ 6 000 000 en het bedrag, waarover thans als voorschot in rekeningcourant kan worden beschikt / 5 000 000; in geen geval zou dus de uitgifte van het onderpand tot het volle bedrag noodig zijn om compensatie te vinden voor de ƒ 5 000 000, waarover men de be- schikking zal verliezen. In de tweede plaats is volstrekt niet in te zien, waarom dat onderpand of ander schatkistpapier „bijna doorloopend" zou moeten worden uitgegeven. De noodzakelijkheid daartoe zal immers uitsluitend bestaan in die gevallen, waarin bij behoud van den ouden toestand het voorschot van art. 11 bis 1°. der geldende wet zou zyn aangesproken. Somtijds toont de rekening van den Staat bij de Bank gedurende maanden achtereen een creditsaldo aan. En evenmin als men in die tijden (onder vigueur van art. llte 1°., oud) geld bij de Bank behoeft op te nemen, zal men in het vervolg bij analogen kasstand — als dus het renteloos voorschot niet tot het volle bedrag van ƒ 15 000 000 zal zijn in beslag genomen — vlottende schuld behoeven uit te geven. In den toestand verandert uit een oogpunt van kasadministratie inderdaad zeer weinig. Thans wordt schatkistpapier geplaatst zoodra de debet-stand der rekening van het Ryk het maximum-bedrag van ƒ 5 000 000 bereikt; na invoering van het nieuwe artikel zal zulks noodig zyn zoodra het debetsaldo tot ƒ 15 000 000 is aangegroeid. Neemt men nu met do leden, wier gevoelen hier wordt besproken, aan, dat dit laatste onmiddellijk na de intrekking van de muntbiljetten het geval zal zijn, dan zal dus in de plaats van het oude voorschot schatkistpapier moeten treden; doch slechts tot zoodanig bedrag en zoolang als bij behoud van de tegenwoordige regeling het voorschot zou zijn aangesproken. Aangezien verder de rekeningcourantrente, die de Staat aan de Bank moet betalen, dezelfde is als de discontorente van bij de Bank geplaatste schatkistpromessen, zal — behoudens hetgeen hieronder nader wordt aangevoerd — uit de nieuwe regeling geen renteverlies voortvloeien. Wellicht spruit de opmerking in het Voorloopig Verslag voort uit een misverstand. Begrypt de ondergeteekende het goed, dan verkeerden de leden, die deze opmerking maakten in de onderstelling. dat van het voorschot van art. 11 bis 1°. alléén dan wordt gebruik gemaakt, indien door onvoorziene omstandigheden het kasgeld van het Rijk ontoereikend is, maar dat bij de voorziening in de kasbehoeften op de bedoelde ƒ 5 000 000 niet wordt gerekend. In die onderstelling zou passen de argumentatie, dat men thans zeer zuinig kan zijn met de uitgifte van schatkistpapier, omdat, als men zich in zijne berekeningen vergist en de kasbehoefte grooter blijkt dan men had voorzien, de bevoegdheid om krachtens art. llbis 1°. gelden bij de Bank op te nemen uitkomst biedt; terwijl men in het vervolg, als niet meer over deze veiligheidsklep kan worden beschikt, voorzichtigheidshalve wel ruimer kas zal moeten houden en zich dus meer uitgaven wegens rente van schatkistpapier zal moeten getroosten. Deze onderstelling strookt echter niet met de wijze, waarop feitelijk wordt gehandeld. In den regel wordt eerst het voorschot uitgeput en volgt slechts, wanneer dit tot f 5 000 000 zou stijgen (le plaatsing van vlottende schuld. Zulks kan zonder gevaar voor onaangename verrassingen geschieden, mits de Minister van Financiën zorg drage, dat zoo noodig steeds een zeker bedrag aan schatkistpromessen te Amsterdam voorhanden zij, die op denzelfden dag, waarop het debetsaldo van het Rijk het geoorloofd maximum zou overschrijden, worden uitgegeven. Het agentschap van het Ministerie van Financiën is dan ook te dezer zake steeds van instructiën en van het noodige papier voorzien. De Xederlandsche Bank zendt een bericht aan het agentschap en dit zorgt binnen enkele uren voor voldoende versterking van de rekening van het Rijk. Op volkomen analoge wTijze zal ook na het in werking treden van art. 11 fa's (nieuw) worden gehandeld. Volledigheidshalve zij aan het bovenstaande nog toegevoegd, dat in één opzicht de juistheid van de gemaakte opmerking wordt erkend. Eenig renteverlies, zij het tot een zeer onbeduidend bedrag, zal inderdaad van de nieuwe regeling het gevolg zijn. Over het krachtens art. 11 bis 1°. opgenomen geld betaalt de Staat, zooals terecht gezegd wordt „nooit één dag rente te veel". Dit zal wel het geval kunnen zijn, indien het noodige geld door de uitgifte van schatkistpapier moet worden verkregen, aangezien dit papier loopende zal blijven tot den vervaldag, ook al zou daaraan reeds enkele dagen vroeger geen behoefte meer bestaan. Daar echter de Minister van Financiën vrij is in de regeling van den looptijd van uit te geven schatkistpapier, terwijl de kasbehoeften in den regel vooraf vrij nauwkeurig bekend zijn, is met eenige zorg gemakkelijk te voorkomen, dat het papier verscheidene dagen langer loopt dan noodzakelijk is. Het uit dien hoofde te lijden renteverlies zal uiterst gering zijn en verliest alle beteekenis, indien — zooals in den regel het geval is — de promessen gedisconteerd zijn door de Nederlandsche Bank; immers de aan die instelling betaalde rente keert in den vorm van winst voor 2/„ gedeelte aan den Staat terug. — Voor zoover de bepaling van art. 11 bis (nieuw) dus tot verlies zal aanleiding geven, zal dit zich bepalen tot een zoo onbeduidend bedrag, dat men in het Yoorloopig Verslag wel niet daarop het oog zal gehad hebben. Ingevolge het gedaan verzoek wordt als bijlage dezer Memorie eene opgave verstrekt van de bedragen, die over de jaren 1890—1902 aan de Nederlandsche Bank betaald zijn wegens rente van krachtens art. 11 bis lü. opgenomen geld. Na het bovenstaande zal het intusschen wel overbodig zijn, er op te wijzen, dat uit die cijfers geenerlei conclusie is te trekken ten aanzien van hetgeen in de toekomst eventueel meer voor rente aan kasgeld zal zijn te besteden. Voor de onderstelling, dat de Bank nog in het bezit zou zijn van eene buitenlandsche portefeuille op een oogenblik, waarop het beschikbaar metaalsaldo beneden f 10 000 000 daalt, bestaat geen grond. Zoodra de wisselkoersen op het buitenland het goudpunt naderen of wel het beschikbaar metaalsaldo sterk slinkt, neemt de Bank steeds in de eerste plaats haar toevlucht tot het reduceeren van hare buitenlandsche portefeuille. De bevoegdheid bij art. 7 sub 5, van het Octrooi gegeven, bewijst in dit opzicht uitstekende diensten. Dat de Bank met deze tradirioneele politiek zou breken en haar buitenlandsch papier in handen zou houden met het oogmerk, ontslagen te worden van hare verplichting tot het verstrekken van rentelooze voorschotten aan het Rijk, komt in die mate onwaarschijnlijk voor, dat het uitlokken van eene verklaring der directie ten aanzien van dit punt geheel overbodig is te achten. Art. 7. In de Memorie van Toelichting werd uiteengezet, waarom het den ondergeteekende wenschelijk voorkwam, de tantièmes der directie in de wet te regelen. Van de zijde der directie werd er op aangedrongen, dat hetzelfde zou geschieden ten aanzien van de tantièmes der commissarissen. De ondergeteekende had hiertegen geen bezwaar. In het Voorloopig Verslag wordt trouwens een goede grond voor het opnemen van deze bepaling aangegeven. Het hooren van de aandeelhouders over het concept-octrooi valt geheel buiten de bemoeiing der Regeering. Het ligt in den aard der zaak, dat directie en commissarissen het bezwaarlijk achtten, de aandeelhoudersvergadering te raadplegen over een ontwerp van wet, dat bij de behandeling in de Staten-Generaal nog ingrijpende wijziging zou kunnen ondergaan. Wetsontwerp tot intrekking van de Muntbiljetten. Art. 1. Bij den Raad van State is in onderzoek een wetsontwerp tot toekenning van de bevoegdheid van wettig betaalmiddel aan de biljetten der Nederlandsche Bank. Het zou geen zin hebben, daarnevens aan de Bank de verplichting op te leggen voor gerechtelijk aanbod van betaling en daarop volgende consignatie goud beschikbaar te stellen. Art. 2. Werd niet bepaald, dat de vorderingen, ontleend aan muntbiljetten, welke niet vóór een bepaalden datum zijn ingeleverd. vervallen, dan zouden waarschijnlijk een aantal muntbiljetten nog langen tijd in omloop blijven. Deze zouden allengs in zeer onoogelijken toestand geraken, waardoor het gevaar voor namaak zou toenemen. Ook de muntbiljetten, uitgegeven krachtens de wetten van 18 December 1845 (Staatsblad n°. 90 en 17 September 1849 (Staatsblad n°. 46), zijn, nadat de eenige malen verlengde termjjn van inwisseling was verstreken, ten slotte waardeloos geworden. Aan de bepalingen omtrent de intrekking zal uit den aard der zaak de noodige publiciteit worden gegeven. De Minister van Financiën, HARTE VAN TECKLENBURG. De Commissie van Rapporteurs heeft gemeend met de mededeeling van dit Antwoord aan de Vergadering haar Eindverslag te kunnen sluiten. Vastgesteld, 23 December 1903. VAN ASCH VAN WIJCK. GODIN DE BEAUFORT. VAN ALPHEN. VAN ZINNICQ BERGMANN. VAN NIEROP. BIJLAGE DER MEMORIE VAN ANTWOORD OP HET VOORLOOPIG VERSLAG DER COMMISSIE VAN RAPPORTEURS UIT DE EERSTE KAMER. Opgave van de bedragen, die over de jaren 1890 — 1902 aan de Nederlandsche Bank betaald zijn wegens rente van door die instelling, ingevolge art. llMs, 1°., der llankwet aan het Rijk verstrekte voorschotten. JAAR. I BEDRAG. 1890 ƒ 2 289,21 1891 20 494,50 1892 j 3 077,48 1893 422,03 1894 17 311,62 1895 17 573,36 1896 11 314,885 1897 39 067,76 1898 20 353,48 1899 30 033,33 1900 14 224,16 1901 14 277,79 1902 21 834,37 WET VAN 31 DECEMBER 1903 TOT VERLENGING EN WIJZIGING VAN HET AAN DE NEDERLANDSCHE BANK VERLEENDE OCTROOI (Stbl. 335). Wij WILHELMINA. bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien ot' hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, het tijdperk waarvoor de Nederlandsche Bank, krachtens de wetten van 22 December 1863 (Staatsblad n°. 148) en van 7 Augustus 1888 (Staatsblad 11". 122), in verband met Ons besluit van 16 November 1901 (Staatsblad n°. 221), gerechtigd is om als circulatiebank werkzaam te zijn, te verlengen en tevens de bepalingen waaronder haar het recht daartoe by die wetten werd verleend, in eenige opzichten te wijzigen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. Het tijdperk waarvoor de Nederlandsche Bank, krachtens artikel 2 der wet van 22 December 1863 (Staatsblad n°. 148) en artikel 1 der wet van 7 Augustus 1888 (Staatsblad n°. 122), in verband met Ons besluit van 16 November 1901 (Staatsblad n°. 221), gerechtigd is 0111 als circulatiebank werkzaam te zijn, wordt, te rekenen van den 31sten Maart 1904, verlengd met vijftien jaren, dus tot en met den 31sten Maart 1919, en wel onder de bij die wetten gemaakte bepalingen, voor zoover daarvan bij deze wet niet wordt afgeweken. Dat tijdperk wordt geacht telkens opnieuw met één jaar verlengd te zijn, tenzij door Ons of door de Bank, door opzegging, van ongeneigdheid tot die verlenging blijk zij gegeven; welke opzegging echter het recht om als circulatiebank werkzaam te zijn niet eerder ton doen eindigen dan na verloop van twee jaren, ingaande op den, na den dag der opzegging, eerst verschijnenden eersten April. Art. 2. Het vierde lid van artikel 10 der wet van 22 December 1863 (Staatsblad n°. 148), gelijk die wet is gewijzigd en aangevuld bij de wet van 7 Augustus 1888 (Staatsblad n°. 122), wordt gelezen: Indien de Minister van Financiën dit noodig acht, belast zij zich bovendien kosteloos met het kassierschap van de Rijkspostspaarbank en van andere bij de wet of door Ons in het leven geroepen instellingen, alsmede met de bewaring van alle geldswaarden dier spaarbank en dier instellingen en van de door deze in pand genomen waarden. Art. 3. Het eerste lid van art. 11 der genoemde wet wordt gelezen: De Nederlandsche Bank verleent kosteloos hare hulp en medewerking tot de intrekking van de muntbiljetten. Art. 4 Artikel 11 bis der genoemde wet wordt gelezen: Bij uitzondering op hetgeen bij het tweede lid van artikel 8 is bepaald, is de Bank verplicht aan den Staat, telkens wanneer de Minister van Financiën dit tot tijdelijke versterking van 's Rijks schatkist noodig acht, voorschotten in rekeningcourant te verstrekken, op voldoend onderpand van schatkistbiljetten, waarvan de uitgifte of beleening bij de wet zal zijn toegestaan. Deze voorschotten worden door de Bank renteloos verstrekt, doch mogen te gelijker tijd gezamenlijk niet meer dan vijftien millioen gulden bedragen. De verplichting tot het verstrekken dier voorschotten houdt op: 1°. wanneer de Staat na 1 October 1904 besluiten mocht muntpapier uit te geven; 2°. zoodra en voor zoolang als het beschikbaar metaalsaldo der Bank beneden tien millioen gulden is gedaald. Zij vervalt in zoover dit saldo door die voorschotten beneden dat bedrag dalen zou. Art. 5. Het tweede lid van artikel 12 der genoemde wet wordt gelezen: Zjj geeft geene biljetten uit tot een lager bedrag dan van/10 (tien gulden). Art. 6. Het laatste lid van artikel 20 der genoemde wet wordt gelezen: Zijne bezoldiging komt ten laste van den Staat. Art. 7. § 1. De drie eerste leden van artikel 22 der genoemde wet worden gelezen: De winsten der Bank blijven ten beloope van drie en een half percent van het maatschappelijk kapitaal uitsluitend ten haren voordeele. Mochten de winsten in eenig jaar minder dan drie en een half percent van dat kapitaal bedragen, dan wordt hetgeen er aan ontbreekt, uit het reservefonds aangevuld, mits dit fonds niet beneden vijftien percent van het maatschappelijk kapitaal dale, Bedragen de winsten meer dan drie en een half percent van het maatschappelijk kapitaal, dan gaat van dit meerdere eerst tien percent-in het reservefonds, totdat dit het bjj artikel 6bis bepaalde bedrag heeft bereikt. Van het overschot wordt 3% als tantième aan directie en commissarissen uitgekeerd. Het meerdere wordt voor een derde door de Bank en voor twee derden door den Staat genoten. § 2. Het zesde lid van hetzelfde artikel wordt gelezen : Het aandeel van den Staat in de winsten der Bank vervalt: 1°. wanneer aan een ander dan de Nederlandsche Bank mocht worden toegestaan bankbiljetten uit te geven en in omloop te geven; 2°. wanneer de Staat na 1 October 1904 besluiten mocht muntpapier uit te geven. Overgangsbepalingen. Art. 8. Indien het reservefonds bij het einde van hettydperk, waarvoor artikel 1 dezer wet de Nederlandsche Bank opnieuw het recht geeft als circulatiebank werkzaam te zijn, blijken mocht meer te bedragen dan op den 31 sten Maart 1889, volgens de balans over het boekjaar 1888/89 en dat tydperk niet weder wordt verlengd, komt dat meerdere voor de helft ten voordeele van den Staat en blijft het voor de wederhelft ten bate van de Bank, Art. 9. De statuten der Nederlandsche Bank worden, behoudens Onze goedkeuring, met de bepalingen dezer wet in overeenstemming gebracht. Art. 10. Deze wet treedt in werking met den lsten April 1904. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 31sten December 1903. WILHELMINA. De Minister van Financiën, HARTE v. TECKLENBURG. Uitgegeven den twaalfden Januari 1904. De Minister van Justitie, J. A. LOEFF. WET VAN 31 DECEMBER 1903 TOT INTREKKING VAN DE MUNTBILJETTEN (STBL. No. 336). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de muntbiljetten in te trekken: Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. Er worden geen muntbiljetten meer uitgegeven. De muntbiljetten, uitgegeven krachtens de wetten van 26 April 1852 (Staatsblad No. 90) en van 27 April 1SS4 (Staatsblad No. 98), worden ingetrokken, De muntbiljetten hebben opgehouden wettig betaalmiddel tezyn. Art. 2. Tot 1 April 1909 zal de gelegenheid tot inwisseling der muntbiljetten openstaan bij de betaalmeesterskantoren, alsmede bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam, bij hare bijbank en bij hare agentschappen en correspondentschappen der eerste klasse. De inwisseling zal, ter keuze van den houder, geschieden tegen specie of tegen bankbiljetten. Echter zal de inwisseling tegen specie bij de agentschappen en correspondentschappen zoo noodig kunnen worden uitgesteld, totdat specie van dehoofdbank zal ontvangen zijn. Wij behouden Ons voor, zoo noodig regelen te stellen ten aanzien van de verwisseling bij de betaalmeesterskantoren. De vorderingen, ontleend aan biljetten, welke niet binnen den in het eerste lid genoemden termijn, ter inwisseling zijn aangeboden, zijn vervallen. Art. 3. De muntbiljetten zullen nog tot 1 October 1905 bij alle betalingen aan Rijkskassen tot hun nominaal bedrag worden aangenomen. Art. 4. De overeenkomstig de bepalingen dezer' wet ingewisselde of aan Rijkskassen betaalde muntbiljetten worden door Onzen Minister van Financiën, ter vernietiging bij de Algemeene Rekenkamer overgebracht. Iedere maand wordt van het aantal en de soort der in den loop der vorige maand overgebrachte muntbiljetten door Onzen voornoemden Minister in de Staatscourant mededeeling gedaan. Art. 5. De kapitalen, ingevolge art. 3 der wet van 27 April 1884 (Staatsblad No. 98), in een der grootboeken van de nationale schuld ingeschreven onder het hoofd van rekening: „Fonds tot verzekering van de verwisseling der muntbiljetten tegen standpenningen", worden overgeschreven onder het hoofd: „Geamortiseerde schuld." Art. 6. Deze wet treedt in werking op den lsten October 1904. Met dien dag wordt ingetrokken de wet van 27 April 1884 {Staatsblad No. 98). Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 3lsten December 1903. WILHELMINA. De Minister van Financiën, HARTE V. TECKLENBURG. Uitgegeven den twaafden Januari 1904. De Minister van Justitie, J. A. LOEFF. WET VAN DEN 2 2sten DECEMBER 1863 (Stbl. No. 148), gewijzigd bij de wetten van 7 augustus 188S (Stbl. No. 122), en 31 December 1903 (Stbl. No. 335), houdende voorzieningen omtrent de nederlandsche bank. Artikel 1. Geen circulatiebank kan worden opgericht en geen buitenlandsche circulatiebank mag hare bankbiljetten hier te lande in omloop brengen anders dan krachtens een bijzondere wet en op den voet en de voorwaarden bij zoodanige wet te stellen. Onder circulatiebank wordt verstaan elke inrichting, bestemd om bankbiljetten uit te geven of' in omloop te brengen. Art. 2. Het tijdperk waarvoor de Nederlandsche Bank, krachtens artikel 2 der wet van 22 December 1863 (Staatsblad n°. 148) en artikel 1 der wet van 7 Augustus 1888 (Staatsblad n°. 122), in verband met Ons besluit van 16 November 1901 (Staatsblad n°. 221). gerechtigd is 0111 als circulatiebank werkzaam te zijn, wordt, te rekenen van den 31sten Maart 1904, verlengd met vijftien jaren, dus tot en met den 31sten Maart 1919, en wel onder de bij die wetten gemaakte bepalingen, voor zoover daarvan b;j deze wet niet wordt afgeweken. Dat tijdperk wordt geacht telkens opnieuw met één jaar verlengd te zijn, tenzij door Ons of door de Bank, door opzegging, van ongeneigdheid tot die verlenging blijk zij gegeven ; welke opzegging echter het recht om als circulatiebank werkzaam te zijn niet eerder kan doen eindigen dan na verloop van twee jaren, ingaande op den, na den dag der opzegging, eerst verschijnenden eersten April. Art. 3. De Nederlandsche Bank is een naamlooze vennootschap. Art. 4. De inhoud dezer wet zal ten grondslag liggen aan de acte van oprichting van De Nederlandsche Bank als naamlooze vennootschap. Art. 5. De hoofdzetel der Nederlandsche Bank big ft te Amsterdam. Vóór of met 1 Januari 1865 vestigt zij te Rotterdam eene Bijbank en elders agentschappen en correspondentschappen. In elke provincie zal minstens één agentschap zijn. Het aantal correspondentschappen regelt zich naar de bestaande behoeften. De inrichting en de werkkring der Bybank en der agentschappen worden aan Onze goedkeuring onderworpen. Art. 6. Het maatschappelijk kapitaal der Nederlandsche Bank bedraagt twintig millioen gulden, ten volle gestort. Het kan met toestemming van de Bank bij de wet worden vergroot. Art. 6bis. De Bank vormt een reservefonds, ten bedrage van een vierde van haar maatschappelijk kapitaal. Het reservefonds is, behoudens het bepaalde bij het tweede iid van art. 22, bestemd tot aanvulling van mogelijke verliezen op het maatschappelijk kapitaal. Art. 7. De operatiën der Bank zullen bestaan: 1°. in het disconteeren: a. van wisselbrieven, assignatiën en orderbriefjes, met twee of meer solidair verbondenen en met een looptijd niet langer dan de gebruiken des handels medebrengen en in geen geval van langer dan zes maanden. b. van hier te lande binnen drie maanden aflosbare of verschijnende schuldbrieven of rentebewijzen, zoowel van nationale als van vreemde schuld, en van soortgelijke stukken van bijzondere lichamen of vennootschappen, altijd onder solidaire medeverbintenis van den discontant; 2°. in het beleenen: a. van effecten, hetzij Staatsschulden, hetzij aandeelen en obligatiën van bijzondere lichamen of maatschappijen; b. van goederen, waren en koopmanschappen, munt- en muntmateriaal; 3°. in den handel in goud en zilver, en in het doen verwerken en vermunten daarvan; 4°. in het ontvangen van gelden in rekening-courant; 5°. in het koopen en verkoopen van wisselbrieven en ander handelspapier, buitenslands betaalbaar, met twee of meer solidair verbondenen en met geen langeren looptijd dan de gebruiken des handels medebrengen. De som der in buitenlandsch betaalbaar papier belegde gelden mag nooit langer achtereen dan gedurende een tijdperk van veertien dagen het bedrag van het beschikbaar metaalsaldo der Bank te boven gaan. Daarenboven zal de Bank de bevoegdheid hebben, om, op de voorwaarden door haar in het openbaar aan te kondigen, gelden en andere waarden in eigenlijk gezegde bewaring te nemen. De Staat behoudt zich de bevoegdheid voor om, wanneer hij mocht toetreden tot eene Munt-Unie, gegrond op het stelsel van den dubbelen standaard en in de landen die daarvan deel uitmaken aan de voornaamste circulatiebanken de verplichting wordt opgelegd, al het haar te koop aangeboden wordende muntmetaal, waarvan de vermunting bij de wet aan ieder zal zijn vrijgelaten, tegen muntprijs te koopen, dezelfde verplichting bij de wet op te leggen aan de Nederlandsche Bank. Art. 8. De Nederlandsche Bank houdt zich met geene andere operatiën bezig dan de in het vorig artikel genoemde. Zij verleent niemand, wie het ook zijn moge, eenig crediet of voorschot in blanco. Zij neemt geen deel in eenige handels-, nijverheids-of andere onderneming. Zij kan hare eigene aandeelen niet inkoopen. Evenmin koopt zij effecten, goederen, waren of koopmanschappen. Met uitzondering der localen, noodig voor haar bedrijf, koopt of bezit zy geene vaste goederen. Van hare beleeningen blijven uitgesloten hare eigene aandeelen. Zij schiet geen geld op hypotheek, noch onder verband van schepen. Art. 9. De Bank is. bij uitzondering op hetgeen bij het vyfde lid van art. 8 bepaald is, bevoegd, om het reservefonds benevens een vijfde van haar maatschappelijk kapitaal te beleggen in NederlandscheStaatsschuld en in andere ter beurze van Amsterdam of van andere voorname plaatsen in Europa dagelijks verhandelbare schuldbewijzen. De lijst dier schuldbewijzen wordt door de directie en de commissarissen der Bank, in eene gemeenschappelijke vergadering vastgesteld en zoo noodig van tijd tot tijd herzien. Art. 10. De Nederlandsche Bank blijft zich belasten met de kostelooze bewaring der algemeene Rijkskas te Amsterdam. Zij belast zich evenzeer kosteloos met de waarneming der functiën van Rijkskassier aldaar, alsmede te Rotterdam en in alle plaatsen, waar zij agentschappen heeft of vestigt. Wegens een en ander is zy verantwoordelijk aan den Minister van Financiën en rekenplichtig aan de Algemeene Rekenkamer. Indien de Minister van Financiën dit noodig acht, belast zij zich bovendien kosteloos met het kassierschap van de Rijkspostspaarbank en van andere bij de wet of door Ons in het leven geroepen instellingen, alsmede met de bewaring van alle geldswaarden dier spaarbank en dier instellingen en van de door deze in pand genomen waarden. Art. 11. De Nederlandsche Bank verleent kosteloos hare hulp en medewerking tot intrekking van de muntbiljetten. De wijze waarop zij de haar in dit en in het vorig artikel opgelegde verplichtingen vervult, wordt door Ons, de directie der Bank gehoord, vastgesteld. Art. ll&is. Bij uitzondering op hetgeen bij het tweede lid van artikel 8 is bepaald, is de Bank verplicht aan den Staat, telkens wanneer de Minister van Financiën dit tot tijdelijke versterking van 'sRyks schatkist noodig acht, voorschotten in rekening courant te verstrekken, op voldoend onderpand van schatkistbiljetten, waarvan de uitgifte of beleening bij de wet zal zijn toegestaan. Deze voorschotten worden door de Bank renteloos verstrekt, doch mogen te gelijker tijd gezamenlijk niet meer dan vijftien millioen gulden bedragen. De verplichting tot het verstrekken dier voorschotten houdt op: 1°. wanneer de Staat na 1 October 1904 besluiten mocht muntpapier uit te geven; 2°. zoodra en voor zoolang als het beschikbaar metaalsaldo der Bank beneden tien millioen gulden is gedaald. Zij vervalt in zoover dit saldo door die voorschotten beneden dat bedrag dalen zou. Art. 12. De vorm en de hoegrootheid der uit te geven bankbiljetten worden door de directie der Bank ter kennisse van het publiek gebracht. Zij geeft geene biljetten uit tot een lager bedrag dan van f 10 (tien gulden). Art. 13. De biljetten der Nederlandsche Bank zijn op vertooning betaalbaar bij de Hoofdbank, de Bijbank en de agentschappen. De betaling bij de agentschappen kan echter worden uitgesteld, tot dat specie van de Hoofdbank zal kunnen ontvangen zijn. De biljetten der Bank kunnen als betaalmiddel in 's Rijks kassen worden toegelaten. Zij zyn vrijgesteld van het recht van zegel. Art. 14. De houder van een bankbiljet is bij uitsluiting gerechtigd om de uitbetaling der daarin uitgedrukte geldsom van de Bank te vorderen. Wegens verlies of vernietiging van bankbiljetten behoeft door de Bank geene vergoeding verleend te worden. Bij verdenking wegens misdrijf, of op schriftelijk aanzoek der belanghebbenden, staat het der directie vrij, quiteering en afteekening der biljetten te vorderen van hem, die ze ter inwisseling aanbiedt. De bepalingen van artt. 227 — 229 van het Wetboek van Koophandel zijn niet van toepassing op bankbiljetten. Art. 15. Behalve bankbiljetten zal de Nederlandsche Bank geen ander papier uitgeven dan assignatiën aan order van het eene bankkantoor op het andere. Art. 16. De verhouding, waarin het gezamenlijk bedrag van bankbiljetten, bankassignatiën en rekening-courant saldo's door munt of muntmateriaaï moet zijn gedekt, wordt bepaald bij Koninklijk besluit, op voordracht van de directie der Bank te nemen. Dit besluit wordt in het Staatsblad geplaatst en, voor zooveel noodig, van tijd tot tijd gewijzigd. Are. 17. De directie der Bank bestaat uit een president, vijf directeuren en een secretaris. Het toezicht op de handelingen deidirectie wordt uitgeoefend door commissarissen. Art. 18. De president en de secretaris worden door Ons, telkens voor zeven jaren, benoemd. In eene gemeenschappelijke vergadering van de directie en de commissarissen wordt voor elke benoeming eene aanbevelingslijst van twee personen opgemaakt en Ons aangeboden, ten einde daarop door Ons zooveel acht kunne geslagen worden, als wij zullen vermeenen te behooren. De directeuren worden, telkens voor den tijd van vijf jaren, benoemd door de stemgerechtigde aandeelhouders, uit eene voordracht van drie personen, opgemaakt door de directie en de commissarissen in eene gemeenschappelijke vergadering. Jaarlijks treedt een der directeuren af. Alle leden der directie zijn bij hunne aftreding terstond opnieuw benoembaar. Op voorstel van eene gemeenschappelijke vergadering der directie en commissarissen kan de president zoowel als de secretaris door Ons in de waarneming zijner betrekking worden geschorst of daaruit ontslagen. Ingeval eene schorsing wordt voorgesteld, geschiedt tevens een voorstel betreffende de tijdelijke vervulling. Op gelijk voorstel kunnen ook de overige leden der directie door de stemgerechtigde aandeelhouders worden ontslagen. Art. 19. Er zijn minstens vijftien commissarissen. Zij worden dooide stemgerechtigde aandeelhouders gekozen. Art. 20. Van regeeringswege wordt toezicht op de handelingen deiBank uitgeoefend door een Koninklijken commissaris, door Ons te benoemen en te ontslaan. De Koninklijke commissaris heeft het recht, alle vergaderingen van aandeelhouders en van commissarissen bij te wonen en aldaar eene raadgevende stem uit te brengen. De directie der Bank is gehouden, hem telkens op zijne aanvrage al die inlichtingen te verstrekken, welke hij tot behoorlijke uitoefening van zijn toezicht noodig acht. De verdere instructie van den Koninklijken commissaris wordt door Ons by besluit vastgesteld. Zijne bezoldiging komt ten laste van den Staat. Art. 21. De directie der Xederlandsche Bank doet eenmaal 's weeks, door plaatsing in de Nederlandsclie Staats-Courant, mededeeling van een verkorte balans in een door Ons goed te keuren vorm. Akt. 22. De winsten der Bank blijven ten beloope van drie en een halt percent van het maatschappelijk kapitaal uitsluitend ten haren voordeele. Mochten de winsten in eenig jaar minder dan drie en een half percent van dat kapitaal bedragen, dan wordt hetgeen er aan ontbreekt, uit het reservefonds aangevuld, mits dit fonds niet beneden vijftien percent van het maatschappelijk kapitaal dale. Bedragen de winsten meer dan drie en een half percent van het maatschappelijk kapitaal, dan gaat van dit meerdere eerst tien percent in het reservefonds, totdat dit bij artikel 6Iris bepaalde bedrag heeft bereikt. Van het overschot wordt 3% als tantièmes aan directie en commissarissen uitgekeerd. Het meerdere wordt voor een derde door de Bank en voor twee derden door den Staat genoten. Als grondslag voor de verdeeling der winsten strekt de jaarlijksche balans der Bank, zooals die door hare commissarissen is vastgesteld, voor zoover zij in overeenstemming is met de bepalingen der wet en van de statuten der Bank. Geschillen over de vraag, of de balans met die bepalingen in overeenstemming is, worden door drie scheidslieden in het hoogste ressort beslist. Van die scheidslieden wordt één door den Minister van Financiën en één door de directie der Bank gekozen en de derde door de rechtbank te Amsterdam benoemd. Aandeelhouders der Bank kunnen daartoe niet gekozen of benoemd worden. Het aandeel van den Staat in de winsten der Bank vervalt: 1°. wanneer aan een ander dan de Nederlandsclie Bank mocht worden toegestaan bankbiljetten uit te geven en in omloop te brengen; 2°. wanneer de Staat na 1 October 1904 besluiten mocht muntpapier uit te geven. Art. 23. De rente dei- bij Art. 9 bedoelde effecten wordt onder de winsten der Bank opgenomen. Vóór- of achteruitgang van hunne waarde wordt ten bate of ten laste van het reservefonds gebracht. Overgangsbepalingen. Art. 24. Indien het reservefonds bij het einde van het tydperk, waarvoor artikel 1 dezer wet de Nederlandsche Bank opnieuw het recht geeft als circulatiebank werkzaam te zjjn, blijken mocht meer te bedragen dan op den 31sten Maart 1889, volgens de balans over het boekjaar 1888/89 en dat tijdperk niet weder wordt verlengd, komt dat meerdere voor de helft ten voordeele van den Staat en blijft het voor de wederhelft ten bate van de Bank. Art. 25. De statuten der Nederlandsche Bank worden, behoudens Onze goedkeuring, met de bepalingen dezer wet in overeenstemming gebracht. Art. 26. Deze wet treedt in werking met den lsten April 1904. STATUTEN. Goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van ? Maart iSó.j, No. 36; gewijzigd bij Kon. Besluiten van ?/ December iSSj, No. 34.; van 27 December 18S8, No. 20 en van •>" Maart ryoj., No. 7. HOOFDSTUK I. Duur, Zetel, K a p i t a a 1. Artikel i. Na 31 Maart 1904 blijft de Nederlandsche Bank, behoudens de bepaling van het tweede lid van dit artikel, en met inachtneming van het bepaalde bij art. 46, iste lid, dezer statuten, gedurende een tijdperk van 60 jaren, dus tot en met 31 Maart 1964, bestaan als Naamlooze Vennootschap van Koophandel onder de benaming: „De Nederlandsche Bank", overeenkomstig de bepalingen der wetten van 22 December 1863 (Staatsblad No. 148), 7 Augustus 1888 {Staatsblad No. 122) en 31 December 1903 (Staatsblad No. 335), van het Wetboek van Koophandel en van deze overeenkomst. De Naamlooze Vennootschap De Nederlandsche Bank zal echter, behoudens de bepaling van art. 46, iste lid, dezer statuten worden ontbonden op het oogenblik dat ingevolge de bepalingen van art. 1, 2de lid, der wet van 31 December 1903 (Staatsblad No. 335) haar recht om als circulatiebank werkzaam te zijn zal vervallen. art. 2. De hoofdzetel der Nederlandsche Hank blijft te Amsterdam. Vóór of met i°. Januari 1865 vestigt zij te Rotterdam eene Bijbank en elders agentschappen en correspondentschappen. In elke provincie zal minstens een agentschap zijn. Het aantal correspondentschappen regelt zich naar de bestaande behoeften. De inrichting en de werkkring der Bijbank en der agentschappen worden aan de goedkeuring des Konings onderworpen. Art. 3. Het kapitaal der Bank bedraagt twintig millioen gulden, verdeeld in twintig duizend aandeelen, elk groot duizend gulden, ten volle gestort en bij de eerste uitgifte, doch later niet meer, splitsbaar in halve, vierde en achtste aandeelen. Het kapitaal kan ingevolge een daartoe strekkende wet met toestemming der algemeene vergadering van stemgerechtigde aandeelhouders worden vergroot. art. 4. Alle aandeelen in de Bank staan op naam en zijn doorloopend genummerd. De daarvan af te geven bewijzen zijn door den president, twee directeuren en den secretaris onderteekend, en voorzien van uitdeelingsbewijzen, om na aankondiging van de vastgestelde uitdeeling te worden ingevuld en voldaan. De houder van een daarvoor toereikend getal onderdeelen van aandeelen kan in de plaats daarvan een geheel of een half aandeel verkrijgen. Het nieuwe bewijs vermeldt de nommers en onderdeelen van nommers der bewijzen, die het vervangt. Art. 5. Eigendomsovergang van aandeelen is ten aanzien der Bank alleen geldig door overschrijving in het register van aandeelen te Amsterdam. Van dit register berust een dubbel bij de Bijbank te Rotterdam. De overschrijving geschiedt bij eigendomsoverdracht onder de levenden door een verklaring van den vennoot en den verkrijger; bij eigendomsovergang door versterf op voldoend bewijs van het recht des verkrijgers. Bij verandering van staat van den vennoot, bij verpanding, vruchtgebruik of andere beperking in de vrije beschikking, heeft daarvan aanteekening plaats op het register, volgens een geteekende verklaring van den belanghebbende met overlegging der bewijsstukken. Geene overschrijving van aandeelen, noch aanteekening op het register heeft plaats, dan nadat alvorens de bewijzen van aandeel bij de directie zijn ingeleverd, ten einde een en ander daarop te vermelden. t)e directie heeft de bevoegdheid die overschrijving of aanteekening te weigeren, wanneer de noodige bescheiden ontbreken of onvoldoende zijn, en is in geen geval voor de geldigheid der gedane overschrijving of aanteekening aansprakelijk. Voor elke overschrijving of aanteekening wordt één per mille betaald van het nominaal kapitaal. Nadere bepalingen omtrent de inrichting van het register en de overschrijving der aandeelen worden, voor zoo veel noodig, bij een afzonderlijk reglement gemaakt. Art. 6. Het stemrecht in de Bank wordt uitgeoefend door die aandeelhouders, die Nederlanders, of door de wet met dezen gelijk gesteld zijn, en op het register der Bank sedert zes maanden bekend staan als eigenaars van vijf geheele aandeelen. Vijf aandeelen geven recht op één stem, tien aandeelen op twee stemmen, en vervolgens elk tiental aandeelen op één stem daarenboven. Gehuwde mannen kunnen opkomen voor hunne vrouwen, vaders en voogden voor minderjarigen, curators en bewindvoerders voor de aan hunne zorgen toevertrouwde personen en boedels, bestuurders voor zedelijke lichamen en maatschappijen. Het stemrecht kan ook door lasthebbers worden uitgeoefend mits zeiven stemgerechtigde aandeelhouders zijnde en handelende krachtens schriftelijke volmacht, die ten minste 5 dagen vóór de vergadering bij de Hoofdbank, de Bijbank of een der Agentschappen ingeleverd is. Niemand kan echter hetzij voor zich of voor anderen, of ook voor zich en anderen gezamenlijk, meer dan zes stemmen uitbrengen. 9 HOOFDSTUK II. Operatiën der Bank. Art. 7. De operatiën der Bank bestaan: i°. in het disconteeren: a. van wisselbrieven, assignatiën en orderbriefjes, met twee of meer solidair verbondenen en met een looptijd niet langer dan de gebruiken des handels medebrengen en in geen geval van langer dan zes maanden; b. van hier te lande binnen drie maanden aflosbare of verschijnende schuldbrieven of rentebewijzen, zoowel van nationale als van vreemde schuld, en van soortgelijke stukken van bijzondere lichamen of vennootschappen, altijd onder solidaire medeverbintenis van den discontant. 2°. in het beleenen : a. van effecten, hetzij staatsschulden, hetzij aandeelen en obligatiën van bijzondere lichamen of maatschappijen; b. van goederen, waren en koopmanschappen, munt en muntmateriaal. 3°. in den handel in goud en zilver en het verwerken en vermunten daarvan. Mocht de Staat gebruik maken van de bevoegdheid, die hij zich bij de laatste alinea van Art. 4 der wet van 7 Augustus 1888 Staatsblad Nt. 122) heeft voorbehouden, zoo geschiedt de aankoop van al het aan de Bank te koop aangeboden muntmetaal, waarvan de vermunting aan ieder zal zijn vrijgelaten, tegen muntprijs. 4°. in het ontvangen van gelden-in rekening-courant. 5°. in het koopen en verkoopen van wisselbrieven en ander handelspapier, buitenslands betaalbaar, met twee of meer solidair verbondenen en met geen langeren looptijd dan de gebruiken des handels medebrengen. De som der in buitenslands betaalbaar papier belegde gelden mag nooit langer achtereen dan gedurende een tijdperk van veertien dagen het bedrag van het beschikbaar metaalsaldo der Bank te boven gaan. Daarenboven zal de Bank de bevoegdheid hebben, om, op de voorwaarden door haar in het openbaar aan te kondigen, gelden en andere waarden in eigenlijk gezegde bewaring te nemen. Art. 8. De Bank houdt zich met geene andere operatiën bezig dan de in het vorig artikel genoemde. Behoudens het bepaalde in Art. 10 dezer statuten, verleent zij niemand, wie het ook zijn moge, eenig crediet of voorschot in blanco. Zij neemt geen deel in eenige handels-, nijverheids- of andere onderneming. Zij kan hare eigene aandeelen niet inkoopen. Evenmin koopt zij effecten, goederen, waren en koopmanschappen. Echter kunnen het reservefonds en een vijfde van het maatschappelijk kapitaal worden belegd in Nederlandsche Staatsschuld en in andere ter beurze van Amsterdam of van andere voorname plaatsen in Europa dagelijks verhandelbare schuldbewijzen. De lijst dier schuldbewijzen wordt door de directie en de commissarissen der Bank, in een gemeenschappelijke vergadering, vastgesteld en zoo noodig van tijd tot tijd herzien. Met uitzondering der lokalen, noodig voor haar bedrijf, koopt of bezit zij geene vaste goederen. Van hare beleeningen blijven uitgesloten hare eigene aandeelen. Zij schiet geen geld op hypotheek, noch onder verband van schepen. Art. 9. De Bank blijft zich belasten met de kostelooze bewaring der algemeene Rijkskas te Amsterdam. Zij belast zich evenzeer kosteloos met de functiën van Rijkskassier aldaar, alsmede te Rotterdam en in alle plaatsen waar zij agentschappen heeft of vestigt. Wegens een en ander is zij verantwoordelijk aan den Minister van Financiën en rekenplichtig aan de Algemeene Rekenkamer. Zij belast zich bovendien kosteloos met het kassiersschap van de Rijkspostspaarbank en van andere bij de wet of bij Koninklijk besluit in het leven geroepen instellingen, alsmede met de bewaring van alle geldswaarden dier spaarbank en dier instellingen en van de door deze in pand genomen waarden. Art. 10. De Bank verleent kosteloos hare hulp en medewerking tot de intrekking van de muntbiljetten. De wijze waarop zij de haar in het eerste lid van dit en in het vorig artikel opgelegde verplichtingen vervult, wordt door den Koning, de directie der Bank gehoord, vastgesteld. De Bank verstrekt aan den Staat, telkens wanneer de Minister van Financiën dit tot tijdelijke versterking van 's Rijks schatkist noodig acht, voorschotten in rekening-courant, op voldoend onderpand van schatkistbiljetten, waarvan de uitgifte of beleening bij de wet zal zijn toegestaan. Deze voorschotten worden door de Bank renteloos verstrekt, doch mogen tegelijker tijd gezamenlijk niet meer dan ƒ 15,000,000 bedragen. De verplichting tot het verstrekken dier voorschotten houdt op: 1. wanneer de Staat na 1 October 1904 besluiten mocht muntpapier uit te geven; 2. zoodra en voor zoolang als het beschikbaar metaalsaldo der Bank beneden ƒ 10,000,000 is gedaald. Zij vervalt in zoover dit saldo door die voorschotten beneden dat bedrag dalen zou. Art. ir. De Bank doet hare betalingen in geld of in bankbiljetten, waarvan de vorm en de hoegrootheid ter kennisse van het publiek worden gebracht, door middel van aankondiging in de Nederlandsche Staatscourant. Zij geeft geene biljetten uit tot een lager bedrag dan van f 10. De biljetten der Bank kunnen als betaalmiddel in 's Rijks kassen worden toegelaten. Zij zijn vrijgesteld van het recht van zegel. Art. 12. De biljetten der Bank zijn dagelijks op vertoon betaalbaar (Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen uitgezonderd) bij de Hoofdbank, de Bijbank en de agentschappen. De betaling bij de agentschappen kan echter worden uitgesteld, tot dat specie van de Hoofdbank zal kunnen ontvangen zijn. Art. 13 De houder van een bankbiljet is bij uitsluiting gerechtigd, om de uitbetaling der daarin uitgedrukte geldsom van de Bank te vorderen. Wegens verlies of vernietiging van bankbiljetten behoeft door de Bank geen vergoeding verleend te worden. Bij verdenking wegens misdrijf, of op schriftelijk aanzoek der belanghebbenden, staat het der directie vrij, quiteering en afteekening der biljetten te vorderen van hem, die ze ter inwisseling aanbiedt. De bepalingen van artt. 227 —229 van het Wetboek van Koophandel zijn niet van toepassing op bankbiljetten. Art. 14. Behalve bankbiljetten zal de Bank geen ander papier uitgeven dan assignatiën aan order, van het eene bankkantoor op het andere. Art. 15. De verhouding, waarin het gezamenlijk bedrag van bankbiljetten, bankassignatiën en rekening-courant saldo's door munt of muntmateriaal moet zijn gedekt, wordt bepaald bij Koninklijk besluit, op voordracht van de directie der Bank te nemen. Dit besluit wordt in het Staatsblad geplaatst en, voor zooveel noodig, van tijd tot tijd gewijzigd. Art. 16. Omtrent alle verrichtingen der Bank met bijzondere personen of vennootschappen wordt, voor zooveel noodig, stipte geheimhouding door het bestuur der Bank en zijne onderhoorigen bewaard. Art. 17. De directie doet eenmaal 's weeks, door plaatsing in de Nederlandsche Staatscourant, mededeeling van een verkorte balans in een door den Koning goed te keuren vorm. HOOFDSTUK III. Directie, Commissarissen, Algemeene Vergadering. § iDirectie. Art. 18. De directie der Bank bestaat uit een president, vijf directeuren en een secretaris. De president en de secretaris worden door den Koning, telkens voor zeven jaren, benoemd. In een gemeenschappelijke vergadering van de directie en de commissarissen wordt voor elke benoeming een aanbevelingslijst van twee personen opgemaakt en den Koning aangeboden, ten einde daarop door Hem zoo veel acht kunne geslagen worden, als Hij zal vermeenen te behooren. De directeuren worden, telkens voor den tijd van vijf jaren, benoemd door de stemgerechtigde aandeelhouders, uit een voordracht van drie personen, opgemaakt door de directie en de commissarissen in een gemeenschappelijke vergadering. Jaarlijks treedt een der directeuren met i°. Juli af. Alle leden der directie zijn bij hunne aftreding terstond opnieuw benoembaar. Op voorstel van een gemeenschappelijke vergadering der directie en commissarissen kan de president zoowel als de secretaris door den Koning in de waarneming zijner betrekking worden geschorst of daaruit ontslagen. Ingeval een schorsing wordt voorgesteld, geschiedt tevens een voorstel betreffende de tijdelijke vervulling. Op gelijk voorstel kunnen ook de overige leden der directie door de stemgerechtigde aandeelhouders worden ontslagen. Art. 19. Tot leden der directie, voor zoover zij door de stemgerechtigde aandeelhouders benoemd worden, zijn alleen benoembaar Nederlanders, in het volle genot hunner burgerlijke rechten. Zij moeten bij de aanvaarding hunner betrekking op het register der Bank bekend staan als eigenaars, ieder van vijftien geheele aandeelen, die gedurende den tijd hunner functiën niet van hunnen naam mogen worden afgeschreven. Zij hebben hunne woonplaats te Amsterdam. Art. 20. De vaste tractementen van de leden der directie worden, onder goedkeuring des Konings, vastgesteld door de gemeenschappelijke vergadering van directeuren en commissarissen. De president en de secretaris genieten vrije woning. Art. 21. De directie vertegenwoordigt de vennootschap in en buiten rechten. Zij is belast met het beheer van de eigendommen der Bank en met het bestuur der bankoperatiën. Zij is tot alle handelingen daarvoor noodig bevoegd, voor zoo ver die bevoegdheid bij deze statuten niet beperkt is. Art. 22. Alle akten en verbintenissen worden namens de directie door den president en den secretaris onderteekend. De directie is echter bevoegd, om voor bijzondere onderwerpen de onderteekening aan den secretaris alleen, of aan een daartoe bepaald aan te wijzen beambte op te dragen. Art. 23. Bij ontstentenis van den president of den secretaris, worden de functiën van president door den oudste, die van secretaris door den jongste in rang der directeuren waargenomen. Art. 24. Het Bestuur der Bijbank te Rotterdam, de agenten, de correspondenten en alle beambten der Bank worden door de directie aangesteld en ontslagen. Art. 25. De orde en wijze van uitoefening van de werkzaamheden der directie, in het bijzonder van die, welke betrekking hebben op de bewaring en de controle der onderscheidene waarden bij de Bank berustende, worden bij huishoudelijk reglement vastgesteld. § 2. Commissarissen en Koninklijke Commissaris. Art. 26. Er zijn vijftien commissarissen die voor vijf jaren worden gekozen, door de stemgerechtigde aandeelhouders. Jaarlijks treedt een vijfde van hen met i°. Juli af, den eersten keer bij loting, vervolgens naar ouderdom van dienst. De aftredenden zijn terstond weder verkiesbaar. Art. 27. Ieder aandeelhouder, mits Nederlander, in het volle genot zijner burgerlijke rechten en op het register der Bank bekend staande als eigenaar van ten minste één geheel aar deel, is tot commissaris verkiesbaar. Art. 28. Het toezicht op de handelingen der directie en het opnemen der jaarlijksche rekening is aan commissarissen opgedragen. Zij vergaderen te Amsterdam, zoo dikwijls de president der Bank, of de door hen uit hun midden benoemde voorzitter, zulks noodig oordeelt. Vergaderd zijnde hebben zij het recht, telkens, wanneer zij dit geraden oordeelen, van de directie inlichtingen en openlegging van alle bescheiden, de Bank betreffende, te vragen, en zoodanige opmerkingen te maken als zij doelmatig achten. ART. 29. De orde en wijze van uitoefening hunner werkzaamheden wordt bij huishoudelijk reglement vastgesteld. Art. 30. Behalve vergoeding van reis- en verblijfkosten genieten commissarissen gezamenlijk jaarlijks een vaste som, welke onder goedkeuring des Konings door de gemeenschappelijke vergadering van de directie en de commissarissen zal worden vastgesteld, benevens een bij art. 41 bepaald gedeelte der zuivere winst, beide als presentiegeld onder hen te verdeelen naar gelang van het aantal vergaderingen, door ieder in het afgeloopen jaar bijgewoond. Art. 31. Van regeeringswege wordt toezicht op de handelingen der Bank uitgeoefend door een Koninklijken commissaris, door den Koning te benoemen en te ontslaan. De Koninklijke commissaris heeft het recht alle vergaderingen van stemgerechtigde aandeelhouders en van commissarissen bij te wonen, en aldaar een raadgevende stem uit te brengen. De directie der Uank is gehouden, hem telkens op zijn aanvrage al die inlichtingen te verstrekken, welke hij tot behoorlijke uitoefening van zijn toezicht noodig acht. Hij heeft ook het recht de vergaderingen bij te wonen van de Commissie uit de commissarissen, aan welke het voorbereidend onderzoek der jaarlijksche balans wordt opgedragen en tot het nemen van inzage van alle bescheiden, die door de directie tot dat einde aan commissarissen worden voorgelegd. De instructie van den Koninklijken commissaris wordt door den Koning bij besluit vastgesteld. Zijne bezoldiging komt ten laste van den Staat. § 3- Gemeenschappelijke Vergadering van de Directie en van de Commissarissen. Art. 32. De president der Bank kan te allen tijde een gemeenschappelijke vergadering beleggen van de directie en van de commissarissen, ten einde daarin alle zoodanige voorstellen en punten, het beheer der Bank niet betreffende, in overweging te brengen, als hij in het belang der Bank dienstig zal oordeelen. Een gemeenschappelijke vergadering tot beslissing over een voorstel betreffende schorsing of ontslag van den president der Bank wordt bijeengeroepen door den oudste in rang der directeuren, die in deze vergadering ook het voorzitterschap bekleedt. De Koninklijke commissaris heeft het recht deze vergaderingen bij te wonen, en aldaar een raadgevende stem uit te brengen. Art. 33. Behoudens het bepaalde in het tweede lid van Art. 32, bekleedt de president der Bank het voorzitterschap dier vergadering. De functiën van secretaris worden door den secretaris der Bank waargenomen. De gemeenschappelijke vergadering stelt haar huishoudelijk reglement van orde vast. Hare besluiten worden door den president en den secretaris onderteekend. ART. 34. Onverminderd het bepaalde bij art. 32, bestaan de werkzaamheden der gemeenschappelijke vergadering in: i°. Het opmaken der aanbevelingslijst en der voordracht voor de keuze van de leden der directie. 2°. Het vaststellen van de aan 's Konings goedkeuring te onderwerpen reglementen betreffende de inrichting en den werkkring der Bijbank en der agentschappen, en van de reglementen genoemd in de artt. 5, 25, 29 en 33. De laatstgenoemde reglementen worden bij afschrift aan den Minister van Financiën medegedeeld. 3°. Het bepalen der plaatsen waar agentschappen zullen worden gevestigd. 4°. Het vaststellen der vaste bezoldiging van de leden der directie, der vaste som onder commissarissen, volgens art. 30, te verdeelen, en der bezoldiging van het Bestuur der Bijbank en der agenten. 5°. Het opmaken der lijst van schuldbewijzen bedoeld bij Art. 8. 6°. Het besluiten tot de bijeenroeping eener buitengewone algemeene vergadering van stemgerechtigde aandeelhouders. 7°. Bij ontbinding der vennootschap, het vaststellen der wijze van vereffening. § 4- Algemeene Vergadering van Stemgerechtigde Aandeelhouders. Art. 35. De algemeene vergadering van stemgerechtigde aandeelhouders vertegenwoordigt de vennootschap. Zij wordt gehouden te Amsterdam, onder voorzitterschap van den president der Bank. Art. 36. De gewone algemeene vergadering wordt bijeengeroepen minstens veertien dagen te voren door aankondiging in de Nederlandsche Staatscourant en andere door de directie aan te wijzen dagbladen. De punten, waarover zal worden gehandeld, worden bij de Hoofdbank, de Bijbank en de agentschappen ter inzage gelegd. Van het verhandelde wordt aanteekening gehouden door den secretaris der Bank. Deze aanteekeningen worden door onderteekening van den president, drie leden der vergadering en den secretaris bekrachtigd. Behoudens de uitgezonderde gevallen beslist de vergadering alle onderwerpen bij meerderheid van stemmen. Bij staking der stemmen wordt het voorstel als verworpen beschouwd. Bij keuze van personen wordt bij gesloten briefjes en bij volstrekte meerderheid gestemd. Wanneer na twee vrije stemmingen niemand de volstrekte meerderheid verkrijgt, wordt bij eenvoudige meerderheid gekozen tusschen de twee personen, die de meeste stemmen op zich hebben vereenigd. Bij staking der stemmen beslist het lot. ART. 37. De gewone algemeene vergadering wordt jaarlijks gehouden uiterlijk in de maand Juni, ten einde: 1 °. Aan te hooren het verslag door den president te doen van hetgeen in het afgeloopen boekjaar is voorgevallen, en van de winsten en verliezen der vennootschap, alsmede het vaststellen der uitdeeling aan de aandeelhouders. 2°. Tf verkiezen één directeur en drie commissarissen ter vervanging van degenen, die met i°. Juli van het loopende jaar zullen aftreden, alsmede om te voorzien in buitengewone vacaturen. 3°. 'i e beraadslagen en te beslissen over de aan de orde zijnde voorstellen. Alle voorstellen van stemgerechtigde aandeelhouders moeten vóór i°. April schriftelijk en door vijf hunner onderteekend, aan de directie zijn medegedeeld, ten einde door deze, kortelijk, onder de punten ter behandeling te worden opgenomen. ART. 38. Buitengewone vergaderingen van stemgerechtigde aandeelhouders worden bijeengeroepen: i°. Op een besluit der gemeenschappelijke vergadering van de directie en de commissarissen. 2°. Op een schriftelijk verzoek van minstens twintig stemgerechtigde aandeelhouders, te zamen vijftig stemmen uitbrengende, waarin het voorstel wordt medegedeeld. De bijeenroeping geschiedt minstens veertien dagen te voren door middel van brieven aan de stemgerechtigde aandeelhouders. De brieven van bijeenroeping behelzen de punten van behandeling. De regels van beraadslaging, voor de gewone vergaderingen vastgesteld, gelden ook voor de buitengewone. Art. 39. Geene andere voorstellen komen in behandeling dan die door de directie voor de aandeelhouders ter inzage zijn gelegd of bij de brieven van bijeenroeping zijn medegedeeld- HOOFDSTUK IV. JSalaiis en Keserve. Art. 40. Met den laatsten dag van de maand Maart van ieder jaar, aan te vangen met Maart 1865, worden de boeken der Bank afgesloten, en wordt daaruit een behoorlijke balans opgemaakt, welke zoo spoedig mogelijk met de bescheiden aan commissarissen wordt voorgelegd. Deze zullen de balans binnen de eerstvolgende maand onderzoeken en bij een beredeneerd verslag goed- of afkeuren. Bij afkeuring worden de bestaande bedenkingen ter kennisse van de directie gebracht, en zoo ze in der minne niet worden opgelost, beslist daaromtrent eene commissie van vijf stemgerechtigde aandeelhouders, waarvan twee door de directie en twee door de commissarissen worden benoemd. De keuze van den vijfde geschiedt door de vier eerstbenoemden. De vastgestelde balans strekt der directie tot volledige kwijting. Art. 41. De winsten der Bank blijven ten beloope van 3Y2 pCt. van het maatschappelijk kapitaal uitsluitend te haren voordeele. Mochten de winsten in eenig jaar minder dan pCt. van dat kapitaal bedragen, dan wordt hetgeen er aan ontbreekt, uit het reservefonds aangevuld, mits dit fonds niet beneden 1 5 pCt. van het maatschappelijk kapitaal dale. Bedragen de winsten meer dan 31/2 pCt. van het maatschappelijk kapitaal, dan gaat van dit meerdere eerst 10 pCt. in het reservefonds, totdat dit het bij art. 42 dezer statuten bepaalde bedrag heeft bereikt. Van het overschot wordt als tantième 21/,, pCt. aan de direetie en l/2 pCt. aan commissarissen uitgekeerd. Het meerdere wordt voor een derde door de Bank en voor twee derden door den Staat genoten. De algemeene vergadering van stemgerechtigde aandeelhouders beslist of en hoeveel boven de 31/s pCt. van het maatschappelijk kapitaal aan de aandeelhouders zal worden uitgekeerd. Als grondslag voor de verdeeling der winsten strekt de jaarlijksche balans der Bank, zooals die door hare commissarissen is vastgesteld, voor zoover zij in overeenstemming is met de bepalingen der Wet en van de statuten der Bank. Geschillen over de vraag, of de balans met die bepalingen in overeenstemming is, worden door 3 scheidslieden in het hoogste ressort beslist. Van die scheidslieden wordt één door den Minister van Financiën en één door de directie der Bank gekozen en de derde door de rechtbank te Amsterdam benoemd. Aandeelhouders der Bank kunnen daartoe niet gekozen of benoemd worden. Het aandeel van den Staat in de winsten der Bank vervalt: 1°. wanneer aan een ander dan De Nederlandsche Bank mocht worden toegestaan bankbiljetten uit te geven en in omloop te brengen; 2°. wanneer de Staat na i October 1904 besluiten mocht muntpapier uit te geven. Art. 42. Telkens wanneer het reservefonds tot vijf en twintig percent van het kapitaal geklommen is, wordt er uit de winst niets meer bijgevoegd. Art. 43. Het reservefonds staat onder beheer der directie en is, behoudens hetgeen in Art. 41 dezer statuten is bepaald, bestemd tot aanvulling van mogelijke verliezen op het maatschappelijk kapitaal. Art. 44. De rente der effecten, zoowel van die, welke tot het reservefonds, als van die, welke tot het kapitaal behooren, wordt onder de winsten der Bank opgenomen. Vóór- of achteruitgang van hunne waarde wordt ten bate of ten laste van het reservefonds gebracht. Indien het reservonds bij het einde van het tijdperk, waarvoor de wet van 31 December 1903 (Staatsblad No. 335) aan de Bank opnieuw het recht geeft om als circulatiebank werkzaam te zijn, blijken mocht meer te bedragen dan op 31 Maart 1889, volgens de balans over het boekjaar 1888/1889, en dat tijdperk niet weder wordt verlengd, komt dat meerdere voor de helft ten voordeele van den Staat en blijft het voor de wederhelft ten bate van de Bank. HOOFDSTUK V. Verandering der Statuten, Voortzetting en Ontbinding der Yennootschap, Overgangsbepalingen. Art. 45. Verandering der statuten kan alleen plaats hebben in een buitengewone algemeene vergadering van stemgerechtigde aandeelhouders, bij besluit van drie vierden der uitgebrachte stemmen, minstens de helft van het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigende. Het voorstel tot verandering wordt op de wijze, bij Art. 38 bepaald, vooraf bekend gemaakt. Bijaldien de helft der aandeelen niet in die vergadering is vertegenwoordigd, wordt het nemen eener beslissing uitgesteld, en eene tweede algemeene vergadering bijeengeroepen, welke besluit bij meerderheid van drie vierden der aanwezige stemmen. Art. 46. Uiterlijk ééne maand vóór het verstrijken van het in art. 1, iste lid, dezer statuten bepaalde tijdperk van 60 jaren of in geval van toepassing van het bepaalde in art. 1, 2de lid, der Wet van 31 December 1903 (Staatsblad No. 335), uiterlijk ééne maand vóór het verstrijken van het dan in werking tredend tijdperk van 2 jaren, wordt eene algemeene vergadering gehouden, waarin bij gewone meerderheid van stemmen (behoudens, desvereischt, de Koninklijke bewilliging) tot voortzetting der vennootschap kan worden besloten. Een besluit om gebruik te maken van de bij art. 1, 2de lid, der Wet van 31 December 1903 (Staatsblad No. 335) bedoelde bevoegdheid tot opzegging wordt genomen met eene meerderheid van ten minste drie vierden der uitgebrachte stemmen. Art. 47. Behoudens de bepaling van art. 47 van het Wetboek van Koophandel kan de vennootschap, zoolang het bepaalde bij art. 1, 2de lid, der wet van 31 December 1903 (StaatsbladNo. 335) niet is toegepast, niet tusschentijds worden ontbonden. Het besluit tot ontbinding tusschentijds wordt genomen met eene meerderheid van ten minste drie vierden der uitgebrachte stemmen. llirf