VERZEN VAN A L B E R T I N E S M U L D E R S UITGAVE VAN J. W. VAN LEEUWEN IIOOGEWOERD — 89 — LEIDEN 1904 VERZEN VAN ALBE R T 1 N E S M U L D E R S UITGAVE VAN J. W. VAN LEEUWEN H OOG E WOERD — 89 — LEIDEN * 1904 * Ze komen weer; reeds kende ik ze als kind Onzichtbaar of met nevelen omhangen, Soms licht en stralend komen ze, m'n zangen En langs het venster gaat de lentewind. Ik heb ze lang en innig trouw bemind En heel mijn hart springt open van verlangen, Met stille vreugd zal ik ze ontvangen .... En langs het venster gaat de lentewind. Ik schrei van onmacht; d' oude strijd hegint, Ze zijn van mij, hun adem streelt m'n wangen, Maar ze ontvluchten als ik ze wil vangen.... En langs het venster gaat de lentewind. nieuwe lente Ik sta aan uw venster en klop! Ik ben de gouden zonnelichte dag, Die in de neevlen lang te sluimren lag, Nu ga ik komen! Het sneeuwt van bloesemvlokken in de lucht En 't morgenwindje brengt de blijde vlucht Der lentedroomen. Wat toeft ge? Sla uw oogen op, Ik sta aan uw venster en klop! Hebt gij zoo lang, zoo droevig mij gewacht? Ik kom, en mijne zoete toovermacht Zal u doordringen. De meie geurt, hoog juicht de vink zijn lied, De blije vooglen drijven in 't verschiet In wijde kringen. Wat tooit ge? Sla uw oogen op. Ik sta aan uw venster en klop! VOOR GOD HERWONNEN Nu is zij weer in 't witte kleed gehuld, Dat hij haar eens zoo blijde dragen zag, Het doffe leed, dat heel zijn ziel vervult Wordt wilde smart bij 't droomcn aan dien dag! O, hoeveel liever dan de blonde bruid Is hem de doode met haar kalm gelaat En als een knaap barst hij in tranen uit, Omdat zij straks voor altijd van hem gaat. Neen, 't kan niet zijn, dat zij, de reine vrouw Terugzinkt in het eindclooze niet, Zij met haar liefde, haar geloof, haar trouw.... En als de wijze van een schoon, oud lied, Ach, lang vergeten en zoo laf bespot Klinkt van zijn lippen weer een heilgen naam, Deemoedig knielend stamelt hij: „mijn God, Mijn God, vergeef me., voer ons weer te saam." Ken zonnestraal sluipt even door 'tgordijn, Speelt om de kist; 't is of de doode lacht. Wel kan haar sluimer kalm en vredig zijn, '/Cij heeft hem tóch tut God teruggebracht. GA ZACHT VOORBIJ Ga zacht voorbij de kamer mijner droomen, Kom, laat ze slapen, laat ze toch alleen! Gij lijkt een knaap in 't stil vertrek gekomen, Die kust de kinders wakker, een voor een, Zet ze op z'n knie en zal hun wat verhalen Kn stoeit met hen of moeder ook al bromt, Tot koontjes blozen, blauwe kijkers stralen En ze gelooven, dat dc morgen komt. Dan gaat hij heen en moeder moet maar weten Hoe 't kleine goedje weer in ruste raakt Kn wie zij 't eerst zijn traantjes doe vergeten; Lang moet ze zingen tot er geen meer waakt. Ga stil voorbij dc kamer mijner droomen, Och laat zc slapen, laat ze toch alleen Als zij ontwaken en zij u zien komen: Hen sust geen liedje — en mijn rust is heen. SPROOKJES Goudharig zusje niet haar roode wangen Staat, om verhaaltjes beedlend, aan mijn schoot, De guitige oogjes glinstrend van verlangen. 'k Vertel haar dan van reuzen wondergroot Die zich van bloesemboomen ruikers rapen, Van dansende elfen, die bij zomernacht Stil in den kelk der witte leliën slapen, Van lichtpaleizen vol van droomenpracht. Maar strakjes klaagt ze, dat ze al die dingen Graag wou bekijken en toch nimmer ziet, En 'k zeg haar lachend als ze door blijft dwingen: „Och kindlief, 't zijn maar sprookjes, anders niet!" Wij ook, we luistren stil en opgetogen Naar al wat de verbeelding ons verhaalt, Met bonzend hart, met vochtig glanzende oogen Hebben we vaak in 't wonderland gedwaald; Als kleine kindren dwingen we van 't leven Om 't fraaie speelgoed, dat „illuzie" heet En schreien als liet ons niet werd gegeven: „Het zijn maar sprookjes" klinkt het koud en wreed. Goddank! daar zijn nog wondere verhalen, Zoo oud, zoo schoon, zoo vol van zonneschijn, Die 't onbekende, verre land ons malen — 't Land van Geluk — en die geen sprookjes zijn. WOORDEN Diep in de wijde woning der gedachten, Stil en geluidloos langs den wand geschaard Staan ongesproken woorden, die daar wachten. Wanneer we wenken komt hun lichte vaart; — Als kelken lucht, die boven 't water rijzen, En even, even glanzen in de zon. — Daar zijn héél schoone, die we luide prijzen Daar zijn héél booze, die men haten kon. Maar die we 't beste en het teerste weten, Die men soms, ach zoo gaarne, zeggen zou En eens vernomen, nimmer kan vergeten, Stredende woorden, innig waar en trouw , Die komen nooit uit hun paleis gerezen; Licht vreezen wij, dat hunne zoete toon Te véél zou zeggen en te vol zou wezen Der wonderen van hun mystieke woon. Diep in de wijde woning der gedachten Blijven geluidloos langs den wand geschaard Veel ongesproken woorden — en ze wachten. SMART Zij gaat met ons door 't gansehe leven heen: Nu ccne strenge, somber-bleeke vrouw Voor allen kenbaar in haar kleed van rouw, De oogen dof van eindeloos geween; Dan zit zij onbemerkt aan onze schouw, Haar vriendelijk gelaat verschrikt er geen Kn niemand kent haar naam dan wij alleen : Dat droef geheim bewaren wij getrouw. Komt zij wanhopend, met gebogen hoofd, Zoo ween met haar, maar ook, vertrouw op God, Die uwe tranen zalig heeft geloofd; Verjaag haar niet met kouden lach en spot Wanneer ze stil komt nestlcn in uw hart, Den weg ten Hemel kent alleen de smart. VISIOEN 'k Zie in tic groote stad veel schimmen waren: Ellende, ziekte, armoe, hongersnood, Trawanten van den bleeken koning Dood Met vaal gelaat en losgewaaide haren. Zij komen stil m'n venster langs en staren — De sluier, die hen dekt is grauw als lood En voor één enkle, die er langzaam vlood Komen weer velen zich geluidloos scharen De groote stad ligt weerloos in hun macht En waar ze gaan, daar gilt een woeste klacht Of heerscht een dof, wanhopig-somber zwijgen Van duizenden, die óók God's kindren zijn, Die óók verlangen naar tien vrijen zonneschijn, Wier harten óók naar levensvreugde hijgen. BENEDICTIE OP DE GRAND PLACE Een heilig dicht uit lang vervlogen jaren, Een schoon visioen in stralend gouden pracht, Een kleurgeschitter, al te stout gedacht Om door de matte verven te bewaren! In plechtgewaden schrijden priesterscharen: Om 't hooge baldakijn een eerewacht; Blank-wit en rood, gaan knapen, zingend zacht De zoete, teere zangen der altaren. Van uit d' aloude, statige gebouwen Daalt dof fluweel of glinsterend satijn, Dc wind speelt met de vlammen der flambouwen Dan klinkt er klokgetingel, zilverrein : En Koning Christus zegent zijn getrouwen! Hel straalt en gloeit dc zomerzonneschijn. BRUGGE Brugge slaapt! Er waait een geur van late anjelieren L it stillen tuin de stille straten door, Met zacht gebeier zingt het klokkenkoor, Op loomen zwing lciblauwe duiven zwieren. Heel verre drijft een blanke wolk van droomen: In slepend kleed verschijnen een voor één De luistervolle dagen van voorheen En stralen lichter wen ze nader komen; t Zijn schaduwen van wonderschoone vrouwen, Geschcnier van brocaat en hermelijn, Memlinc's Madonnas, die in teeren schijn, Zoo innig-vrooin de handen samenvouwen. t Zijn op met rood en goud getuigde rossen. Riddergestalten in witblinkend staal, Hoog en gestreng, beweegloos in het zaal, Op zwarte helmen wuiven vederbossen. Doet geen gerucht U uit den droom ontwaken, Oud Brugge, Schoone Slaapster onzer eeuw? Hoor, tl'echo klinkt weer: „Vlaanderen de Leeuw!" Hoor 't zwaardgekletter, dat de strijders maken! Maar Brugge slaapt Dc heerlijke paleizen Buigen zich stil over de blauwe gracht, Dc zwanen glijden zoo geruischloos zacht Of op hun wiekgeklep de Droomster zou verrijzen. En wij, die door dc grijze poorten waren, Zien haar mystieke kalmte langs ons gaan, We zwijgen om haar beter te verstaan En droomen meê, wijl we op haar schoonheid staren. AAN ANTON VAN ROOIJ „O Land, wo bist du?" der Wanderer Wanneer Gij zingt, gaan stil de poorten open Van t wondre land, 't Verloren Paradijs, En bij der tonen tooverzocte wijs Komen dc droomen zachtkens aangeslopen. Vergeten vrienden reiken ons dc handen Verloren dooden keeren tot ons weèr, En weelde daalt in onze zielen neer Als avondlnchtcn op dc lage landen. 't Land van belofte en onbereikt verlangen Breidt zich een wijle stralend voor ons uit.. Totdat de gouden poortc zich weer sluit Bij 't zwijgen van Uw onvergeetbre zangen. SPROOKJESVIJVER (het Witven op den Hondsberg.) Komen niet hier de witte nimfen samen Als 't frissche mos zijn goudglans heeft verloren? Zoo wij te nacht eens zachtkens .wederkwamen Zouden we niet haar fluisterstemmen hooren ? Op 't zilver vlak, dat dennen overhuiven Heeft 't slanke riet ten sluier zich geweven, Een vluchtig windje doet het even wuiven En de libellen angstig verder zweven. In bleeke pracht de waterleliën drijven, Droombloemen, die veel wondre dingen zagen In zomernachten, en nog peinzen blijven Heel stil en lang door vroolijk-lichte dagen. Kwam daar geen schaduw langs den eik gegleden Hoor! roept geen stem heel oude, vreemde namen Kraakt niet het mos van lichte, vlugge schreden ? Komen niet hier dc witte nimfen samen 1 NAZOMER Nu komt een rij van glinsterlichte dagen, De lucht lijkt wel een klare, diepe zee Waarover kleine, blanke scheepjes jagen, Die voert de wind naar vreemde kusten mee. Nu drijft een nevelwade door de weide Waarin de popels nog groenglanzend staan, Nu gloeit een dieper purper op de heide Langswaar de donzen, bruine bijtjes gaan. Nu komen vroege, vriendelijke nachten, Diep rozerood vloeit weg in mat opaal En rustig glanzend staat de maan te wachten Op de eerste frische morgenzonnestraal. Met jonge kracht gaat door de wijde landen De oude herfct in 't rijkgetinte kleed, Blij brengend in de sterke, koele handen Een vreugde, waar de zomer niet van weet. VERLANGEN Ik mocht wel zwijgen, maar ik kan het niet. Wéér is het lente, in de berkentoppen Wiegen de kleine vogels heen en weer, Het bijtje zoemt om de violenknoppen, De vlinders strijken bij de duinroos neer, De leeuwrik orgelt in de lucht zijn lied; Ik mocht wel zwijgen, maar ik kan het niet. Ik heh je lief en zal je nooit vergeten, Je schaduw viel in 't zonlicht van mijn pad; Hoe lief je was, dat heb ik pas geweten, Toen ik voor altijd je verloren had; Ik zie terug in 't wazige verschiet, Ik mocht wel zwijgen, maar ik kan het niet. WINTERNACHT De winternacht lijkt wel een strijdbaar held In 't helderglanzend harnas van metaal, Op helmezilver glanst de manestraal, De glinsterende speer is neergeveld. De winternacht lijkt wel een blonde knaap, Die luide stapt en hel z'n liedje fluit, Door stille straat klinkt klaar z'n licht geluid En bij z'n komen vlucht dè loome slaap. De winternacht lijkt wel een bleeke bruid, Heel dicht gesluierd in heur blank gewaad, Met vromen ernst ze zacht en luidloos gaat En 't blauwe oog staart droomend voor zich uit. De winternacht lijkt wel een vorstenzoon, Een sprookjesprins met peerlen ijs tot kroon! WEEMOED 'k Voel op mijn schouder haar loome hand, 'k Hoor in mijn ooren haar dweepend lied; Angstiger tuur ik naar 't wazig land: 'k Wil niet omzien, ik wil het niet. Zij, in haar kleed van Novembermist Glijdt langs mij henen en staart mij aan . .. 'k Zie in haar oogen . . . aleer ik 't wist Ben ik verloren en tot haar gegaan. Schaduwen waren met vaal gezicht, Duisternis gaat door het neevlig dal. God, mijn God, voer terug naar het licht 't Kind, dat met Weemoed verdolen zal. AFSCHEID Nog even — en dan zie ik je verdwijnen, Klein slank figuurtje tegen grijze lucht; Je voetstap wordt een vreemd en ver gerucht Je klare oogen zie ik niet meer schijnen. Nog even — en dan ben je heengegaan En koude, naakte, troostelooze dagen Zullen me telkens schreiend komen vragen Hun 't zonnigwarme kleed weer om te slaan Wat zou ik wel voor liefs je kunnen geven Nu ik je hand voel beven in mijn hand? Heel zoete woorden, die in 't eenzaam land Zachte muziek stil zingen in je leven? Mijn oogen zouden dan vol tranen staan En 't was te dwaas wanneer je mij zag weenen, Toen — en ik wist m'n zon ging met je henen! Ben 'k vroolijk lachend van je wèggegaan. DOOD Zult gij zóó komen, stille bleeke man: Op ééns mijn huis doen beven van uw tred Wen ik blij lachend op het zonlicht let En als mijn meester u niet denken kan ? Terwijl ik zing en liefheb, met één slag Verwoesten wat mij vreugde was of smart, Uw kille handen op mijn gloeiend hart, Mij doen verstijven met uw wreeden lach ? Niet zoo, niet zoo — maar als een afgezant, Wel ernstig in zijn somber-strak gewaad Maar van wiens voorhoofd toch een lichtglans gaat. Een weerschijn van zijn schoon en heerlijk land. Maar als een moeder, die haar schreiend kind — 't Wil slapen maar het is in duister bang — Met zoete kussen en met zacht gezang Blijft sussen en zijn vreeze overwint. Maar als een wijze, die de raadslen kent Waarop ik lang en angstig heb gestaard, En al de vreemde wondren openbaart Onder de blanke plooien van zijn tent Mocht gij zóó komen: Engel van het licht, Vertrouwde vriend met stil geduld gewacht, Al gevend waar 't onrustig hart naar smacht ln 't zalig schouwen van Gods aangezicht. DESOLATIE Kil sombert om haar heen de grauwe dag. Zij heeft 't gelaat verborgen in de handen Dat zij dien valen schijn niet schouwen mag, Ze is moegeschreid, haar doffe oogen branden. Waar is de tijd van zonnelicht en lach? Zoo ver, zoo ver .... Zij voelt de looden banden Van 't leven, die ze toch niet breken mag; O, nu de zachte streeling zijner handen. Hij was haar god, die ze eerde met ontzag, Hij was haar toekomst, al haar rein gelooven Was in de trouw, die ze in zijn oogen zag. Als dwarlend zand is alles weggestoven. De aarde is koud en 't ijle niet daarboven .... Kil sombert om haar heen de grauwe dag. DOLOR „O God, erbarming voor uw lijdend kind!" Zij kan 't alleen maar denken, niet meer spreken Nu namelooze angst haar ziel verwint, Nu uit haar oogen heete tranen leeken; Zóó vroeg voor haar de levensstrijd begint En doet de zachte, zoete wang verbleeken. Toch is er Eén waar ze vertroosting vindt, Die stille luistert naar het droeve smeeken; Één, die haar trouw, oneindig trouw bemint, Die alle leed gekend heeft en gedragen, Die aan de tranen zaligheid verbindt; Als lichte morgen zal Zijn hulpe dagen Reeds zijn Zijn armen om haar heen geslagen... . „O God, erbarming voor uw lijdend kind!" O REINE GLORIE VAN GODS WIJDE LUCHTEN O reine glorie van Gods wijde luchten Waar nog geen mensch zijn ijdel spel mee speelde, Diep-blauwe waatren, waarop zwanenvluchten Van witte wolken drijven in stille weelde, Beroosde velden waarin schaapjes weiden — Zacht-donzen kudde, die zich vleit in ruste — Smaragden zeen waar de zeilen glijden Naar verre, lichte, goudomgloeide kuste. O wilde schoonheid van de sombre dagen: Grijsgrauwe bergen, waar der winden koning Na 't grillig spel met woeste regenvlagen, Terugtrekt naar zijn schuimbespatte woning. Gordijnen die het heiligdom omhuiven Van 't groote licht, dat even, bij zijn daling Uw donkre plooien wel doet openwuiven En helder tint in violette straling. Wat doet gij ons naar vogelwieken zuchten, O reine glorie van Gods wijde luchten! TOEN MEI HEENGING En door den nacht ging stil de droeve Mei, In 't maanlicht gleed ze als witte nevel heen, Maar al de elfen dansende in de wei Zagen heur gouden haren en meteen Het zacht gezichtje, als een rozeblad Heel nat van dauw en plotsling zweeg hun spel. Ze ging door 't woud en 't sneeuwde op haar pad Van bloesemblaadjes en ze wist het wel Dat al de teêre, blanke lentepracht Van droefheid stierf, omdat zij henenging. De nachtegaal verstomde in zijn klacht: „Nu gij verdwijnt, wat wilt gij dat ik zing?" En verder ging zij over 't zwijgend land Ver in den koelen, donkerblauwen nacht; Twee menschenkindren stonden hand in hand En als een koeltje streek zij langs hen; zacht Sloop angst en weemoed in hun zieletuin, Droef sprak de vrouw: „Het blijft niet altijd Mei." De maan zonk langzaam achter 't glanzend duin, Jong was de morgen, en de Mei voorbij. VOOR EEN BOOS JONGETJE I. Zal ik je heel mooie sprookjes vertellen ? Als je maar eventjes stil wilde zijn Gaf ik je rozen en bonte kapellen, Bramen nog warm van den zonneschijn. Wil je niet mee waar de vogeltjes fluiten, Kevertjes gonzen door 't wuivende gras, En met de zachtwitte schaapjes daarbuiten Meedartlen of je een lammetje was? Zal ik je traantjes weer weg moeten strijken? Koppig klein ventje, dat dwingt om de maan, Als je haar even dichtbij kon bekijken Zou je ze stil in de lucht laten staan. II. Je korte krulletjes in de wind En je handjes vol boterbloemen, Stap je door 't gras, m'n klein, grappig kind, Waar de bijen en juffertjes zoemen. Achter in t veld wuift een bloesemboom Zoo sierlijk zijn rood-witte twijgen, Met gloeiende koontjes en 't hartje vol schroom I racht je één zoo'n takje te krijgen. Als ik je straks in je bedje stop Ligt je speelgoed verwelkt bij de boomen, En toch van ieder zoo'n bloesemknop Moest een rozerood appeltje komen. III. Waarom ben je in 't donker bang en stout ? En moet moeder telkens weer herhalen, Dat ze héél veel van haar jongen houdt En geen zwarte man hem weg zal halen ? t Is je klein geweten, dat je plaagt: . Niet gedaan, wat ik je had bevolen, Naar den hond geschopt, de kat geplaagd, In den tuin 't onrijpe fruit gestolen! Kindje, als 't voor altijd donker wordt, Dat dan God je booze levensstonden Door Zijn liefde uitwisch en verkort, Als m'n kus je kleine kinderzonden SANCTA CATHERINA Een luid geroep ging door den stillen nacht: „Ontwaak, ontwaak, de Bruidegom zal komen!" De wijze maagd heeft hare lamp genomen, In smartlijk lijden had zij Hem gewacht. Verwonnen zijn nu duisternis en dood! De glans der Heiige Woning straalt haar tegen En Engelen, die voor haar blankheid negen Brachten de krone van robijnen rood. Mijn lieve Heiige, die 'k werd toegewijd, Als lichte sterre blijft Gij altijd schijnen, Wier vlammend woord te midden van dé pijnen Nog andren voerde tot gerechtigheid. SANCTA CECILIA De gloed van heiige extase op de wangen Staart ge verrukt de lichtgestalten na, Die nederwiekten bij de hcmelzangen Van Uwe luit, Sancta Caecilia. Eén reine klank was heel het aardsche leven, Een echo van de taal der englen Uwe ziel, Als wierookgeur hebt ge God weergegeven De gaaf van 't lied, dat in Uw harte viel. En bij 't Hosanna van de blanke scharen Zijt gij opgestegen in het Maagdenkoor, Bij palm en lelie, die ge mocht vergaren Blinkt ook de lauwer alle tijden door. SINT AGNES Een licht geruisch van witte duivenschachten, Een zoete rook van leliën in de lucht, Het stil gebloos van pasgerijpte vrucht Roept ons Uw naam, Sint Agnes, in gedachten. Zachtblanke Heil'ge met Uw kinderoogen, De teere reinheid 'van Uw lieflijk beeld, Waarom de glorie der martelie speelt, Kan lenteblauw en zonglans niet verhoogen. Maar even mocht onze aarde op U roemen, Toen zijt ge naar Uw bruiloftsfeest gegaan, Maar in Uw lied bleef iets van U bestaan, Iets als de geur van vroeg geplukte bloemen. MARIA IMMACULATA Mystieke roos met sneeuwig blanke bladen, Ivoren Toren, zuiver Huis van goud, Ster van den morgen, die het duister woud \ an zonde en leed met stralen van genade Verlichten komt. Maria reine Maagd, Ik zoek naar klare, morgenlichte tonen Om U te zingen, om U wèl te kronen Zoek ik naar bloesems, die geen lente draagt. Gij, die door 't land van zonde zijt geschreden Zonder één vlek op 't glinstrend witte kleed, Maar al de jammer en ellende weet Waarmee de zielen worstlen hier beneden; Maria! dat wij de onbevlekte Maagd Ook Toevlucht van den zondaar mogen roemen, Dat is de zoetste klank, die ik kan noemen, Dat is de schoonste krone, die ge draagt. IN BLIJDE DAGEN De lichte dagen gaan en keeren niet; Dèn wol H 1 WCSten' Cen liGhtglans °P de boomen, rdt de vreugde van ons weggenomen, De schoone dag verdwijnt in 't ijl verschiet En al het heimwee, dat hij achterliet al ons in wijde golven overstroomen. Een wiekgeruisch van weggevluchte droomen De verre tonen van een lievlingslied, Komen nog even streelend dan voorbij Als late vogels langs mijn venster drijvenMaar ik weet ook, al is de nacht nabij,' Dat. van den gouden dag voor u en mij Veel lichtgeschemer nog zal achterblijven, Dat maakt mijn hart zoo rustig nu en blij SINT JAN Nu is de nacht alleen een waas van dauw Dat streelend op de warme weiden daalt En vóór t opaal vervloeit in donkerblauw Teerrood alreê de morgenschemer straalt, Het zijn de lichte nachten van Sint Jan. Zwaar wolkt een geur van rozen door het woud, Daar is geen vogel, die nu slapen kan, Geen bloem, die niet haar kelke openvouwt. Stil-stralend ligt de Plas in zilverlicht. Heel zacht bewogen door den morgenwind Wuift suizend riet; in 'f. wijde vergezicht Sluimren de dorpen in matgrijzen tint. 'tls hoogfeest van het blije zomertij, Reeds juicht de merel al de vreugde ervan, De zomerdroomen ruischen ons voorbij.... Het zijn de lichten nachten van Sint Jan. OCTOBER O de sombre rosse heide, wen de late zonnestralen ansen door de klaterpopels, langs de verre vlakte dwalen- P ,lirU!ge P duinen- als in 't blauw der najaarsluchten arelblanke wolken zeilen, donzig-witte vogels vluchten; de sti' verlaten paden, ritslend van de bruine blaren O de l"' h Va" kindCrS' dk de ^ladde eike,s garen • wJ 1 '7 tZ°nnig la°hje d°°r den zomer afgedwongen Moe is als t eentonig deuntje, dat ze maanden heeft gezongen Juichend met den wind, haar makker, die ten dans b,It ~ t Slepend kleed van schuim doet wappren, 'toude forsch!efcd Machtloos worstlend als de lijster die in * Jï* h°°pen!--" Naa iet vH e U" ^ 80 ™ ^ miJ" vertap Naar het vnje, bl.je bu.ten vol van heldre najaarszangen. WINTERMORGEN Tegen de stille lucht De stille boomen droomen. Geen windje maakt gerucht. Over het vale veld Komt bleeke morgen lichten En zwart tot grauw versmelt; De vogel, die er drijft Op loome, trage wieken, Van koude lijkt verstijfd; De regen druppelt zacht; De grijze morgenuren Zijn doodscher dan de nacht. Kwam nu in heldren schijn De Ientezonne dagen, Zou 't mij dan beter zijn ? Ik mis uw zachten blik En uwe zachte handen Wel ieder oogenblik. ALLERHEILIGEN In 't klare licht van schemerloozen dag Zien wij de blije, glinsterwitte reien Starend op schoonheid, die geen oog nog zag: De blanke Maagden, die het Lam geleien, Der Martelaren breeden purperstoet, Het statig koor Apost'len en Profeten, En als een wijden, starrelichten vloed Het groote volk, dat we onze Heilgen heeten. Er valt een weerglans op ons duister pad, Waarlangs ook Zij naar 't Licht zijn heengeschreden, Hun broederarmen houden ons omvat, Terwijl we zacht hun zeggen onze beden. YVINTERSCHEMER De stille schemer komt langs 't venster sluipen, Vale heraut van zwarten koning nacht, 't Verschiet wijkt bij zijn naad'ren, nu'zijn macht De neev'len — over 't lage veld gaan kruipen; De vale schemer van een grauwen dag, Die hult het land zóó zacht in grijze waden, Die streelt en vleit de knoppen en de zaden Met teêre hoop op lente's zonnelach. De zachte schemer van een grauwen dag, Die 't hooger streven enkel waan deed schijnen, Die in zijn grauwe kilte deed verdwijnen De pure schoonheid, die in 't pogen lag, De stille schemer sust het wilde schreien Van onmacht en de duldelooze pijn Over het leven, dat zoo groot kon zijn , En ons zoo klein, zoo nietig gaat ontglijen. De stille schemer brengt den stillen nacht november De late dagen zijn zoo stil en zacht Of 't moede jaar nog niet aan sterven dacht. In t rosse loof de merel vroolijk fluit, Door t stille bosch weerklinkt z'n klaar geluid. Langs bruine twijgen stroomt de zonneschijn, De blaadren denken: „Zou 'tweer lente zijn? Hoe stralen wij van goud en vlammenrood Dit is nieuw leven en dit is geen dood." Vaal komt de nacht; de grijze mantel los Fladdert de wind door 't angstig-hijgend bosch, En met een spotlach, in z'n ruwe taal Doet hij aan al de blaadren een verhaal: Ze ritslen huivrend nog een laatsten keer En vallen loom op 't zwarten voetpad neer. Vlucht naar uw veilge kamer, menschenkind, Beluister niet de sproke van den wind! KRUISDRAGING En toen Hij onder 't zware kruis gebogen, Misvormd, gewond, zijn smartenweg betrad Terwijl het volk, dat Hem bezongen had Wreedaardig spottend mèt Hem kwam getogen, Ontmoette Hij op 't smalle, steile pad Zijn Moeder. En het innig mededoogen, De droeve troost der zachte moederoogen Heeft hem een wijl vol teederheid omvat. Zijn hooge schoonheid moet zij thans aanschouwen Verduisterd door der wereld zondeschuld, Wat bitter leed komt hare ziel benauwen; Hoe wordt het woord van Simeon vervuld, Nu doodsbedroefd de zaligste der vrouwen t Beschreid gelaat in hare sluier hult. ZWAKHEID Toen kwam de dag, waarop een valsche god Haar leven in zijn sterke handen nam — En tot een somber raadsel werd haar lot; Gedoofd de reine, lichte, warme vlam, Die op haar outer brandde, 't blanke beeld Vergruizeld en het heiligdom ontwijd. Is dat zijn lied nog, dat haar ooren streelt ? Wil dat niet zwijgen? het is nu toch tijd, Xu dat zij weet: een logen ieder woord.,.. Maar zacht en vleiend klinkt het altijd voort. Totdat zij voelt, hoe haar heur trots ontglijdt En ze wanhopend en verlangend schreit Om hem, die haren tempel heeft verstoord. TE LAAT Er kwam een doode, half-vergeten droom Stil in den vóórnacht aan mijn leger staan, Die zag mij vragend en droef smeekend aan; 'k Beroerde zacht den donk'ren mantelzoom, Of ik wel waakte en 't niet louter waan Kon wezen. En ik voelde d' ouden schroom. Ik wilde vluchten, maar ik kon niet; loom Lag ik ter neer en smeekte hem te gaan. Hij keerde en ging; maar voor hij zou verdwijnen, Sloeg hij opééns de mantelplooien open En ik zag glinsterwitte wieken schijnen, Een gouden glans, om 't blij gelaat geslopen, Als diadeem door 't blonde haar zich lijnen .... Ik kón God's Engel niet tot blijven nopen. SNEEUWKLOKJES Zoo zilverblank als sneeuwen winterwaden Zoo héél zachtgroen als frissche lenteweien Rijzen de klokjes langs de dorre paden Lijk kleine kinders, die gaan spelemeien. Geen windvlaag kan hun witte hartjes schaden. Elk zonnesprankje doet er méér verblijen Het slapend land doorluien ze en verraden Hun zoet geheim: de winter dra gaat scheien. Lang vóór de warme weelde is gekomen Van zachter lucht en klare vogelzangen En knoppend groen en zoete bloem-aromen, Vèór nog de vlinders aan de kelkjes hangen, In diepen slaap de bloemekens weer droomenHun lentedroom van onvervuld verlangen. VERGEEFS Als je dan trekt naar 't verre, vreemde land, Zal op je weg bleeke Herinnering staan En met een spotlach zul je haar verslaan, Haar achterlaten, stervend in het zand: En dan, dan zul je rustig verder gaan En vreemde steden zien aan 't vreemde strand, En vreemde tale spreken, dat geen hand Je dwingen zou éen blik terug te slaan. Maar in de donk're twijgen wiegend, fluit Een vogel, die niet zwijgen kan zijn lied; Een even droef en klagend-zacht geluid Klonk op dien avond uit het wuivend riet .... Hoe gaat ze wrekend, dreigend voor je uit, De doode Herinnering, die je achter liet! 'T LIEDJE, DAT IK NIET KAN ZINGEN.... t Liedje, dat ik niet kan zingen, Ruischt zoo streelend om mij heen Als de pluimen der seringen. 't Is zoo teer als bloesembladen, Die in 't zoetste van den Mei Sneeuwen op bezonde paden; t Is zoo blij als 't hel geschater Van de meerle, die er fluit Op zijn nest bij 't dansend water; t Is zoo licht als lenteluchten, Waar in blauwe oneindigheid W itte wolkenvogels vluchten ; t Is zoo klaar als kinderoogen, Waarin nooit een schaduw viel Nog van droefheid of van logen; 't Zou je wel tot luistren dwingen, Maar het wiekt steeds van mij heen: t Liedje, dat ik niet kan zingen. KLOOSTERTUIN Ik heb gezegd, dat met mij zou verblijven Uw zachte herinnering als een zoete geur. Nooit dacht mij lucht zoo zuiverlijk van kleur, Nooit zag ik wel zóó heldre wolken drijven. Wijlde ik bij u met stil en diep verlangen, Dan droeg ik steeds dien wonderlijken vrêe, Die teêre vreugde in m'n ziele mêe, Lijk ook de wierook aan het kleed blijft hangen, 't Ging al voorbij — veel was er dwaze logen, Verwelkte wenschen en onvruchtbre waan En de oude vreugden lang zijn heengegaan, Geen schaduw heeft uw schoon nog overtogen; 'k Sta in mijn droomen voor de lage deur En zie den wingerd weer z'n kronkels schrijven.... Ik heb gezegd dat steeds met mij zou blijven Uw zachte herinnering als een zoete geur. WEN I)M AVOND KOMT Wen do avond komt dan vliegen mijn gedachten Lijk vogels, wie de kevie werd ontsloten, Naar stille verte waar haar de uwe wachten; I e licht de dag van helle zonnestralen, Te luid de dag met schelle zomerzangen, Daar viel geen tijd om naar (J heen te dwalen. Door t koele blauw en parelblank der luchten Gaat straks de nacht, wiens frisch-bedauwde wieken, Mijn zachte, schuwe vogels nimmer duchten; Ik weet gij wacht de lichte vleugelslagen Die als een koeltje u het hoofd omstreelen; Stil! dat geen luide woorden ze verjagen. Stil! door den nacht daar vliegen mijn gedachten Lijk vogels, wie de kevie werd ontsloten, In wijde verte waar haar de uwe wachten. 4 JK KINDJE VOOR M. H. Dat blijft wel altijd 't allerliefste lied: 't Rond zijig kopje vast tegen je wangen, Je blonde kindje, spartlend van verlangen, Als 't moeder ziet. Dat is alleen al kleurgetoover waard: 't Kersroode mondje, dat zoo zoet kan vleien, Zoo koozcnd kraait en waarvan moeder 't schreien Altijd bedaart. Dat is héél schoon en zangerig geluid: 't Getrip van voetjes, die zoo luchtig dansen Door 't leven heen, dat enkel zonneglansen Strooit voor hen uit. Dat is de rijkste gaaf, die God je bracht: Het kleine zieltje zonder schuld of logen, Je blonde kindje met z'n bruine oogen, Zoo blank, zoo zacht. MUZIEK Van lenteregen, die in warme droppen Komt ruischen door de koude, dorre twijgen En 't vale land wekt uit z'n vvinterzwijgen Wijl openspringen alle bloesemknoppen, Van morgenzon op lichtbewogen koren Waar vlinders om de blauwe bloemen stoeien, Over het pad de windekelken groeien En 't bruine bijtje z'n gezang laat hooren, Van kinderkopjes, die elkaar verdringen, Tripplende voetjes, die een dansje wagen, Frischroode mondjes, die om kusjes vragen, — Gaan zacht en blij de luchte tonen zingen. Dan is de wind, door 't ruige duin getogen, Die voor de zee een lied speelt op z'n luit, Totdat de schoone, ongetemde bruid Hem juichend in de armen komt gevlogen, En 't duister woud èn sombere ravijnen, Vol dof gedonder van den waterval, Besneeuwde bergen, die de hemelhal Als witte pijlers te ondersteunen schijnen: De woeste glorie van Gods heerlijkheid In wilden storm de toetsen langs gegleden; Brandende woorden, fluisterende gebeden Hebben gezucht, gejubeld en geschreid; Totdat gedachten, droomen en verlangen — Nevelgestalten, die héél verre zweven, — Ontwaakten bij het tooverwoord der zangen Tot schoone kindren van het rijke leven. Zie me niet aan, o! zie me niet zoo aan, Ik dacht je lang vergeten en verloren, Ik kan je zachte oogen niet weerstaan, Ik wil de streeling van je stem niet hooren, M'n beste droom, m'n liefste je moet gaan! M'n stille doode door een lied herboren, Hoe kan je schoon en stralend bij me staan? Ga heen, ga heen en sluimer als te voren. Ik voel me als de knaap, die 't wonderwoord Gefluisterd heeft: — de geesten zijn verschenen En dreigen hèm, die hunne rust verstoort, En hij, vol vreeze, zond ze gaarne henen Maar heeft dié spreuke van den meester nooit gehoord — Ik vrees mezelf, omdat je me doet weenen. IDYLLE In 't zonnig water spieglen zich dc rozen, Lichtgele rozen, zwaar van zomerregen; De lucht is heel teer blauw, met zilvren vegen; En witte doffers met de gaaikes koozen Op spitse lijst en ronde vensterbogen Van 't blanke huis, dat tusschen lariksboomen Verscholen ligt, een sprookjesslot! Der droomen Lichtblije stoet is pas hier langs getogen. De kop gedoken in de donzen pluimen, Glijden de zwanen over 't glinsterend water, En dc fontein laat met een koel geklater Haar forschen straal in 't marmerbekken schuimen. Niets komt de kalme, zoete stilte storen, Een merel huppelt fluitend door dc paden. En langzaam dwarrlen gele rozenbladen.. .. In 't verre woud doet zich de koekoek hooren. DE LICHTE, LATE DAGEN Dc lichte, late dagen, Die gaan in gouden schijn, Alsof zij glories dragen En bleeke heilgen zijn, Met blanke handen gevouwen, Met oogen zoo vroom en klaar En over de man tel vouwen De stroomen van 't blonde haar. Tusschcn de berkeboomen Schemert het wit en goud, Van purpren kleederzoomen Ritselt het eikenhout; Hun zilvrige, wazige waden , Die rijten de doornen vaneen, Hie fladdren als najaarsdraden Ver over de duinen heen. Hun wijde reien glijen Stil met de golven mee, Die worden nevelweiën Al waar hun sluier glee ; En ver in de verte dragen De golven een gouden schijn: De glories der late dagen, Die bleeke heilgen zijn. DE BOOM EX WACHTEN . . . De boomen wachten in den stillen nacht Naar 't groote wonder, dat zal gaan gebeuren En 't windeke suist al van bloemengeuren Heel zacht. Eén zonnedag en al de rosse knoppen Worden tot licht en teeder wuivend groen, Zoo zilver zijig weer de elzentoppen Als toen. Wat zoele regen en de boomgaard vraagt Zijn tooi van blanke perels en robijnen En 't nestje wiegelt weer de donzen kleinen Die 't draagt. De boomen wachten in de lichte lucht. . . Een korte weelde is een zoet verblijen, Dat als de geur van witte lenteweien Snel vlucht.